Eene ontvoering in de zestiende eeuw


EENE ONTVOERING IN DE ZESTIENDE EEUW.

DOOR

P. DUYS.

I.

IN DE WITTE VALK.

     Op den 15den Februarij 1550 dwarrelden de sneeuwvlokken, door een fellen wind voortgejaagd, her- en derwaarts door de lucht. De rukvlagen slingerden het fraaije uithangbord van een burgerhuis in de Broederstraat te Kampen knersende heen en weder, en lieten „den witten Valk”, die daarop sierlijk prijkte,

_______________↓_______________


|pag. 578|

geen oogenblik rust. De over de stoep uitstekende breede luifel van het hecht gebouw, met spitsen gevel, had niet kunnen beletten dat de sneeuw zich had opgehoopt in de raamkozijnen en de bank die ter zijde van de stoep was geplaatst, en des zondags namiddags de huisgenooten en buren uitlokte tot gezelligen kout. In den winkel voor in het huis, die opgevuld was met boeken, meestal kwartijnen in leder en perkament gebonden, was een man, van zoo ’t scheen middendertig-jarigen leeftijd, met rustelooze bedrijvigheid bezig, om, met hulp van een vijftien-jarigen leerjongen, geheele stapels boeken in manden en kisten te pakken. Hij droeg een lang wambuis, eene korte broek, waarvan de linten langs de graauwe wollen kousen nederhingen; eene wollen slaapmuts dekte zijn hoofd; maar hoe eenvoudig hij er in zijn huisgewaad uitzag, kenteekenden die heldere blik, die krachtvolle trekken een schrander degelijk man. Dit was PETER WARNERSEN, boekprenter in „den witten Valk”. De boeken, die hij zorgvuldig inpakte, en telkens in een groot boek opschreef, droegen allen denzelfden titel: Ghemeene Duytsche Spreekwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt. Seer ghenuechlick om te lesen, ende oock profytelick om te weten, allen den gheenen, die der wyslick willen leren spreken ende schryuen. P.W. 1550. Gheprent toe Campen, in dye Broederstrate, by my PETER WARNERSEN, woenende in den Witten Valck. WARNERSEN gunde zich naauwelijks den tijd om zijn middagmaal te nuttigen, dreef onophoudelijk zijn leerjongen tot spoed, en had de voldoening, vóór den donker de laatste kist met exemplaren, die voor zijne kalanten en confraters in andere plaatsen bestemd waren, gevuld te zien.
     – TIJS! – zeide de boekprenter – nadat de laatste kist was verzonden – veeg nu den winkel rein, en kom dan in de keuken.
     WARNERSEN ging naar binnen, waar zijne vrouw eenige kannen bier met brood en een duchtig stuk ham had gereed staan. De knechts werden uit de drukkerij geroepen, en namen met den leerjongen en het twaalfjarig dochtertje, EVELIJN, aan de eene zijde der zware eiken tafel plaats, terwijl WARNERSEN en zijne vrouw HILLEGONDE zich aan het andere einde plaatsten, van waar men, door het raam in het beschot, het oog op den winkel had. HILLEGONDE, zoo als zij daar regtop nederzat in haar bruin lakensch jak en rok, met het witte

_______________↓_______________


|pag. 579|

kapjen over de weggestreken haren, was met haar zacht en vriendelijk gelaat, opene en heldere blaauwe oogen, het beeld van een zacht en kalm gemoed, van stille huiselijkheid en tevredenheid. De kleine EVELIJN was een bij uitstek lief kind; zij geleek met hare bruine lokken en fijn gelaat, hare vriendelijke aanvalligheid, veel op hare moeder; doch haar donkerder, vuriger blik en schalksche trekken om de kleine rozenlippen, schenen een aanleg te verraden, die zich tot meer kracht van handelen, tot meer levendigheid zou ontwikkelen.
Dat kind, hun eenig kind, was beider oogappel, de vreugde van hun huis en hun leven, en de lieveling van TIJS, die elken avond haar onvermoeide en toegevendste speelmakker was.
     Aan den maaltijd werd weinig gesproken; slechts de kinderen fluisterden onophoudelijk over hunne spelen en plannen. WARNERSEN had het hoofd vol gedachten.
     Toen bier en brood en ham door een gemeenschappelijken aanval grootendeels waren verdwenen, gingen de knechts weêr naar hun werk, en vermaakten TIJS en EVELIJN zich met raadsels en prentjes. Intusschen begon het duister te worden, want hoewel het nog vroeg in den avond was, lieten de kleine ramen in de dikke muren, bovendien met dikke gordijnen behangen, slechts weinig licht door. HILLEGONDE haalde eene lamp te voorschijn, die aan een hoogen standaard werd opgehangen. Daarop plaatste zij zich aan haar spinnewiel, terwijl WARNERSEN zich naar eene andere kamer begaf.
Hier opende hij een kastje, dat door de lijsten, voegen en sieraden, welke in het houten paneelwerk waren aangebragt, voor den oningewijde onzigtbaar was, nam er een boek uit, en begaf zich weêr naar het woonvertrek, waar hij zich in zijn grooten stoel bij den haard nederzette, en, nadat hij nog een blok hout op het vuur had geworpen, het boek geopend op zijne knie legde. Het was de Bijbel van LUTHER, uitgegeven bij JOHANNES ROEMUND te Antwerpen, in 1525.
     – Dat is eerst een man, als er certein geen tweede op den aardbodem leeft! – sprak hij, met welgevallen een blik werpende op het portret van den grooten geloofsman, dat op het titelblad prijkte.
     – Gij meent Doctor MAARTEN LUTHER? – vroeg HILLEGONDE, van haar spinnewiel opziende.
     – Ja, hém! – antwoordde de prenter. – Hij maakt Paus

_______________↓_______________


|pag. 580|

en Keizer wat te doen, en heeft wat zielen aan Rome’s dwangjuk ontrukt. Ook wij danken hem zoo veel. Ongelukkig dat in ons dierbaar land door de Spaansche dwingelandij het licht zoo onder de koornmaat wordt gehouden!
     – Maar – vroeg HILLEGONDE – zou er geene meerdere vrijheid van consciëntie komen, als des Keizers zoon PHILIPPUS, die verleden jaar te Deventer als onze landsheer is gehuldigd, eens regeert?
     – ’t Is ijdel daarop te hopen, HILLEGONDE! want men zegt dat deze nog meer te vreezen is dan Keizer KAREL, en uit dweepziek bijgeloof nog erger ons verdrukken zal, dan de vader uit staatkunde doet. Hij heeft bij zijne huldiging te Deventer ook aan Kampen gezworen, dat hij de heilige Kerk zal beschermen, en gij weet wel wat hij daarmede beduidt.
     – ’t Is ergerlijk ten huidigen dage – zeide HILLEGONDE – geen sermoen te kunnen hooren op Gods Woord gefundeerd; niet te kunnen comuniceren; ja, met geene vrienden over de waarheid te kunnen spreken of lezen, zonder perijkel van gevangenis, of, nog erger, als of wij blasphemeerden…
     – ’t Zal zoo niet blijven, HILLEGONDE! – brak haar echtgenoot deze klagte af – ’t Woord Gods wint veld; wat daarmede strijdt, al wordt het door Paus en Keizer, door kanunniken en monniken ondersteund, zal te gronde gaan. Laten wij maar eens sterker zijn. En dit zullen wij worden; of zijn er niet al honderden burgers in onze veste de zuivere leere toegedaan? Zijn er zelfs onder de kanunniken geene die de waarheid zijn genegen? Wat helpt het de Pausgezinden dat een AREND VAN GRAAT uit de stad is gebannen; zijn er ook onder de Cellebroeders niet velen die met klaren verstande het bijgeloof verfoeijen, en slechts door vreeze worden weêrhouden om hiervan openlijk te doen blijken? Wacht maar, zeg ik u, HILLEGONDE! eer onze EVELIJN groot is, wordt het zuivere Woord christi, hoop ik, in de St. Nicolaas-kerk verkondigd.
     Toen EVELIJN haren naam hoorde noemen, liet zij TIJS alleen, die zich naar huis begaf; legde de eene hand op des vaders knie, wees met de andere op het portret in den Bijbel, en het lief gelaat tot WARNERSEN opheffende, vroeg zij:
     – Is dat nu MAARTEN LUTHER, vader?
     Het kind had dien naam dikwijls hooren noemen.

_______________↓_______________


|pag. 581|

     – Ja, mijne EVELIJNE! – antwoordde hij – hem moet gij dikwijls gedachtig zijn; want hij heeft ons de ware leer bekend gemaakt, hoe men in den hemel komt.
     – Dan – antwoordde het kind – zal ik, als ik voor vader en moeder bid, ook voor MAARTEN LUTHER bidden, en – voegde zij er na een oogenblik bij – voor TIJS, want die doet altijd wat ik gaarne wil, en is nooit boos op mij.
     De moeder glimlachte, trok haar naar zich toe, en kuste haar.
     – Ach! – zeide zij met een zucht – mogt gij rustige dagen beleven; mogten allen kinderkens Gods worden, dan zou er geen twist of gekijf wezen over de leere CHRISTI, die ons toch onderwijst elkander te minnen.
     – Amen! mijne lieve huisvrouw! – sprak de boekprenter getroffen – zoo zal ’t eens worden volgens de beloften; maar eerst moet er nog gestreden worden tegen het rijk…
     Hier werd hij gestoord door een zacht, maar toch hoorbaar kloppen op de gesloten buitendeur.
     IJlings verborg hij den Bijbel in de bedstede, en ging naar den winkel om de deur te openen.

_______

     Het kleine huiselijke tooneel in de woning des prenters toont ons dat het zaad der Hervorming toen in Kampen reeds diepe wortelen had geschoten, en dit kon wel niet anders in eene stad waar een GEERT GROETE en andere broeders des gemeenen levens van tijd tot tijd hadden gepredikt; welker aanzienlijke burgers met die van Zwolle en Deventer, in den geest van GROETE, het klooster van Windesheim hadden helpen stichten, waarmede het in Brunnep nabij de stad gelegen juffersklooster in naauwe betrekking stond. Toen in Duitschland het licht der Hervorming was opgegaan, moest ook Kampen, toen eene tot de Hanze behoorende voorname handelstad, wel bijzonder voor invloed van buiten openstaan, terwijl ook de Reformatorische beweging, die vooral in Deventer zich al vroeg krachtig deed gelden, hier niet zonder uitwerking kon blijven.
De oorzaak dat het zaad in zijn wasdom werd verhinderd; dat de Reformatorische zin later dan elders openlijk en handelend te voorschijn trad, schijnt in verschillende uitwendige omstandigheden, vooral in de gezindheid van Burgemeesteren

_______________↓_______________


|pag. 582|

en Raden te hebben gelegen, die meerendeels schenen, òf sterk aan de oude Kerk gehecht, òf bevreesd te zijn geweest om door de ongenade der Hooge Regering en van den alle hervorming vijandigen Landvoogd hunne stad te zullen benadeelen, op welker vrijheden en regten zij zoo bijzonder naijverig waren.
     Doch keeren wij tot WARNERSEN terug, dien wij in zijnen winkel lieten, op weg om de deur te openen.
     Toen hij den grendel had afgeschoven, trad een persoon binnen, in een mantel gewikkeld, en den breed geranden hoed diep in de oogen getrokken.
     – Stil! – zeide de binnentredende, eer WARNERSEN kon vragen wie hij was – laat mij binnengaan, dan zult gij een ouden bekende zien.
     Zoodra hij de deur der keuken was binnengetreden, en het schijnsel der lamp op hem viel, nam hij den hoed af.
     – Heer AREND! – riepen WARNERSEN en HILLEGONDE als om strijd uit – gij hier! hoe durft gij dit wagen?!
     – Ik zal u alles verhalen, mijne vrienden! maar laat mij eerst wat bekomen, want ik heb een verren weg afgelegd.
     – Hillegonde! – zeide de prenter – spoedig wat vuur in de binnenkamer, en eene kan wijns; dáár zijn wij veiliger.
     Weldra was EVELIJN naar bed gebragt, en knapperden de houtblokken aan den haard in de binnenkamer, en was WARNERSEN met zijn gast aan een rond tafeltje gezeten, terwijl HILLEGONDE druk bezig was om eenig versterkend voedsel uit de spint te halen en op tafel te brengen, waarbij eene kan krachtige wijn werd gevoegd.
     Wij willen eerst den lezer inlichten omtrent den persoon die zoo onverwacht bij WARNERSEN binnentrad, dewijl hij anders het gesprek dat zij voerden, niet regt zou begrijpen.
     In 1539 was te Kampen een geestelijke werkzaam, met name AREND VAN GRAAT, Vicaris van ALBERTUS PIGHIUS, Pastoor te Kampen, doch tevens Proost van St. JAN te Utrecht, zoodat de Vicaris het Pastoors-ambt waarnam. AREND behoorde tot die Nederlandsche geestelijken welke, van de beginselen der Hervormers doordrongen, in hunne leeringen en prediking deze rigting duidelijk genoeg deden doorstralen. Deswege werd de Vicaris naar Utrecht ontboden, doch een groot deel der burgerij van Kampen, zeer tevreden met GRAAT’S arbeid,

_______________↓_______________


|pag. 583|

sprong voor hem in de bres, eischende dat hij zich te Kampen zoude mogen verantwoorden. Dit geschiedde nu, en wel op het raadhuis aldaar, voor den Stadhouder en de Ridderschap van Overijssel, en de Afgevaardigden van Deventer, Zwolle en Kampen, benevens de gezworenen der gemeenten.
Door zijnen Pastoor PIGHIUS aangeklaagd, werd hij van ketterij overtuigd, en dien ten gevolge uit Overijssel, Friesland en Groningen gebannen. Een deel der burgerij was ten hoogste verbitterd tegen PIGHIUS, en zoude hem hebben aangevallen, zoo niet de Stadhouder SCHENK ware tusschen beide getreden; hij bewoog de ingezetenen tot berusting in het vonnis, door ook PIGHIUS te noodzaken zijn Pastoors-ambt neder te leggen. Bij klokkenslag was dit besluit afgekondigd, en waren de ingezetenen vermaand zich van geheime bijeenkomsten te onthouden.
     – Het is nu twee jaren, Eerwaarde Heer! dat geene de minste kondschap van u tot ons kwam. Gij waart toen wij de laatste tijding ontvingen in Holland – sprak WARNERSEN, nadat hij zijn gast wèl had bezorgd en van het noodige voorzien.
     – En sedert – antwoordde van GRAAT – heb ik het gewaagd in Overijssel te vertoeven. Gij kent GERHARDUS VERSTEGE, gezegd ANASTASIUS?
     – Of wij dien kennen, Heer AREND? Naast u, die ons het eerste licht gaaft in de ware leere, mogen wij hem wel danken. Toen gij, Eerwaarde vader! in ballingschap waart, hadden wij eerst niemand om ons te leeren en te versterken; maar later hoorde ik van een neef te Garderen, dat dáár door VERSTEGE overeenkomstig de waarheid werd geleerd en gepredikt. Toen ben ik herhaalde malen met mijne vrouw en eenige goedgezinde vrienden daarheen gereden, en door zijne schoone sermoenen niet weinig in den geloove versterkt; maar den laatsten tijd waren er te vele bezwaren tegen. God zegene den godvruchtigen ANASTASIUS!
     – Nu, bij dienzelfden VERSTEGE ben ik het laatste jaar verborgen geweest. Wij kenden elkander al langer door onze gelijke gezindheid, en na in Holland een wijle te hebben rondgezworven, verlangde ik met dezen vriend en broeder zamen te zijn, en heb daar een hoogst gelukkig jaar doorgebragt, en vele versterking en verheuging des harten gevonden.

_______________↓_______________


|pag. 584|

Maar door toedoen van den Utrechtschen Priester en vervolger der vrienden van de waarheid, FRANCISCUS SONNIUS, is hij in de maand Januarius gevangen genomen; van ketterij – zoo als zij de waarheid noemen – overtuigd, en door de listen en bedreigingen van den helschen SONNIUS tot eene openlijke herroeping gedrongen, welke ik zeker weet dat tegen zijne consciëntie is. Toen heeft men hem bij gratie, als een berouwhebbende, in plaats van den brandstapel, eene gevangenis op het slot te Hattem aangewezen.
     – Dat doet mijn harte schrikken! – riep HILLEGONDE uit. VERSTEGE óók al gevangen! Moge de Heer toch geven dat de schapen niet gansch en al van herders beroofd worden!
     – De poorten der helle zullen mijne gemeente niet overweldigen, zoo luidt ’s Heeren belofte – sprak van GRAAT.
– Toen nu VERSTEGE gevangen was – ging hij voort – kon ik niet meer te Garderen blijven, en daar reeds lang de begeerte mij dreef om weêr voor de zaak des Heeren te werken, en ook hier mijne vrienden weder te zien, heb ik mij hierheen begeven, en kom u vrijmoedig om den wil van de zaak des Heeren vragen, of gij mij eenigen tijd huisvesting kunt en durft verleenen. Ik denk dat gij met vele goedgezinden in verbindtenis staat.
     – De Heere heeft uwe schreden in onzen huize geleid, Eerwaarde Vader! – antwoordde WARNERSEN. – Ik zal u met allen in gemeenschap brengen; het ontbreekt ons aan een leidsman. Met dankbaarheid zullen allen u als uit de hand Gods aannemen tot hunnen geestelijken vader; en ons – niet waar, HILLEGONDE? – zal het eene eere zijn een dienaar des Heeren te huisvesten en met Gods hulp te beveiligen.
     – Indien al niet – sprak HILLEGONDE – de dankbaarheid het ons tot een aangenamen pligt maakte, zouden wij ons toch gelukkig achten een vervolgden dienaar Gods, die ambt en eere en genietingen voor zijnen pligt offerde, in ons huis te dienen. Dat is zoo goed als engelen te herbergen!
     Die betuiging kwam uit haar hart; want hoewel de huisvrouw een oogenblik had gedacht aan eigen veiligheid, welke door de huisvesting van een gebannene kon bedreigd worden, had hare liefde voor hetgeen haar eene heilige zaak scheen, oogenblikkelijk deze bezwaren verworpen. – De gewezen Vicaris reikte beide bewogen de hand, en sloeg een

_______________↓_______________


|pag. 585|

dankbaren blik ten hemel, tot Dien die zijne schreden geleid en den wensch van zijn hart vervuld had. Hij schroomde niet zijne vrienden eenigen last en misschien gevaar te veroorzaken, omdat de innerlijke overtuiging, dat ijver voor de zaak der waarheid hem herwaarts had gevoerd, hem grond en regt gaf om zulke offers van hen, die hare verklaarde vrienden en steunpilaren waren, te mogen verwachten en aannemen.
     – Maar, lieve vriend PETER! – zeide van GRAAT, na een oogenblik zwijgend tot zich-zelven te zijn ingekeerd – doe mij nu eens konde van den toestand van Kampen, en den voortgang hier van de gezegende Reformatie; opdat ik te beter kunne bepeinzen wat op dezen akker door mij kan gedaan worden.
     – Dat kan met weinig woorden geschieden, Heer AREND!
Na uwe verbanning is het getal der onzen zeer toegenomen, zoodat een groot deel onzer burgers het harte tegen den Paus heeft gekeerd; doch wel de helft er van vermijden onze zamenkomsten, om zwarigheden en perijkel te ontgaan. Sommigen gaan nog ter prediking en biecht bij de Cellebroeders, waaronder goedgezinde mannen schuilen; maar de meesten laten biecht en mis varen; anderen gaan, nu en dan, in naburige steden en dorpen bij geestelijken die hun het naaste bij de zuivere waarheid schijnen te staan. Men telt de onzen onder allerlei stand, groot en klein, doch de meesten onder de wèlgestelde burgers; die ambten bekleeden houden zich aan ’s Pausen zijde. De overheden onzer steden ijveren met veel waakzaamheid voor het Pausdom, want zij worden gedreven door den Landvoogd en de Priesters, vooral door den verfoeijelijken vervolger JAN GRUNEL te Zwolle. Eenigen, die openlijk zich wat sterke voorstanders der Reformatie betoonden, zijn gevangen genomen; verscheidene voorname burgers zijn, om dit lot voor te komen, naar Emmerik of Embden gevlugt.
Hoewel het openlijk belijden van het Woord Gods wordt verhinderd, werkt het toch in stilte voort; hier en daar komt men ’s avonds bijeen, het talrijkst in mijne huizinge, waar men het veiligst is. Het heeft hier schrik verspreid, dat men den gevreesden FRANCISCUS SONNIUS onlangs ook hier gezien heeft…

_______________↓_______________


|pag. 586|

     – Hebt gij ook wat kunnen doen – vroeg VAN GRAAT belangstellend – om de H. Schrifture hier te verspreiden?
     – Dat heb ik, met Gods hulp – antwoordde de boekprenter – zoo wel van de uitgave van ROERMUND als van die des zaligen van LIESVELDT, die ook al een martelaar voor de waarheid is geworden, omdat hij in zijne uitgave den duivel met een monnikskap had afgebeeld. Toen de gruwzame dood van eenige martelaren hier bekend werd, was de verontwaardiging in onze bijeenkomsten zoo sterk, dat velen openlijk wilden optreden tegen onze verdrukkers; ook ik behoorde tot dit getal, maar de wijzere raad van eenige vrienden hield ons terug. Nu gaan wij in stilte voort te zamen Gods Woord te lezen en de boeken van de voorstanders der zuivere leer; dan bidden en spreken wij te zamen ter onderlinge opbouwing, en gaan omzigtig uiteen.
     – Het verblijdt mij – zeide VAN GRAAT – dat er zoo veel liefde voor de waarheid gevonden wordt, en ik dank mijnen lieven Heiland, dat Hij mij herwaarts geleid heeft om Zijne vrienden alhier te leeren en te versterken. Men heeft verstandiglijk gehandeld met niet openlijk te wederstreven; daardoor zou men hier en elders de vervolging verzwaard, en niet alleen zich-zelven, maar ook anderen in pijne gebragt hebben.
De Heer kent Zijn tijd. Hij zal ons aanwijzen wanneer wij openlijk voor Hem kunnen te voorschijn treden. In Duitschland heeft Gods Woord al veel geweld overwonnen, en ook hier zal die tijd komen.
     De uren waren voorbijgevlogen onder deze en dergelijke gesprekken. HILLEGONDE had den avondmaaltijd opgedragen.
VAN GRAAT werd echter vooraf naar een wat afgelegen bovenkamertje geleid; want hoewel de knechts allen in Godsdienstige denkwijze met hunnen meester overeenstemden, wilde WARNERSEN voorzigtigheidshalve het verblijf van VAN GRAAT vooreerst nog voor hen geheim houden.
     Den volgenden avond zoude de geestelijke bij de Hervormingsgezinden door WARNERSEN worden ingeleid.
     Reeds vrij laat in dien avond hoorde men in zijne achterwoning telkens eene deur open- en toegaan. De prenter begaf zich gedurig naar de plaats van waar dit gerucht kwam. Dan hoorde men zachte voetstappen, en als deze verdwenen waren kwam hij weêr terug. Eindelijk verzocht hij VAN GRAAT hem

_______________↓_______________


|pag. 587|

te willen volgen, en geleidde hem naar zijne prenters werkplaats. Hier opende hij eene kast, welke gedeeltelijk, aan de eene zijde, met papier was gevuld, doch de andere zijde van het achterbeschot week door den druk op eene verborgen veer naar boven, en eene deur in den muur werd zigtbaar.
De prenter opende haar, verzocht nogmaals den geestelijke te volgen, en zij daalden eenen steenen trap af.
     – Waar brengt gij mij, mijn vriend? – vroeg VAN GRAAT verwonderd.
     – Ik breng u – was het antwoord van zijn geleider, die met eene lamp vooruitging – naar eenen kelder waar wij te zamen komen. Deze vergaderplaats is de veiligste uit de geheele stad. Een onderaardsche gang biedt een uitgang aan naar het kerkhof van het Minderbroedersklooster. Deze kan in geval van nood gebruikt worden, en daar een sleutel der kerkhofpoort in ons bezit is, kunnen wij ons ongemerkt in de stad verspreiden.
     Na den vochtigen muffen gang te zijn doorgegaan, stiet WARNERSEN eene andere deur open, en zij stonden in eenen ruimen overwelfden kelder, waar VAN GRAAT getroffen bleef staan op het gezigt van een 150-tal menschen, die in stille aandacht nederzaten of stonden, meestal lezende in de H. Schrifture, of in stille overpeinzing verzonken. Men hoorde geen enkel geluid. Alles was doodstil. VAN GRAAT werd door WARNERSEN bij hen ingeleid, en met te meer geestdrift ontvangen, daar eenigen in hem hunnen vorigen leeraar of biechtvader herkenden, die bij velen de eerste gezuiverde begrippen had te voorschijn geroepen. Nadat hij het voornaamste zijner lotgevallen sedert zijne verbanning, en de reden zijner komst had medegedeeld, en allen hunne blijdschap te kennen gaven, en smeekten dat hij lang mogt blijven, deed hij een voorgebed en las de geloofs-artikelen voor. Toen opende hij den Bijbel, en hield een treffend sermoen. – Het was een vreemd en belangwekkend tooneel: die ruwe, hoog gewelfde kelder; daarin die menigte menschen van verschillenden stand en gewaad, waaronder ook enkele vrouwen met de huik over het hoofd; gedeeltelijk op ruwe banken gezeten, gedeeltelijk staande, met ingespannen aandacht luisterende; hangende aan de lippen van den tolk des Heeren. Hij sprak met eenigzins gedempte, maar toch duidelijk verstaanbare stem in diepen toon,

_______________↓_______________


|pag. 588|

en wees op het onmogelijke om door uiterlijke goede werken behouden te worden; hij schilderde de kracht en de vrucht en het zalige van den geloove. De teekenen en gebeurtenissen des tijds in de Christelijke wereld werden doelmatig in het licht gesteld waar het te pas kwam. Hij sprak met zalving en kracht, en toonde den weg te kennen naar het hart.
Twee ijzeren lampen wierpen haar schijnsel op de aandachtige menigte: hier zag men een gelaat met tranen besproeid, dáár oogen van geestdrift fonkelende. Het was blijkbaar hoe deze menigte verrukt was, een dienaar Gods zoo geheel naar hunne behoefte en overtuiging de woorden des eeuwigen levens te hooren verkondigen. Roerend was het, toen, bij zijn „amen”, hij en allen op de knieën zonken, en hij bij God de tolk was van het gevoel hunner harten. En roerender nog toen zij zich schaarden rondom eene tafel, met een wit laken bedekt, en, uit de hand van hunnen nieuwen leidsman en deelgenoot in gevaar en vervolging, in het gebroken brood en den gemeenschappelijken kelk, de teekenen van ’s Heeren lijden en dood ontvingen. Het was voor velen de eerste maal sedert lang, dat zij de heilige plegtigheid vierden, en voor de meesten de eerste maal dat zij haar vierden onder beide teekenen. De Cellebroeders hadden ’t nog niet gewaagd zoo ver te gaan dat zij, in strijd met de leer der Kerk, den kelk aan de leeken reikten, en uit andere handen dan die van een gewijden dienaar Gods had men niet – zóó hechtte men nog aan de kracht en waardigheid van het Priesterambt – het H. Avondmaal durven ontvangen. Een heilig, dankbaar gevoel doorstroomde alle harten. Hadden de omstandigheden thans hen gedrongen tot openlijke belijdenis hunner Godsdienstige overtuiging – gaarne zouden zij er voor in den dood zijn gegaan.
     Na eene plegtige zegenspraak gingen de vergaderden, na elkander de hand gedrukt te hebben, uiteen, en verlieten den kelder en het huis, gedeeltelijk door de voor- en achterdeur, gedeeltelijk door het huis van den naast WARNERSEN wonenden koperslager, die óók de vergadering had bijgewoond, en wiens huis op den zolder met dat des prenters gemeenschap had. Zij gingen echter slechts met kleinere partijen, telkens eene wijle na elkander, de straat op.

_______________↓_______________


|pag. 589|

II.

EEN MISDADIG PLAN.

     Zeven jaren waren verloopen. Men schreef 1557.
     Gedurende het laatste gedeelte zijner regering had Keizer KAREL niet opgehouden met alle kracht de handhaving der plakkaten ter onderdrukking der Hervorming in de Nederlanden te handhaven. Ook te Kampen hadden hierdoor velen, die wat openlijk hunne gevoelens toonden, vrijheid en eigendom verloren. Dat WARNERSEN tot hiertoe veilig was gebleven, kon slechts worden toegeschreven aan den invloed van eenige magtige beschermers bij de stedelijke regering, en aan de algemeene achting die hij ook onder de Pausgezinden genoot.
De vergaderingen in zijnen kelder waren nu eens geruimen tijd gestaakt, dan weder vernieuwd, naar mate de tijdsomstandigheden meer of minder dreigend waren. Het getal Hervormingsgezinden die hun behoud in de vlugt hadden gezocht, waaronder vele fabrijkanten en wolwerkers, was belangrijk toegenomen. Vreemde handelaren uit andere landen, zich tegen vervolging niet beveiligd ziende, hadden de stad beginnen te vermijden. Deze omstandigheden hadden den bloei der stad – die reeds door de vroeger ontstane noodlottige verstopping van een der voornaamste IJsselmonden, waardoor het binnenloopen van groote schepen verhinderd werd, en door de vernietiging van den handel op Noorwegen, zoo zeer had geleden – nog meer doen verminderen. Maar de Hervorming had in kracht en uitbreiding, niettegenstaande de hardnekkige tegenkanting der stedelijke regering, en den ijver der Inquisitie, aanmerkelijk gewonnen. Het was of de geest der Hervorming, nu elke openbare uiting door alle middelen werd belet, in ’t verborgen te krachtiger zich ontwikkelde; met het gevaar was de ijver verhoogd, de eensgezindheid bevorderd, en door de vlam van elken brandstapel, elders ontstoken, schenen de oogen van vele nog twijfelenden te worden verlicht, die, te voren nog wankelende, nu de gemeenschap verbroken met de oude Kerk, die zulke middelen niet schroomde ter handhaving van haar bestaan.
     Toen PHILIPPUS II, na het wegnemen van eenige zwarigheden door de Overijsselschen gemaakt, in December 1556,

_______________↓_______________


|pag. 590|

door zijnen Stadhouder, den Graaf VAN ARENBERG, vertegenwoordigd, te Deventer als Landsheer was gehuldigd, had de Stadhouder, namens den Koning, op het Evangelie gezworen: „dat Zijne Majesteit de Heilige Kerk zoude beschermen”, en spoedig was door de afkondiging van nieuwe plakkaten gebleken, wat de nieuwe Vorst onder beschermen verstond.
Daarbij toch was het houden van bijzondere Godsdienstige zamenkomsten en gesprekken, en het lezen en verspreiden van kettersche boeken gestreng verboden. Gelijk in vele andere steden vond de afkondiging dezer plakkaten ook sterken tegenstand te Deventer en Zwolle, waar de Raad bepaald had geweigerd hiertoe over te gaan, en slechts met moeite het verbitterde volk had kunnen beteugelen. Te Kampen had echter, nadat andere steden het voorbeeld hadden gegeven, de afkondiging plaats gehad, en was daardoor nieuwe schrik verspreid onder de Hervormingsgezinden, nieuwe hoop en ijver verwekt bij de vurige Pausgezinden, doch afkeuring bij alle gematigden der oude Kerk, die hiervan slechts nieuwe vervolgingen der Inquisitie, verwarring en botsing tusschen de ingezetenen, en achteruitgang der stadsbelangen te gemoet zagen; terwijl velen bloedverwanten en vrienden telden onder de belijders der nieuwe leer.

_______

     Het was in het voorjaar van 1557 dat WARNERSEN, op den avond vóór den dag dat hij op reis moest gaan, zich met zijne vrouw en dochter en zijnen voormaligen leerjongen MATTHIJS in het groote woonvertrek bevond.
     De waardige AREND VAN GRAAT was, na geruimen tijd zich bij WARNERSEN te hebben verborgen gehouden, en met vrucht te hebben gearbeid, in zijne veiligheid bedreigd door gestrenge nasporingen der Inquisitie, en had zich naar Embden begeven, waar hij sedert zijne krachten ten beste der Hervormingsgezinden in die streken besteedde.
     Warnersen was nog weinig veranderd. HILLEGONDE echter scheen een weinig geleden te hebben onder de bezwaren der tijden. Over hare trekken lag meer een waas van weemoed en bezorgdheid verspreid. EVELIJN had de meeste verandering ondergaan. Het twaalfjarig kind was eene schoone, bloeijende jonkvrouw geworden, wier gelijke schaars onder de

_______________↓_______________


|pag. 591|

maagden der stad te vinden was. Eene blijmoedige opene uitdrukking, en jeugdige frischheid, echter niet zonder zekere zich ontwikkelende fierheid, gaf aan haar zacht blozend gelaat iets bijzonder bekoorlijks, en hare tengere buigzame gestalte verloochende zich niet in het naauwsluitend jakje. Hare fijne vingeren, waartusschen de spindraad zoo vlug henengleed, schenen weinig aan ruwen arbeid gewoon, en het was daaraan wel te zien, dat zij niet minder dan weleer de oogappel der ouders was. MATTHIJS was tot een flinken jonkman opgegroeid. Zijn oog was levendig, zijn gelaat hoog blozend van gezondheid en glanzende van jeugdige, zorgelooze blijmoedigheid. Zijn blaauw lakensch wambuis met zilveren knoopjes, waarover de losse korte mantel nederhing, voegde wel bij zijne kloeke breede gestalte; ook de ronde hoed met een lossen strik versierd, en de schoenen met rozen stemden zeer wel met die kleeding overeen, en met welgevallen bleef het oog op den krachtvollen jonkman rusten. Hij was het beeld dier onbezorgde jeugd, die vol moed en sterkte gereed staat den strijd met het leven op te vatten. Hoewel zijne leerjaren verloopen waren, had zijn vader – de bierbrouwer JAN WILLEMSZ – op zijn verzoek hem nog een jaar bij den ervaren boekprenter gelaten. Wat de oorzaak was, dat hij niet, naar de gewoonte der jeugd, de wijde wereld in wilde, kon niet twijfelachtig zijn, als men hem op dit oogenblik had gadegeslagen. Terwijl hij met zijn meester sprak, dwaalden zijne blikken gedurig, als onwillekeurig, naar die zijde van het vertrek waar EVELIJN zat, en toen deze eens zijn blik toevallig ontmoette, kregen hare wangen zulk eene verhoogde kleur, dat dit wel het vermoeden moest wekken van het bestaan eener sterke sympathie tusschen deze twee jeugdige harten. Dit vermoeden was niet ongegrond: eerst de trouwe speelmakker van het kind, die steeds gereed was tot zelfverloochening en opoffering, om de kleine, lieve EVELIJN genoegen te geven, was hij haar al vroeg onmisbaar geworden, en ongemerkt was hieruit in den ontluikenden leeftijd een meer beduidend gevoel ontstaan, dat echter door de ouders niet scheen te worden opgemerkt, en hun-zelven, althans EVELIJN, niet regt helder was geworden. Nimmer nog had eene verklaring tusschen hen plaats gegrepen. TIJS hield zich overtuigd, dat EVELIJN nooit zonder toestemming harer ouders

_______________↓_______________


|pag. 592|

eene nadere betrekking met hem zoude aanknoopen, terwijl hij WARNERSEN te wèl als een verstandig en voorzigtig man kende, die zijne dochter te lief had, om zich te vleijen, dat hij haar op zoo jonge jaren in deze onrustige tijden zou verloven aan een jonkman, die nog niet gevestigd was in zijn bedrijf, en nog niet de wereld was in geweest, om vastheid en levenservaring te verzamelen.
WARNERSEN gaf den jongen WILLEMSZ eenige voorschriften omtrent het bestuur der zaken gedurende eenige dagen; want hij moest eene handelsreis doen naar Amsterdam, welke hem eene week afwezend zoude houden.
     – En nu, MATTHIJS! – sprak hij, nadat hij hem de noodige aanwijzingen gedaan had – nu heb ik nog een verzoek: gij weet, het zijn booze tijden, en ik heb vele vrienden, maar er zijn ook bittere vijanden; daarom ga ik met eenige vreeze van huis; maar ik ken uwe gehechtheid aan ons. Belooft gij mij, voor de veiligheid van mijne vrouw en dochter te zullen waken?
     – Ik beloof u heilig – antwoordde WILLEMSZ met buitengewone geestdrift – haar te bewaken als mijn besten schat, als mijne eigen moeder en… zuster!
     WARNERSEN zag hem bij deze warme ontboezeming een oogenblik aan, en reikte hem toen de hand.
     – Ik dank u, MATTHIJS! – zeide hij – voor uwe trouw en verknochtheid. Ik vertrouw op niemand beter dan op u, en laat zoo wel mijne prenterij als mijn huisgezin aan uwe hoede en bescherming over. – Haal nu eene kanne wijns, EVELIJN! dat wij het afscheid drinken.
     EVELIJN, die zich bij de geestdriftvolle belofte van TIJS dieper over het spinnewiel had gebogen, was blijde, dat zij oorzaak had om het vertrek te verlaten.
     Na eenige oogenblikken kwam zij met den wijn terug. De meester dronk met zijn bediende op het welslagen der zaken, waarbij HILLEGONDE en EVELIJN bescheid deden. TIJS toefde echter slechts eenige oogenblikken, daar men hem te huis verwachtte. Hij nam hartelijk afscheid van zijn meester, groette HILLEGONDE en EVELIJN, welke laatste hij ongemerkt nog een blik vol beteekenis toewierp, en spoedde zich toen naar huis.

_______

_______________↓_______________


|pag. 593|

     Eenige dagen daarna hadden in het Karthuizer-klooster op den Sonneberg te Oosterholt, nabij Kampen, geheel andere tooneelen plaats.
     De laatste toonen van het orgel zwegen, de mis was geeindigd, de monniken in hunne witte kleederen, gedeeltelijk door een zwart opperkleed bedekt, gingen als geheimzinnige geesten door het halfdonker der kruisgangen naar hunne cellen terug.
De oude Prior begaf zich naar de zijne, en boog zich over zijne folianten en perkamenten; doch na zich een half uur te hebben verdiept in zijne ascetische boeken, werd hij hierin gestoord door een luid gesnor uit de cel van zijnen buurman, broeder ARNOLDUS, die voor de draaibank zat en met ijver bezig was om paternoster-kralen en kleine crucifixen uit hout en been te vervaardigen. De Prior sloot zijn boek en begaf zich naar den boomgaard, waar hij onkruid ging uitwieden, en de boomen hier en daar van overtollige takken ontdoen, tevens acht gevende of een drietal monniken, aan de overzijde van de breede sloot, die het klooster omringde, ijverig genoeg waren in het omspitten van den akker, die hun ter bewerking was aangewezen. Te midden van zijne vreedzame bezigheid klonk op eenmaal hoorbaar van het voetpad, dat langs het klooster naar Kampen leidde: „Memento mori”, en weder „Memento mori”. Twee leekebroeders hadden elkander ontmoet, waarvan de een het vischnet in de breede grachten ging uitzetten, terwijl de andere eenen met zakken graan beladen ezel naar den Kampenschen molen dreef. „Memento mori”, sprak nu ook de Prior, en ieder in het klooster herhaalde deze woorden, sloeg zich op de borst en viel op de knieën. Nu werden hoefslagen gehoord, vurige rossen hielden voor de kloosterpoort stil. De Prior werd geroepen en verwelkomde den Heer VAN IJSSELMUYDEN, een der voornaamste begunstigers van het klooster, die met eenige knapen was aangekomen. De rossen werden op stal gezet, en de edele Heer door den Prior naar het refectorium geleid, waar het uitmuntend tarwebrood, de smakelijke visschen, edele boomvruchten, vette kaas en fijn gebak, die hier gereed stonden, genoegzaam toonden dat de edele gast niet onverwacht was gekomen. Een overvloedige beker goede wijn werd door een leekebroeder aangebragt, en weldra zaten de beide mannen in een vertrouwelijk gesprek, en praatten en lachtten zoo hartelijk en luide, dat

_______________↓_______________


|pag. 594|

het sombere „Memento mori”, nu en dan nog in de kruisgangen gehoord, niet tot hen kon doordringen.
     Eindelijk werd de klok geluid en begaven beide zich naar de kloosterkerk, die reeds vol menschen was, waaronder zich vele burgers van Kampen bevonden. Er zou heden eene bijzondere plegtigheid plaats hebben: verscheidene novicen, die hun proefjaar voleindigd hadden, zouden de heilige gelofte afleggen, en onder de kloosterbroeders worden opgenomen. Naast den Prior en den Heer VAN IJSSELMUYDEN stond een man in priestergewaad, van forsche gestalte, wiens zwarte oogen dreigend staarden van onder de graauwe wenkbraauwen, terwijl zijne trekken eene hooge mate van harde gestrengheid verrieden. Die man was de in de vaderlandsche Hervormingsgeschiedenis zoo beruchte inquisiteur FRANCISCUS SONNIUS. Hij was van Hattem overgekomen, zoo ’t scheen om slechts de aanneming der novicen bij te wonen, maar waarschijnlijk met verdere oogmerken, want zelden ging hij op reis zouder vrucht voor het groote doel zijns levens.
     Bij een pilaar lag een jong meisje geknield, als eene geestelijke zuster in het zwart gekleed, en de falie diep in de oogen getrokken. Zij scheen eene dier toen veelvuldig vrome maagden te zijn, die, zonder in een klooster te zijn getreden, zich toch, om den hemel te verdienen, van de wereld afzonderden, de gelofte van kuischheid deden, en het leven doorbragten met Godsdienstige oefeningen. Deze jonge maagd – MARIA heette zij – was de dochter van een rijk landman te Oosterholt. Hare thans overleden moeder had haar als kind voor het klooster bestemd, en reeds vroeg was die stand ook de wensch geworden der jeugdige MARIA, wier voor Godsdienstige indrukken geopend, ligt bewogen gemoed en schuchtere aard naar het ascetisch leven neigde, en slechts in eene stille toewijding aan God en de Heiligen vrede en vreugde wilde zoeken. Het was echter het verlangen der moeder geweest, op haar sterfbed uitgedrukt, dat MARIA tot haar vijf-en-twintigste jaar bij haren vader zou blijven, en dan eerst den sluijer aannemen. MARIA beschouwde zich dus reeds als eene bruid des Heeren, die met de wereld niets gemeens had. –
Met te meer belangstelling had zij de inwijding der novicen bijgewoond, daar zulks haar in het gewigtig oogenblik verplaatste, dat ook zij de wereld vaarwel zeggen en der Kerke

_______________↓_______________


|pag. 595|

geheel behooren zou. Zij was nog in hare gebeden verdiept, nu en dan een der koralen van haren rozenkrans verschuivende, toen zij eensklaps een ligten tik op den schouder voelde. Zij blikte verschrikt van onder hare falie op. De Eerwaarde Prior der Karthuizers, haar biechtvader, stond voor haar.
     – Mijne dochter! – zeide hij – ik heb u reeds in de kerk gezocht; maar ik dacht wel dat mijn vroom biechtkind deze plegtigheid niet zoude verzuimen. Ik heb u eene vraag te doen: – Hebt gij mij niet eens gezegd dat de Lutherschgezinde boekprenter WARNERSEN, in de stad, tot uwe familie behoort?
     – Ja, Eerwaarde vader! – antwoordde zij – hij is een neef van mijn vader.
     – Houdt gijlieden met hem en de zijnen ook nog gemeenschap?
     – Dit is weinig, want wij vermijden hen sedert zij ketters zijn geworden. Zij komen echter nog enkele malen ons bezoeken. Mijne nicht EVELIJN, des prenters dochter, was mij altijd zulk eene goede vriendin; zij is zoo goed van hart, en hoewel zij op den dwaalweg gaat, heb ik haar nog lief, en bid dagelijks om hare bekeering.
     – Dat is Christelijk en goed, mijne dochter! – antwoordde de Prior – en gij kunt misschien zelve aan de bekeering van uwe familie medewerken. Er is een aanzienlijk Priester, Heer FRANCISCUS SONNIUS, bij mij, die mij gelast heeft een getrouwe zoon of dochter der Heilige Kerk op te sporen, die met WARNERSEN en de zijnen in betrekking staat, ten einde hen – die zulke erge ketters zijn – te helpen bekeeren. Nu viel mijne gedachte op u; wil mij volgen, ik breng u bij hem. Gij moet hem gehoorzamen, mijne dochter! want hij is een aanzienlijk dienaar der Kerk, en met groote magt door den Heiligen Vader bekleed.
     Weldra stond de beschroomde MARIA tegenover den vreemden geestelijke. Zij verschrok toen zij, het oog bedeesd opslaande, in het harde en barsche gelaat van den athletischen Priester staarde, die met den scherpen blik zijner koolzwarte fonkelende oogen haar scheen te willen doorboren.
     – Mijne dochter! – zeide hij, zijne zware stem dempende – ik wenschte u te spreken. Ik verneem van uwen biecht-

_______________↓_______________


|pag. 596|

vader dat gij eene vrome en getrouwe dochter der Kerk zijt, en weldra eene heilige bruid des Heeren zult worden.
     – Ik wensch, Eerwaarde Heer! – fluisterde zij verlegen – dat ik, onwaardige, dat heil deelachtig worde.
     – De Heilige Kerk – hernam hij – geeft gaarne eene schuilplaats aan vrome maagden, die in de wereld geene rust vinden; zij zal ook voor u gaarne eene haven openen waar de ziel veilig is, en eene groote hemelsche zaligheid kan gewinnen. Welk een geluk hebben de vrome dochters onzer Heilige Kerk hierin boven de ketters vooruit!
     – Dat is waar, Heer! – antwoordde zij met gevoel – ach, mogten nog vele verdoolden tot onze Katholieke Moederkerk terugkeeren!
     – Ook gij – sprak SONNIUS – hebt bloedverwanten die met de Luthersche ketterij zijn besmet. Ik hoor dat de boekprenter WARNERSEN een neef van uwen vader is, en zijne dochter uwe vriendin is geweest: zoudt gij niet wenschen deze bloedverwanten aan het helsche verderf te ontrukken dat zij te gemoet gaan?
     – O, Eerwaarde vader! – sprak MARIA opgetogen – mijn leven zou ik gaarne opofferen, om hen, maar vooral de goede, lieve EVELIJN, mijne nicht, aan de strikken des duivels te ontrukken!
     – Welnu, gij kunt dat tot minderen prijs. Ik ben hier gekomen om het gezin van den prenter, die tot de voornaamste ketters in de stad Kampen behoort, in den schoot der Kerk terug te voeren, en u heb ik uitverkoren om mij te helpen zielen te redden: u bewijst de Heilige Kerk deze genade.
     – O, Eerwaarde vader! – riep zij uit – hoe gaarne wil ik dit beproeven! Wat moet ik daartoe doen?
     – Gij moet u – was het antwoord – morgen met een wagen naar het huis van WARNERSEN begeven, en behoeft dan slechts zijne dochter onder eenig voorwendsel uit hare woning te lokken en u te doen volgen. Wij zullen, omdat gij in haar het meeste belang stelt, beginnen met de dochter tot de Heilige Moederkerk terug te brengen, maar daartoe moet zij aan hare kettersche ouders worden ontnomen, en naar een klooster in de nabijheid gevoerd. Wijl hare ziel te zeer door den Satan wordt gevangen gehouden om naar onze vermaning

_______________↓_______________


|pag. 597|

te hooren, moeten wij eene list gebruiken om eene anders verlorene te redden. Zij is morgen avond, zoo als mij bekend is, alleen te huis. Gij kunt dan bij haar aankloppen; op het hooren van uwe stem zal zij openen; dan kunt gij haar, b.v., zeggen dat uw vader een toeval heeft gekregen, en in levensgevaar verkeert, en vóór zijn einde haar nog eens wenscht te zien, en dat gij zelve zijt gekomen om haar te halen, opdat de bede uws vaders dadelijk mogt worden vervuld, daar gij bang waart dat zij anders bij hem, die haar om de ketterij in den laatsten tijd onvriendelijk behandelde, niet zoude komen. Als zij zoo goed van hart is als gij zegt, zal zij u wel dadelijk in den wagen volgen. Gij hebt anders niets te doen. Het overige zal ik wel regelen.
     – Maar, Heer! – sprak het meisje, hem verschrikt en ontroerd aanziende – zulk een… bedrog omtrent EVELIJN?
Wat zal zij, als zij het later bemerkt en in een klooster wordt opgesloten, mij verfoeijen! Wat zal zij radeloos van droefheid zijn!…
     – Gij zegt dat gij haar lief hebt – viel de Priester, zijne stem verheffende, haar in de rede – wat wilt gij dan liever voor haar: eenige dagen van ongegronde droefheid, die voor beter overtuiging zal plaats maken, of – eeuwige verdoemenis?… Wat gij een bedrog noemt, is dat niet het eenige middel om eene menschenziel te redden en de eer der Kerk te bevorderen?
     Maria zweeg; hoewel haar hart zich nog verzette, wist haar verstand geene enkele bedenking tegen deze voor haar bekrompen oordeel gegronde redenering in te brengen.
     – Maar, Heer! – hernam zij, na een oogenblik peinzens, beschroomd – tegen de waarheid mijn vader in levensgevaar voor te stellen, dat is zoo ijselijk!…ik kan, ik durf dat haast niet! Het is mij als of de Hemel mij straffen zou door werkelijk mijn vader zoo iets te doen overkomen!…
     – De Hemel – sprak op gestrengen toon de Priester – straft ongehoorzame zonen en dochters der Kerk bovenal – en ik, die door den Heiligen Vader als strijder tegen de ketters ben uitgezonden, ik beveel u in naam dier Kerk, te doen wat ik u zeg! – Maar, neen! – ging hij op zachter toon voort – gij, die eerlang eene bruid des Heeren wordt, hebt voorzeker reeds geleerd de neigingen van uw hart te

_______________↓_______________


|pag. 598|

verloochenen voor de zaak des Heeren. Dank God, mijne dochter! dat gij thans wordt uitverkoren om eene proef van getrouwheid en ijver voor de zaak der Heilige Kerk te geven.
Het zal eene waardige voorbereiding zijn voor uwe opneming onder de heilige bruiden des Heeren. Uw loon zal groot zijn, en uwe moeder zaliger zal met goedkeuring op u nederzien.
     MARIA boog het hoofd. Een traan drong in hare oogen.
     – Ik zal gehoorzamen, Eerwaarde vader! – sprak zij – want door uwen mond spreekt de Heer, en wat Hij van mij eischt zal ik volbrengen, al strijdt mijn harte er tegen, dat misschien eene verzoeking des boozen is.
     – Nu denkt gij vroom en goed, mijne dochter! de Heer zegene u! – sprak SONNIUS, op een zalvingvollen toon, en de handen over haar uitbreidende. – Kom morgen tegen het vallen der schemering hier bij het klooster, dan zal de wagen met een voerman gereed staan. Zoodra gij met de dochter des prenters de stad hebt verlaten, en over de lange brug zijt gereden, zal de voerman den wagen doen stilhouden, en zal ik mij bij u voegen. Gij kunt dan afstijgen, en ik zal een der Eerwaarde Karthuizers medebrengen, die u naar huis zal geleiden.
     MARIA verliet de kerk, en SONNIUS begaf zich naar het klooster.
Hij verheugde zich zoo ver zijn doel te hebben bereikt. ’t Gold hier trouwens eene gewigtige zaak; want bij beoogde niet slechts – zoo als de eenvoudige MARIA geloofde – de bekeering van het huisgezin des prenters – zijn doel lag verder.
In Kampen was de ketterij reeds verre doorgedrongen. WARNERSEN was een der ergste ketters, in wiens huis de aanhangers der Luthersche leer dikwijls te zamen kwamen; maar nog had men geen vat op hem kunnen krijgen, daar de Vroedschap, bevreesd voor oproer, en jaloersch op de vrijheden der stad, steeds weigerde om de inquisitores haereticae pravitatis met ijver te ondersteunen. Had sonnius nu de dochter des prenters, diens eenig kind en oogappel, in zijne magt, dan zou hij diens liefde tot zijne dochter als middel bezigen, en hem de keuze geven, òf haar voor altijd te verliezen, òf hem in de gelegenheid te stellen om alle de talrijke en aanzienlijke ketters, die in zijne woning vergaderden, in hechtenis te nemen.
Dan, dacht hij verder met geestdrift, zou hij met éénen slag het kwaad, dat ál te lang de stad had verpest, vernietigen.

_______________↓_______________


|pag. 599|

De Landvoogd zou hem hulpe bieden, en de Raad magteloos zijn éénen enkelen te beschermen. De schok zou zoo groot wezen, dat de ketterij niet ligt het hoofd weêr zou opsteken.
Welk eene glorie zou het zijn voor de Kerk! Welk eene vreugde voor den vromen Landsheer, Koning PHILIPPUS!

III.

DE AANSLAG.

     Den volgenden dag had de avond zijn zwarten sluijer over Kampen uitgebreid. Geene enkele ster blonk vriendelijk door het donkere zwerk. Slechts de hooge spitse gevels der huizen en de torens der poorten en kerken teekenden zich nog even zigtbaar tegen den hemel af. EVELIJN WARNERSEN zat dien avond peinzend aan haar spinnewiel. Haar vader was, zoo als wij weten, op reis; hare moeder bevond zich bij eene in in de Nieuwstraat wonende zuster op spinne-bezoek, en MATTHIJS en de knechts hadden reeds lang de drukkerij verlaten.
Nu en dan liet EVELIJN het snorrend rad een oogenblik stilstaan, en leunde achterover tegen de hooge en steile leuning van haren stoel, terwijl zij hare blikken door de kamer liet ronddwalen. Blijkbaar gaf zij zich aan zoete droomerijen over, want een blijmoedige glimlach verhelderde als een zonneschijn haar gelaat. Hare omgeving was wèl geschikt om tot stille gepeinzen uit te lokken. Het schijnsel der lamp en de vlammende houtblokken aan den haard wierpen een flikkerenden en grilligen gloed en glans op het Delftsche porselein, dat in een rek boven de bedstede prijkte, en op het koperwerk dat de witte muren versierde. Eene graauwe kat, moeders lieveling, zat vergenoegd spinnende naast haar, zich op de haardplaat te koesteren. Rondom haar was alles stil. Die stilte werd echter plotseling gestoord door het in het avonduur zeldzame gerammel van een wagen, dat tot haar doordrong. Met verwondering hoorde zij dat het voertuig voor de deur stil hield. Een oogenblik daarna werd er geklopt. Aanstonds ging EVELIJN met een licht in de hand naar voren, maar eer zij de deur opende, vroeg zij:
     – Wie is daar?
     – Ik ben het, uwe nicht MARIA uit Oosterholt – antwoordde de haar wel bekende stem van de late bezoekster.

_______________↓_______________


|pag. 600|

     Dadelijk opende EVELIJN de deur, en MARIA stond voor haar.
     – Hoe! gij zoo laat hier, nicht MARIA? – vroeg EVELIJN, te meer verbaasd daar MARIA reeds zoo lang de woning des prenters had vermeden. – Toch geen onheil is u wedervaren? – ging zij ongerust voort, toen zij de ontroering bespeurde harer nicht, die bleek was en beefde.
     – Mijn vader… – antwoordde MARIA aarzelend – is plotseling… – zij begon te weenen.
     – Ga voort, MARIA! – zeide EVELIJN meewarig en verschrikt, de verwarring harer nicht aan droefheid over een gebeurd onheil toeschrijvende – ga voort, MARIA! is uw vader ziek geworden, kunnen wij u helpen?
     – Ja… een toeval… hij is… in groot gevaar, en wenscht… vóór zijn sterven u nog eens te zien… Ik kom zelve u halen, daar ik vreesde… dat gij niet komen zoudt, omdat wij uw huis om de ketterij hebben vermeden.
     – O, dat behoefdet gij niet te vreezen, MARIA! – sprak EVELIJN bewogen – de leer die gij ketterij noemt, leert ons, zelfs onzen vijanden te vergeven, en gijlieden zijt onze bloedverwanten, en gij weet, MARIA! dat ik u altijd als eene zuster heb lief gehad.
     MARIA begon luid te snikken. Zij was diep getroffen. Het pijnde haar dat zij de argelooze, edeldenkende EVELIJN, die haar zoo genegen was, dus moest misleiden. Zij moest al den drang harer Godsdienstige overtuiging te hulp roepen om hare rol te kunnen volhouden. Het was wèl een offer dat haar hart aan hare overtuiging brengen moest. – „’t Is immers voor haar zieleheil en op gebod der Kerk” – dacht zij, na zich een weinig hersteld te hebben, en sprak toen dringend:
     – Kom dan, EVELIJN! – Volg mij dadelijk!
     – Maar mijne moeder is niet te huis; moeten wij die niet eerst laten roepen? – vroeg EVELIJN.
     – O neen, daar is geen tijd toe – was het antwoord. – Ik moet weêr terug. Het mogt anders eens te laat zijn! Gij waart vroeger zoo dikwijls bij ons; het zal mijn vader zoo troostrijk zijn als hij u nog eens ziet; de wagen kan meteen terugrijden en uwe moeder halen – dan verliezen wij althans nu geen tijd.
     EVELIJN sloeg haastig hare huik om, bluschte het licht uit, verliet met hare nicht het huis, en, na de deur gesloten

_______________↓_______________


|pag. 601|

te hebben, beklommen beide den wagen, die voor de deur wachtte.
     In zoo snellen draf als de duisternis toeliet, reed men de Broederstraat door, de poort uit, en de lange brug over. Aan de overzijde van den IJssel hield de voerman plotseling stil.
Eene donkere gestalte, die eene lantaren droeg, trad op den wagen toe.
     – Wie is dat? – vroeg EVELIJN verwonderd.
     – Wees gerust, en vergeef mij, EVELIJN! Men zal u alles ophelderen – antwoordde MARIA weenende, drukte hare verbijsterde nicht met warmte de hand, sprong uit den wagen, en verdween in de duisternis.
     Eer EVELIJN voor hare verbazing woorden vond, was de man die de lantaren droeg reeds in den wagen geklommen.
     – Maria! – riep EVELIJN nu verontrust op luiden toon – waar blijft gij? Waarom laat gij mij alleen? Wat beteekent dit? – Doch eer zij de laatste woorden had uitgesproken, had de voerman op nieuw de zweep over de paarden gelegd, en het ging in een snellen draf den weg op naar Zwolle. De man met de lantaren had zich naast haar geplaatst.
     – Waar gaan wij heen? Wat beteekent dit? Waar is MARIA? – riep EVELIJN, meer en meer ontrust.
     – Vrees niet, mijne dochter! – klonk de zware stem van den man naast haar – gij zijt in goede handen.
     Evelijn zag tot den spreker op, wiens gelaat juist door het volle licht der lantaren bestraald werd.
     Hoe verschrikte en huiverde zij toen zij die trekken herkende! Het was FRANCISCUS SONNIUS, de gevreesde inquisiteur.
Zij had hem eenige malen op de straat gezien, en vroeger eenmaal op den kansel. Eer zij iets meer kon denken, greep de gevreesde man hare handen en omwond die snel met een koord; daarna ook hare voeten, om het ontvlugten te beletten.
     – Waarom bindt gij mij? Waar voert gij mij heen? – riep EVELIJN doodelijk ontsteld, daar zij nu begreep door MARIA misleid te zijn, en zich in de magt van den verschrikkelijken SONNIUS te bevinden.
     – Dat zult gij spoedig ervaren – antwoordde de priester. – Berust in uw lot en vrees niet; men bedoelt slechts uw heil.
     – O, laat mij vrij! – riep zij biddend en in tranen uit.

_______________↓_______________


|pag. 602|

     – Wat leeds deed u een arm meisje? Vader! moeder! helpt mij!
     De kerel die de dienst van voerman verrigtte begon luid te lagchen.
     – Mijne dochter! – zeide SONNIUS op een stroeven toon – als gij zulk een gerucht maakt zult gij mij noodzaken u tot zwijgen te dwingen.
     Evelijn zweeg in wanhoop. Zij vreesde alles, nu zij zich in handen van den beruchten ketterjager bevond, en huiverde als zij dacht aan het lot dat haar kon wachten; doch haar harte brak van weedom als zij dacht aan hare ouders, en wat deze lijden zouden nu zij spoorloos was verdwenen. En dan TIJS… Maar waarom men juist háár had opgeligt, uit zoo vele anderen die de nieuwe leere aankleefden, begreep zij niet.
Dat zij zich voor hare dierbaren als verloren kon beschouwen, moest zij ernstig vreezen; want wanneer hadden ooit de geloofsregters hunne gevangenissen geopend, hunne vuren gebluscht, om ketters te sparen? Hare sekse en jonkheid zouden het hart niet vermurwen van menschen, die geen gevoel meer kenden zoo ras er sprake was van ketterij, en nooit, dit beloofde zij zich plegtig, zou zij haar geloof afzweren, nooit CHRISTUS voor de Heiligen, en den Bijbel voor den Paus verruilen. Zij bad in stille, dat God, die zoo vele vervolgden had bijgestaan, haar sterken, en, als het mogelijk ware, haar eens bevrijden mogt uit de handen dier booze menschen, en terugvoeren aan het bedroefde ouderhart. Haar weenen ging in een zacht snikken over, en tusschen de personen die zich bij haar bevonden, werden slechts enkele woorden gewisseld.
     Zoo waren zij een uur voortgereden, toen EVELIJN uit hare droeve overpeinzing werd gewekt door luide menschenstemmen en het klappen eener zweep. Dit geluid naderde meer en meer. EVELIJN gaf naauwkeurig acht. De Priester fluisterde met zijn handlanger. Des meisjes hart klopte hevig.
Het denkbeeld, gered te worden, deed het bloed naar hare wangen stijgen. Zij riep al hare geestkracht te zamen, en was vast besloten luide om hulp te roepen, zoodra de naderenden meer nabij waren gekomen. ‘Heer! help mij!’ bad zij in de grootste spanning. Hare onwillekeurige beweging wekte het wantrouwen van den listigen SONNIUS, die andermaal met den voerman fluisterde, en, eer het meisjen er

_______________↓_______________


|pag. 603|

op verdacht was, wrong hij haar een doek in den mond.
Intusschen waren de lieden die men gehoord had nabijgekomen. Het waren twee mannen, die naast een zwaar beladen vrachtwagen gingen, waarmede zij van Zwolle kwamen. EVELIJN gevoelde het gewigt van het oogenblik. Wanhopig worstelde zij om zich op te rigten, en hoe zeer hare gebonden armen hare poging belemmerden, was hare vertwijfelde inspanning om uit den wagen te springen, zoo sterk, dat SONNIUS haastig, maar op gedempten toon uitriep
     – Help mij, of zij bederft alles! – Beide grepen haar met stevige handen vast; doch door de worsteling was een klein gedeelte van den doek teruggeweken – een half gesmoorde gil klonk vrij hoorbaar uit den wagen.
     – Hei daar! Is er onraad? – riep een der voorbijgaande mannen; maar geen antwoord volgde. Men belette EVELIJN geluid te geven. De voerman dreef de paarden met harde slagen voort, en de beide voorbijgangers, niets meer hoorende, vervolgden hunnen weg. Met het wegstervend geluid van hunne stemmen verdween ook de opgewekte hoop van EVELIJN, en moedeloos en als vernietigd zonk zij nu op het stroo neder.
     Eenige oogenblikken daarna gaf SONNIUS fluisterend een bevel aan den voerman, waarop deze afsteeg, den wagen deed stilhouden, zoo ’t scheen om naar een binnenweg te zoeken, die zich in de donkerheid echter moeijelijk ontdekken liet. Maar hij ging nog eenige schreden verder, en scheen nu gevonden te hebben wat hij zocht.
     – ’t Is hier! – riep hij, kwam weêr bij den wagen, en de paarden bij de leidsels nemende deed hij een oogenblik daarna het voertuig een binnenweg inslaan. Naauwelijks echter waren de paarden een weinig voortgegaan of zij bleven plotseling staan; geene zweepslagen konden hen een voet doen verzetten. De voerman deed onderzoek naar de oorzaak van dit oponthoud, en bespeurde dat zij zich voor een diepen en breeden greppel bevonden. De weg, die enkel door de eigenaars der vooraan gelegen korenlanden gebruikt werd, eindigde hier, en liet slechts een smal voetpad over, dat door eiken kreupelhout naar eene daarachter gelegen heide voerde.
     – Wij kunnen niet verder dan te voet. Wat moet er gedaan worden, Heer? – vroeg de voerman.

_______________↓_______________


|pag. 604|

     – ’t Moet hier digt bij zijn. Ziet gij nergens licht?
     – Ik geloof dat ik een licht door het hout zie schemeren.
     – Dan moeten wij te voet verder, en zien of dit het huis is!
Men sneed het touw door dat EVELIJN’S voeten hield zamengebonden.
     – Nu moet gij de voeten gebruiken! – sprak SONNIUS gebiedend.
Men steeg van den wagen. De paarden werden aan een boom gebonden, en men sloeg met haastige schreden het voetpad in. De inquisiteur ging voorop, en achter hem de kerel die voor voerman gediend had, en die EVELIJN zorgvuldig vasthield.
     Men hield het licht, dat thans door het hout duidelijk zigtbaar was, in het oog, en kwam spoedig aan het einde van het eikenboschjen op de heide. Na deze omstreeks vijf minuten ver te zijn opgegaan, stonden zij voor eene hut, waaruit zij het licht, dat door een maar halverwege met een luik gesloten venster scheen, reeds van verre gezien hadden.

     (Het slot in No. XIII; dat te gelijk met dit wordt verzonden.)

_______________↓_______________


|pag. 628|

EENE ONTVOERING IN DE ZESTIENDE EEUW.

DOOR

P. DUYS.

(Vervolg en slot van bl. 604.)

IV.

DE HUT OP DE HEIDE.

     – Wij zijn te regt – sprak SONNIUS, toen hij zich voor de deur bevond, en klopte tegen het venster.
     Aanstonds werd de deur geopend, en eene oude vrouw, met eene lamp in de hand, die haar goedhartig, eenvoudig gelaat bescheen, stond in den ingang.
     – Daar zijn we, CATHARINA! – sprak SONNIUS.
     – Ik wachtte u, Eerwaarde Heer! – was het antwoord.
– In den namiddag heb ik uwe boodschap ontvangen. Maar ik ben toch bang om een ketter in mijn huis te nemen – ging zij voort, den handlanger bevreesd aanziende, en toen een kruisteeken makende.
     – Laat ons maar binnengaan, en wees gerust! – zeide de geestelijke. – Het is tot behoud van de ketterin, en op bevel der Kerk, en ’t zal uwer ziele tot heil gedijen.
     – Hij vergist zich zeker in zijn spreken – dacht de goede CATHARINA – ’t is immers een ketter, en geene ketterin. Maar wie zou dat lieve, schoone meisje zijn?
     – Dan is het goed, Eerwaarde Heer! – hernam CATHARINA luid, nadat zij hare gedachte voleindigd had – en ik verheug mij, dat ik, arme, waardig ben iets ter eere van de Heilige Kerk te doen. Wie had gedacht, toen ik nog dienstmaagd bij uwe ouders was, en u op den arm droeg, dat gij zulk een groot en heilig man zoudt worden, die het land van ketters zuivert.
     – Genoeg, CATHARINA! sluit nu de deur.
     CATHARINA deed wat haar geboden was, en het gezelschap trad nu haar woonkamertje binnen.
     SONNIUS verzocht CATHARINA hem eene plaats aan te wijzen,

_______________↓_______________


|pag. 629|

waar hij eenige oogenblikken met het meisje spreken kon. De oude vrouw opende eene deur, en bragt hem met EVELIJN, die, sedert hare hoop op redding zoo zeer was teleurgesteld, lijdelijk en willeloos deed wat haar geboden werd, in een kamertje, zette de lamp op een tafeltje, en liet hen toen alleen.
SONNIUS wees het meisje, om plaats te nemen, op een driepootig houten bankje, terwijl hij tegenover haar op een gelijk voorwerp, de eenige stoelen in het armelijk vertrekje, plaats nam.
     – Mijne dochter! – sprak hij toen – gij verfoeit mij misschien omdat ik u tegen uwen wil ontvoerd heb?
     – Kan ik anders, Heer! – antwoordde zij – daar gij mij en mijne ouders het harte breekt door zulk een ongehoord geweld. Och, laat mij heengaan, ik deed niemand leed: wat nadeels kan mijne vrijheid u aanbrengen?
     – Kind! – hernam hij, een vaderlijken toon aannemende – kunt gij het begrijpen, dat iemand uit ijver voor een heilig doel iets kan verrigten, dat hij anders ten sterkste zoude verfoeijen? Geloof mij, ik bedoel slechts uw geluk en dat uwer ouders. Gij zijt op een dwaalweg, mijne dochter! gij hebt u van uwe Heilige Moeder, de Apostolische Kerk, losgescheurd; maar het is uwe schuld niet dat men u zoo heeft opgevoed.
     Evelijn gevoelde, nu men hare beginselen aanrandde, iets daarbinnen, dat hare levenskracht deed terugkeeren.
     – Heer! – sprak zij – de Kerk van CHRISTUS is niet uiterlijk; zij is slechts dáár waar men kennis der waarheid en Godvruchtige harten vindt. Zóó heeft men mij geleerd, en ik weet dat dit gegrond is op Gods Woord.
     Die bepaalde en vaste tegenspraak, en den vrijmoedigen toon waarop ze geuit werd, scheen SONNIUS, bij het vóór eenige oogenblikken nog zoo diep geschokte en ontmoedigde meisje, niet verwacht te hebben. Hij fronste even zijne grijze wenkbraauwen.
     – Ik weet het, meisje! dat men, helaas! in onze dagen ieder het regt wil toekennen om te beslissen wat de Schrift als waarheid leert. Maar kunt gij u verbeelden dat gij, zwak en onkundig kind, in staat zoudt zijn te oordeelen, en regt hebben zoudt om te verwerpen, wat zoo veel wijze, Godvruchtige mannen, ja, de geheele Christenheid, eeuwen lang heeft geloofd en geëerbiedigd, tot dat de Satan vóór eenige

_______________↓_______________


|pag. 630|

jaren sommige priesters tot afval heeft verleid. Is het niet vermetel en goddeloos, de Heiligen, de Mis en zoo veel anders te verwerpen, in het geloof waarin uwe voorouders zijn gestorven?
     – Gij vergeet, Heer! dat het niet altijd zoo geweest is; dat de Heer CHRISTUS van die dingen niets heeft geleerd, en er altijd in de Kerk menschen geweest zijn die deze dingen verwierpen. Ik ben maar een onkundig meisje, maar God heeft mij door Zijne genade overtuigd, dat in al deze dingen geen heil is te vinden, en de zaligheid alleen is in CHRISTUS, den eenigen Middelaar; en in dit geloof wil ik leven en sterven.
     Hare gestalte had zich, terwijl zij sprak, vrijmoedig opgerigt, en hare oogen fonkelden.
     SONNIUS zag haar aan, en had te veel ervaring in zulke gesprekken, om niet te beseffen dat langs dezen weg geene hoop was op de bereiking van zijn doel. Zijn stelsel was: om, naar het voorbeeld van den Kerkvader TERTULLIANUS, niet met ketters te twisten.
     – Mijne dochter! – zeide hij, en zijn toon klonk gestrenger – ik hoop dat God u de dwaling zal doen inzien, en wil thans niet verder daarover spreken. Maar hebt gij uwe ouders lief?
     Al de teederheid in haar hart verhief zich op deze vraag. Zij zag door tranen heen den man aan, in wiens magt zij zich bevond, en riep uit:
     – O, méér dan mijn leven! – Ach! waarom rukt gij mij van hen af! Neen – voegde zij er hartstogtelijk bij – God zal het niet gedoogen!
     – Gelooft gij niet – hernam hij, zonder op hare ontroering acht te slaan – gelooft gij niet dat het hunne harten zal breken, als zij u voortaan missen, altijd missen zullen in hunne nabijheid, zonder te weten waar gij zijt, wat uw lot is, en zonder hope u ooit weder te zien?
     – O, houd op! – riep zij uit – zij zouden het besterven, en ik zou het óók besterven! Maar dat zal niet gebeuren! Zeg mij toch dat dit uw plan niet is! Het zou afschuwelijk zijn! God zou zulk eene wreedheid verhinderen!
– Het zal gebeuren – zeide hij koel – indien gij-zelve het niet vóórkomt. Morgen met het aanbreken van den dag

_______________↓_______________


|pag. 631|

gaat gij weg, zeer ver weg, naar een klooster, tenzij gij doet wat ik u zeg.
     – Ik wil alles doen, wat ik kan, Heer! O, wees slechts niet zóó gruwelijk wreed; zeg slechts wat ik doen moet.
     – Hier is schrijfgereedschap – antwoordde hij, en haalde een stuk papier en het verder noodige, dat hij steeds bij zich droeg, uit zijn kleed te voorschijn. – Schrijf dadelijk aan uwen vader, en smeek hem, dat hij doe wat ik beveel; opdat ik u naar huis terugzende. Zeg hem, dat gij anders voor altijd voor hem verloren zijt; doe het in zulke woorden als uw hart u zal ingeven. Hij zal niet in staat zijn uwe smeekingen te weêrstaan, en doen wat ik verlang. Ik acht het dàn niet noodzakelijk u verder te vervoeren; en gij blijft hier verborgen tot hij mijne begeerte heeft volbragt; dan geef ik u uwe vrijheid terug.
     – En wat – vroeg zij – moeten mijne ouders doen om mijne vrijheid te koopen? wilt gij geld? Zij zullen het u wel geven, Heer!     SONNIUS’ barsch gelaat vertoonde een even merkbaren glimlach.
     – Ik ben geen roover – antwoordde hij – maar een dienaar Gods, die voor de éénheid en zuiverheid der Kerk strijdt.
Dit is het eenige doel van mijn leven, en ik rust niet vóór ik het monster, dat ik bestrijd, zoo ver mijne magt reikt, zal hebben verplet. Uw vader, die eerstdaags van zijne reis terugkomt, moet mij helpen, om de afvalligen, die in uw huis vergaderen, in handen te krijgen.
     EVELIJN verbleekte.
     – Zulk een schandelijk verraad – riep zij schreijende uit – kan mijn vader niet plegen, en daartoe kan en mag ik niet medewerken. Wat vreeselijke schuld zouden wij daardoor op ons geweten laden!
     – Ik verklaar u plegtig, en neem God en alle Heiligen tot getuigen, dat ik die schuld op mij neem! Laat u raden, jonge maagd! gij dwaalt. Een priester van hooge jaren, die zelf eens rekenschap bij God zal geven, zweert het u: gij zijt op den weg des verderfs; o, red u-zelve en uwe ouders, en help eene daad volvoeren, waarmede gij den Hemel verdienen kunt.
     – Nooit, Heer! liever wil ik sterven! – riep zij met afgrijzen uit.

_______________↓_______________


|pag. 632|

     De toorn vermeesterde SONNIUS’ gemoed. Zijn aangezigt werd gloeijend rood, zijn voorhoofd fronste zich dreigend.
     – Verharde ketterin! – riep hij uit – ik deed reeds te véél moeite voor u; ik kon het vooruit weten; zoo hardnekkig zijt gij allen, dit weet ik bij ondervinding. Maar hoor nu wat ik doen zal: ik heb eens aan God en alle Heiligen gezworen, uit al mijne magt de vervloekte leer van den afvalligen monnik van Wittenberg te bestrijden; de Heilige Kerk heeft mij bovendien bijzonder tot die taak geroepen; ik zal alles doen om haar te vervullen; ketterij is de ergste kwaal van het menschdom; geene belangen of smeekingen kunnen mij weêrhouden, mijn werk te volbrengen; al moest het bloed van duizenden stroomen, ik zal haar volbrengen; want beter zou ’t zijn het halve menschdom te doen omkomen, dan de pest der ketterij te gedoogen! Ook in uwe stad zal ik doen wat ik vermag. Nu gij niet wilt schrijven, zal uw vader niet zoo ligt in mijn voorstel bewilligen; maar ik zal hem toch door uw gemis daartoe dwingen. Gij kunt nu hier niet blijven; maar gaat morgen op reis, om ver van hier over uwe halsstarrigheid na te denken.
     – O, wees barmhartig, Heer! – riep zij uit, en knielde voor den inquisiteur, smeekend de handen tot hem opheffende – gij hebt óók een vader en eene moeder gehad; bij hunne nagedachtenis bezweer ik u, geef mij aan mijne ouders terug, en pleeg de gruwzaamste wreedheid niet!
     Zelfs op den verharden SONNIUS scheen de ontroering en de smeekende uitdrukking op het schoon gelaat der voor hem geknielde weerlooze maagd eenigen indruk te maken. Maar hij onderdrukte die zwakheid, en zijn gelaat, dat zich een oogenblik had verhelderd, hernam weêr zijn koude plooi.
     – Wilt gij dan schrijven, zoodanig als ik verlang? – vroeg hij.
     Het beeld des door hartzeer verkwijnenden vaders, en dat der wanhopige moeder, traden voor haren geest; het voornemen om te schrijven hechtte zich één oogenblik in hare ziel, doch dra wierp zij het verre van zich.
     – Ik kan niet! dàn liever dood! – riep zij uit, de handen wringend.
     SONNIUS nam de lamp op en verliet het vertrekje, en EVELIJN, in het duister alleen gebleven, zonk weêr op hare knieën neder, en klaagde haren nood aan God.

_______________↓_______________


|pag. 633|

     De forsche kerel die den wagen had gereden, had voor een plaggenvuur plaats genomen, en SONNIUS zette zich nu bij hem neder.
     – CATHARINA! – sprak de geestelijke – doe nu het licht uit; men zou ons kunnen nasporen, en het is beter niemand hierheen te lokken.
     – Ik ben bang met eenen ketter in het donker te zijn – antwoordde de vrouw beschroomd.
     – ’t Is toch noodig – hernam SONNIUS.
     Onwillig gehoorzaamde de goede oude, en schoof ver weg van den ruwen handlanger, dien zij nog altijd voor den ketter hield, en die er bij den rooden gloed van het vuur afstootend en spookachtig uitzag.
     – Maar, Heer! – fluisterde zij weder – waarom laat gij dat jonge meisje daar alleen?
     – Ik wilde niet gaarne – was het antwoord – als hier iemand kwam, hetgeen toch niet onmogelijk is, dat men dan de jonge kettersche bij ons zag.
     – Heilige JOZEF! – riep de oude vrouw thans luide uit, en sloeg verbaasd de handen zamen – dat jonge, mooije gezigtje, zoo onschuldig en bedroefd, is dat de ketterin die gij hier zoudt brengen?
     Eer zij van hare verbazing kon bekomen, sprong de voerman op, en sprak fluisterend:
     – Men bespiedt ons! ik zag boven het vensterluik een gezigt voor het raam!
     En naauwelijks had hij dit gezegd, of er werd op de deur gebonsd.
     CATHARINA vergat hare verbazing, en wilde naar de deur gaan om die te openen, en te zien wie zoo laat aan hare afgelegen woning klopte; maar de priester hield haar terug.
     – Blijf hier, CATHARINA! – sprak hij gebiedend – en ga gij – zeide hij tot den voerman – en wijs af wie het ook zijn mogen.
     Nogmaals werd het geklop herhaald, en ditmaal zoo hevig, dat de glazen dreunden.
     – Open de deur, of wij slaan haar in stukken! – riep eene krachtige stem.
     – Hier wonen stille lieden – riep de voerman – die zoo laat geene vreemdelingen binnen laten; uw dreigen zal geen

_______________↓_______________


|pag. 634|

ernst wezen, want alleen dieven breken met geweld in andermans huis.
     Geen antwoord volgde. Het bleef een paar minuten stil.
Toen hoorde men die buiten waren rondom het huis loopen; daarop vernam men een geluid als of zij een boom over den grond sleepten. Een oogenblik daarna klonken weêr voetstappen, en onmiddellijk daarop volgde een geweldige schok, die het geheele huisje deed daveren, en de deur kraakte en berstte aan spaanders uiteen. Twee forsche jonge mannen stormden naar binnen.
     – EVELIJN! waar zijt gij? – riep MATTHIJS, want hij was het met zijn ouderen broeder ANDRIES.
     – MATTHIJS! – klonk het uit het kamertje; maar snel schoof SONNIUS een grendel op de deur, plaatste zich voor TIJS, die naar het kamertje wilde van waar hij de dierbare stem hoorde, terwijl de medgezel van SONNIUS den jongen bierbrouwer tegenhield.
     – Terug! kwaaddoeners! die als dieven in huis breekt! – riep SONNIUS dreigend.
     – Ha, hebt gij het gedaan, ellendige! Uit den weg, beul mijner broeders! Die dáár is krijgt gij niet; die behoort aan mij! – Onder deze woorden, meer gebruld dan gesproken, wilde MATTHIJS in het kamertje dringen, en toen SONNIUS met forsche vuist hem aangreep om hem het naderen te beletten, geraakte hij geheel buiten zich-zelven van woede. Snel greep hij zijn tegenstander bij de keel, en trachtte hem met kracht van zich af te slingeren; doch SONNIUS liet hem niet los.
     De oude CATHARINA, doodelijk verschrikt over het geweld dat zij eenen dienaar der Kerke zag aandoen, liep, alle Heiligen aanroepende, zoo snel zij kon de deur uit.
     Te gelijk was de jonge bierbrouwer door den handlanger van SONNIUS, den stevigen voerman, aangevallen. Tusschen deze ongemeen sterke mannen had eene vreeselijke worsteling plaats. Zij waren elkander in krachten gelijk, maar de brouwer was jonger en vlugger. Toen deze zijn wederpartij, eindelijk, dacht neder te werpen, hield die evenwel stand, en omklemde hem, dat hij gevaar liep te stikken. Het gelukte hem echter zich weêr los te werken, en nu zwichtte, na een hevigen, maar korten strijd, de voerman voor de meerdere behendigheid des jongen brouwers; die hem een slag en schop

_______________↓_______________


|pag. 635|

toebragt, zóó hevig, dat hij bedwelmd nederzonk. Toen snelde ANDRIES naar de deur van het kamertje, en schoof er den grendel af. EVELIJN kwam er sidderend en bleek uit te voorschijn. Toen zij binnentrad lag ook SONNIUS ter aarde, en MATTHIJS op hem, met eene knie op zijne borst, en een blinkend wapen in de hand.
     – Vloek over u, dat gij uwe hand aan een dienaar Gods durft slaan! – riep de inquisiteur.
     – Vloek over u, moordenaar mijner broeders! – schreeuwde MATTHIJS. – Thans zijt gij in mijne magt, tijger in menschengedaante!
     – MATTHIJS! – smeekte EVELIJN, met gevouwen handen – bezin u! wat wilt gij doen?
     – Terug, EVELIJN! en vrees niet! – sprak de jongeling, die, ontzettend bleek, met het opgeheven staal in de regterhand, in het oog der verschrikte maagd een wrekende engel geleek.
     – Priester! – sprak MATTHIJS nu kalm, maar vast – gij zult zweren met een duren eed, dat noch WARNERSEN, noch iemand der zijnen door uw toedoen een haar zal worden gekrenkt. Wilt gij dat?
     – Nooit! – antwoordde de inquisiteur.
     – Voelt gij dit staal? – hernam MATTHIJS, en zette de punt van het wapen op zijne keel. – Bij mijne zaligheid zweer ik, dat het, als gij dien eed niet zweert, uw leven afsnijdt eer vijf minuten zijn verloopen.
     SONNIUS voelde het spitse staal zijn vleesch raken, en las in de oogen des jongelings, die, vol haat en afschuw, vast besloten, hem aanstaarden, dat geene keuze hem overbleef dan tusschen dien eed of den dood. Het angstzweet droop van zijn gelaat; de dood waaraan hij zoo velen overgaf, deed hemzelven sidderen, en met bevende lippen kreunde hij:
     – Ik zal zweren.
     MATTHIJS zeide den eed hem voor. Bij alle Heiligen, bij het gebeente zijner ouders, bij zijne zaligheid zwoer hij, dat WARNERSEN, noch iemand der zijnen, immer of ooit door hem of door zijn toedoen zouden vervolgd worden.
     Toen liet MATTHIJS hem opstaan. SONNIUS zonk als vernietigd op een stoel neder.
     – En nu, Priester! – sprak de jongeling – als gij alle

_______________↓_______________


|pag. 636|

vreeze voor Gods geregtigheid hebt uitgeschud, voeg dan, zoo gij durft, den meineed bij het overige. – Dit zeggende nam hij het bevende meisje bij de hand, en ging heen, door zijn broeder gevolgd; aan CATHARINA en den inquisiteur de zorg overlatende voor den handlanger der misdaad, die in een hoek van het vertrek lag te kermen en te vloeken. De jongelingen vonden de paarden waarmede zij gekomen waren, op de plaats waar zij die hadden vastgebonden. MATTHIJS plaatste EVELIJN voor zich op zijn ros, zijn broeder beklom het andere, en nog vóór middernacht reden zij Kampen weêr binnen, daar de poortier, dien zij bij hun vertrek hadden ingelicht, de poort voor hen opende. De doodelijk ontruste HILLEGONDE zat met hare zuster handenwringend beurtelings te weenen en te bidden. MATTHIJS had eene boodschap achtergelaten, waaruit zij wist dat EVELIJN was ontvoerd, maar dat hij hoopte haar dien nacht nog terug te brengen. Het huis was de moeder te eng geweest; hoe groot was hare vreugde en aandoening en dank aan God, toen nu het paardengetrappel voor hare deur ophield, en zij naar voren snelde, en EVELIJN in hare armen zonk!
     Aan slapen werd dien nacht niet meer gedacht. Er was, toen men daar veilig bijeen zat, te veel te verhalen van de ijselijke uren die voorbij waren. Wat tusschen MATTHIJS en EVELIJN op den terugtogt was voorgevallen, weten wij niet; het ros dat hen had gedragen, kon het niet mededeelen, en de bierbrouwer was steeds een eind wegs achtergebleven; maar dit weten wij, dat het aan moeder HILLEGONDE nog denzelfden nacht bekend werd, dat de jongelieden zonder elkander niet gelukkig konden zijn, en dat zij hare hulp verlangden om den vader in hunne wenschen te doen bewilligen.
     Maar, vraagt de lezer: hoe was MATTHIJS met den aanslag bekend geworden, en hoe was het hem gelukt de ontvoerde na te sporen?
     Wij zijn hem omtrent deze en nog eene en andere bijzonderheid in dit Hoofdstuk inlichting schuldig.
     De inquisiteur SONNIUS strekte somtijds, door zijnen ijver geprikkeld, zijne ketterjagt ook uit buiten het hem aangewezen veld. Na vele jaren arbeids in Gelderland en elders, zoude hij zijn werk de kroon hebben opgezet, als het hem gelukt ware ook in Kampen een grooten slag te slaan. Hij

_______________↓_______________


|pag. 637|

moest hier, om redenen die wij reeds hebben aangeduid, list toe gebruiken, want openlijk geweld zou door de stedelijke regering zijn tegengewerkt; dies wendde hij zich tot den Prior der Karthuizers, in het naburige Oosterholt, dien hij echter geene opening van zijne plannen gaf, maar slechts mededeelde, dat hij aan de bekeering van het gezin van WARNERSEN, die een steunpilaar der ketterij was, wenschte te arbeiden, en daartoe een getrouw Katholiek noodig had die met den prenter in betrekking stond. De Prior had hem daarin geholpen, zonder iets kwaads te vermoeden. Maar er greep eene omstandigheid plaats waarop hij niet gerekend had. Toen hij met MARIA in de kerk te Oosterholt sprak, was hij niet met haar alleen geweest. De oude Prior, die, vermoeid van de plegtigheid, een oogenblik in den biechtstoel had zitten rusten, was eerst onwillekeurig, daarna opzettelijk, getuige geweest van dat gesprek. Zijne eenvoudige ziel gruwde van zulk een snood plan.
Hij was geen inquisitievriend; zelfs liet hij den Hervormers in sommige punten regt wedervaren, en erkende vele gebreken in zijne Kerk, aan welker beginselen hij overigens met alle trouw was gehecht. Nu had hij wel een korten strijd, of hij SONNIUS, den man der Kerk, die door haar was uitgezonden om de ketterij uit te roeijen, zoude tegenwerken; maar zijn beter Christelijk gevoel deed hem inzien dat zúlke middelen misdadig waren. Hij zond een vertrouwden bode uit, om naar de betrekkingen van WARNERSEN onderzoek te doen, en, onderrigt van de afwezigheid des prenters, en het vertrouwen dat deze in MATTHIJS stelde, had hij dien eenige regelen schrifts gezonden, waarin hij, zonder zich bekend te maken, hem mededeelde, dat hij wèl zoude doen, dien avond de dochter des prenters uit het huis te verwijderen, daar zij er een groot gevaar liep. Deze waarschuwing was hem echter, door verzuim van den kastelein in „den Arend”, waar hij zich met de prentersgezellen bevond, te laat in handen gekomen. Toen hij nu in WARNERSEN’S huis kwam en EVELIJN niet vond, maar vernam dat men van voor de deur een wagen had zien wegrijden, die hem bij navraag aan de poort bleek, den weg naar Zwolle te hebben genomen, was hij naar huis geijld; had zich te paard geworpen; en werd door zijn broeder vergezeld, die hem alleen niet aan het gevaar van dien togt wilde blootstellen. Zoo waren zij, met al den spoed

_______________↓_______________


|pag. 638|

dien de avond toeliet, den weg naar Zwolle opgereden. Van de geleiders van den vrachtwagen die hen tegenkwam, hoorden zij dat deze een wagen met eene witte huif hadden ontmoet, waaruit zij meenden een flaauwen gil te hebben gehoord, en toen zij, verder, de witte huif van den wagen van SONNIUS, die niet ver van den weg was blijven staan, hadden bespeurd, waren zij afgestegen, en, den wagen ledig ziende, haastig op het licht in CATHARINA’S woning afgegaan. Door zijn broeder opgeheven, had MATTHIJS over het halve vensterluik heen, in het huisje de bij het vuur gezetenen kunnen onderscheiden, en toen hij zich opgemerkt zag, en daarop het licht plotseling werd uitgebluscht, ging zijn vermoeden, dat EVELIJN hier zijn moest, in zekerheid over. Het verdere weten wij. Slechts van CATHARINA zij nog berigt, dat zij, vroeger dienstmaagd bij de ouders van SONNIUS, dezen had zien opwassen, en opstijgen van trap tot trap, en ook na het overlijden zijner ouders hem met dezelfde trouw had gediend, tot de ouderdom haar dwong rust te nemen. De ouders hadden haar dat huisje nabij Zwolle gelegateerd, waar zij hare oude dagen sleet met lezen en bidden, altijd sterk gehecht aan, en met diepen eerbied vervuld voor den inquisiteur, die haar nu en dan bezocht, maar thans tot een argeloos werktuig had gemaakt om zijn misdadig plan uit te voeren.

V.

EEN BLIJDE AVOND IN TREURIGEN TIJD.
V.

     Eenige dagen na het voorval met EVELIJN stapte WARNERSEN, die met een schip van Amsterdam was teruggekomen, zijne woning binnen. Hillegonde en EVELIJN snelden te gelijk naar hem toe, en omhelsden met een kreet van blijdschap den geliefden echtgenoot en vader; maar EVELIJN barstte tevens in tranen uit.
     – Wat is dat? – sprak de prenter, en drukte zijn geliefd kind vaster aan zich. – Hoe is mijne EVELIJN zoo ontroerd?
     – Ach – zeide HILLEGONDE – wij hadden haar bijna verloren!
     Wat zegt gij, vrouw! is zij ziek geweest? – vroeg hij.
Hoe beefde hij van angst en schrik, en toorn, terwijl het

_______________↓_______________


|pag. 639|

meisje het gevaar schetste, waarin zij verkeerd had; hoe dankbaar was hij jegens den kloeken MATTHIJS, toen de moeder in het licht stelde wat de jongeling gedaan had om haar te redden.
     MATTHIJS, die zich in de drukkerij bevond, werd binnengeroepen, en begroette wel hartelijk zijnen meester, doch eenige terughoudende verlegenheid, en zorg over iets dat hem drukte, lag op zijn gelaat, en scheen hem in dit oogenblik van zijne onbevangen openheid en blijhartigheid te berooven. Maar de prenter trad naar hem toe.
     – MATTHIJS! – zeide hij, met vochtige oogen den jongeling hartelijk de hand drukkende – gij hebt méér dan uwe belofte gehouden! Gij hebt mijn grootsten rijkdom mij teruggegeven! Ontvang mijn vurigen, mijn eeuwigen dank!
     TIJS was diep getroffen. Hoe gaarne had hij nu gezegd wat hem op het hart lag, maar hij durfde niet, en wilde liever aan HILLEGONDE’S invloed zijn levensgeluk toevertrouwen.
     Den volgenden dag werd MATTHIJS door zijn meester naar Zallik gezonden om eenige zaken te vereffenen. Des avonds teruggekomen, ging hij naar de keuken, maar werd door de dienstmaagd, GEERTE, verzocht in de binnenkamer te gaan.
     Toen hij binnentrad bleef hij als roerloos staan. Het somber vertrek was verlicht met drie kaarsen, die op de fraaiste koperen kandelaren vrolijk stonden te branden. De porseleinen schotels en borden waren uit de rekken genomen, en stonden op de blinkend gewreven eiken tafel, die bezet was door WARNERSEN, zijne vrouw, hare zuster de weduwe VAN ASPEN, die in Kampen een bloeijenden kruidenierswinkel hield, en de ouders en den broeder van MATTHIJS. Allen waren in zondagsgewaad: de vrouwen in fraaije blaauwe en bruine lakensche jakken en gekleurde greinen rokken, de gouden ringen aan de vingers, het opgestreken haar aan de linkerzijde van het hoofd versierd met eene gouden speld; de mannen in hunne beste wambuizen, en de versch gestreken breede kanten kragen om den hals. EVELIJN schitterde in haar schoonste zwart fluweelen, met zijden strooken bezette jakje, waarop een net ongeplooid kraagje van Brusselsche kant hagelwit afstak, en waarover een paarsch zijden doekje was omgeslagen, dat hals en boezem bedekte; haar nieuwe fraaije verdegale was van kostbare zijde, en voegde uitnemend bij haar overig gewaad.

_______________↓_______________


|pag. 640|

Haar glanzend bruin haar was achter op het hoofd in een knoop zamengevlochten. Op haar schoon, thans hevig blozend gelaat lag eene stille innige vreugde; dit was ook het geval met HILLEGONDE. Al de anderen zagen schalksch en vrolijk, en daar HILLEGONDE de oogen hield neêrgeslagen, wist de jongeling niet wat hij van dit alles moest denken.
     – Goên avond! – sprak hij, nadat hij zijne verbazing een weinig had bedwongen. – Ik kom hier wel van pas, zoo ’t schijnt. Wordt hier feest gevierd? En mijne ouders óók hier?
     – Gij kondt niet te beter ure komen – antwoordde de prenter, en wees hem naar een stoel die naast EVELIJN ledig stond.
     MATTHIJS zette groote oogen op, maar de plaats was hem verre van ongevallig.
     – Wat beduidt dit alles? – vroeg hij, doch ontving slechts een vriendelijk lachje tot antwoord.
     Nu bleef hem niets over dan te wachten tot het raadsel zou worden opgelost. Hij deed zijnen meester verslag van zijne dien dag te Zallik verrigte zaken. Intusschen werden door HILLEGONDE en GEERTE schotels met krachtige spijzen opgedragen, en door den huisvader de bekers met wijn gevuld; in het burgergezin een drank slechts bij feestelijke gelegenheden.
     Na het gebed, dat, welk feest ook gevierd werd, aan tafel nimmer door WARNERSEN werd nagelaten, en altijd, ook nu, eene bede voor het heil van CHRISTUS’ verdrukte Kerk bevatte, nam de maaltijd een aanvang, onder vele gesprekken, die telkens op de tijdsomstandigheden nederkwamen.
     – Is het waar, vriend WILLEMSZ! – vroeg de prenter aan MATTHIJS’ vader – dat van daag de rogge zoo verbazend goedkoop is geweest? Ik heb het met vele zaken – hij gaf den brouwer glimlagchend een oogwenk – zoo druk gehad, dat ik op niets anders kon acht geven.
     – Dan weet gij de heugelijke tijding niet! Er zijn 200 schepen met koorn uit de Oostzee hier te lande gekomen. Er was van daag reeds overvloed op de markt, en certein wordt reeds morgen een brood, dat 15 stuivers kostte, voor 5 stuivers verkocht.
     Gode zij dank! – riep HILLEGONDE met gevouwen handen

_______________↓_______________


|pag. 641|

uit – de nood was hoog gestegen. De mislukte oogst van verleden jaar heeft wat ellende veroorzaakt; des Heeren hand was zwaar over het land! En ging het hier al niet als te Zwolle, waar reeds oproer geweest is om de duurte des broods, toch leed de arme veel. O! wat dank zijn wij niet den Heer schuldig, dat Hij ons van avond ook die blijdschap schenkt!
     – Dat zegt gij wel, mijne lieve huisvrouw! – antwoordde de prenter – en wij willen pogen ’t Hem te toonen! En – ging hij voort, zich tot WILLEMSZ wendende – wat hoort gij van de dievenbende, van de „Kinderen van Emmelichem”?
     – Ik heb in Zallik vernomen – viel TIJS in – dat daar en te Mastenbroek nog gedurig vee in de weide wordt doodgestoken, en dat er ook brandbrieven worden gelegd. Voldoen de landlieden niet aan de eischen van deze bende, dan kunnen zij zeker zijn hunne huizen en schuren in vlammen te zien opgaan.
     – Ja, ’t baat nog niet veel – zeide willemsz – dat men honderd Jochemsdaalders op ’t hoofd van elk dier booswichten stelde, en eenigen het leven op het schavot verloren: de oppersten dier bende kan men maar niet in handen krijgen; ’t moet een boos volkje zijn, en de maatregel is wel noodig, dat de dorpelingen, gelijk ze nu beginnen te doen, als ze hen bespeuren, elkander door klokgelui te hulp roepen. Maar wij willen, nu men hen zoo ijverig nazit, hopen hen spoedig te zien verdwijnen.
     – Kon men ook maar – zeide WARNERSEN, eenigzins driftig – met klokgelui het volk te wapen roepen tegen de inquisiteurs, waarvoor men in zijn huis niet veilig is; die de edele voorstanders der waarheid CHRISTI verbranden; die midden in de stad in huis durven dringen en onze dochters rooven…..
     – Och, denk daaR in dezen stond niet aan – sprak HILLEGONDE bevredigend.
     – Hebt gij u niet beklaagd bij de regering? – vroeg de bierbrouwer.
     – Wat zou dat baten! – antwoordde WARNERSEN. – Denkt gij dat Burgemeesteren bij magte zouden zijn om eenen SONNIUS te bereiken? Geloof dat niet. De Spanjaard is te zeer

_______________↓_______________


|pag. 642|

een geloofsvervolger om hem niet de hand boven ’t hoofd te houden. Neen, wij moeten ons-zelven maar beschermen tegen die ellendige…..
     – Stil uwen toorn, mijn lieve vriend! – viel HILLEGONDE in, hare hand op zijn arm leggende – en laat ons, nu de Heer onze God zoo genadig ons kind heeft gered, in dit oogenblik slechts dankbaarheid in ons hart gevoelen.
     – Ja – hernam hij – mijn hart wordt tot toorn vervoerd, als ik daarover peins. Mijne EVELIJNKE! – ging hij voort, zich tot zijne dochter wendende – als mijn wakkere MATTHIJS en zijn kloeke broeder niet zoo hadden doorgetast, hadt gij, in de plaats van hier, in een klooster te Leuven zitten verkwijnen, of ik had Gods volk moeten verraden, dat nooit gebeurd zou zijn! – Wij hebben MATTHIJS nog niet beloond, meisje! en dat zijn wij toch wel duur verschuldigd.
     EVELIJN zag voor zich, wangen en hals werden bloedrood, maar zij antwoordde niet.
     – Gij antwoordt niet, en schijnt geene voegzame belooning te hebben kunnen verzinnen – ging hij met een glimlach voort. – Doch ik zal het maar voor u doen. Wees zoo goed, MATTHIJS! hier bij mij te komen!
     De jongeling rees op, en naderde zijn meester die óók van zijn stoel was opgestaan.
     – EVELIJN! ook u heb ik noodig – hernam hij, en het meisje naderde schroomvallig.
     Toen ontblootte de vader het hoofd, nam EVELIJN’S hand en die van den jongeling.
     – Daar, mijn beste jonge vriend! – sprak hij met gevoel – gij die vroom zijt en wakker, die zoo lang en trouw mij diendet, die mijn dierbaar kind hier uit roovershanden ruktet, die, bovendien, haar hart hebt gewonnen – daar hebt gij mijn lieven, mijn dierbaren schat! – en hij legde hunne handen ineen. – Weest gelukkig, mijne kinderen! – ging hij voort, met tranen in de mannelijke oogen. – De Heer geve u in uwen echtstaat betere tijden dan ons; maar wat er ook komt, gij zult het te zamen dragen.
     De kloeke, sterke MATTHIJS beefde van blijde verwondering en ontroering; hij hield ’s meisjes hand vastgeklemd in de zijne, en moest zich bezinnen, om aan zijn geluk te gelooven.
Toen werd zijn gemoed vol, hij sloot EVELIJN in zijne armen.

_______________↓_______________


|pag. 643|

     – Dank! eeuwige dank, mijn vader! – zeide hij met sidderende stem – o, ik weet den schat te waardeeren dien gij mij geeft!
     EVELIJN stortte tranen, maar het waren tranen van de diepst gevoelde zaligheid.
     HILLEGONDE, de goede zachtaardige moeder, snikte, en zond eene stille bede ten hemel, dat hunne kinderen vrede mogten hebben op hun pad, en den tijd mogten zien aanbreken, dat zij naar hun geweten den Heer konden dienen.
Toen drukte zij beide aan haar hart, en fluisterde hun in, dat zij den vorigen avond alles had in orde gebragt, maar dat de vader reeds veel meer van hunne gevoelens had geraden dan een van allen wist.
     MATTHIJS’ ouders – die zich innig verheugden over het geluk van hunnen zoon, wiens neiging hun lang bekend was, en ten hoogsten ingenomen met hunne lieve aanstaande dochter – omhelsden haar hartelijk, en drukten een innigen kus op haar voorhoofd. De hartelijkste gelukwenschen van de naaste betrekkingen bleven niet achter.
     De prenter haalde nu eene groote steenen kruik uit eene spint te voorschijn, en vulde op nieuw de bekers met wijn.
     Men dronk den verloofden heil toe. Toen wendde WARNERSEN zich tot MATTHIJS’ broeder, den jongen bierbrouwer.
     – En nu, ANDRIES! – zeide hij – wensch ik u het eerst heil, en neem deze occasie te baat om u ons aller vurigsten dank te betuigen voor het groote aandeel dat gij in de redding mijner dochter hebt genomen. Zonder u zouden wij dezen heugelijken stoud niet hebben gevierd. Ofschoon ik voor u geene vergelding heb, zullen mijne vriendschap en dankbaarheid voor u, zoo lang ik leef, niet ophouden.
     Bij het ledigen der bekers begon kout en boert, de stille blijdschap weldra in vrolijkheid, die hier wel voegde, te doen overgaan.
     Het was voor allen een blijde, schoone avond.
     In den herfst werd het huwelijk voltrokken. MATTHIJS kreeg deel in de zaken van WARNERSEN; doch deze hield ze nog jaren lang op zijn eigen in de boekenwereld met eere bekenden naam. Of SONNIUS de door een ketter hem afgedwongen gelofte heeft gestand gedaan, weten wij niet, maar wel dat hij in hetzelfde jaar nog het land heeft verlaten; want in den

_______________↓_______________


|pag. 644|

herfst van 1557 bevond hij zich te Worms, en woonde daar de openlijke Godsdienstgesprekken bij. – De Prior van het klooster op den Sonnenberg leefde nog eenige jaren. Hoewel hij aan zijne Kerk getrouw bleef, dreef toch het grondbeginsel der Hervormers, het geloof aan Gods genade in CHRISTUS, bij hem boven, en in dat geloof is hij, hoog bedaagd, in stillen vrede ontslapen.
     De Hervorming won in Kampen meer en meer veld. WARNERSEN was door het voorval met zijne dochter zóó verontwaardigd, dat hij vrijmoediger en luider zijne gevoelens uitsprak; doch zijne HILLEGONDE weêrhield hem niet zelden van te groote hevigheid. Haar zacht gestemd gemoed had steeds behoefte aan reine Godsvrucht, vrede en liefde, en verblijdde zich in de stille hoop, dat het daarboven eenmaal meer volkomen zoude worden. MATTHIJS ijverde als een getrouwe voorstander der nieuwe leer, en steunde haar met woord en daad; ook EVELIJN gevoelde dikwijls hare geestdrift ontgloeijen voor hetgeen haar Goddelijke waarheid scheen. Voor hevige vervolging bleven zij voortaan lang beveiligd, want Kampens regering, hoezeer de nieuwe leer niet genegen, ijverde voor de rust der stad, en wist nog geruimen tijd binnen hare veste den geest van vervolging te breidelen.
 
– Duijs, P. (1856). Eene ontvoering in de zestiende eeuw. Vaderlandsche letteroefeningen, 1856 (12), 578-604, (13), 628-644.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.