Deventer en zijn gemiste universiteit

Deventer en zijn gemiste universiteit

Het Athenaeum in de sociaal-culturele geschiedenis van Overijssel

door Dr. Willem Frijhoff

Ligt er een doem op Deventers hoger onderwijs? Nog afgezien van de ontwikkelingen van de laatste decennia, is zelden een onderwijsinstelling van universitair niveau in de geschiedschrijving zo stiefmoederlijk bedeeld als het oude Athenaeum 1 [1. Het Archief van Rector en Senaat (1630-1872) en dat van Curatoren (1816-1878), beide gedeponeerd in het Gemeentearchief van Deventer, vormen de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis van het Athenaeum. Zie S. Vonk en B. Woelderink, Inventaris van de archieven van de Deventer gemeentelijke instellingen van hoger-, voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs en van hun bestuursorganen 1619-1971 (Deventer, 1979) 1-18. Aan de hand van deze stukken is de geschiedenis van het Athenaeum als instelling vrijwel uitputtend beschreven door J.C. van Slee, De Illustre School te Deventer 1630-1878. Hare geschiedenis, hoogleeraren en studenten, met bijvoeging van het Album studiosorum (2 dln; ’s-Gravenhage, 1916). Voorzover niet in een noot verantwoord zijn de in dit artikel vermelde gegevens over het Athenaeum aan dat werk ontleend. Aanvullende bijzonderheden bij: J. Revius, Daventria illustrata (Leiden, 1651); C. Fransen van Eek en P. Bos­scha, Het Tweede eeuwfeest van het Athenaeum Illustre te Deventer op den 16 Februarij MDCCCXXX plegtig gevierd (Deventer, 1830).]), de trots van Revius, waaraan geleerden van Europese vermaardheid als J.F. Gronovius en Gisbert Cuper 2 [2. Sinds 1675 tevens burgemeester van Deventer, legde hij zijn hoogleraarschap neer bij zijn deputatie ter Staten Generaal (1681). Deze polyhistor van een wonderbaarlijke eruditie heeft de intellectuele biografie die hij waard is, nog niet gekregen. Over zijn levensloop: A.J. Veenendaal, ’Gisbert Cuper 1644-1716’, in: Overijselse portretten (Zwolle, 1958) 79-94.]), maar ook voortrekkers van de patriotse beweging als F.A. van der Marck en A.F. Rückersfelder hebben gedoceerd. Dat de oude uitgave van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, met haar ergerlijk hollandocentrische optiek, er met geen woord over rept, hoeft nauwelijk te verbazen. Hinderlijker is dat het hoofdstuk over de universiteiten in de herziene versie van dit monumentale werk, die onlangs verscheen, de omissie laat voor wat ze is en het Athenaeum van Deventer in alle talen blijft doodzwijgen 3 [3. V.B. Voss, ’Socioculturele geschiedenis 1500-1800: De universiteiten in het Noorden’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Haarlem, 1980) VII, 288-300.]).
     Maar dient Overijssel de hand niet in eigen boezem te steken? De in vele opzichten zo voortreffelijke Geschiedenis van Overijssel 4 [4. B.H. Slicher van Bath e.a., Geschiedenis van Overijssel (Deventer, 1970; 2e dr., Zwolle, 1979) 112-114, 133, 177, 218.]) blijft het antwoord op vragen over het Athenaeum al even hardnekkig schuldig. De drie terloopse vermeldingen van hoogleraren daaraan staan in geen verhouding tot de uitvoerige uiteenzetting over de middeleeuwse scholen van Zwolle en Deventer. De buitenstaander krijgt de indruk alsof Overijssel sinds 1600 geen cultuur meer heeft gehad, althans zich schaamt voor de inderdaad veranderde oriëntatie die daar sinds de Opstand gaandeweg aan gegeven is. Die acte manqué van de auteurs mag onthullend en typerend worden genoemd voor de ambivalente verhouding waarin de provincie Overijssel al sinds jaar en dag tegenover haar culturele identiteit staat. Dat dit jaar en dag zich, naar bijbelse analogie, over enkele eeuwen uitstrekt, zal uit het volgende blijken.

|pag. 45|

______↑______

I. Probleemstelling.

     Rond het jaar 1500 was wellicht geen stad van de Noordelijke Nederlanden, zelfs Utrecht niet, in zo hoge mate geschikt om een universiteit te herbergen als Deventer: het lag op een kruispunt van handelswegen, bezat een aanzienlijke jaarmarkt en had zowel belangrijke als verre internationale relaties; kerkelijk en burgerlijk intellect was ruimschoots voorhanden, evenals sociale voorzieningen voor studenten (beurzen en convicten), er was een bloeiende boekdrukkerij en bovendien een onderwijstraditie van zeer hoog peil die, als bakermat van het christelijk humanisme, internationale bekendheid genoot en dankbare geleerden als kardinaal Nicolaus van Kues (Cusanus) en Desiderius Erasmus had voortgebracht 5 [5. Zie voor de wezenlijke invloed van het Deventer (en Zwolse) onderwijsstelsel op de gestalte die het middelbaar onderwijs uiteindelijk zou krijgen: G. Codina Mir, Aux sources de la pédagogie des Jésuites: le ’modus parisiensis’ (Rome, 1968).]).
     De stichting van een universiteit werd van oudsher beschouwd als een landsheerlijk privilege, een jus majestatis. Toen rond 1559 op instigatie van koning Filips II een grondige reorganisatie van de bisdommen in de Nederlanden tot stand kwam, was ook de tijd rijp voor een groter spreiding van het hoger onderwijs. Ten onrechte heeft Rogier het doen voorkomen alsof in dat verband naast Dowaai voor de kerkprovincie Kamerijk, Deventer een universiteit zou krijgen voor de kerkprovincie Utrecht, terwijl de reeds bestaande alma mater van Leuven voor die van Mechelen zou gelden 6 [6. L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16de en de 17de eeuw (2e dr.; Amsterdam, 1947) I, 210-211.]).
Een dergelijk systeemdenken was de koning vreemd: in zijn correspondentie is alleen sprake van Dowaai, waar dan ook in 1562 een nieuwe universiteit werd geopend – niet om de kerkprovincie Kamerijk ter wille te zijn, maar om de Franstalige onderdanen van Filips II, die het Nederlandstalige Leuven meden, van Parijs en andere Franse universiteiten weg te houden 7 [7. M. Dierickx s.j., Documents inédits sur l’érection des nouveaux diocèses aux Pays-Bas, 1521-1570 (Brussel, 1960) I, 187-188; G. Cardon, La Fondation de l’université de Douai (Parijs, 1892).]). Wel werd in een anoniem, uit 1551/2 daterend project voor de reorganisatie van de bisdommen bij Deventer opgemerkt dat daar een school met 1300 leerlingen was, die vroeger zelfs wel 3000 ’studiosi linguae latinae’ had geteld 8 [8. Dierickx, Documents inédits, I, 114. Zie voor soortgelijke cijfers over andere scholen: R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Utrecht-Antwerpen, 1954), 133-135.]). De cijfers van onze voorvaderen zijn, zoals bekend, gewoonlijk sterk overdreven, maar het gaat er hier om dat de koning, die dus op de hoogte moest zijn van Deventers onderwijstraditie, dat gegeven niet heeft aangegrepen om er een universiteit te stichten. Sterker nog, bijna tezelfdertijd, op 18 oktober 1561, schrijft landvoogdes Margaretha aan de koning haar bezorgdheid over de kwade invloeden die Deventers jeugd ondervindt van de lange leertijd in het (ketterse) buitenland: de inwoners van Deventer drijven immers vooral handel met Nedersaksen en de Duitse zeehavens en ’pour apprendre et mieulx povoir tenir leurs comptoirs, ilz envoyent leurs enffans jeunes, lesquelz, ayans entendu les opinions despravées, retournent souvent mal imbuz d’icelles, et venans en eaige [= âge], sont entremis aux charges de la ville’9 [9. L.P. Gachard, ed., Correspondance de Marguerite d’Autriche avec Philippe II (3 dln; Brussel, 1867-1881) I, 539; M. Dierickx s.j., De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II, 1559-1570 (Antwerpen-Utrecht, 1950) 190-191.]). De koning antwoordde op 16 november 1561 dat er dan maar een middel moest worden gevonden om de jongelui in het binnenland te doen studeren 10 [10. Gachard, Correspondance, I, 553.]). Dat middel bleek uiteindelijk niet anders dan een verbodsbepaling te kunnen zijn, want op 4 maart 1569 (=1570) verbood Alva de onderdanen van de koning bij plakkaat om te gaan studeren aan andere universteiten dan die van het land zelf (dus Leuven en Dowaai, alsmede het niet genoemde Dole in Spaans Boergondië) en bij wijze van

|pag. 46|

______↑______

uitzondering te Rome, of hun kinderen onder de twintig buitenslands te zenden ter lering van ambacht of koopmanschap 11 [11. G.F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, ed., Groot placaat en charter-boek van Vriesland (Leeuwarden, 1768-1793) III, 1764. Vgl. H. De Ridder-Symoens, ’Milieu social, études universitaires et carrière des conseillers au Conseil de Brabant (1430-1600)’, in: Recht en instellingen in de Oude Nederlanden tijdens de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Liber Amicorum Jan Buntinx (Leuven, 1981) 283.]). Naar het schijnt zijn Nijmegen en Zutphen de enige steden geweest die hun studenten daarop uit het in hoofdzaak bedoelde Keulen terugriepen 12 [12. J. Hansen, Rheinische Akten zur Geschichte des Jesuitenordens, 1542-1582 (Bonn, 1896) 578-579, 583.]). Ridderschap en Steden van Overijssel van hun kant zonden in mei een verontruste brief aan de koning, waarin ze op het bestaan van Overijsselse beurzen te Keulen (in het Tricoronatum en het Laurentianum) en te Perugia wezen, die nu niet langer gebruikt zouden kunnen worden, terwijl het verbod om in vreemde koopmanschap te gaan de doodsteek voor de aloude betrekkingen met de oostwaarts gelegen Hanzesteden zou worden 13 [13. Gepubliceerd door J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen tot omstreeks 1700 (Zwolle, 1960) 160-164.]). De Staten klagen over de ’groeten duerten’ van de kost in Leuven en Dowaai, maar komen zelfs niet tot de schijn van een suggestie dat er dichter bij huis dan maar een hogeschool moet komen. Integendeel, mogen de kinderen niet langer naar Keulen, dan zat men ze ’onvermoegentheit haluen toe huijss holden (..) mueten tot groeten naedeele der jungen jueget, die daer tot ledichganck vnd volgens tot aller bossheit geraeden solde muegen’. Dit sombere toekomstbeeld is natuurlijk bedoeld als een subtiele vorm van chantage, doordat de koning hier met zijn eigen argumenten om de oren wordt geslagen, maar toch…. Een positiever benadering was denkbaar geweest, als in Overijssel werkelijk een algemeen verlangen naar een instelling van hoger onderwijs had geleefd.
     De ’eruditionis in Belgio mater et conservatrix celeberrima’, zoals de hoogleraar E. Wassenbergh Deventer in 1768 in zijn inaugurele rede noemde, schijnt haar moederlijke en behoedende zorg in die jaren echter op een laag pitje te hebben gezet. Het initiatief blijkt telkenmale van buiten te komen. Het is immers de rondreizende Italiaanse nuntius Commendone die in 1561 het voorstel doet te Deventer een universiteit te stichten 14 [14. Ambassadeur F. de Vargas schreef op 7-9 nov. 1561 uit Rome aan Filips II dat nuntius Commendone ’avisa de Flandes .. que seria alguno hazer una escuela ó universidad en Deventeria, especialmente agora que el nuevo obispado es de grande authoridad, bondad y doctrina, y juntamente impedir que ningunos studiantes salgan fuera de aquellos estados de V.M. por no contaminarse en heregias’. Ook hier is het voorstel dus vooral tegen ketterse invloeden gericht.
Door de traagheid van de postverbindingen zal de koning deze brief eerst enige tijd na zijn hierboven genoemd antwoord van 16 nov. 1561 aan de landvoogdes hebben ontvangen, anders was het voor Deventer mogelijk anders uitgevallen!
Zie Charles Weiss, ed., Papiers d’État du Cardinal de Granvelle, 1413-1565 (9 dln; Parijs, 1841-1852) VI, 412.]
) terwijl de uit Zuid-Nederland afkomstige bisschop Aegidius de Monte rond 1571 in het Arme Fraterhuis een (vrijwel doodgeboren) seminarie opende 15 [15. D. van Heel o.f.m., De Minderbroeder Aegidius de Monte bisschop van Deventer, † 1577 (Rotterdam, 1935) 57.]).
Met het voorbeeld van die opleiding voor ogen en misschien aangemoedigd door de oprichting van een rebelse universiteit in Leiden (1575), trok de Deventer magistraat in 1579 dan eindelijk de stoute schoenen aan. Secretaris Jorriën Voet werd naar Antwerpen gezonden om bij de landvoogd de stichting van een collegium studiosorum te gaan bepleiten, dat gefinancierd zou worden uit de goederen van het opgeheven klooster op de Agnietenberg bij Zwolle. Het heftige verzet van Zwolle, dat vermoedelijk zelf pretenties had (in elk geval ten aanzien van die goederen), deed het Deventer project na de landdag van juli 1580 op de lange baan schuiven. Particulier initiatief moest tenslotte redding brengen: bij testament van 27 maart 1584 vermaakten Anna van Twickelo en haar zoon jonker Balthasar Boedeker (nota bene geen man van letteren, maar een officier die bij Lepanto gevochten had – al had hij dan wel de universiteit Marburg met een kort bezoek vereerd) vrijwel hun hele bezit aan een te Deventer op te richten ’Universiteit und Hoeger Schoelenn’, onder beheer van de stad. Het late huwelijk van Balthasar (1594) met de (vermoedelijk katholieke) juffer Johanna van Grootenhuis

|pag. 47|

______↑______

[Voorgevel voormalige Atheneaum te Deventer.]

tot Veenhuis, die zelf stokoud werd, vertraagde de uitvoering van het testament, waarmee eerst 45 jaar na ondertekening een begin werd gemaakt.
Haast schijnt de stad dus niet te hebben gehad.
     Wat in 1630 uiteindelijk tot stand kwam, was een Athenaeum of Illustre School, d.w.z. een universiteit waaraan wel alle vormen van hoger onderwijs konden worden gegeven, maar die het promotierecht miste. Dit laatste was de Staten van Overijssel (als rechtsopvolger van de landheer) voorbehouden.
Hetzij omdat het Athenaeum geen stedelijke stichting in de strikte zin van het woord was doch in oorsprong een particuliere fundatie, hetzij omdat Deventer intussen genoegzaam overtuigd was van Zwolles onwrikbaar verzet, hetzij door tegenwerking van eigen burgers die vonden dat er al universiteiten genoeg waren en dat het allemaal maar veel kostte en weinig opbracht (Christenius zinspeelde daarop in zijn rectoraatsrede van 1647)16 [16. Van Slee, De Illustre School, 93-94. Was men misschien bang dat de toen juist aangekondigde verlening van het promotierecht aan de Harderwijkse academie de studenten uit Deventer zou weglokken?]), schijnt de kwestie van het promotierecht verder niet officieel voor de Staten te zijn gebracht. Daarmee werd een zware hypotheek gelegd op de toekomst.
Want een zeer belangrijk nadeel van de Athenaeum-formule was, dat de studenten in de rechten en de medicijnen, gewoonlijk uit kapitaalkrachtiger milieus afkomstig, hun studie per definitie niet door een promotie aan zo’n instelling konden afsluiten, en dus de neiging hadden al snel naar een volwaardige universiteit te vertrekken. Dat betekende zowel een wetenschappelijke als een financiële aderlating voor de school. Van het tiental Illustre Scholen dat de Republiek gedurende kortere of langere tijd heeft gekend 17 [17. Deventer 1630, Amsterdam 1632, Dordrecht en Den Bosch 1636, Breda 1646, Middelburg 1650, Nijmegen 1655 (eigenmachtige promoties tussen 1656 en 1679), Rotterdam 1681, Maastricht 1683, Zutphen 1686. Pogingen te Den Haag en Zierikzee liepen op niets uit. De Illustre Scholen van Harderwijk (1600) en Utrecht (1634) verkregen later het promotierecht. Zie hiervoor mijn dissertatie La Société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814: une recherche sérielle sur le statut des intellectuels à partir des registres universitaires (Amsterdam-Maarssen, 1981) 13-23.]), is dan ook alleen die van Amsterdam, die op een talrijke bevolking en een toeschietelijke magistraat kon steunen, tot echte bloei gekomen. Al evenmin viel er voor de betere en ambitieuzere hoogleraren eer als promotor te behalen, terwijl het gebrek aan financiële steun van de Landschap curatoren

|pag. 48|

______↑______

verhinderde de salarissen bij dreigend beroep naar elders tot een aantrekkelijke hoogte op te vijzelen. De vaste cliëntele van de Illustre Scholen werd dan ook gevormd door half armlastige theologiestudenten met schamele beurzen, waar de middenstand niet vet van werd en de school weinig eer aan kon behalen.
     Standssolidariteit en chauvinisme hebben Van Slee ertoe verleid onveranderlijk gunstige portretten van de Deventer professoren te schetsen. Slechts het professoraat van de Deventer predikantenzoon Willem Tichler – een wetenschappelijke nulliteit die, door vriendjespolitiek benoemd, 48 jaar lang het onderwijs in de rechten wist te doen verkommeren en niet de geringste publicatie op zijn naam heeft staan – heeft recht op een droogkomisch understatement over de betekenis ervan 18 [18. Van Slee, De Illustre School, 96.]). Nader beschouwd bestaat er echter wel degelijk verschil tussen de hoogleraren, niet zozeer naar hun intrinsieke capaciteiten (zelfs een professor die nooit iets publiceert kan per slot van rekening een uitstekend docent zijn), als wel naar hun betrokkenheid bij het internationaal wetenschapsgebeuren, naar hun plaats binnen de République des lettres. De schitterende, door weinig hogescholen geëvenaarde reeks hoogleraren in de wijsbegeerte en de letteren die het Athenaeum in de 17de eeuw bezat (Renerius, Gronovius, Graevius, Cuper), gedoogt geen vergelijking met die van hun 18de-eeuwse opvolgers, hoe verdienstelijk deze op zichzelf ook mogen zijn geweest. Renerius bracht Descartes naar Deventer, dat daardoor een kort moment de officieuze hoofdstad van de wiskunde werd; Gronovius was zelf een middelpunt van internationaal verkeer, een wetenschappelijke spin in het zich snel wevende web van de internationale geleerdenrepubliek; Cuper vormt het keerpunt: enthousiast begonnen, acht hij het Athenaeum al spoedig te klein en kiest hij bewust voor zijn ambten, die hem inderdaad een breder gehoor bezorgen. Vanaf dat ogenblik telt de Illustre School nog wel een enkele geleerde van nationale faam, zoals de in 1783 vooral als vooraanstaande patriot binnengehaalde Van der Marck, terwijl een Tyssot de Patot, die door het bekrompen predikantendom als scepticus werd gebrandmerkt en bijgevolg ontslagen, het in een groter cultuurcentrum wellicht tot internationale hoogte had kunnen brengen.
Maar Deventer was geen groot cultuurcentrum meer: het gros van de namen schittert, alle moeizame eruditie ten spijt, door onbeduidendheid. Tekenend voor het zijspoor waarop het Athenaeum was geraakt, mag de perplexiteit heten waarin eind 1777 een circulaire van de universiteit Valencia de professoren van de Universitas literaria Deventriae 19 [19. Deze merkwaardige formule doet vermoeden dat de naam ontleend was aan een van de bestaande internationale universiteitsgidsen, mogelijk die van F. Lucas, Europäischer Helicon (Frankfurt am Main, 1711), waarin ook de Illustre Scholen worden opgesomd (892-898).]) dompelde, wier oordeel gevraagd werd over een tweetal in Spanje gedrukte latijnse grammatica’s, die van Gregori Mayans (1768) en het in Castiliaanse verzen geschreven werk van Juan de Iriarte (1771)20 [20. G.A. Deventer, Archief van Rector en Senaat, inv. n° 28. Gedrukt in: Fransen van Eek, Het Tweede eeuwfeest, 53-64.]). Dat de Deventer professoren de schoolboeken in kwestie niet kenden, mag geen schande heten. Wel maakt hun naïeve antwoord duidelijk dat zij ook geen weet hadden van de inzet van het conflict, waarbij het om de invoering van de Verlichtingsideeën aan de obscurantistische Spaanse universiteiten ging 21 [21. Over Mayans’ betekenis en centrale positie bij dit proces: M. Peset en J.L. Peset, La Universidad española (siglos XVIII y XIX). Despotismo ilustrado y revolución liberal (Madrid, 1974).]). En Mayans, de Valenciaanse Gronovius, was hun kennelijk al evenmin bekend 22 [22. V. Peset, Gregori Mayans i la cultura de la il.lustració (Barcelona, 1975). Mayans stond o.a. in correspondentie met G. Meerman, de geleerde pensionaris van Rotterdam.]). Anders was het

|pag. 49|

______↑______

antwoord wel uitgekomen boven de gemeenplaatsen die rector Ruardi erin meende te moeten debiteren.
     Het hierboven geschetste bloei/verval-model beantwoordt aan een klassieke aanpak van de geschiedenis van het hoger onderwijs. Het gaat uit van de instelling als zodanig en wijt de wisselvalligheden ervan aan interne factoren, zoals de financiële situatie, het nauwe toezicht van de verschillende overheden, de interne tucht, de kwaliteit van het onderwijs, de inzet en faam van de hoogleraren. Ongetwijfeld is elk van deze faktoren ten volle geldig. Een kwaadwillende magistraat kon een school breken, geldgebrek fnuikte het onderwijs, een man als Gronovius trok inderdaad voor de duur van zijn verblijf studenten aan die anders niet gekomen waren. Al moet erbij worden gezegd dat een dergelijke aantrekkingskracht slechts voor mensen van zijn kaliber gepostuleerd kan worden; in de meeste gevallen werd de keuze van de universiteit door andere factoren bepaald, waaronder heel materiële.
     Door eenzijdige aandacht voor die met de instellingen zelf verbonden factoren wordt echter vaak vergeten dat een onderwijsinstelling functioneert binnen een samenleving die door haar eigen krachtenspel wordt voortgestuwd en die al een bepaald cultuurpatroon en een bepaalde habitus bezit voordat het concreet onderwijsaanbod op haar vragen gaat inspelen of zich eventueel ongevraagd aan haar opdringt. Het gaat hier om een tweede bundeling van factoren, van even wezenlijke aard voor het op de juiste wijze functioneren van de onderwijsinstelling, namelijk de externe optiek, vanuit de potentiële gebruikers: de studenten en hun families. We kunnen ons bijvoorbeeld de vraag stellen of er in Overijssel wel vraag was naar die universiteit, en in welke vorm: niet alleen de mondelinge aandrang of de schriftelijke verzoekschriften van enkelen, wier representativiteit en motivering thans niet meer te achterhalen zijn, maar ook de objectieve vraag, rekening houdend met het studentenaanbod, de studiemogelijkheden elders en de wisselende perspectieven die de markt van de intellectuele beroepen aan een pas afgestudeerde bood. De aanvankelijke terughoudendheid van de Deventer magistraat, het gemor in de stad, het schijnbaar puur negatieve verzet van Zwolle zouden erop kunnen wijzen dat het Athenaeum een kostbare hobby van een kleine elite is geweest, die niet of nauwelijks aan een reëel Overijssels of Deventer belang beantwoordde 23 [23. Niet alle steden waren even happig op een universiteit. Barcelona, Lyon en Rouaan bijvoorbeeld hebben, vaak vanuit een realistische evaluatie van de voor- en nadelen ervan, eeuwenlang de stichting van een universiteit binnen de stadsmuren geweigerd. Zie C. Carrère, ’Refus d’une création universitaire et niveaux de culture à Barcelone: hypothèses d’explication’, Le Moyen Age, 85 (1979) 245-274; J. Scheurkogel, ’Nieuwe universiteitsgeschiedenis en late Middeleeuwen’, Tijdschrift voor geschiedenis, 94 (1981) 200-201.]). In dat geval zou de hele onderneming, ondanks de aanvankelijke bloei die hoofdzakelijk aan de aantrekkingskracht van enkele goed gekozen coryfeeën te danken was, één grote vergissing zijn geweest.
     Kortom, is het mogelijk na te gaan welke weerklank het Athenaeum onder het potentiële publiek in de nabije en verre omgeving vond, en of die feitelijke weerklank beantwoordde aan de objectieve mogelijkheden van stad en provincie? Mijn betoog kent dus twee stappen. Op de eerste plaats zullen we de cliëntele van het Deventer Athenaeum zelf vanuit deze gezichtshoek proberen te analyseren. Vervolgens zullen we ons de vraag stellen in hoeverre het Athenaeum de studenten uit Overijssel tot zich heeft weten te trekken en welke conclusies uit dat (evoluerend) recruteringsstramien

|pag. 50|

______↑______

kunnen worden getrokken voor de levenskansen die het Athenaeum bij zijn geboorte meekreeg of zich later kon verwerven. Dit alles uiteraard – het zij hier eens voor al gezegd – zonder tekort te doen aan de eminente culturele functie die de Illustre School feitelijk binnen de stedelijke samenleving van Deventer heeft vervuld.

Het Athenaeum en zijn studenten.

     De naar het schijnt uitstekend bijgehouden lijst van de tussen 1630 en 1872 in het album studiosorum van het Athenaeum ingeschreven studenten, die in totaal 2606 namen van nieuw ingeschrevenen bevat 24 [24. Van Slee, De Illustre School, 41, noemt een totaalcijfer van 2587 studenten – een te verwaarlozen verschil (1%). Het mijne is verkregen na een dubbele telling van het door Van Slee uitgegeven album studiosorum, waarvan het origineel berust in het Archief van Rector en Senaat, inv. n° 37 (afb. bij Vonk, Inventaris, na blz. 31).]), maakt het mogelijk de aantrekkingskracht van de school van jaar tot jaar op de voet te volgen. Voor het gemak zullen we hier niet de jaarlijkse, maar de vijfjaarlijkse totalen gebruiken, die minder gevoelig zijn voor plotselinge, éénmalige gebeurtenissen en het beeld minder onrustig maken. Op grafiek 1 zijn die totalen uitgezet en globaal naar herkomst uitgesplitst: de studenten die de stad Deventer als plaats van herkomst opgeven, het totaal van de studenten uit Overijssel (inclusief Deventer), en het algemeen totaal. De ruimte tussen beide laatstgenoemde kurven geeft dus het aantal studenten aan dat van buiten Overijssel kwam.
     Het Deventer aandeel blijft de eerste veertig jaar opvallend matig, maar de bezetting van 1672, die de andere kurven scherp deed dalen, heeft in Deventer zelf minder catastrofale gevolgen gehad. Eerst na afloop van de Frans-Munsterse oorlog stijgt het aantal Deventer studenten korte tijd, om vanaf circa 1695 echter opnieuw en wel definitief te dalen tot een peil dat beduidend lager ligt dan eerst en sindsdien niet meer wordt verlaten (3 à 4 nieuwe studenten per jaar), zelfs niet bij de algemene opleving in de 19e eeuw. Deze, gezien de tussen 1675 en 1695 gebleken groeicapaciteit eerst matige, daarna nog verminderde belangstelling stelt een merkwaardig probleem, zeker in het licht van de voortdurende groei van de stedelijke bevolking boven 16/17 jaar die Slicher van Bath vanaf 1675 heeft geconstateerd 25 [25. B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel (Assen, 1957) 59.]). De kurve van Deventers bevolkingstoename schijnt bijna omgekeerd evenredig met die van de toeloop uit de stad naar het Athenaeum: terwijl de bevolking stijgt, daalt het percentage daarvan dat de stadshogeschool bezoekt. Werd Deventers culturele elite kleiner? Ging ze vaker elders studeren? Of keerde ze zich misschien in groeiende mate van het hoger onderwijs af? Allemaal vragen die nader onderzoek verdienen en waarop we straks nog zullen ingaan.
     Zeker is in elk geval dat het door Deventer getoonde beeld afwijkt van dat van de studenten van buiten de stad. In de groeiperiode van het Athenaeum groeit het Deventer aandeel aanzienlijk minder snel dan dat van elders, of zelfs helemaal niet, en in ieder geval volgens een ander ritme.
Dat wijst erop dat het Athenaeum binnen de stad een andere rol speelt dan daarbuiten. De magere, zij het ook tamelijk vaste cliëntele die de Deventer bevolking voor het Athenaeum vormde, had ruimschoots aangevuld of gecompenseerd kunnen worden door de toevloed vanuit de provincie en

|pag. 51|

______↑______

Grafiek 1.

Nieuwe inschrijvingen aan het Deventer Athenaeum, 1630-1872 (vijfjaarlijkse totalen).

van verder weg. De grafiek geeft echter overduidelijk aan dat dit niet voortdurend gebeurd is. Drie perioden kunnen worden onderscheiden.
Vooreerst een hausse in de beginperiode, globaal gesproken de 17e eeuw (met een tijdelijk, conjunctureel dieptepunt tijdens de bezetting van 1672/74).
Rond 1685 zet een langdurige, ogenschijnlijk structurele, in elk geval niet cyclische depressie in, die heel de 18e eeuw voortduurt en pas na de Franse overheersing omslaat in een nieuwe hausse. Net als in de 17e eeuw wordt deze laatste in belangrijke mate veroorzaakt door de toevloed van studenten van buiten Overijssel.
     De laatste opleving, die rond 1850 inzet, is te danken aan een vernieuwing van het onderwijspakket (het wis- en natuurkundig onderwijs wordt aanzienlijk uitgebreid, de farmacie toegevoegd, de theologie opgeheven), de instelling van een auditeurschap voor niet-gymnasiasten, tenslotte de invoering van een cursus over landhuishoudkunde en industrie 26 [26. Van Slee, De Illustre School, 181-196; vgl. J.J. Meinsma, ’Het chemisch en pharmaceutisch onderwijs aan het Deventer Athenaeum Illustre’, Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 85 (1970) 186-197. De snelle stijging van het aantal studenten rond 1820 houdt ongetwijfeld verband met de sluiting van de Harderwijkse academie in 1818. Dat zou verklaren waarom dit conjunctuurverschijnsel zich niet bestendigd heeft.]). Het Latijn verloor zijn monopolie als voertaal, zodat in beginsel een aanzienlijke uitbreiding van de cliëntele mogelijk was. Niettemin stierf het Athenaeum al na enkele jaren een geruisloze dood. Gewoonlijk wordt dat geweten aan het besluit tot stichting van een H.B.S. dat op 29 februari 1864 door de gemeenteraad werd genomen. Dit moge formeel waar zijn, we kunnen ons toch afvragen of de structuurveranderingen die het Athenaeum in de voorafgaande jaren had doorgemaakt, niet functievervagend hebben gewerkt en de eigenheid van het universitair onderwijs niet steeds meer hebben verdoezeld achter een te weinig doordachte transformatie in de richting van een hogere beroeps- of oefenschool. Het wezenlijk verschil met de H.B.S., die het

|pag. 52|

______↑______

voordeel van het nieuwe had, kwam daardoor onvoldoende in het licht te staan. Leek het Athenaeum aan het slot van zijn bestaan zelf niet een veredelde, zij het door de klassieke opzet toch nog onaangepaste H.B.S.?
     Dat brengt ons op het spoor van een mogelijke verklaring voor de ondergang van het Athenaeum, die op 24 oktober 1878 in een laconiek besluit van de gemeenteraad voor een voldongen feit werd verklaard. Bij elke reorganisatie bleek weliswaar vraag naar het nieuw gebodene op zichzelf te bestaan, maar telkens weer bleek die vernieuwing al spoedig niet goed te functioneren. Met andere woorden, de school slaagde er niet in zich aan te passen aan het zich diversifiërende netwerk van het hoger onderwijs, aan de evoluerende functie van de universiteit. Ze werd meer en meer tot een fossiel, dat zichzelf overleefde.
     Maar er is nog een andere reden. Al vrijwel vanaf het begin van zijn bestaan is het Athenaeum begeleid door klachten over de kleinschaligheid van het project. Ondanks de soms hoge aantallen inschrijvingen, waren er zelden meer dan enkele tientallen studenten tegelijk, omdat velen al weer snel vertrokken. Om te overleven had de instelling de steun van het achterland nodig. In hoeverre heeft ze die ook werkelijk gekregen? Bezien we daartoe grafiek 2 die, in tegenstelling tot grafiek 1 waarop de absolute cijfers waren uitgezet, het relatieve aandeel van enkele geografische sectoren in Deventers studentenbestand per periode van 25 jaar weergeeft. Hoe hoger de staaf, des te groter het procentueel aandeel.
     De alleenstaande rechterfiguur geeft het totaalbeeld van de herkomst van de studenten aan het Athenaeum tijdens heel de bestaansduur ervan. Iets meer dan de helft van de studenten kwam uit Overijssel, ruim een derde uit de rest van huidig Nederland, en ongeveer 8% uit het buitenland. De laatste twee gegevens lijken op een tamelijk breed recruteringspatroon te wijzen, maar de uitsplitsing van de gegevens naar perioden leidt tot een aanzienlijke relativering van die conclusie. De buitenlanders, in hoofdzaak Duitsers alsmede enkele gereformeerde Hongaren die thuis geen echte universiteit hadden, kwamen vooral in de eerste periode en gingen Deventer mijden sinds de uitbouw van de Harderwijkse academie tot universiteit met promotierecht (1648) en de opbloei van de Utrechtse. De niet-Overijsselse studenten van Noordnederlandse herkomst blijken vervolgens voor het merendeel uit Gelderland te komen, d.w.z. in feite uit de graafschap Zutphen en de Yeluwe die onmiddellijk aan Deventer grondgebied grenzen. Gelderland alléén is al goed voor een kwart van de studenten te Deventer; Gelderland en Overijssel samen leveren gemiddeld 81%, en tijdens de 18e-eeuwse depressie vaak nog beduidend méér. De nabijheidsfactor speelde op dit gebied dus een belangrijker rol bij veel Geldersen dan het territoriaal besef, dat hen naar Harderwijk had moeten brengen.
     Maar in feite geldt dat evengoed voor Overijssel, ook al was daar geen provinciaal alternatief. Binnen de provincie neemt de stad Deventer zelf op dit punt weer een heel bijzondere positie in: met nog geen tiende deel van de bevolking levert ze het Athenaeum 60% van de Overijsselse studenten,

|pag. 53|

______↑______

Grafiek 1.

Herkomst van de nieuw ingeschreven studenten aan het Athenaeum te Deventer, 1630-1872 (in % per 25-jarigeperioden).

oftewel een derde van het algemeen totaal. Het Athenaeum blijkt ook hier weer heel duidelijk een op de eerste plaats Deventer aangelegenheid. Het moest het voor zijn continuïteit van de bevolking uit de stad en uit de onmiddellijk Gelders-Overijsselse omgeving hebben. Een provinciale universiteit is het, niet alleen in beginsel, maar ook in feite, van het begin af niet geweest, al kon de periode 1650-74 heel even in die richting wijzen. Het zou dan ook niet juist zijn de ondergang van het Athenaeum aan een verminderde aantrekkingskracht naar buiten te wijten. Na de eerste twintig jaar heeft die in feite immers nauwelijks meer gewerkt, al valt er in het midden van de 19e eeuw enige verbetering te constateren, wellicht vooral onder invloed van een grotere geografische mobiliteit van het corps van hogere ambtenaren, dat nogal wat studenten leverde.
     Geen structuurwijziging van het recruteringspatroon dus, wel vermindering van de aantrekkelijkheid van een langdurige studie te Deventer. Over de feitelijke duur van de studie aldaar bestaan tot in de 19e eeuw geen rechtstreekse gegevens. Van Slee gist dat de studenten in de 17e eeuw drie jaar bleven27 [27. Van Slee, De Illustre School, 40.]), maar die veronderstelling houdt geen rekening met het effect van de peregrinatio academica, waarop we nog zullen terugkomen. Voor de jaren na 1813 kunnen we de studieduur echter afleiden uit het aantal jaarlijkse herinschrijvingen dat voor elke student in het album staat aangegeven. Omdat een eenmaal begonnen jaar bij gebrek aan preciezere gegevens als een volledig jaar moet worden geteld, ook al zullen veel studenten hun laatste jaar niet hebben afgemaakt, zijn de uitkomsten van zo’n telling vermoedelijk iets te hoog. De algemene tendens zal daar echter nauwelijks invloed van ondervinden.

|pag. 54|

______↑______

 

Tabel 1: Studieduur aan het Athenaeum te Deventer, 1814-1869.
Studieduur in jaren van de studenten afkomstig uit
Periode Deventer rest Overijssel Gelderland overige studenten gemiddelde
1814-19 2.93 2.00 2.80 1.17 2.48
1820-29 3.34 2.00 2.51 2.55 2.61
1830-39 3.50 2.81 2.56 2.33 2.84
1840-49 3.58 2.73 2.44 2.79 2.82
1850-59 2.41 2.46 1.73 2.18 2.22
1860-69 1.60 1.57 1.75 1.40 1.55
gemiddelde 2.91 2.31 2.35 2.25 2.46
aantal studenten 138 112 134 139 523

 
     Uit tabel 1 blijkt op de eerste plaats dat de studenten uit Deventer iets langer ter plaatse studeerden dan de anderen, en wel gemiddeld ongeveer drie jaar. Logisch, want thuis wonen was goedkoper dan op kast gaan. De gemiddelde studieduur is trouwens het langst in 1830-49, wanneer het aantal studenten afneemt (vgl. grafiek 1): de vaste kern blijft dan over.
Maar op de tweede plaats is duidelijk dat de studieduur in de loop van de laatste twee decennia snel afneemt. Vanwaar hij ook kwam, de gemiddelde student bleef tenslotte nauwelijks anderhalf jaar, om dan naar elders te vertrekken. Dit proces is al vanaf 1845 speurbaar, en heeft dus niet uitsluitend, zoals men zou kunnen denken, met de genoemde functievervaging van het Athenaeum ten gevolge van de reorganisatie van 1854 te maken. Bovendien betreft het, zij het in een iets trager tempo, net zo goed de studenten uit Deventer zelf. En toen de plaatselijke steun, die het Athenaeum in de 18e eeuw gered had, eenmaal verdwenen was, was de school reddeloos verloren.
     Het Athenaeum blijkt derhalve in hoofdzaak door de bevolking van de stad Deventer en haar nabije omgeving gedragen te zijn. Met die steun, die verleend werd zolang duidelijkheid bestond over plaats en functie van de instelling, stond en viel de Illustre School. Een zinvolle uitspraak over de rol van het Athenaeum in de samenleving van Overijssel kan met die vaststelling echter niet volstaan. De ingenomen plaats hangt namelijk niet alleen van de school zelf af, maar ook van de mate waarin ze, als bestaand onderwijsaanbod, gebruikt wordt door degenen die behoefte hebben aan onderwijs, m.a.w. van haar relatieve plaats, in verhouding tot andere instellingen voor hoger onderwijs elders. Daarmee zijn we bij het tweede deel van de probleemstelling gekomen: in hoeverre wist het Athenaeum de in Overijssel levende behoefte aan hoger onderwijs te monopoliseren?

|pag. 55|

______↑______

Overijssel en zijn studenten.

     Het hoeft geen betoog dat er reeds door Overijsselaars gestudeerd werd vóór de Illustre School van Deventer werd gesticht. Koning Filips verontrustte zich al over hun reislust naar vreemde en ketterse universiteiten. De bekende namen komen vanzelf voor de geest: Geert Grote als magister te Parijs, Johan Cele te Praag 28 [28. Frederiks, Ontstaan, 29-30.]). Gerard Brant uit Deventer ging naar Praag en Bologna, een naamgenoot bezocht Keulen, Parijs en Heidelberg 29 [29. H. Denifle en Aem. Chatelain, ed., Auctarium chartularii universitatis Parisiensis. T.I-III: Liber procuratorum nationis anglicanae (Alemanniae) (3 dln; Parijs, 1894-1935) I, 759-760.]). De Deventer arts Willem Tenstal was in 1402 in laatstgenoemde stad 30 [30. G. Toepke, ed., Die Matrikel der Universität Heidelberg von 1386-1662 (3 dln; Heidelberg, 1884-1893) I, 88.]). Derck Gelmers, heer van Oesterhuys, later burgemeester van Deventer, had van 1485 tot 1497 te Keulen, Orléans en Bologna gestudeerd 31 [31. H. De Ridder-Symoens, D. Illmer en C.M. Ridderikhoff, ed., Premier livre des procurateurs de la nation germanique de l’ancienne université d’Orléans, 1444-1546. 2e partie: biographies des étudiants (2 dln; Leiden, 1978-1980) I, 171.])- De gebroeders Albert en Johan Kruse, zoons van de schultis van Vollenhove, waren in 1505 te Orléans, Albert twee jaar later tevens te Rostock 32 [32. T.z.p., I, 255-256.]).
     Het is desondanks allerminst eenvoudig om voor de verst van ons af liggende tijdvakken het precieze aantal studenten uit Overijssel te achterhalen.
Onder de studenten uit de 14e en 15e eeuw waren veel clerici die de kruinschering hadden ontvangen en theoretisch dus in dienst van een bisdom stonden; niet zelden lieten ze zich slechts onder de naam van dat bisdom inschrijven, in dit geval Utrecht (bijvoorbeeld als ’Johannes dioc. Traiecten.’ of zelfs kortweg ’Johannes de Traiecto’, hetgeen het vrijwel onmogelijk maakt studenten uit Overijssel als zodanig te herkennen. Zo zijn Otto Punt in 1354 en Geert Grote in 1357 de eerste studenten uit Deventer die we in de registers van de Parijse universiteit met name terugvinden 33 [33. Denifle, Auctarium, I, 169, 207.]), maar dat wil niet zeggen dat er eerder geen andere waren geweest.
     Zeker is dat we de aantallen jongens die naar het buitenland trokken niet moeten overschatten. Reizen was duur en bovenal gevaarlijk, zeker over land. Struikrovers, soldaten, epidemieën bedreigden voortdurend beurs en leven 34 [34. Zie bv. het welsprekende reisverslag van de Zwitser Th. Platter de oude, Autobiographie (Parijs, 1964), of dat van Joh. Butzbach, Chronica eines fahrenden Schülers; oder, Wanderbüchlein (Regensburg, 1869), die in 1498 ook te Deventer is geweest.]). Nemen we enkele van de belangrijkste universiteiten van de late Middeleeuwen waarvan de registers zonder onderbreking bewaard zijn, namelijk Parijs (vooral artes en theologie) en Orléans (rechten) in Frankrijk, Keulen, Heidelberg, Erfurt, Rostock en vanaf 1502 Wittenberg in Duitsland 35 [35. Zie voor de hier gebruikte bronnen de noten 31 en 33, alsmede de lijst in: Frijhoff, La Société néerlandaise, 341-350; en H. Keussen, ed., Die Matrikel der Universität Köln, 1389 bis 1559 (3 dln; Bonn, 1892-1931).]), dan vinden we voor de twee steden Deventer en Zwolle samen slechts 22 inschrijvingen in de 14e eeuw, maar reeds 247 in de 15e en 370 in de 16e eeuw. Met de hier niet getelde universiteiten erbij komen we op maximaal 500 à 600 studenten in de 16e eeuw, d.w.z. ten hoogste drie (en gezien het feit dat veel studenten meerdere universiteiten aandeden eerder twee) nieuwe studenten per stad en per jaar, waarbij dan nog aangetekend moet worden dat tot ver in de 16e eeuw de meesten van hen niet verder kwamen dan de artes-studie, d.w.z. de propedeuse.
     De keus van de universiteit hing gewoonlijk samen met de ontwikkeling van het handelsverkeer. Op de eerste plaats omdat uit een en hetzelfde gezin vaak tegelijkertijd een zoon naar de universiteit en een andere naar een bevriend handelshuis ter plaatse werd gestuurd, zodat ze samen veiliger en goedkoper konden reizen en wonen. Maar vooral omdat handelsverkeer tevens geldverkeer betekende en de reizende student niet zelden de taak van de huidige post- en girodienst vervulde, door belangrijk of vertrouwelijk

|pag. 56|

______↑______

nieuws en wissels over te brengen. In de door de studenten zelf bijgehouden akten van de Germaanse natie te Orléans komen die aspecten heel duidelijk naar voren. Rostock, een belangrijke universiteits- en handelsstad, vormt een goede illustratie van het voorgaande. De trek naar die universiteit liep gelijk op met de handelsrelaties: in de 15e eeuw treffen we er 26 studenten uit Deventer en vooral Zwolle aan, in de 16e liefst 49, maar in de loop van de 16e eeuw verkwijnt de handel van de IJsselsteden met de Oostzeehavens en trekken ook de universiteiten daar niet langer. In de 17e en 18e eeuw vinden we er dan ook geen enkele student uit Overijssel meer.
     De belangrijkste universiteit voor Overijssel blijkt echter Keulen te zijn, dat in de 15e eeuw, vóór de stichting van Leuven (1425) en vermoedelijk nog geruime tijd daarna, zeker minstens de helft van de Oostnederlandse studenten trok 36 [36. Vgl. bv. de analyse van M.E.E. Scheelen-Schutgens, ’Gelderse studenten aan de Keulse universiteit van 1389 tot 1500’, Tijdschrift voor geschiedenis, 85 (1972) 350-373.]). Keulen lag dan ook dichtbij, op de belangrijkste handelsroute, en telde uitmuntende voorzieningen, zoals beurzen en studentenhuizen.
Het wemelde er van de Noordnederlanders, en de doorsnee-student uit de IJsselstreek hoefde er van heimwee geen last te hebben, want zelfs de hoogleraren kwamen uit zijn eigen streek. Dat gold overigens ook voor andere universiteiten, bijvoorbeeld Greifswald, waar de Zwollenaar Hendrik Mulert na 1514 lange jaren hoogleraar in de rechten was 37 [37. De Ridder-Symoens, Premier livre des procurateurs, I, 241-242.]), en nog meer voor de academies die bloeiende ’naties’ (verenigingen) van ’Duitse’ of ’Germaanse’ landslieden telden (zoals Parijs, Orléans, Angers, later ook Dowaai, Leuven en Dole; in Italië: Bologna, Padua, Siena en Rome). De student was daar eigenlijk nauwelijks gedwongen Frans of Italiaans te spreken. Het ging hem er meestal dan ook niet zozeer om in het buitenland te gaan studeren, als wel kennis van vreemde landen op te doen, grote geleerden te begroeten, zijn gezichtseinder te verruimen, wat omgangsmanieren te leren. Zijn eigenlijke studie volbracht hij aan een bepaalde universiteit, na afloop waarvan hij dan een studiereis in de bredere zin van het woord begon langs de vermaardste Europese plaatsen en geleerden; in de tussentijd behaalde hij gewoonlijk en passant tevens een doctoraat. Vooral Bazel, Orléans, Angers en Caen waren zulke promotie-universiteiten, waar de student, zeker in de 17e eeuw, zelden meer dan een paar maanden doorbracht.
     Op kaart 1 zijn enkele reisroutes van Overijsselse studenten uit de periode onmiddellijk voorafgaande aan de stichting van het Athenaeum uitgezet. West-Europa was toen al in meerdere confessies opgesplitst. Herman Winhoff, zoon van de bekende Ootmarsumse advocaat en burgemeester Melchior Winhoff, studeerde te Keulen en Marburg en behaalde zijn graad in de rechten te Genève. De rest van de reis was geleerd toerisme 38 [38. ’Album amicorum van Hermannus Winhovius Transissulanus’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, 8 (1885) 272-278.]). Hij bracht het tot secretaris van de prins en raadsheer aan het Hof van Utrecht. Zijn vriend Everhard Bronchorst, zoon van de rector van de school van Deventer (zie zelf in Keulen en Rostock had gestudeerd), volgde een inmiddels protestants geworden circuit in de Duitse landen en doceerde vervolgens rechten te Wittenberg, Erfurt en Leiden 39 [39. Revius, Daventria illustrata, 668-669.]). Tezelfdertijd beperkte de katholieke edelman Herman van Grootenhuis tot Veenhuis, jong overleden broer van de stichteres van het Athenaeum, zijn studie echter strikt tot het

|pag. 57|

______↑______

Kaart 1. Studiereizen van vijf Overijsselse studenten, 1570-1623.

|pag. 58|

______↑______

aartskatholieke Dowaai, bolwerk van de Contra-Reformatie, met uitstapjes naar het eveneens orthodoxe Leuven en Orléans 40 [40. Copie van zijn stamboek. – Rijksarchief in Gelderland. Familiearchief Van Rhemen, handschrift 134, 91-98.]). Hetzelfde geldt voor Jan van Heeck, zoon van de katholieke Deventer koopman tevens raadslid Willem van Heeck: hij studeerde vijf jaar medicijnen in het Italiaanse Perugia, wellicht met de daar aanwezige Overijsselse beurs, en promoveerde in 1601 om vervolgens naar Rome te gaan en daar met drie Italianen de beroemde Accademia dei Lincei te stichten 41 [41. E. Schulte van Kessel, Geest en vlees in godsdienst en wetenschap. Vijf opstellen over gezagsconflicten in de 17de eeuw (’s-Gravenhage, 1980) 123-124.]).
     Een generatie later zijn de confessionele tegenstellingen wat afgestompt, maar niet verdwenen. De calvinisten hebben in Frankrijk intussen burgerrecht gekregen, zodat de protestantse theologiestudent Jacob Revius er het nuttige met het aangename kan verenigen, te weten de uitmuntende wijn van het Loiredal met de uitgelezen theologie van de academie van Saumur, en vermoedelijk ook de al even uitstekende rijschool bij de universiteit van Angers. Maar hij aarzelt niet het pas gestichte, reusachtige jezuïetencollege van La Flèche te gaan bezoeken, en doet op de terugreis ook nog even de zojuist door Justus Lipsius bezongen wonderdadige O.L.V. van Halle (bij Brussel) aan 42 [42. Revius, Daventria illustrata, 725-727.]). Everhard Avercamp tenslotte, zoon van de stadsapotheker van Kampen, zig-zagde vier jaar lang heel Frankrijk door en haalde zijn graad in de medicijnen vermoedelijk te Angers alvorens huiswaarts te keren 43 [43. ’Het Album amicorum van Dr. Everhardus Avercamp, 1619’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, 6 (1880) 219-264.]). Studie, maar meer nog informatie, contact, genieten van het leven (ver van het betuttelende toezicht van de ouders) en zonodig confrontatie waren de sleutelwoorden van die vormingsreizen.
     Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat het Athenaeum bij zijn stichting niet op ongerept terrein terechtkwam. Ten eerste bestonden er al oude banden met verschillende universiteiten; deze lagen ingebed in een complex cultuur- en handelspatroon, dat niet in een handomdraai te verbreken was. Ten tweede bestond voor de jongens uit meer gegoede kring (maar ook voor de student van eenvoudige komaf die een beurs wist te bemachtigen of als huisonderwijzer rijkere studenten kon begeleiden) de traditie van de studiereis. Een nieuwe universiteit dreigde daardoor slechts een nieuw schakeltje in een al vooraf bestaande keten te worden, zonder een plaatsvervangende rol te kunnen gaan spelen. Tenslotte had ook de religiescheiding voor verschillen in de keuze van de universiteit gezorgd.
Keulen, Leuven en Dowaai waren in het begin van de 17e eeuw exclusief-katholieke universiteiten geworden, die voor de zelfbewuste katholiek een must waren en door protestanten werden gemeden.
     Daar kwam nog bij dat het ontbreken van promotierecht een zware hypotheek legde op de bloei van het Athenaeum, zoals ik hierboven al heb aangestipt. Studenten die voor hun ambt of hun carrière een graad nodig hadden, zoals advocaten en geneesheren maar ook sommige ambtenaren (o.a. de stadssecretarissen van Kampen), kwamen daardoor gemakkelijk in de verleiding hun studie onmiddellijk maar elders te beginnen. Aan de bijna gelijktijdig (1634) opgerichte, stedelijke Illustre School van Utrecht had men dat al spoedig begrepen: om het verloop naar Leiden tegen te gaan, werd deze al twee jaar na de stichting omgezet in universiteit met

|pag. 59|

______↑______

 

Tabel 2: Percentsgewijze verdeling van de promoties van Overijsselse studenten over de universiteiten, 1575-1814.
Periode Universiteit (in %)
Leiden Franeker Groningen Utrecht Harderwijk Orléans Overig buitenland* Totaal aantal promoties per periode
1575-99 9.1 90.9 11
1600-24 10.0 13.3 63.4 13.3 30
1625-49 31.7 15.8 1.6 42.9 8.0 63
1650-74 29.3 19.2 11.1 20.2 12.1 8.1 99
1675-99 11.7 13.0 3.2 20.1 50.0 2.0 154
1700-24 32.7 7.4 8.0 25.3 26.0 0.6 162
1725-49 27.1 6.0 12.6 31.8 21.8 0.7 151
1750-74 32.8 5.5 13.3 24.2 24.2 165
1775-99 52.4 4.1 13.2 10.3 19.3 0.7 145
1800-14 18.8 0.9 46.1 17.9 15.4 0.9 117
Gemiddeld 28.9 8.2 12.1 18.9 23.5 5.6 2.8
Totaal aantal promoties per universiteit 317 90 133 207 258 61 31 1097
* Padua, Rome, Leuven, Bazel, Pont-à-Mousson, Caen, Dole, Poitiers, Parijs, Reims, Duisburg.

 

|pag. 60|

______↑______

promotierecht, dank zij de steun van de Staten van dat gewest. In Overijssel heeft de Landdag nooit zover willen gaan. Dat mag juist op dat ogenblik een gemiste kans worden genoemd. Een nauwkeurige telling van het aantal Overijsselse promoties, uitgesplitst naar de universiteiten waar zij behaald zijn (tabel 2), laat immers zien dat de rol van de buitenlandse universiteiten in dat opzicht tussen 1625 en 1650 uitgespeeld raakte, maar nog niet door één enkele Nederlandse universiteit was overgenomen 44 [44. Bronnen van deze telling in: Frijhoff, La Société néerlandaise, 75-94. Aan de aldaar op blz. 132 (tabel 23) en 384-388 (bijlagen 5-6) genoemde aantallen zijn hier toegevoegd een tiental Overijsselse promoties te Caen (Archives départementales du Calvados, D 859 en 872-916), Dole (Bibliothèque municipale de Besançon, mss. 982-984), Poitiers (Bibliothèque municipale de Niort, mss. 34-36) en Reims (Bibliothèque municipale de Reims, ms. 1085).]). Het kwam tot een versnippering waar een gewestelijke universiteit op had kunnen inspelen, maar die uiteindelijk Leiden, Utrecht en Harderwijk voordeel heeft gebracht.
Dat hier geen onwetendheid in het spel was, blijkt uit de aantekeningen van Hendrik Wolfsen, bij de oprichting van het Zwolse advocatencollege in 1643. Nauwkeurig boekstaafde hij de universiteiten waar hij en zijn collega’s hun bul hadden behaald: slechts 3 in Leiden, 1 in Franeker, 1 in Italië, liefst 11 in Orléans, en Borchard van Linghen, de jongste van allen, recentelijk te Angers 45 [45. J.C. Bijsterbos, ’Aanteekening van Henricus Wolfsen betrekkelijk een in 1643 te Zwolle opgerigt Collegium fraternitatis, door aldaar aanwezige regtsgeleerden en costumiers’, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 5 (1870) 20-22.]).
     De spreiding van de promotieplaatsen is echter niet representatief voor de studiekeuze van alle Overijsselse studenten, omdat immers talrijke universiteiten geen promotierecht bezaten, en zowel artes- als theologie-studenten zelden promoveerden. We dienen het probleem dan ook vooral te benaderen vanuit het beginpunt van de studiecursus, namelijk de inschrijving aan een universiteit. Heeft de stichting van het Athenaeum het keuzepatroon van de beginnende Overijsselse studenten ingrijpend gewijzigd en daardoor invloed uitgeoefend op de culturele identiteit van Overijssel? Twee gegevens bemoeilijken de beantwoording van deze vraag. Op de eerste plaats zijn namelijk niet van alle universiteiten inschrijvingsregisters bewaard gebleven (die van Amsterdam, Steinfurt en Nijmegen ontbreken bv. voor onze periode); ook in de bewaard gebleven registers wordt lang niet altijd de plaats van herkomst aangegeven (Franeker, Keulen) en sommige ervan zijn notoir onvolledig (zoals Utrecht vanaf 1657). Het totale aantal inschrijvingen kan dus slechts bij benadering worden vastgesteld, al zijn er genoeg vaststaande gegevens om over de orde van grootte geen twijfel te laten bestaan.
     Ten tweede volbrachten, zoals gezegd, veel studenten een vormingsreis, peregrinatio academica genoemd, waarbij ze zich vaak aan meerdere (zij het niet steeds alle) bezochte universiteiten lieten inschrijven, soms om er werkelijk enige tijd te studeren, vaker om van de aan de inschrijving verbonden voordelen (zoals vrijdom van wijn- en bieraccijns) te kunnen profiteren, een enkele maal ook alleen maar voor de eer. Om het precieze aantal studenten te kennen zouden die dubbel-inschrijvingen eigenlijk moeten worden geëlimineerd. Maar daartoe zouden eerst alle studenten uit Overijssel op fiches moeten worden gezet – een monnikenwerk dat in geen verhouding staat tot het meer globale doel van deze studie. Omdat uit de verzamelde gegevens echter blijkt dat het patroon van de universiteitskeuze van de Overijsselse studenten in hoge mate overeenkomt met dat van de studenten uit de nabuurstad Zutphen, is het mogelijk bij de becijfering de tellingen te gebruiken die ik van een dergelijk door mij opgezet kaartsysteem van

|pag. 61|

______↑______

Kaart 2. Universiteiten waar studenten uit Overijssel zijn aangetroffen, 1600-1814:


|pag. 62|

______↑______

Zutphense studenten heb gemaakt. Door vergelijking van het totaal aantal inschrijvingen met het werkelijk aantal studenten uit die stad in elke periode kan een reeks globale reductiecoëfficiënten worden berekend, die ook op de Overijsselse inschrijvingen kunnen worden toegepast, teneinde de waarschijnlijke aantallen studenten te achterhalen 46 [46. Zie hiervoor W. Frijhoff, ’Surplus ou déficit? Hypothèses sur le nombre réel des étudiants en Allemagne à l’époque moderne (1576-1815)’, Francia. Forschungen zur westeuropäischen Geschichte, 7 (1979) 195-197 (grafiek 3).]). Uiteraard gelden de eindcijfers onder voorbehoud en zal uit later detailonderzoek kunnen blijken dat ze enigszins moeten worden gecorrigeerd. Maar als werkhypothese zijn ze hier bruikbaar 47 [47. Aangezien voor 1786 een volledige lijst van studenten te Utrecht, met aanduiding van herkomst, beschikbaar is, is voor dat jaar een steekproef over alle universiteiten mogelijk. Ik telde 11 eerste inschrijvingen van Overijsselse studenten (Deventer 4, Leiden 3, Groningen 2, Harderwijk 2), alsmede 4 vermeldingen te Utrecht (3) en Amsterdam (1) van verder niet in de alba studiosorum voorkomende studenten, in totaal 15, d.w.z. vrijwel evenveel als het door mij in de bijlage hierachter berekende gemiddelde voor de periode 1775-1799 (nl. 14); 4 van de 15 studenten vindt men eveneens te Deventer, dus 26.7% (in de bijlage berekende ik 22.5%).]).
     De verzamelde gegevens, die de lezer in een bijlage bij dit artikel verantwoord en per 25-jarige periode uitgesplitst vindt, worden hier op tweevoudige wijze gepresenteerd. Enerzijds op een kaart, die een globaal overzicht wil geven van de universiteitskeuze van de Overijsselse studenten in de betrokken periode, anderzijds op een grafiek, waar wordt aangegeven hoe de verhoudingen zich precies ontwikkeld hebben. Kaart 2 maakt al onmiddellijk duidelijk dat de stichting van het Athenaeum geen afbreuk heeft gedaan aan de reislust van Overijssels jeugd. De Franse universiteiten waar de confessie er (met uitzondering van de theologiestudie) minder toe deed, blijven bijna heel de 17e eeuw trekken, met name Angers, Bourges en Orléans. De aantrekkingskracht van Orléans op de opkomende burgerij valt gemakkelijk te verklaren. Niet alleen lag de stad centraal, kon men er allerlei nuttige bijlessen nemen (luitspel, dans, talen, paardrijden), en werd er in de 17e eeuw voor een promotie nauwelijks méér gevraagd dan een redelijk voorziene geldbuidel, maar vooral bestond er een actieve, talrijke en van authentieke aristocraten wemelende studentenvereniging, de Germaanse natie. Juist vanwege dat adellijke aandeel hadden de leden daarvan het voorrecht in de stad gewapend rond te mogen lopen. De studerende burgerjongens konden er dan ook naar hartelust de aristocraat uithangen door opzichtig met een sabel te paraderen en zich niet zelden fictieve adelstitels te laten aanleunen, hetgeen getuige de akten van de natie tot voortdurende, vaak bloedige ruzies met de plaatselijke jeugd leidde. Zo werd Herman van Hell, heer van Barlham, zoon van de commandant van Doesburg, op 29 juni 1632 om 8 uur ’s avonds bij terugkeer van een feest op de Place du Martroy door autochtone raddraaiers doodgestoken 48 [48. Archives départementales du Loiret, D 218, fo. 618-621.]).
     De meeste van zijn collega’s verging het gelukkig beter. Opvallend is dat de studie in het buitenland steeds op eerdere inschrijvingen, aan een of meer Nederlandse universiteiten volgt. Zo had de Deventernaar Everhard Balck al te Franeker (1618) en Groningen (1620) gestudeerd alvorens hij te Bourges (1623, promotie) en Orléans (1624) wordt aangetroffen; hij schijnt zelfs een kort ogenblik te Bourges te hebben gedoceerd, ongetwijfeld als repetitor of privaat-docent. In 1625 werd hij hoogleraar aan de Illustre School van Harderwijk 49 [49. Revius, Daventria illustrata, 673-674.]). Zijn stadgenoot, de latere Haagse advocaat Willem ten Nuijl (naast familielid van de Steinfurter, vervolgens Nijmeegse hoogleraar Samuel ten Nuijl, schoonvader van J.F. Gronovius) promoveerde in 1641 te Poitiers na studie te Deventer (1635) en Leiden (1636)50 [50. Bibliothèque municipale de Niort, ms. 36, fol. 57r; O. Schutte, De wapenboeken der Gelders-Overijsselse studentenverenigingen (Zutphen, 1975) 69.]). Eveneens te Poitiers was reeds in 1636 na een identiek curriculum (Deventer 1630,

|pag. 63|

______↑______

Leiden 1633) gepromoveerd de Deventer gemeensman en burgemeester Derck Berdenis (Berdenius)51 [51. Bibliothèque municipale de Niort, ms. 35, fol. 274v; Schutte, Wapenboeken, 66.]). Diens broer Hendrick, lange jaren predikant te Sluis en te Vollenhove, is aan liefst zes instellingen gesignaleerd: Deventer 1646, Harderwijk 1648 (filosofie), Utrecht 1649 en in 1654 achtereenvolgens te Bazel (theologische disputatie in mei), Zürich (augustus) en Genève (theologie, in oktober)52 [52. S. Stelling-Michaud, Le Livre du recteur de l’Académie de Genève (1559-1878) (6 dln; Genève, 1966-1980) II, 176.]). Het curriculum is in dit geval bijzonder duidelijk: de propedeuse wordt dicht bij huis volbracht (Deventer en Harderwijk), de theologiestudie aan een meer gerenommeerde universiteit (Utrecht), ter afsluiting waarvan nog een snelle vormingsreis wordt gemaakt naar het Zwitserse Mekka van het calvinisme.
     Konden de calvinisten zowel in het binnenland als aan de gereformeerde academies vlak over de grenzen terecht (Steinfurt, Lingen, Duisburg, Bremen), katholieke theologiestudenten waren verplicht tot aan het eind van de 18e eeuw naar het buitenland te gaan: naast de aloude universiteiten van Leuven, Dowaai en Keulen kwamen in de tweede helft van de 17e eeuw de later tot universiteit uitgebouwde seminaries van Fulda en vooral Münster op.
Zo moet de Goorse pastoor Melchior Meden te Fulda hebben gestudeerd 53 [53. H.F. van Heussen, Historia episcopatuum Foederati Belgii (2 dln; Leiden, 1719) II, Ep. Daventr., 69.]); maar meestal gingen de Twentse theologanten naar Münster, waar de jezuïeten het seminarie leidden en voor een Romegetrouwe, anti jansenistische opleiding zorgden 54 [54. Vgl. bv. t.z.p. II, Ep. Daventr., 60 (B.G. Pese), 66 (W. Keutenbrouwer, J. Vissinck), 68 (J. Swerinck), 69 (J. Lefers), 158 (H. Meyer, H. ter Hoente), 162 (H. Pese, ook studie te Leuven, en J. Schuuren).]).
     De Overijsselse studenten die naar het buitenland trokken, zelfs het nabije, vormden echter niet meer dan een fractie van het totaal: 14% over heel de periode (17% in de 17e eeuw, 10% in de 18e). Het overgrote deel van de bijna 6000 inschrijvingen betreft de Noordnederlandse academies, waaronder Leiden (bijna 1400) onbetwist de eerste plaats inneemt en zelfs hoger scoort dan Deventer zelf (bijna 1200). Nu betekent dit niet dat slechts één vijfde van de studenten Deventer aandeed, aangezien veel Leidse en Deventer inschrijvingen dezelfde studenten betreffen. Voor de 17e eeuw hebben we dat zojuist al aan enkele voorbeelden laten zien. Maar het gegeven van de dubbelinschrijving geldt ook voor de 18e.

Tabel 3

Nemen we als voorbeeld de in de 17e eeuw uit één gemeenschappelijke stam gesproten Deventer families Jacobson en Ten Brink, die beide in het stedelijk patriciaat doordrongen en dus tot de maatschappelijke toplaag behoorden (tabel 3)55 [55. Genealogie naar H. Kronenberg en H.H. Roëll, ’Deventer geslachten. Bijdrage tot de genealogie Jacobson en ten Brink’, overdruk uit Maandblad De Nederlandsche Leeuw’ 46 (1928). Studiegegevens aangevuld door eigen onderzoek.]). Met uitzondering van de eerste van de reeks studenten, hebben allen te Deventer gestudeerd en vervolgens (met als enige uitzondering een toekomstig koopman) aan één of meer andere universiteiten, waar door de grote meerderheid een doctorsbul werd behaald. De in totaal 38 inschrijvingen betreffen slechts 16 studenten, d.w.z. dat elke student gemiddeld 2.4 maal in de universiteitsregisters is ingeschreven. Een aanwijzing temeer dat we voorzichtig moeten zijn met het interpreteren van de cijfers, ook al waren studenten uit lagere sociale groeperingen een stuk minder beweeglijk.
Opvallend is verder het verschil in leeftijd tussen de eerste en de volgende

|pag. 64|

______↑______

 

Tabel 3: Studiecurriculum van de te Deventer geboren leden van de families Jacobson en Ten Brink, 17e-18e eeuw.
Voornaam*) 1e inschrijving leeftijd volgende in- schrijving(en) leeftijd bij 2e inschrijving promotie of beroep
Wolter tB**) Groningen 1670 21½ Leiden 1671
Leiden 1674
Franeker 1674
22 rechten 1674
Bernard Deventer 1687 16 Franeker 1690 19½ -(+jong?)
Gerhard***) Deventer 1704 20½ Franeker 1706 23 predikant
Gerhard Johan Deventer 1706 16½ Leiden 1710
Harderwijk 1712
20½ rechten 1713
Jacob tB Deventer 1706 15½ Leiden 1709
Franeker1711
19 rechten 1711
Gijsbert tB Deventer 1715 16½ Franeker 1721 22 rechten 1721
Arend Deventer 1731 14½ Leiden 1731
Leiden 1734
15 rechten 1735
Sylvester A. tB Deventer 1733 15½ Utrecht 1736 19 rechten 1737
Gerhard Willem Deventer 1738 15 Utrecht 1743 20 rechten 1743
Jan Hendrik Deventer 1746 16 wijnkoper
Harmen Willem tB Deventer 1761 16½ Groningen 1762
Utrecht 1766
18 rechten 1766
Gerhard Johan Deventer 1761 15½ Utrecht 1770 24 medic. 1770
Antonij tB Deventer 1764 17 Utrecht 1769 22 rechten 1770
Johan Deventer 1766 14½ Leiden 1772 21½ rechten 1774
Gerrit Jan Deventer 1773 15½ Leiden 1777 20 rechten 1780
Gerhard Willem Deventer 1795 15 Lingen 1799
Harderwijk 1800
19 rechten 1800
gemiddelde leeftijd 16.3 20.3
*) De leden van de familie Ten Brink zijn aangegeven als tB.
**) Ingeschreven als Wolterus Jacobi (=Jacobsen) ten Brink.
***) Ingeschreven als Gerardus Jacobi (=Jacobsen).

 

|pag. 65|

______↑______

inschrijvingen. De Deventer studenten waren jong, maar volbrachten kennelijk een flink stuk van hun studie in hun eigen stad 56 [56. Uit de datum van de eerste vermelding van een student te Utrecht mag overigens niet worden besloten dat hij daar op dat moment pas arriveerde. Inschrijving geschiedde daar na 1656 in de meeste gevallen pas als de promotie in zicht kwam.]). Tenslotte lette men op het hoge percentage gepromoveerden (81%), dat kenmerkend is voor patriciërsgeslachten 57 [57. Frijhoff, La Société néerlandaise, 196-198.]).
     De tot nu toe verkregen gegevens maken het mogelijk de ontwikkeling die door grafiek 3 wordt weerspiegeld, op de juiste wijze te interpreteren.
Op de onderste helft van de grafiek is de ontwikkeling van de input en (voorzover bekend) de output van het hoger onderwijs in absolute cijfers weergegeven, inzoverre als het de Overijsselse studenten betreft. De 17e-eeuwse universiteit wordt gekenmerkt door een grote toevloed van studenten, die in de 18e eeuw beduidend minder wordt. De hoge cijfers van de 17e eeuw komen weliswaar voor een niet onbelangrijk deel voort uit het gebruik zich achtereenvolgens aan meerdere universiteiten te laten inschrijven, maar zelfs na correctie blijkt het aantal studenten in de 17e eeuw groter te zijn geweest dan in de 18e eeuw, toen daarentegen het aantal promoties groter was. In percentages van het aantal studenten uitgedrukt (bovenste helft van de grafiek) staat de ontwikkeling van de promoties bijna loodrecht op de belangstelling die de Overijsselse studenten in hun totaliteit voor het Deventer Athenaeum hebben getoond. Die zakt van 40% rond 1650 naar minder dan 25% in de tweede helft van de 18e eeuw. Dat gegeven vormt een sterke aanwijzing voor de juistheid van de hierboven geformuleerde hypothese dat het gebrek aan promotiemogelijkheden het Deventer Athenaeum ook binnen Overijssel uiteindelijk de das om heeft gedaan. Toen in de 18e eeuw de stabiliteit van de studenten groeide en (behalve door de Deventernaren zelf, die hun studie goedkoper thuis konden beginnen) steeds minder van universiteit werd gewisseld, werd Deventer gewoon uit het keuzepatroon geschrapt.
Alleen theologiestudenten die geen graad nodig hadden, konden met het Athenaeum volstaan.
     Een duidelijk voorbeeld van die ontwikkeling geeft de van oorsprong riddermatige Deventer schepenfamilie Van Rhemen. In de 16e eeuw studeren twee generaties daarvan in Duitsland en Frankrijk (Steven Sr. te Wittenberg, Keulen, Orléans en Bourges waar hij in 1561 promoveert 58 [58. Zijn promotiebul van Bourges (13-7-1561) in: Rijksarchief in Gelderland. Familie­archief Van Rhemen, inv. nr. 1253. Zijn album amicorum: t.z.p., handschrift 134.]); Steven Jr. te Marburg en Wittenberg). Dan schuift de patriciërsfamilie Van Rhemen via de havezate Rhemenshuizen te Vollenhove opnieuw de ridderschap in: de drie 17e-eeuwse generaties studeren slechts te Deventer (Steven Gerhard 1632, met een uitstapje naar Utrecht 59 [59. Testimonium van de Utrechtse academie (12-9-1637): t.z.p., inv. nr. 1505. Schutte, Wapenboeken, 127.]); Steven Unico 1662; Gerhard Johan 1700) en maken zich vervolgens verdienstelijk als raadsheer in diverse instanties op federaal niveau. Wanneer in de 18e eeuw ook voor de adellijke raadsheren de promotie steeds meer regel gaat worden, mijden ze Deventer en volbrengen ze heel hun studie te Leiden, waar ze tevens promoveren (Wilt Gerrit Jan, 1773-1776; Alexander 1801-1804)60 [60. Genealogie volgens Nederland’s Adelsboek, 43 (1950) 287-294. Wilt Gerrit Jan, die zelf slechts aan één universiteit studeerde, had bij zijn eindexamen aan de Latijnse school te Zwolle in de winter 1772/73 een rede gehouden ’de peregrinatione sapientiae et doctrinae acquirendae causa suscepta’! (Gymnasium Celeanum te Zwolle. Album studiosae iuventutis scholsae Swollanae, in dato).]).
     Bij de geslachten uit andere delen van Overijssel bestond de trek naar elders al eerder. Een opvallend groot aantal Overijsselse studenten in het 17e-eeuwse Franeker komt uit het Noordwestelijke deel van de provincie (Steenwijk, Hasselt, Vollenhove, Kampen, Zwolle); aan het eind van de

|pag. 66|

______↑______

Grafiek 3.
Ontwikkeling van de aantallen studenten en gepromoveerden uit Overijssel, 1600-1814 (25-jaarlijkse gemiddelden).

|pag. 67|

______↑______

eeuw voegen de opkomende stadjes van Twente (Ootmarsum, Oldenzaal, Almelo, Enschede) zich daar nog aan toe. Ook in Harderwijk groeit het aantal Twentenaren in de 18e eeuw: 14% van de Overijsselse promoties aan die universiteit in 1650-99, 19% in 1700-49, en liefst 32% in 1750-99.
     De wapenboeken van de Gelders-Overijsselse studentenvereniging te Leiden, die van 1617 tot 1660 heeft bestaan, bieden ons een mogelijkheid om iets meer over de sociale ligging van de groep Overijsselse studenten die het in ’s lands meest vooraanstaande universiteit zocht, te weten te komen61 [61. Schutte, Wapenboeken, 10-14, 21-22 (inleiding) en 33-126 (tekst).]).
De beheerder van die albums heeft in de meeste gevallen namelijk de latere carrière van de oud-leden opgetekend, weliswaar summier, maar voldoende om te weten tot welke maatschappelijke sectoren zij behoorden. We moeten er rekening mee houden dat de niet-vermelde carrières misschien minder fraai waren dan die waarvan wel aantekening is gehouden. Niettemin blijkt uit de in tabel 4 samengevatte gegevens duidelijk dat Leiden een groep studenten aantrok die een meer dan middelmatige carrière doormaakte. Het is frappant dat vrijwel alle studenten na hun studie zulke hoge ogen in het maatschappelijk leven hebben gegooid: het wemelde in Leiden van de toekomstige schouten, burgemeesters, secretarissen, ontvangers-generaal en advocaten. Het percentage gegradueerden ligt beduidend boven het Overijssels gemiddelde (ca 15%), terwijl het percentage van de aankomende predikanten, een in die tijd sociaal lager ingeschatte groepering 62 [62. Vgl. G. Groenhuis, De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700 (Groningen, 1977), stelt m.i. terecht dat de predikanten in de kleinere en middelgrote steden al vrij spoedig tegen het patriciaat aanhingen. Voor het platteland geldt dat in veel mindere mate, zeker in de onderhavige periode. Hier gaat het om de groep in haar geheel.]), daar al even beduidend onder ligt. Leiden trok met andere woorden het sjiekere, meer aristocratische en patricische deel van de studentenbevolking tot zich. De keuze van de universiteit had vermoedelijk meer te maken met de plaats op de maatschappelijke ladder dan met wetenschappelijke argumenten. De elite koos duidelijk voor Leiden.
     Grafiek 3 toont aan dat het Athenaeum in de 18e eeuw, ondanks de steun die het van de stedelijke bevolking kreeg, steeds minder als een Overijsselse instelling kon worden beschouwd. Maar niet alleen het Athenaeum boet aan studenten in, de aantallen studenten zelf worden in de 18e eeuw kleiner. Dit doet de vraag rijzen of Overijssel niet hard op weg was naar een stuk culturele verarming – nog geheel afgezien van de voortdurende beïnvloeding van de toekomstige intellectuele elite door vreemde, althans buiten de regio heersende culturele modellen en gedragingen die de studenten zich tijdens hun verblijf elders bijna spelenderwijs eigen konden maken.
De universiteiten zijn wat dat betreft vermoedelijk een machtig instrument geweest in het eenwordingsproces van de culturele toplaag van Nederland en in het staatsvormingsproces dat daarmee gepaard ging. Nog niet eens zozeer door wat er geleerd werd, als wel door de gelijkgeschakelde omgangscultuur die de student er opdeed.
     Wat ons onderwerp aangaat zou die culturele verarming gesuggereerd kunnen worden door een vermindering van het aantal academici, zoals grafiek 3 demonstreert. Maar het is dan natuurlijk zaak om de vermindering van het aantal studenten te toetsen aan de ontwikkeling van de bevolking als zodanig, die immers zelf ook kan teruglopen. Dank zij de regelmatige

|pag. 68|

______↑______

 

Tabel 4: Carrière van de tussen 1617 en 1659 te Leiden ingeschreven studenten uit Overijssel, volgens de wapenboeken.
Carrière aantal vermeldingen aantal waarvan gegradueerden in de
n % rechten medicijnen % gegradu-
eerden
adel (zonder vermelding van
beroep)
20 12.9
stedelijk bestuur
(burgemeesters,
gemeenslieden)
24 15.5 15 62.5
functionarissen 41 26.5 21 3 58.5
waarvan:
– politie en rechtspraak
(schouten, raadsheren)
13 8.4 7 53.8
– financiën (ontvangers,
muntmeester)
7 4.5 2 28.6
– kanselarij (secretarissen) 12 7.8 8 66.7
– onderwijs (conrectoren,rectoren, hoogleraren) 9 5.8 4 3 77.8
predikanten 24 15.5
advokatenen utriusque juris
doctores
31 20.0 31 100.0
geneesheren 8 5.2 8 100.0
legerofficieren 7 4.5
subtotaal 155 100.0 67 11 50.3
vroegtijdig overleden 14 6.1
geen opgave van carrière 61 26.5
algemeen totaal 230 100.0 67 11 33.9

 
reeks door Slicher van Bath berekende bevolkingscijfers, is Overijssel vrijwel de enige provincie in Nederland waarvoor niet alleen de berekening van het percentage studenten en afgestudeerden op de totale bevolking met redelijke zekerheid mogelijk is, maar ook de geleidelijke ontwikkeling van die percentages in de 18e eeuw gevolgd kan worden 63 [63. B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel (Assen, 1957) 53-59, 70.]). In tabel 5 worden door confrontatie van de bevolkingscijfers met de studentenaantallen de percentages adolescenten van ongeveer 17-jarige leeftijd berekend die op verschillende tijdstippen een universiteit bezochten, alsmede de percentages gepromoveerde en afgestudeerde academici 64 [64. Zie voor de gevolgde methode en de gehanteerde formules: FrijhofT, ’Surplus’, 211-213 (% nieuwe studenten), en La Société néerlandaise, 159-170 (gegradueerden), 209 en 212 (het jaartal 1723 is daar abusievelijk 1732 geschreven).]). Voor de nieuwe studenten is bovendien een vergelijking met eerder door mij berekende cijfers voor Duitsland mogelijk 65 [65. Frijhoff, ’Surplus’, 212.]).
     Het resultaat van deze berekening hoeft niet te verbazen. Zoals te verwachten was, wordt de dalende tendens van de aantallen studenten, die grafiek 3 al liet zien, nog benadrukt door een vergelijking met de stijgende

|pag. 69|

______↑______

 

Tabel 5: Aandeel van de academici op de bevolking van Overijssel, 1675-1815.
jaar aantal inwoners % nieuwe studenten in de leeftijdsklasse van 17 jaar % gegradueerden in de leeftijdsklassen van 22-24 jaar % afgestudeerden (= gegradueerden + nieuwe predikanten)
Overijssel Duitsland hele provincie drie grote steden rest hele provincie
1675 70.678 3.62 2.77 0.99 2.56 0.69 1.28
1723 97.253 1.52 (1.90) 0.54 1.30 0.30 0.79
1748 122.434 1.21 1.69 0.51 1.57 0.28 0.73
1764 132.124 1.13 1.27 0.53 1.49 0.30 0.76
1795 134.104 0.95 0.87 0.63 2.12 0.30 0.88
1815 147.653 0.73 0.75 0.66 2.54 0.32 0.85

 
bevolkingscijfers. In 140 jaar tijds wordt het percentage van de jongeren dat naar de universiteit gaat, door vijf gedeeld – een ontwikkeling die niet typisch Overijssels is, maar die, zij het iets minder sterk, ook in Duitsland wordt teruggevonden. Die onophoudelijke vermindering geldt echter niet, althans niet meer na 1750, voor het aantal gepromoveerden (of, als men de nieuwe predikanten daar nog bij optelt, afgestudeerden 66 [66. FrijhofT, La Société néerlandaise, 396-397. De aandachtige lezer zal ontdekken dat in 1815 het aantal afgestudeerden groter schijnt dan het aantal studenten – strikt genomen een onmogelijkheid. Dit is een gevolg van de verwerking op theoretische basis (dus niet aan de hand van een kaartsysteem) van meerdere niet geheel synchroon lopende, maar hier wel als zodanig gepresenteerde reeksen.
Vergeten we bovendien niet dat ± 5% van de studenten tijdens de studie stierf (vgl. tabel 4). Gezegd kan slechts worden dat in 1815 (vrijwel) alle studenten uit Overijssel ook werkelijk afstudeerden, zodat de universiteit op dat punt optimaal functioneerde.]
). Zelfs de drie grote steden, die een steeds geringer aandeel van Overijssels bevolking uitmaakten, winnen aan het eind van de 18e eeuw weer terrein en bereiken opnieuw de hoge percentages academici die ze in de 17e eeuw hadden gekend; gemiddeld leveren ze 62% van het aantal promoties van het hele gewest.

     Hoe dient deze dubbele beweging te worden geïnterpreteerd? De tegenovergestelde ontwikkeling van beide reeksen cijfers zou op een radikale verandering van de rol van de universiteit in de samenleving kunnen wijzen. Daar is ongetwijfeld iets van waar, maar de bijzonder scherpe daling van de Overijsselse studentenpercentages doet minstens het bestaan van een bijkomende factor van regionale aard vermoeden. De zeer scherpe terugval tussen 1675 en 1723 wijst enerzijds op een verschijnsel van verzadiging van de arbeidsmarkt voor intellectuele beroepen (ook de aantallen afgestudeerden delen immers in die val), anderzijds op iets dat we misschien een identiteitscrisis van het gewest Overijssel binnen de Unie mogen noemen en dat zich manifesteert in een (voorlopige) vermindering van het aantal intellectuelen.
     De tegengestelde ontwikkeling vanaf 1723 heeft vermoedelijk echter tevens met een meer specifiek probleem te maken, namelijk de door Slicher van Bath uitvoerig bestudeerde verschuivingen in het bevolkingsvolume van de verschillende territoriale componenten van de provincie 67 [67. Slicher van Bath, Een samenleving, 239-300.]). Het aandeel van de steden in de bevolking van Overijssel daalde immers gestaag, terwijl dat

|pag. 70|

______↑______

van het platteland, en met name van Twente, langzaam maar zeker groeide.
Omdat het overgrote deel van de studenten van stedelijke herkomst was (en gewoonlijk voorbestemd om in het voetspoor van vader een stedelijk ambt te vervullen), waren er in een periode van stedelijk overwicht als rond 1675 beduidend meer academici dan 75 jaar later. In de eerste helft van de 18e eeuw treden er zowel in de steden als op het platteland evenwel maatschappelijke verschuivingen op, die de adel doen verarmen en een nieuwe, niet-ambtelijke burgerij in het zadel helpen die minder vrijblijvend, meer doel- en beroepsgericht studeert dan de oude intellectuelendynastieën met hun nog in hun humanisme gewortelde tradities. Ze moet haar verlangen naar status namelijk bevredigen met academische titels en in vrije beroepen als die van advocaat en geneesheer, aangezien het patriciaat intussen immers vrijwel is dichtgeklapt. Die parvenus, zoals we hen zouden kunnen noemen zonder een pejoratieve waarde aan dat woord te hechten, herstellen de afgestudeerdenbalans tegen het eind van onze periode. Maar het zal tevens duidelijk zijn dat die statuszoekers geen boodschap hebben aan het scharminkelige Deventer Athenaeum met zijn provinciaal karakter en zijn dominees-cliëntele. Zij zoeken het verderop, in grote steden met aristocratische en patricische tradities als Leiden, Utrecht en vooral Groningen, dat dan een grote zuigkracht begint uit te oefenen.

Conclusie

     Bestond er in Overijssel tussen de 17e en de 19e eeuw wel vraag naar een universiteit? En was er wel ruimte voor? Dat is de dubbele vraag die we hierboven bij wijze van probleemstelling hebben geformuleerd. De gegevens die we achtereenvolgens uit de bronnen hebben weten te vergaren, maken thans een globaal antwoord mogelijk.
     Op de eerste plaats werd het Deventer Athenaeum, dat als zodanig dienst deed, niet in een culturele leegte gesticht. Het moest tegen een reeds bestaand universitair keuzepatroon in zien te gedijen en minstens gedeeltelijk de plaats daarvan zien in te nemen. In feite blijkt dit keuzepatroon door het Athenaeum nauwelijks aangetast te zijn. De Illustre School schoof zich eenvoudig tussen het middelbaar onderwijs (de Latijnse school) en het hoger onderwijs aan andere universiteiten, maar ze verving laatstgenoemde instellingen niet. Ze nam feitelijk de plaats in van de propedeuse zoals die in de middeleeuwse artes-faculteiten gestalte had gekregen. Theoretisch had niets een uitbouw met de drie hogere faculteiten (theologie, rechten, medicijnen) in de weg gestaan, en voor theologie en rechten heeft die ook gedeeltelijk zijn beslag gekregen, maar het ontbreken van het promotierecht, gevoegd bij gebrek aan geld of interesse van de kant van de Overijsselse Landdag en meer concreet van de Deventer magistraat, leidden tot een negatieve spiraalbeweging die het Athenaeum uiteindelijk alle levenskansen ontnam.
De onmogelijkheid om te kunnen promoveren joeg eerst de oudere-jaarsstudenten in de rechten en medicijnen naar universiteiten waar dat wél kon, zodat propedeuse (artes) en theologie een relatief zwaar accent kregen en

|pag. 71|

______↑______

de daarin geïnteresseerde sociale groeperingen meer en meer het gezicht van de Illustre School gingen bepalen, hetgeen weer negatief werkte op het image van de instelling bij de maatschappelijke toplaag en de veelal daaruit gerecruteerde studenten in rechten en medicijnen op den duur ertoe bracht het Athenaeum definitief te mijden.
     De Deventer instelling voor hoger onderwijs heeft zich dus niet aantrekkelijk genoeg weten te maken om de stroom studenten die naar elders ging te haren gunste te keren. Naar mijn gevoel is de kwestie van het promotierecht hierbij van beslissend belang geweest. In de jaren na de stichting van het Athenaeum begon de vanouds bestaande gewoonte om in het buitenland te promoveren een kentering door te maken: parallel aan een zeer sterke toename van het aantal nieuwe studenten, nam die gewoonte verhoudingsgewijs eveneens sterk af. De kans om die groeiende aantallen promovendi naar Deventer te halen, heeft Overijssel niet weten te benutten. De reden daarvan? Gebrek aan inzicht in de op gang zijnde ontwikkelingen ongetwijfeld. Maar meer concreet de wat kortzichtige rivaliteit tussen de stemhebbende steden (die particulier belang boven gemeenschapsbelang plachten te stellen en elk overleg op de Landdag al bij voorbaat tot mislukken doemden), de gevolgen van de religiescheiding (die een eenheidskeuzepatroon in de weg stond) en vooral de ontwikkelingen op sociaal gebied in Overijssel, die tot het ontstaan van twee sectoren in de toplaag leidden: een oude, in hoofdzaak aristocratisch-patricische elite, en een nieuwe, vooral burgerlijke elite. Laatstgenoemde zocht het heil liever buiten de provincie, in min of meer slaafse navolging van het al bestaande keuzepatroon van de andere sector.
     Dat cultureel snobisme, waarbij aan het ’buitenland’ (c.q. de andere gewesten) de voorkeur wordt gegeven boven het eigen territorium, heeft ook in nabuurgebieden een rol gespeeld68 [68. Vgl. W. Frijhoff, ’Hoe Gelders was de Gelderse academie?’ Bijdragen en mededelingen ’Gelre’, 72 (1981) 119-137.]). Aan de maatschappelijke top heeft het ongetwijfeld een versnellende invloed uitgeoefend op de verhollandsing van de Nederlandse cultuur – want natuurlijk betrof die trek naar elders in hoofdzaak de kustprovincies (Leiden, Franeker), alsmede Utrecht, dat daar in de 17e eeuw steeds meer een culturele satelliet van wordt69 [69. K. Heeroma, ’De taalgeschiedenis van Overijssel’, in: Slicher van Bath, ed., Geschiedenis van Overijssel, 237-238, situeert de omschakeling van een oostelijk gerichte op een westerse schrijftaaltraditie in Overijssel in de 17e eeuw. De tot ons gekomen voorbeelden betreffen voor een belangrijk deel de academisch gevormde elite.]). Die oriëntatie op verre universiteiten (in de 17e eeuw die van het buitenland, in de 18e eeuw die van andere Noordnederlandse gewesten) heeft wellicht blikverruimend gewerkt en de fusie van de Overijsselse elite in de nationale, die reeds bij de mislukte revolutie van 1787 zo duidelijk aan de dag treedt, ongetwijfeld bespoedigd. Maar tegelijk heeft ze de provinciale initiatieven al bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Tevens werd daarmee een kans gemist om Overijssel een echte culturele injectie te geven door cultuurdragers van buiten naar de provincie te halen.
     Zoals we in de inleiding al hebben aangegeven, heeft Deventer zelf niet veel haast gemaakt met zijn universiteit, misschien uit wantrouwen van de meerderheid tegen het (ultra)katholieke karakter van de eerste pogingen.
Maar ook later is er nauwelijks iets van uitbouw gekomen, ook niet toen de conjunctuur nog gunstig was omdat Harderwijk nog geen promotierecht

|pag. 72|

______↑______

had gekregen. Sporadisch slechts was er een hoogleraar in de geneeskunde, en de natuurwetenschapen waren vaak nauwelijks beter bedeeld.
     Een tweede reeks meer klassieke argumenten, gebaseerd op de (al dan niet vermeende) kwaliteit van de Deventer hoogleraren en hun onderwijs, draagt eveneens het hare bij tot de verklaring van de mislukking van het Athenaeum-experiment. De internationale faam die de schitterende start meebracht, werd al spoedig teruggeschroefd naar federaal, ja gewestelijk peil, en in de 18e eeuw is het Athenaeum eigenlijk nauwelijks meer dan een plaatselijk hogeschooltje.
     De derde reeks factoren, die in dit artikel de meeste nadruk heeft gekregen, heeft in interactie met beide eerste gewerkt. Overijssel heeft zijn kansen op een universiteit zelf schromelijk verwaarloosd door interne verdeeldheid bij de keuze van de culturele oriëntatie en door gebrek aan actieve steun van de kant van de potentiële gebruikers. Behalve juist weer in de beginperiode.
Bestaat er dan toch een correlatie tussen het peil van het onderwijs (gemeten aan de reputatie van de hoogleraren) en de studentenaantallen? Het antwoord is ja en nee. Ja, inzoverre een hoog onderwijspeil een relatief groot aandeel van de bestaande vraag naar onderwijs kan aantrekken, zoals het hoge percentage Overijsselse studenten, dat in de bloeiperiode van het Athenaeum Deventer aandeed (zie de bijlage), suggereert. Nee, als men zou willen stellen dat het onderwijspeil ook een wezenlijke invloed zou uitoefenen op de absolute aantallen studenten, zoals blijkt uit het vrij constante aanbod uit de stad waar het Athenaeum zelf gevestigd was. De stelling zou tenslotte getoetst kunnen worden aan de uiteindelijk gunstige ontwikkeling van het aantal promoties in Overijssel, dat echter contrasteert met de scherp dalende percentages studenten. Dat wijst erop dat, afgezien van het onderwijspeil, de universiteit als instelling haar sociale functie getransformeerd ziet: van een socialiseringsinstituut wordt ze tot een instelling ter opleiding voor intellectuele beroepen. Tegelijk daarmee verliest ze een stuk gebondenheid aan een lokaal of territoriaal cultuurmodel en wordt ze ad libitum verplaatsbaar naar welke locatie ook. Misschien is dat wel de diepste reden van de ondergang van het Athenaeum.

  1. Tot 1674 telling van H.T. Colenbrander, ’De herkomst der Leidsche studenten’, in: Palias Leidensis MCMXXV (Leiden, 1925) 292; daarna eigen telling. Jaar 1683 geëxtrapoleerd.
  2. De Illustre School vóór 1648 naar D.A. Wittop Koning, ’Bijdrage tot reconstructie album studiosorum illustre school of gymnasium te Harderwijk’, Gelders oudheidkundig contactbericht 86 (1980) 1-10; 89 (1981) 16.
  3. Tot 1674 verkregen door vergelijking van album studiosorum met wapenboek van de Gelders-Overijsselse studentenvereniging. Tussen 1675 en 1795 schatting gebaseerd op aandeel vóór die periode, op de lijsten uitgegeven bij de feesten van 1736 en 1786, en op het album vanaf 1795.
  4. Schatting op grond van omvang en verloop van de instelling en van geïsoleerde gegevens.


|pag. 73|

______↑______

 

Bijlage. Aantal inschrijvingen van studenten uit Overijssel, 1600-1814.
Universiteit Periode
1600 -24 1625 -49 1650 -74 1675 -99 1700 -24 1725 -49 1750 -74 1775 -99 1800 -14 Totaal
Deventer 159 274 267 125 125 122 77 47 1196
Leiden (a) 96 200 336 229 155 107 100 127 28 1378
Franeker 97 102 99 117 58 12 22 11 9 527
Groningen 41 107 158 93 43 89 98 58 72 759
Harderwijk (b) 34 72 114 85 93 86 89 29 602
Utrecht (c) 68 143 (125) (75) (75) (75) (75) 33 (669)
Amsterdam ? ? ? ? ? ? ? 9 (9)
Steinfurt (d) (25) (15) (20) (15) (10) (-) (-) (-) (-) (85)
Lingen 1 35 28 16 21 9 110
Keulen (e) 28 (40) (40) (25) (10) (10) (10) (10) (173)
Duisburg 15 6 2 5 3 3 34
Leuven (f) (30) 12 20 26 7 9 20 13 (137)
Altdorf 1 1
Bremen 6 4 l 11
Erlangen 1 1
Frankfurt/Oder 1 1
Göttingen 2 6 2 10
Greifswald 1 1
Heidelberg 14 9 23
Herborn 3 1 2 1 7
Jena 1 1 2
Marburg 16 16
Straatsburg 2 1 3
Bazel 1 1 4 1 7
Genève 3 3 1 1 8
Bourges 1 8 2 11
Caen 4 4
Dole 2 2
Orléans 57 62 36 6 161
Parijs 1 1
Poitiers 2 2
Pont-à-Mousson 1 1
Reims 1 1
Padua 6 4 4 14
Perugia 1 2 3
Siena 5 1 6
Totaal inschrijvingen 433 823 1244 1025 606 552 560 491 242 5976
Reductiecoëff. (g) 1.81 1.85 1.83 1.47 1.50 1.39 1.39 1.43 1.47 1.58
Totaal studenten 239 445 680 697 404 397 403 343 165 3782
Nieuwe studenten per jaar 10 18 27 28 16 16 16 14 11 18
% gepromoveerden 12.5 14.2 14.6 22.1 40.0 38.0 41.0 42.3 71.1 29.0
% studenten te Deventer (h) 35.7 40.3 38.3 30.9 31.5 30.3 22.5 28.5 31.6

 

  1. Telling vanaf 1625 gecorrigeerd, op grond van het ontbreken van een groot deel van de aanduidingen van herkomst.
  2. Telling 1600-24 gecorrigeerd met geschat aantal voor de ontbrekende periode 1600-1616.
  3. Centrale vijfjaarlijkse waarde van elke periode, berekend voor de studenten uit Zutphen (zie Frijhoff, ’Surplus’, 195).
  4. Percentage van de Overijsselse studenten die te Deventer hebben gestudeerd, al of niet met voorafgaande of volgende studie aan een andere universiteit.

     Opmerking. Voor de bronnen van deze telling zie de opsomming bij Frijhoff, La Société néerlandaise, 341-350; verder K. Goldmann, Verzeichnis der Hochschulen (Neustadt/Aisch, 1967). In verschillende registers (o.a. Freiburg im Breisgau, Helmstedt, Koningsbergen, Kopenhagen, Leipzig, Wittenberg, Pisa, Praag, Montpellier) is voor de periode na 1600 tevergeefs naar studenten uit Overijssel gezocht. De registers van Oxford en Cambridge zijn slechts bruikbaar als men naar bepaalde familienamen zoekt; in elk geval trokken deze universiteiten zeer weinig studenten van overzee. De aantallen voor Angers, Dowaai en Nijmegen vallen moeilijk te schatten, maar zullen in dezelfde orde van grootte hebben gelegen als Bourges, Bazel, Herborn en Bremen: max. 25 studenten in totaal. De overige op kaart 2 aangegeven vermeldingen steunen op reisverslagen of andere bronnen van niet-universitair karakter. Een grondige detailstudie zal er wellicht nog enkele aan kunnen toevoegen.

Noten

Noten op pag. 75 t/m 79 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten

|pag. 75|

______↑______

 
– Frijhoff, W.Th.M. (1982) Deventer en zijn gemiste universiteit. Het Athenaeum in de sociaal-culturele geschiedenis van Overijssel. Versl. en Mededel. VORG, 97, 45-79.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.