Bouwen in de late Middeleeuwen (dissertatie)


__ ↓ __

|pag. 11|

Voorwoord

Dit onderzoek begon dertig jaar geleden. De weg van huis naar school tussen Melkmarkt en A-plein ging door een saneringsgebied in de Zwolse binnenstad. Achter provisorische afzettingen waren bulldozers en vrachtwagens in de weer. Pakhuiszolders, dichtgespijkerde kerken en woonhuizen zonder ramen waren het decor van onze fantasie en het doel van menige speurtocht. Allerlei materialen, zoals deurknoppen, muurankers en bakstenen werden bij wijze van tastbare herinnering uit de afbraak mee naar huis gesleept.
Sociaal gezien verkeerde de buurt in staat van ontbinding. De minder bedeelde bewoners van de huurhuizen en pensions, zoals ‘De luis aan de ketting’, vertrokken als eersten. Bevorderd door de leegstand braken er regelmatig branden uit; spectaculair waren die in het weeshuis, eerder het middeleeuwse ‘Kinderhuys’ en in de duimstokkenfabriek van Koedijk of wel het voormalige Weytenklooster, beide aan de Nieuwstraat. Eigenaren van kleine bedrijven en middenstanders hielden lang stand, ook al was de nering inmiddels verlopen. Hun hoop was gevestigd op een eervolle aftocht in de vorm van een gouden handdruk door de gemeente. Terzijde van die afbraak kwamen langs de Buitenkant brokken middeleeuwse stadsmuur tevoorschijn die architect Th.G. Verlaan tot herkenbare verdedigingswerken herschiep.
Lange tijd bleef het gebied een open vlakte; plannen voor een verkeersader met kantoorflats verdwenen van tafel. Aldo van Eijck en Theo Bosch werden ingeschakeld om de leegte ‘leefbaar’ te maken. In een destijds zogenoemde hearing was het vooral Aldo van Eijck die uitleg gaf bij zijn ontwerpen die na uitvoering veelvuldig werden geroemd en bekroond. Hij gaf een exposé over het sociaal functioneren van de Dogon, een stam in Centraal-Afrika. Het relaas was boeiend, maar een gevoel van vervreemding drong zich op. Hoewel Van Eijck duidelijk respect betoonde voor de schaal van de omgeving en het oude stratenpatroon, ontbrak iedere koppeling met de bebouwing zelf en met de bewoners die het aanzien van dit gebied hadden bepaald. Ook na de afbraak had hij zich kunnen laten inspireren door het verkavelingspatroon in deze laat-middeleeuwse stadsuitleg, zonder overigens te falcificeren of te reconstrueren.1 [1. De communis opinio over de hedendaagse monumentenzorg is goed verwoord in: Roelof van Gelder en Geert Mak, ‘Tussen Anton Pieck en de bulldozer’, Cultureel Supplement NRC Handelsblad 5.2.1993, 1 en 3.] In de vijftiende eeuw verschenen hier grote gebouwen op ruime kavels. De tussenruimte vulde men in de loop der eeuwen met kleinschalige bebouwing, zo klein dat de sociaal en structureel zwakke buurt uiteindelijk gesaneerd werd. Deze globale informatie, noch de waarde van de aanwezige gebouwen drongen door tot degenen die uitvoering gaven aan het saneringsproces, evenmin als bijvoorbeeld in de Nijmeegse benedenstad.
Op grond van historische gegevens is het mogelijk een stadsdeel op papier te reconstrueren, zoals voor een deel van de Zwolse binnenstad en op grotere schaal in

__ ↓ __

|pag. 12|

de Nijmeegse benedenstad is doorgevoerd. Een dergelijke bezigheid is bij voorbaat echter moeizaam, omdat één parameter oncontroleerbaar blijft, namelijk de gegevens afkomstig uit het onderzoek van de artefacten. Uit controleerbare situaties blijkt namelijk, dat historici en kunsthistorici soms geheel, soms ten dele de plank misslaan.
De waarde van het gebouw als bron van informatie wordt onderschat. Monumenten en niet-monumenten zijn dikwijls overgeleverd aan willekeur, in tegenstelling tot even oude kunstvoorwerpen en archieven die we respectievelijk in musea en brandvrije bewaarplaatsen koesteren.

Vragen omtrent de waarde en de betekenis van ‘eenvoudige huizen’ konden destijds niet worden beantwoord. De wereld van de kunstgeschiedenis en de monumentenzorg staat, ondanks verbeterde inzichten, nog aan het begin van een benaderingswijze die recht doet aan de betekenis van het gebouw en de historische plus geografische bedding waarin het staat.
Bij één van mijn speurtochten, op een zolder in de Zwolse binnenstad, kwamen op eiken draagbalken ‘krassen’ aan het licht, die samen bleken te hangen met een logische volgorde van nummeren. Het was 1974. Via een bevriende ‘speurneus’ kreeg ik Janse’s ‘Bouwers en bouwen’ onder ogen. Het hoofdstuk over de door hem zogenoemde telmerken sloot naadloos aan bij mijn eigen bevindingen. Omstreeks dezelfde tijd verscheen in het Bulletin KNOB een artikel over middeleeuwse woonhuizen in Zwolle, geschreven door mijn huidige referent Meischke en een ander artikel over het fraterhuis door Berends, beiden werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Christine Hofstee verrichtte in het kader van een doctoraalscriptie bij Peeters in Amsterdam een vergelijkend historisch/ bouwhistorisch onderzoek in de fraterhuizen en Ter Kuile’s Geïllustreerde Beschrijving van Noord- en Oost-Salland lag in het voornoemde jaar op de toonbank. Mede dankzij deze, door ‘buitenstaanders’ geschreven produkten, konden bij de sanering van het zuidelijk stadsdeel rond het stadhuis wetenschappelijke argumenten ingezet worden. Dit leidde onder andere tot het handhaven en restaureren van de middeleeuwse pastorie (ca. 1498) en het Huis met de hoofden (1464). Onder leiding van Ruud van Beek werd voor ’t eerst een archeologisch stadskernonderzoek in Zwolle uitgevoerd.

Het promotie-reglement van de Rijksuniversiteit Leiden schrijft uitdrukkelijk voor, dankbetuigingen achterwege te laten. Deze voorwaarde brengt met zich mee, dat ik slechts in algemene zin de ruimhartigheid van de docenten aan de Zwolse HTS mag noemen, de enthousiaste stage-begeleiders van de RDMZ, de Utrechtse hoogleraar architectuurhistorie die tijdens de studie van 1979 tot 1984 alle ruimte gaf om relatief ongebaande wegen te bewandelen, evenals de huidige Leidse hoogleraar die destijds in Utrecht de symboliek van de kerkelijke architectuur openbaarde, gelegenheid gaf vooreen doctoraal-bijvak scriptie over de Zwolse Bethlehemkerk en in 1992 vorm gaf aan het Lebuinus-project te Deventer.

Tijdens het onderzoek is de omgang met ‘verwante geesten’ even onontbeerlijk als noodzakelijk. Deze personen mogen slechts in een ‘acknowledgement’ bedankt worden, hier in alfabetische volgorde:

Johan Admiraal, Ruud van Beek, Jeroen Benders, Dik Berends, F. Berkenvelder, Wijnand Bloemink, Inge Breedveldt Boer, Rob Brinkman, Martin de Bruijn, Hemmy Clevis, Rob Dettingmeijer, Willem Doorschodt, Ad van Drunen, Martin van Es, Arnold Gevers, Ronald Glaudemans, Ulrich Großmann, Tarq. Hoekstra, Johanna Hollestelle, Jens Holst, Jan ten Hove, Bram van den Hoven van Genderen, Hein Hundertmark, Willem Huysmans, Everhard Jans, Herman Janse, Esther Jansma, Jan Jehee, Jan Kamphuis, Frans Kipp, Bart Klück, Chris Kolman, Ruud Meischke, Aart Mekking, Albert Mensema, Ben Olde Meierink, Gert Oostingh, Han Prins, Wessel Reinink, Herbert Sarfatij, Dirk Spoel, Elisabeth Stades, Ronald Stenvert, Hans Tisje, Louise van Tongerloo, Vincent van Vilsteren, Thom. de Vries, Frank van der Waard en Dick Zweers.
Ook dank aan de eigenaren en beheerders van de gebouwen die ik bezocht en aan de collega’s van de afdeling Informatie van de RDMZ. Laat niemand zich gepasseerd voelen; anderszins volgt erkentelijkheid in de noten en in de literatuurlijst.
In de bovenstaande rij ontbreken m’n ouders. Daarom enkele woorden van dank aan mijn moeder die als musicus en journalist onafhankelijkheid en doorzettingsvermogen demonstreerde en aan m’n vader die met zijn onvrijwillige koopmanschap twee studies financierde en liefde voor schepping en schoonheid bijbracht. Echtgenote, kinderen, vrienden en chefs dank ik voor het geduld dat zij in de afgelopen periode hebben opgebracht.

Bij de tweede druk:
Eén maand na het verschijnen was dit boek uitverkocht. Dankzij de positieve reacties van pers en collega’s gaf Ellen Nieuwenhuis van Matrijs opdracht voor een tweede oplage waarin een aantal kleine correcties is doorgevoerd.

__ ↓ __

|pag. 14|

[foto]


__ ↓ __

|pag. 15|

1. Inleiding

Omstreeks 1778 liet de doopsgezinde textielkoopman Egbert Hofkes aan de Grotestraat, de hoofdstraat van Almelo, een deftig huis bouwen. De begane grond werd in deze eeuw verminkt maar Egberts pronkkamer aan de achterzijde op de verdieping – tot voor kort niet eens genoemd in het monumentenregister – is vrijwel volledig intact.
Schuifvensters in de achtergevel geven uitzicht op een park met daarin het Huis Almelo. Drie van de vier wanden zijn bedekt met historie-schilderingen op doek, gesigneerd en gedateerd AND. WARMOES PINXIT A° 1778, afb. 1.
De doorlopende schilderingen tonen de triomferende aankomst te Rome van de romeinse veldheer Quintus Fabius Cunctator (= treuzelaar, die Hannibal op tactische wijze versloeg). Het ontwerp van de voorstelling gaat terug tot Artus Quellinus die het omstreeks 1650 uitbeeldde op de marmeren schouw in de burgemeesterskamer van het Amsterdamse stadhuis, of tot zijn broer Hubertus die zeven prenten van de cyclus vervaardigde.2 [2. Jans 1989, 30, legde als eerste het verband tussen de voorstellingen in Almelo en Amsterdam; een gedetailleerde analyse over de historische omstandigheden is te vinden in: Dekker-Woltjer 1989, 17-21.] Het meest cruciale onderdeel van de voorstelling lijkt in Almelo te ontbreken, namelijk het schouwstuk, in Amsterdam geschilderd door Jan Lievens. Hierop bewijst veldheer Quintus Fabius eer aan de consul van de stad Rome, door van zijn paard af te stijgen. Die consul heette ook Fabius en was de zoon van de voornoemde veldheer Quintus Fabius. Volgens de gebruiken van die tijd zou de zoon eer aan zijn vader moeten bewijzen, maar volgens Plutarchus sprak de laatstgenoemde toen die gedwongen te voet naderde: ‘Bravo mijn zoon, jij kent de hoogheid van je ambt. Zo hebben onze voorouders Rome groot gemaakt door het vaderland te stellen boven ouders en kinderen’.
De door Quellinus en Lievens uitgebeelde taferelen stelden de Amsterdamse burgemeesters een toepasselijk voorbeeld. Dekker- Woltjer maakte aannemelijk dat ook Hofkes een politieke bedoeling had met de uitbeelding van de triomfstoet. Egbert Hofkes behoorde namelijk tot een groep doopsgezinden die sterke patriottische sympathieën had. Ten tijde van de Bataafse Republiek ontving hij de Franse generaal en revolutionair Moreau in zijn huis. Met anderen eiste hij in 1786 een grotere invloed op de benoeming van burgemeesters door de burgerij en een ‘vernieuwing’ van het vaderland.3 [3. Dekker-Woltjer 1990, 95.] Gravin Sophia Carolina Florentina van Rechteren, op wier huis Hofkes uitzicht bood, betoonde zich echter hard en onverzoenlijk. Het jaar 1787 was berucht wegens de opstootjes en relletjes die uitbraken in Almelo.4 [4. Mensema 1992, 17.] Feitelijk heerste daar nog een feodale, middeleeuwse toestand, bijvoorbeeld vergelijkbaar met de invloed die de Gelderse hertogen tot het begin van de zestiende eeuw hadden of wilden hebben op de samenstelling van het Arnhemse stadsbestuur.
In Almelo ontbreekt in tegenstelling tot Amsterdam de voorstelling van de eerbetonende vader. Omstreeks 1778 zijn er naast de wandschilderingen ook stucdecoraties

__ ↓ __

|pag. 16|

op het plafond en op de schouw aangebracht. Op de schouw zien we een vlag met het opschrift S.P.Q.T., afb. 2. Dit moet een subtiele verwijzing zijn naar het Senatus PopulusQue, in navolging van ‘de Romeinen’ hier de senaat en het volk van Twente waar Hofkes deel van uitmaakte en respect voor vroeg.
De huidige eigenaar van het pand vroeg recent subsidie voor het herstel van de schilderingen. Omdat die in een particulier huis hangen, stelde de gemeente Almelo toen voor, onbekend zijnde met het voorafgaande, de restauratie en de doeken over te nemen om ze daarna in het raadhuis op te hangen. Gelukkig weigerde de RDMZ de vervreemding van de doeken uit het pand 5 [5. Deze gebeurtenis was aanleiding tot het verrichten van dit onderzoekje en het actualiseren van de omschrijving.]; de samenhang tussen schilderingen, stucwerk en architectuur bepaalt immers de waarde van het monument.

Architectuur ontstond en ontstaat bij de gratie van welvaart, nadat meer elementaire levensbehoeften zijn bevredigd. Bouwaktitiveiten van enige omvang steunden in de middeleeuwen reeds op inter-regionale samenwerking, zowel wat betreft de bouwers, en daarmee de kennis van het bouwen, als wat de bouwmaterialen betreft.
Veel van wat op Nederlandse bodem is gebouwd, dankt zijn vormgeving en technologie in meerdere of mindere mate aan ideeën die elders zijn ontwikkeld. Nederland kan weliswaar bogen op een lange traditie van bouwen in hout, maar voor het oprichten van stenen constructies maakte men hier dankbaar gebruik van elders opgedane ervaringen. Iets van deze historische ontwikkeling en culturele beïnvloeding kan worden teruggevonden in de Nederlandse taal. Benamingen, die met het bouwen in steen te maken hebben, blijken doorgaans een Latijnse achtergrond te hebben, bijvoorbeeld: muur, mortel, kelder, venster en tegel. Termen met betrekking tot de houtbouw hebben daarentegen vaak een Germaanse oorsprong.

Deze studie gaat nader in op de achtergronden van het bouwen in de late middeleeuwen in stedelijke context. In veel noordwesteuropese steden staan bouwsels uit die periode. In de late middeleeuwen ontstonden de nu nog steeds herkenbare straten, grachten en stedelijke silhouetten; er werd relatief veel op schrift vastgelegd. Ondanks oorlogen, branden, saneringen en andere rampen bleef van dit alles nog veel bewaard.

De achtergronden van het bouwen in de late middeleeuwen worden hier geïllustreerd aan de hand van een geselecteerd aantal onderwerpen en gebouwen. De benadering is in principe zo pluriform mogelijk. De objecten moeten een kunst- en bouwhistorische analyse op verschillende niveaus mogelijk maken. Authenticiteit van de bouwmassa is van grote betekenis; bij aanwezigheid van oude houtconstructies kunnen dankzij de dendrochronologie mogelijk nauwkeurige dateringen doorgevoerd worden. Voorts moeten er archivalische gegevens beschikbaar zijn om de objecten in een historisch kader te plaatsen, zo mogelijk aangevuld met archeologische of historisch-geografische gegevens.
Zoals een archiefstuk, is een historisch gebouw een unieke bron van informatie, zij het andersoortig, onvolledig en inmiddels met een ander uiterlijk. Evenals een moeilijk leesbaar handschrift of een verbleekt document is het monument door onze gebrekkige inzichten en ongeduld slechts beperkt leesbaar. Het betoog rond één object zal daarom zelden sluitend zijn. De hier te behandelen elementen zijn niet meer dan stuk­

__ ↓ __

|pag. 17|

jes van een veel te grote legpuzzel. Toch is het met die beperkingen mogelijk lijnen te trekken en gebruiken van het bouwen te traceren, zonder het totale bestand van objecten en archieven te kennen.

Grofweg bestaat ieder gebouw als materieel gegeven uit drie niveaus:
1. uit materialen, zoals hout, steen, kalk, glas, metaal, verf; 2, uit samenstellende delen en constructies, zoals vensters, muren, balklagen, kappen, gewelven, vuurplaatsen, plafonds; 3. uit een hoofdvorm.
Daarnaast kan men bij ieder van de drie niveaus nog een vierde niveau onderscheiden waarbij de materie fungeert als drager van een betekenis of boodschap, met andere woorden de iconologie van de architectuur.
Mijn promotor demonstreerde diverse duidingen van iconologische aard, meest aan de hand van kerkelijke voorbeelden. Voor de toetsing van de ‘boodschap’ die in architectuur besloten ligt, is een confrontatie met enerzijds de historische bronnen en anderzijds stenen en balken noodzakelijk. Op dit aspect komen we straks terug.
Gelukkig zijn er in Nederland diverse studies verricht op de voornoemde vier terreinen. Over materialen hebben bouwhistorici en historici het nodige gezegd, maar aanvulling is mogelijk. Interessant is ook de vraag in hoeverre vormen en dimensies met de materialen of hun bewerkers meekwamen.
Janse schreef het nodige over hout, maar door het ontsluiten van andere bronnen, kan daar een en ander aan toegevoegd worden. Door de recente studies van Van Prooije en Ebeling is meer inzicht ontstaan over het vlotten van hout, vooral in de jongere tijd.
Wat de natuursteen betreft hebben Slinger, Berends en Janse en daarna Janse alleen (over leien) elementair onderzoek verricht, waarop ik vanuit oostnederlandse bronnen een reflectie zal geven. Dankzij Hollestelle’s studie valt er over bakstenen niet veel nieuws te melden; Temminck Groll gaf een overzicht van dateerbare Utrechtse baksteenformaten en Berends bestudeerde vrij recent het verschijnsel van de verkleining der formaten. Informatie over middeleeuwse dakbedekkingsmaterialen is in deze studie tot en met de zestiende eeuw geactualiseerd. Hout, natuursteen en de produkten van de steenbakkerijen bepaalden de structuur en het aanzien van de architectuur. Tot de terreinen die hier buiten beschouwing blijven, behoren: mortels en pleisters, kleurige afwerking en de inrichting van het interieur. Afzonderlijke bestudering verdienen bijvoorbeeld ook gebakken vloertegels en het werk van meubelmakers (kistemakers) waarover in middeleeuwse rekeningen het nodige te vinden is, maar hier de ruimte ontbreekt. Glas was in de ogen van de middeleeuwer een bijzonder materiaal.6 [6. In dit verband dient gewezen te worden op de symboliek van licht en glas in relatie tot de wonderbaarlijke conceptie. Op enkele laat-middeleeuwse voorstellingen van de annunciatie is een kruisdragend kindje te zien dat zich op lichtstralen via een glasvenster in de richting van de maagd Maria beweegt. Zoals het licht ongeschonden het glas passeert, heeft Maria de H. Geest in haar lichaam ontvangen:
‘Een glas al heel dat schijnt daer door,
Ten breket niet van der sonnen;
So heeft ene maghet nae ende voor,
Joncfrouwe een kint gewonnen’.
(15de-eeuws vers, in Meiss 1973, 58 en 50).]
Over de vorm en de wijze waarop het tot panelen werd verwerkt, weten we het nodige. Vanuit middeleeuwse bronnen zou daaraan veel toegevoegd kunnen worden, maar ook daaraan gaan wij grotendeels voorbij. Glasschilderingen konden uitdrukking geven aan vroomheid maar evenzeer aan de status en eruditie van de opdrachtgevers. Het schenken van glazen, bijvoorbeeld door steden, gaf uiting aan (politieke) verbondenheid en zegt iets over het tijdstip waarop een gebouw ongeveer gereed was; van dit aspect zullen wij voorbeelden geven. Tenslotte zijn er nog andere materialen die ook vorm kregen onder hoge temperatuur: metalen. Over het vervaardigen van ijzer en ijzerconstructies hebben we echter elders al geschreven.7 [7. De Vries 1985c.]

__ ↓ __

|pag. 18|

Het voornoemde tweede niveau beslaat het terrein van constructies en samengestelde bouwdelen zoals, kappen, balklagen en metselwerk waar opnieuw Janse pionierswerk heeft verricht. Het gebint als elementaire constructievorm is onder andere door Berends bestudeerd en had mijn aandacht in een artikel over de interpretatie van archeologische boerderijplattegronden. Over bouwen in het algemeen en over ver­schijnselen die daarmee samenhangen, is het nodige gepubliceerd, zoals bijvoorbeeld over telmerken en steenhouwersmerken. Merken op hout kregen onlangs aandacht in een gemeenschappelijk artikel met Kolman. Samen met enkele andere thema’s komt dit verhaal hier terug als paragraaf in het hoofdstuk ‘gebruiken rond het bouwen’. De gevolgde benaderingswijze in dit hoofdstuk vond inspiratie bij Meischke’s elementaire artikelen over huizen en keuren en het architectonisch ontwerp, evenals Voskuils bijdragen over de verstening van boerderijen. Daarom komt hier een beperkt aantal nieuwe thema’s aan bod, dat onderling weinig samenhang vertoont, maar een funktie heeft als schakel tussen de materialen en de architectuur.

Op het derde niveau kijken we naar hoofdvormen en gebouwtypen. Die typen onderscheidt men bijvoorbeeld in de ‘Geïllustreerde Beschrijving’ en in het Kunstreisboek op grond van oorspronkelijke functies. In hun studies over huizen hebben Temminck Groll, Meischke/Zantkuijl en meer recent Dolfin/Kylstra/Penders indelingscriteria gehanteerd die verband houden met de verschijningsvorm, situering en functie.8 [8. Zie de toelichting hierop in Dolfin, Kylstra en Penders 1989, XXIII-XXV.] De onderzoekers zijn zich bewust van de tekortkomingen en het kunstmatige karakter van deze indelingen. Er is veel voor te zeggen, die criteria te vergelijken met de benamingen en ruimtelijke ervaringen die de gebruikers destijds zelf hadden, maar hier over is niet zoveel bekend. Met het oog op het onderzoek van middeleeuwse huizen, vragen wij in hoofdstuk vier aandacht voor de verschijningsvorm van de bouwmassa ten opzichte van de vorm en grootte van de kavel.

Afgezien van enkele artikelen, geven drie historische studies een achtergrond aan wat we het vierde niveau willen noemen, het streven naar macht en aanzien: F. Blockmans ‘Het Gentsche Stadspatriciaat tot omstreeks 1302’, Van Kans ‘Sleutels tot de macht’ en de ‘Coulissen van de macht’ door Verkerk. Ze handelen over het stadspatriciaat in respectievelijk Gent, Leiden en Arnhem. Verkerk stelt ondermeer vast, dat de middeleeuwse, bestuurlijke krachtsverhoudingen nog lang overeind bleven. De wijze waarop het Gentse schepencollege was samengesteld, bleef tussen 1302 en 1540, eigenlijk tot 1793 vrijwel ongewijzigd.9 [9. Laleman en Raveschot 1991, 216.] Het voorbeeld van Hofkes in Almelo weerspiegelt waarschijnlijk ook oudere gezagsverhoudingen. Het begrip ‘Coulissen van de macht’ dekt goed wat we hier aan de orde, willen stellen, niet Verkerks figuurlijke coulisse, maar letterlijk de façaden van de gebouwen.
Architectuur in het teken van macht en aanzien bevat elementen die uitstijgen boven het elementaire beschutten van wonen en werken. We praten dan over onderdelen van gebouwen die zonder instortingsgevaar weggelaten kunnen worden.
Gelet op de functies maken we onderscheid tussen drie, voor dit onderzoek relevante categorieën: particuliere huizen, stadswerken en kerken. In de architectuurgeschiedenis zijn dit gebruikelijke en definieerbare groepen. Hun verschillen zijn functioneel bepaald. Het is echter mogelijk die verschillen even te laten rusten en te zoeken naar

__ ↓ __

|pag. 19|

hun overeenkomstige kenmerken.
In de eerste plaats zijn die gelegen in de bouwmaterialen en in de constructies. Afhankelijk van de beschikbare middelen, kon men rijker of soberder bouwen. Het potentieel aan materialen en technische mogelijkheden was echter in iedere periode tot een min of meer samenhangend territorium beperkt. Een bepaald type kapconstructie kwam tegelijktijd voor op huizen, op kerken en op andere gebouwtypen. Uit stedelijke en kerkelijke rekeningen blijkt, dat één en dezelfde timmerman aan alle typen gebouwen werkte. Dankzij het zoeken naar steenhouwersmerken, weten we, dat één steenhouwer zowel bij huizen, met stedelijke opdrachten alsook in kerken in de weer was.
Hiermee onderscheiden we reeds twee bindende factoren: het overeenkomstige potentieel van materialen en constructies en de mensen die er mee omgingen.
Er is een derde en zeer belangrijke factor die de drie typen gebouwen met elkaar verbindt is de opdrachtgever. Uit historisch onderzoek blijkt, dat de belangrijke stedelijke opdrachten, de meest aanzienlijke woonhuizen èn de stedelijke kerken tot stand kwamen in opdracht van steeds hetzelfde groepje personen. Zij behoorden tot een betrekkelijk kleine kring van aanzienlijke geslachten, oftewel het stadspatriciaat. De wijze waarop leden van die families als schepen en raad deelnamen aan het stadsbestuur of als kerkmeester aan de kerkfabriek, verschilde te Leiden, Arnhem of Zwolle in principe niet. Zij waren het, die met hun huizen letterlijk en figuurlijk boven de rest uitstaken, zij hadden de contacten met de landsheren, zij zorgden voor de rechtspraak en zij wierpen zich op als financier, zowel in de particuliere sector als bij de stichting van kloosters, gasthuizen en altaren. Hun architectuur straalde macht en aanzien uit, zowel voor henzelf als voor de stad of de staat die zij representeerden. Om die architectuur een context te geven, is het niet alleen van belang bouwvormen te bestuderen, maar ook de opdrachtgevers te kennen en hun functioneren in de lokale en landelijke politiek.
Dit onderzoek beperkt zich tot het aanreiken van een aantal nieuwe interpretaties en voorlopige conclusies over een geselecteerd aantal gebouwen uit de late middeleeuwen. De gekozen voorbeelden dient men te plaatsen tegen een veel bredere achtergrond van gebouwen en geschiedenissen die door anderen gepubliceerd zijn. Het is niet de bedoeling, hier de ‘ontwikkeling’ van gebouwtypen te schetsen, noch het onderzoek van anderen te evalueren. De geselecteerde objecten dienden zich aan in de stroom van gebouwen waar de auteur namens de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bij betrokken was. De gegevens zijn meestal gebaseerd op eigen waarnemingen; in enkele andere gevallen stelden collega’s ze beschikbaar of komen ze uit de literatuur.
Af en toe worden relaties gelegd met architectuur buiten de huidige grenzen van Nederland of met jongere objecten en meer recente verschijnselen. Om een historisch verschijnsel te traceren, kan men niet volstaan met één of enkele voorbeelden. Nuances en afwijkingen komen pas aan het licht dankzij de verwerking van grotere aantallen. Wie aan de soms droge opsommingen voorbij wil gaan, kan kennis nemen van de samenvatting aan het eind van iedere paragraaf.

__ ↓ __

|pag. 20|

Voor deze studie zijn gebouwen en archieven bestudeerd tot het jaar 1566 doe began die geuserije in desen land(en). In deze periode van onrust en onzekerheid werd er minder gebouwd. Religieuze conflicten gingen toen gepaard met heftige sociale onrusten. Leden van de magistraat vergaderden onder bescherming van wachters, bouwmaterialen van de stad werden ’s nachts bewaakt en de ramen van het Zwolse stadhuis werden beschermd door vlechtwerken van ijzer en koperdraad. Omgekeerd gelastten de stadsbesturen verbranding van verdachte boeken, reageerden zij op kleine diefstallen met het halsijser en werd de galg frequenter dan voorheen in stelling gebracht.
Deze symptonen gingen gepaard met een terugval van het aantal bouwopdrachten en trokken een kloof die tot het Twaafjarig bestand in 1609 zou duren.
Geografisch gezien ligt het zwaartepunt van het onderzoek in Midden- en Oost-Nederland, het gebied dat tot het Sticht behoorde en viel onder het gezag van de Utrechtse bisschoppen, later van de Habsburgers. Voor sommige thema’s en verschijnselen gingen wij, bij gebrek aan voldoende voorbeelden of uit behoefte aan nuancering, te rade bij geschreven en gebouwde bronnen in de directe of verdere omgeving van het voormalige Neder- en Oversticht. Toetssteen voor deze studie was, wat de stad Zwolle aan gebouwen en archieven te bieden heeft; de grotendeels nietgepubliceerde rekeningen van deze stad zijn voor de periode 1400-1566 integraal verwerkt.
In de bijlage geven wij een verantwoording van de dendrochronologie, frequent gebruikt voor het dateren van hout en de gebouwen die daaruit opgetrokken werden.
Naar verwachting zullen archieven binnen afzienbare tijd digitaal ontsloten worden, hetgeen een schat aan extra informatie, dat wil zeggen aan mogelijke relaties tussen geschreven en gebouwde bronnen zal opleveren. De thans met moeite gededuceerde gegevens over stedelingen, hun bezigheden en hun achtergronden zijn dan snel te koppelen aan gebouwen, als die er tenminste nog staan.

__ ↓ __

|pag. 21|

2. Bouwmaterialen

2.1 Bouwmaterialen in groter verband

Inleiding
In de late middeleeuwen waren hout, natuursteen, uit klei gebakken materialen en kalk de belangrijkste bouwmaterialen. Daarnaast kan men nog metalen, glas, verf en dergelijke onderscheiden. In die tijd waren de inwoners van de steden in het huidige Nederland voor het merendeel aangewezen op de import van diverse belangrijke grondstoffen. Laat-middeleeuwse bouwrekeningen maken het mogelijk om de herkomst van materialen te achterhalen. Bij een dergelijk onderzoek gelden enige restricties. Van particuliere bouwopdrachten zijn weinig administratieve gegevens bekend; het merendeel van de informatie is afkomstig uit stedelijke, institutionele of uit kerkelijke context.
Naar verwachting waren er tussen de herkomst van de materialen voor woonhuizen, kerken en stedelijke gebouwen echter geen grote verschillen aanwezig. Naar mate de opdracht echter groter was, zeker dus bij kerken, stadhuizen, enzovoort, kwam het vaker voor dat men over grote afstand moest reizen om alle spullen bij elkaar te krijgen. Zo lezen we dat vertegenwoordigers van Deventer en Hasselt in verband met een groot project naar andere steden reisden om daar hout te kopen. Dit komt merkwaardig over, omdat de houtmarkten in deze steden normaal gesproken niet alleen de eigen stad, maar een veel grotere regio van hout voorzagen. Bij grote bouwprojecten is dus eerder aanschaf over afstand te verwachten wegens de beperkte capaciteit van de lokale markt(en).
Bouwmaterialen kocht men van lokale handelaren/ producenten, van uitheemse handelaren, op markten in andere steden, of in productiegebieden elders. Bij vermeldingen van lokale aankopen blijft de herkomst van het materiaal meestal onvermeld; aanvoer over grotere afstand en daarmee samenhangende transportkosten geven doorgaans minimaal een indicatie voor de richting van herkomst. Ook hierbij gelden enige restricties. De handel kon zich namelijk in enkele handelssteden of stapelplaatsen concentreren, dan wel zijn beheerst door schippers, waarbij de oorsponkelijke plaats van herkomst verscholen blijft. Bulk-transport vond altijd over water plaats; vervoer met paard en wagen bleef zo veel mogelijk beperkt tot korte afstanden of tot gebieden zonder bruikbare vaarwegen.
Het transport, zowel met schepen als met wagens, werd verreweg in de meeste gevallen uitbesteed aan beroeps-transporteurs, tegen een prijs per lading of hoeveelheid. Tolheffingen waren gerelateerd aan deze vormen van transport. Behalve rekeningen geven derhalve ook lijsten van toltarieven en kasboeken van tolhuizen een indicatie over de soort en hoeveelheid goederen die een bepaald punt passeerde.
De toepassing van een bepaalde soort bouwmateriaal was in sterkte mate gerelateerd

__ ↓ __

|pag. 22|

aan de plek waar men bouwde ten opzichte van een stelsel van vaarwegen en transportroutes. Hierop was de stroomrichting en de bevaarbaarheid van de rivieren van invloed, het aantal tollen dat men moest passeren, de noodzaak in stapelplaatsen uit te moeten laden, de overslag op andersoortige transportmiddelen en misschien ook wel de territoriale/ politieke relaties.

Herkomst van de materialen
De herkomst van bouwmaterialen komt niet alleen op het niveau van schriftelijke bronnen naar voren. Oude bouwmaterialen geven daarover zelf informatie, het ene materiaal duidelijker dan het andere. Met het blote oog kan men soms direct iets over de herkomst zeggen, andere keren enkel met gebruikmaking van een microscoop of via natuurwetenschappelijk onderzoek. Het meest eenvoudig laat zich de herkomst van natuursteen herkennen door de kleur, textuur, aard van de verwering, etc.10 [10. Slinger, Janse en Berends 1980.]

Hout
Na enige oefening kan men eikehout van naaldhout onderscheiden en is het ook niet moeilijk binnen de laatstgenoemde soort grenen en dennen te herkennen. Bij eikehout laat zich heel globaal de richting van herkomst aflezen. Balken met grove jaarringen en veel zijtakken of wel noesten moeten afkomstig zijn van vrijstaande bomen of van bomen uit kleine groepjes. Deze situatie deed/doet zich in het vergaand ontgonnen Nederland dikwijls voor. De wortels voorzien de boom permanent van het direct bereikbare grondwater en geven daarom dikke jaarringen. Eikehout afkomstig uit bossen, waar de bomen dicht bij elkaar staan, krijgen hun zonlicht in belangrijke mate via de kruin en hebben daarom minder neiging tot het vormen van zijtakken. Zo ontstaat een boom met een lange, rechte stam zonder veel verstoringen. Hout uit Nederland vertoont wegens de hoge stand van het grondwater dikkere ringen dan hout afkomstig uit heuvel- of bergland dat voornamelijk afhankelijk is van regenwater. Deze laatste situatie resulteert in dunne ringen en doet zich voor bij geïmporteerd eikehout. De relatieve dikte van de jaarringen leggen we vast in het kader van dendrochronologisch onderzoek waarop we een toelichting geven in de bijlage. Door jaarring-kurven van hout met een ongewisse herkomst te vergelijken met regionale standaardkurven, is er behalve over de ouderdom, meestal ook iets te zeggen over de richting van de herkomst.
Tot die tijd was eikehout het meest gangbare materiaal om er houtconstructies van te maken, afb. 3. Door de voortschrijdende ontbossing waren de Nederlandse steden grotendeels aangewezen op import van eikehout via de grote rivieren de Maas en de Rijn. In het begin van de Tachtigjarige oorlog stagneerde voor de jonge Republiek de aanvoer van eikehout uit het achterland. De stad Hasselt beklaagde zich eind zestiende eeuw over de terugloop van de houthandel, evenals de Hollandse kopers die afhankelijk waren van het Overstichtse en Westfaalse hout.11 [11. Hierop komen we bij de Hasselter handel in eikehout terug, zie 2.2.2] Janse wees eerder op de vrij plotselinge opkomst van Scandinavisch naaldhout aan het begin van de zeventiende eeuw, vooral ook ten tijde van het Twaalfjarig bestand (1609-1621).12 [12. Janse 1965, 45-46.]
Het waren Hollandse kooplieden die daarop, niet voor het eerst, maar wel in grote hoeveelheden naaldhout uit Scandinavië importeerden en daarbij de juiste benaming van de soorten verwisselden. Het hout dat mensen hier in de middeleeuwen met vuy-

__ ↓ __

|pag. 23|

ren aanduidden, was hetzelfde als het Scandinavische vuuren, een houtsoort die sinds de zeventiende eeuw in Nederland grenen genoemd wordt.13 [13. Janse 1988b, 2.] Grenehout kreeg in de eerste helft van de zeventiende eeuw meestal een geschilderde afwerking, niet alleen omdat een bepaalde kleur of decoratie in de mode was, maar ook omdat grenehout goedkoper was en minder oogde dan eikehout.

Verstoorde handel in natuursteen
Oorlogsomstandigheden konden een dramatische invloed hebben op de productiviteit in de bouw, niet alleen vanwege de onzekerheid over de toekomst en een mogelijke stagnatie van inkomsten. Onder die omstandigheden stegen de prijzen van bouwmaterialen die over grotere afstand werden aangevoerd. In 1501 kostte één hoet kalk in Breda bijvoorbeeld 9 stuiver.
Eén jaar later betaalde men voor dezelfde hoeveelheid 16 stuiver, hetgeen de schrijver verantwoordde met de toevoeging om orloge.14 [14. Van der Aura 1894,101.]
Het plotseling opduiken van grote hoeveelheden via de Maas aangevoerde Naamse steen in Deventer en Zwolle omstreeks 1488-’90, doet in eerste instantie merkwaardig aan. In het Oosten van Nederland was men immers vanouds aangewezen op de import van Duitse natuursteensoorten, na circa 1440 vooral Bentheimer en Baumberger steen. De toepassing van hardsteen uit het huidige België is dus minder bijzonder, gezien de politiek-economische omstandigheden in die tijd.
De IJsselsteden bezaten sinds 1418 tolvrijheid in Neuenhaus aan de Vecht in het graafschap Bentheim, een tol die vanaf 1427 in leen van de Utrechtse bisschop was en waarvan de opbrengst toekwam aan de graven van Bentheim. In 1486 stond keizer Maximiliaan een verhoging van de tolgelden te Neuenhaus toe, waarvan de IJsselsteden hinder ondervonden 15 [15. Van Kalveen 1974, 269.]. David van Bourgondië steunde de steden in hun pogingen die hoge tarieven af te schaffen; gemeenschappelijk dreigden ze graaf Everwijn van Bentheim zelfs met een gewapend conflict. In de minuut-jaarrekening van de Zwolle is zien hoe de graaf zijn gebruikelijke presentje in 1488 misliep. De post Item voer den stoer den Greue van Benthem geschencket 12 r gul werd doorgestreept en niet betaald; in de marge schreef men: vacat, vrij, open.16 [16. G.A. Zwolle, AAZ01-1678, uitgaven van 1488 z.p.] In 1489 en 1490 werden ‘dagvaarten’ gehouden die op 22 september 1490 resulteerden in de afspraak dat de oude toltarieven weer golden. Op 11 december 1490 kwam een definitief verdrag over dit onderwerp tot stand en werden de IJsselsteden bevestigd in hun oude voorrechten.17 [17. Van Kalveen 1974, 270.]

__ ↓ __

|pag. 24|

De komst van aanzienlijke hoeveelheden Naamse steen in Overijssel omstreeks 1489 hing derhalve samen met de periode waarin Everwijn van Bentheim, zich beroepend op een keizerlijk privilege, de toltarieven voor de Bentheimer steen aanzienlijk verhoogde. Tegen het einde van de vijftiende eeuw werd, mogelijk daarmee samenhangend, nogal wat steen uit de Zuidelijke Nederlanden voor de bouw van de Utrechtse Dom aangevoerd.18 [18. Alberts 1956, 41.] Dit ging ten koste van de aanvoer van Bentheimer en Munsterse steen. De aankoop van een partij Munsterse steen te Deventer door de stad Zwolle in het jaar 1488 lijkt eerder door die politieke omstandigheden dan op grond van behoefte te zijn ingegeven. Op de ‘balans’ van de stad Zwolle staat begin 1490 namelijk vermeld: anno 88 gekocht munster steen die toe deventer steet voir 15 heren pond, bet[aald zijn daarvan] 9 heren pond.19 [19. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 23.] In een periode van circa twee jaar was kennelijk geen behoefte de steen uit Deventer op te halen.
Tijdens de Tachtigjarige oorlog werden schepen met onder meer Belgische natuursteen in het Maasgebied beroofd door muitende Spaanse troepen.20 [20. Huisman 1986, 73.] Ter bescherming huurden de handelaren toen begeleidende oorlogsschepen. In die tijd komen in rekeningen regelmatig licenten voor, verlofgelden om handel te mogen drijven met de vijand. De stagnatie en uiteindelijk de stop van de toelevering van Vlaamse en Brabantse arduin tenslotte, bracht Janse ook in verband met de Tachtigjarige oorlog 21 [21. Janse en De Vries 1991, 10.] en de boycot van goederen die via de Schelde werden aangevoerd.

Bakstenen en pannen
Aan bakstenen is doorgaans niet te zien waar ze vandaan kwamen. Toch kunnen de kleur en structuur in combinatie met het formaat ons op een idee brengen. Gele bakstenen zijn gemaakt van kalkrijke klei die voornamelijk in Zuid-Holland en Friesland voorkomt. Felrode steen kan bijvoorbeeld gemaakt zijn van ijzerhoudende Groningse zeeklei en de Limburgse klei was kennelijk stug, omdat we er zelden strak gemodelleerde handvorm bakstenen tegen komen. Naar verwachting zal het aantal mogelijkheden tot determinatie van baksteen binnen afzienbare tijd toenemen. Buiten Nederland komen dateringen met thermoluminescentie veelvuldig voor. Over herkomst van de klei kan de aanwezigheid van diathomeeën, pansertjes van dierlijke organismen, hulp bieden of mogelijk ook keramologisch onderzoek. Deze laatste methode wordt door de ROB te Amersfoort toegepast en beoogt het specifieke karakter van gebakken klei te onderscheiden door middel van de afkoelingskrommen vanaf hoge temperatuur. Deze methoden zijn uiteraard ook van toepassing op gebakken dakbedekkingsmaterialen. Vorm en glazuur van de dakbedekkingsmaterialen kunnen echter ook iets zeggen over de herkomst. Gedurende de middeleeuwen kwamen in Zuid-, Midden- en West-Nederland voornamelijk daktegels voor en op kleinere schaal ook in het Oosten en Noorden. In deze laatste gebieden domineerden de holle en bolle dakpannen. In Gelderland en Overijssel maakte men pannen met een lengte van ruim 30 centimeter en een strook glazuur in de onderpannen. Diezelfde lengte was ook in Zuid-Friesland favoriet, maar daar ontbrak de glazuur, zoals ook elders in het Noorden waar men pannen met een kenmerkende lengte van ruim 40 centimeter produceerde.

Kalk
In mortel kan men de twee belangrijkste soorten kalk met het blote oog herkennen.

__ ↓ __

|pag. 25|

Het gaat om steenkalk afkomstig uit België of Duitsland, dan wel om schelpkalk waarvoor de schelpen langs de Nederlandse kust gewonnen werden. In schelpkalk blijven doorgaans kleine stukjes onverbrande schelp in de mortel zichtbaar. Zo kan men Hollandse schelpkalk onderscheiden ten opzichte van geïmporteerde steenkalk.
In middeleeuwse rekeningen wordt zelden expliciet over de herkomst van kalk gesproken. De naam van de verkoper, de prijs of de eenheid waarin men handelde, kunnen echter de richting van de herkomst verraden.
Omdat kalk in dit onderzoek verder niet aan bod komt, geven we daarvan nu enkele voorbeelden uit de geschreven bronnen. In rekeningen onderscheidde men drie soorten bindmiddelen: schelpkalk, steenkalk en sement. Dit laatstgenoemde hydraulische bindmiddel, of wel het toevoegsel tras, maakte men waarschijnlijk van gemalen tufsteen en diende vooral om bovenkanten van muren of goten waterdicht te maken.
Volgens de vijftiende-eeuwse Zwolse rekeningen was steenkalk 2½ tot vier keer duurder dan schelpkalk en achtte men steenkalk van betere kwaliteit dan schelpkalk.22 [22. De Vries 1992d, 90: …in steenkallick leggen ende gheen Ander kallick toe den torne te ghebrucken.]
Men kocht ook wel schelpen om er samen met turf zelf kalk van te branden. Turf was per hoet, een inhoudsmaat, ongeveer twee keer duurder dan de schelpen.23 [23. In 1403 werden 190 hoet schelpen gekocht voor 47½ gulden waar voor 88 gulden aan turf bij kwam (G.A. Zwolle, AAZ01-1838, 96; Item so ontbrack an den hoep dat hy niet vol en wart dair men toe cofte van Wolbert voirss 19 hoet schelpen ende den torff dairtoe te bernen. Coste tsamen 12 gul.)] Voor zover bekend, werd de hoeveelheid schelpen – en in West-Nederland ook de schelpkalk – steeds uitgedrukt in een aantal hoet. Eén hoet kwam overeen met circa 970 liter.24 [24. Verhoeff 1982, 106.] Een kalkschip bevatte 50 tot 100 hoet schelpen en had derhalve een inhoud van circa 49 tot 97 kubieke meter.
In Doesburg, Zutphen, Kampen en Zwolle hanteerde men tonnen als inhoudsmaat voor poederkalk; in Arnhem en Nijmegen sprak men van mouder of malder. In de rekeningen van de Utrechtse Dom heeft men het over van loep schulpcalx en over tonnen steyncalx.25 [25. Bijvoorbeeld Alberts 1969, 148.] In Amsterdam, Dordrecht Gouda en Leiden werd de hoeveelheid kalk steeds in hoet uitgedrukt hetgeen analoog aan de Zwolse rekeningen mogelijk kan wijzen op schelpkalk.
De schelpen uit Katwijk nabij Leiden golden in de negentiende eeuw als de beste.26 [26. Van Heusden 1833, 52.] In de late middeleeuwen had de Leidse kalk, Leyts kalcx, reeds een goede naam zoals in enkele rekeningen blijkt.27 [27. Janse 1965, 57; Tenhaeff 1946, 441.] Uit de Zwolse rekeningen valt de herkomst van de schelpkalk op te maken via de namen van de handelaren/schippers: enen man van alckemer (1498), aern van alkmaer (1489) en een manne van haerlem (1410).
De steenkalk was afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden of uit Duitsland. Bij de bouw van het Schepenhuis te Gent sprak men in 1463 en 1483 van Doornicx calc, dus gebrand van de Doornikse kalksteen.28 [28. Van Tyghem II 1978, 93 en 111.] Via de Maas voerde men kalk uit Luik of Namen aan die in 1526 te Nijmegen werd gekocht van handelaren uit Mook of Venlo.29 [29. Schevichaven en Kleyntjens III 1912, 245, 317.] Via Venlo kwam er ook steenkalk in Zutphen en Dordrecht terecht.30 [30. Wartena III 1977, 652-653 (1445-’46) en Janse 1965, 58 (1555).] In Zutphen en Nijmegen sprak men ook van Rijncalx die uit Duitsland afkomstig moet zijn.31 [31. Wartena II 1977, 309 (1422-’23) en Kleyntjens en Sormani VIII 1919, 229 (1543).]

2.2 Bos en bouwhout

Inleiding
Tot in de elfde eeuw domineerde het bos grote delen van het vaste land. Landbouw-nederzettingen en hun cultuurland lagen als het ware geïsoleerd te midden van het

__ ↓ __

|pag. 26|

bos.32 [32. Verhuist en Blok 1981, 118.] De vroeg-middeleeuwse samenleving was voornamelijk agrarisch ingesteld en dekte haar behoefte aan bouwhout meestal uit de directe omgeving. Dit betekende niet, dat men vrijelijk in een bos hout mocht kappen, alhoewel arme lieden in tijden van schaarste soms zo aan hun brandhout kwamen. In die tijd bestonden er al regels voor het gebruik en beheer van bossen.33 [33. Buis I 1985, 421.] In de loop der eeuwen nam het aantal regels toe, maar de overlevingskans van bos bleek uiteindelijk niet samen te hangen met de aanwezigheid van wetgeving op dit terrein.34 [34. Buis I 1985, 429.]
Het meeste Nederlandse bos ging in de zestiende eeuw definitief verloren als gevolg van de negatieve effecten van bevolkingstoename 35 [35. Buis II 1985, 484.] en de daarmee samenhangende behoefte aan hout voor gebouwen en schepen.36 [36. Buis II 1985, 485.]

In oude rekeningen kan men af en toe lezen hoe het kappen en verder verwerken van boomstammen in zijn werk ging. Deze schaarse vermeldingen zijn momentopnames en brengen het risico met zich mee dat andere invloeden aan onze aandacht ontsnappen. Veel talrijker zijn de afrekeningen van houtaankopen op markten die weer als nadeel hebben dat ze zelden iets over de herkomst van het hout zeggen.
In deze paragraaf hebben we een scheiding gemaakt tussen een eerste deel met daarin vermeldingen omtrent de herkomst van het hout c.q. de plaats van de bossen en een tweede deel waarin de betekenis van de markten aan de orde komt.
Mede afhankelijk van de ‘omzetsnelheid’ van de handel en de afstand tussen de groeiplaats en de plaats van toepassing, bevond zich tussen boom en balk een tijdspanne die varieerde van enkele dagen tot hooguit enkele jaren. Dankzij dendrochronologisch onderzoek kwam vast te staan, dat het hout in 96 procent van de gevallen binnen twee jaar werd verwerkt.37 [37. Hollstein 1980, 38.] Hollstein stelt zelfs: ‘Nach vielen Untersuchungen bin ich zu der Ansicht gelangt, daß Bauhölzer früher – entgegen den heutigen Baubestimmungen – in der Regel ad hoc geschlagen und unmittelbar nach der Fällung saftfrisch verzimmert und eingebaut wurden’.38 [38. Hollstein 1980, 35.] Vervormingen als gevolg van het verschil tussen tangentiale en radiale krimp tonen hoe oorspronkelijk rechthoekig gezaagde balken in het gebouw krompen en zo een scheve doorsnede kregen.39 [39. Mede afhankelijk van de positie van het hart.] Vers hout was aanzienlijk beter te bewerken dan (eike)hout dat enkele jaren aan de lucht droogde. Het was tenslotte onvoordelig een levende, dus groeiende boom, vroegtijdig te vellen en zo het verhoogde risico te lopen van aantasting door schimmels en larven.

Via laat-middeleeuwse rekeningen proberen we vervolgens te traceren welke steden belangrijke houtmarkten hadden en hoever de invloed van die markten zich uitstrekte. Dit komt in de paragraaf ‘handel in eikehout’ aan de orde. In het beschikbare beeld geraakt de groeiplaats van het hout echter naar de achtergrond. Men besteedde voorheen veel aandacht aan Westnederlandse bouwactiviteiten.40 [40. Zie bijvoorbeeld Janse 1965.] Thans kan daaraan een groot aantal gegevens uit Oostnederlandse bronnen worden toegevoegd, zij het dat er bijvoorbeeld over de huidige provincies Limburg en Friesland hier weinig te melden valt. De geraadpleegde bronnen hebben vooral betrekking op uitgaven van steden en kerken, waardoor de particuliere sector grotendeels buiten ons gezichtsveld valt. Verschuivingen in voorkeuren van houtkopers voor bepaalde markten zijn hieruit nauwelijks op te maken, met uitzondering van 1609-’21, toen het naaldhout sterk opkwam ten koste van het alom dominerende eiken. Een nauwkeurige analyse van de

__ ↓ __

|pag. 27|

houtmarkt was slechts mogelijk in Zwolle, dankzij de daar aanwezige, meest niet-gepubliceerde vijftiende- en zestiende-eeuwse maand- en jaarrekeningen die veel gedetailleerde informatie bevatten.

2.2.1 Bosbestanden

Overijssel en het graafschap Bentheim
In Twente, de Achterhoek en vooral in Westfalen lagen grotere bossen die exploitatie en uitvoer van eikehout mogelijk maakten. In de steden langs de IJssel is de invloed van dit achterland merkbaar. Doorgaans kocht men in die steden hout op plaatselijke markten, of via die van nabij gelegen steden. Het is moeilijk de herkomst van dit ‘markthout’ na te gaan. Er kon zich materiaal uit Duitsland onder bevinden.
De markten van Zwolle en Hasselt verhandelden aanzienlijke hoeveelheden hout uit het oostelijke achterland, omdat die steden direct en via het Zwarte Water met de Vecht verbonden zijn. Hasselt was voor de houthandel van grotere betekenis dan Zwolle, omdat de laatstgenoemde stad zelf veel hout in Hasselt kocht. Deze steden genoten samen met de burgers van Kampen sinds 7 mei 1328 vrijheid van tol bij reizen door Twente 41 [41. Ter Kuile IV 1967, nr. 868.] en sedert 1395 ook in Coevorden en Drenthe.42 [42. Formsma 1959, 209.] Een verdrag tussen de bisschoppen van Utrecht en Munster bepaalde in 1445 dat kooplieden uit Deventer, Kampen, Zwolle en Oldenzaal ongestoord handel op Westfalen konden drijven.43 [43. Berkenvelder 1983, 97.]
De toevoer van hout uit Westfalen was niet altijd onbeperkt, zoals blijkt uit een brief van 1501. Mede namens Deventer en Kampen schreef Zwolle aan Hasselt dat de drie steden niet langer wilden dat potschippers uit Kampen en Hasselt turf en hout uitvoerden om gebrek daaraan te voorkomen.44 [44. Telding van Berkhout, 237.]
Te Neuenhaus aan de Vecht in het graafschap Bentheim bevond zich een tol die Zwolse handelaren blijkens een akte uit 1548 altijd vrij konden passeren.45 [45. G.A. Zwolle, AAZ01, Ch. coll. 548.02.] In de zestiende eeuw deed de tolheffer aldaar echter diverse pogingen om tolgeld per getransporteerde boomstam op te leggen.46 [46. Zie ook: G.A. Zwolle, regest d.d. 29 januari 1572.]

In de jaren omstreeks 1411 noemde men bij de overdracht van de Zwolse rekeningen steeds het bezit van enkele bomen in de buurtschap Reedse bij Hardenberg: Item so leveren wy u over toe reedse 2 bome die dair staen ende wassen ende 1 boem die naghecoft wart.47 [47. Berkenvelder 1979, 14.] In 1420 waren de bomen kennelijk groot genoeg om gekapt te worden:
Item so leveren wy u over 3 bome die daer plaghen staen te wassen, die syn beslagen, dair thoe die spaenre ende toetholt [tophout] als dair thoe behoren.48 [48. Berkenvelder 1982, 19.] Dit hout werd pas in 1424 naar Zwolle gebracht.49 [49. G.A. Zwolle, AAZ01-1395, 55.] De posten tonen dat zelfs de eigendom van enkele ver verwijderde bomen zorgvullig werd bijgehouden. Eén maal kocht men uit het bos bij Ommen vijftien lanen.50 [50. Leuningen of bomen uit een laantje? (G.A. Zwolle, AAZ01-1908, 61, 1544).] Ook bij Den Ham moet bos gelegen hebben omdat men in 1544 daar met wagens zes stammen haalde.51 [51. G.A. Zwolle AAZ01, 1908, 55.]
De eigendom van een watermolen in Haaksbergen was in 1528, met andere goederen, van het bisdom Utrecht overgedragen aan Karel V.52 [52. Ten Asbroek en Overbeeke 1975, 95.] In 1545 stelde de keizerlijke commissaris Jan van Oistendorp, in aanwezigheid van timmerman Jan van Tibbergen, een rapport op over de kommervolle toestand van de molen. De timmerman adviseerde de molen te verplaatsen en op te bouwen met hout… datmen ten minsten schaiden ende meeste profyte syner Majestet holt gnomen hedde ende dat omtrent Oetmersen

__ ↓ __

|pag. 28|

[Ootmarsum], Boerne [Borne] ende elders staende op syner Majestet erven53 [53. Ten Asbroek en Overbeeke 1975, 106.] Volgens een rentmeestersrekening maakte timmermeester Feye van Goor in het boekjaar 1547-’48 een reis van Goor naar Haaksbergen en had daar in de hoeve van de keizer besichtet tholt omme plancken aff gesneden tworden ten behoeve van een zoldering in de voornoemde nieuwe molen.54 [54. Ten Asbroek en Overbeeke 1975, 108.] Na het hakken waren twee zaeghesnyders Johan en Henrick uit Stadtlohn 30 dagen in de weer.

Drente en Gelderland
Uit laat-middeleeuwse rekeningen blijkt dat Drenthe nauwelijks en de Veluwe enigermate van betekenis waren als leveranciers van bouwhout voor andere regio’s. In het Zwolse archief troffen we slechts enkele malen een leverantie uit Drenthe aan. Het Drents plateau en de Veluwe waren bedekt met vrij open en verbrokkelde eike- en berkebossen waartussen reeds vroeg ontginningen ontstonden. Over het karakter van de vegetatie is weinig bekend.55 [55. Verhuist en Blok 1981, 126.]
Voor de bouw van het Zwolse stadhuis haalde men 1448 bijvoorbeeld dertien forse (eiken) balken per schip uit Coevorden.56 [56. G.A. Zwolle, AAZ01-1857, 71 (4de mnd. 1448).] In de omgeving van Sleen stond omstreeks 1475 een bos, geheten het Aleffsholt. Een priester Johan van Roeden had daarin het volle profijt van de eikels en slechts een deelgerechtigheid over de bomen, waarbij het kappen gekoppeld was aan wat zijn buren deden. Als zijn buren zestien bomen kapten, mocht hij er één vellen. Wanneer hij verhoudingsgewijs echter meer liet kappen, zou hij zijn recht verliezen.57 [57. G.A. Zwolle, KA011, Ch. M37; het gedeelte van Johan van Roeden lag tussen de akker van Polynghe Graten aan de oostzijde, het Buerholt aan de westzijde en de stenen aan de noordzijde; deze laatsten noemt men de buren van Noertslene (Noordsleen).] De Groningse stadsrekeningen uit het begin van de zestiende eeuw bevatten twee vermeldingen die wijzen op aankopen van enkele stukken hout uit Drenthe.58 [58. Blok 1896, 92 en 364, resp. uit Anlo (?) en van een man uit Drenthe 1526-’27 en 1548.] Verder betrok de stad Groningen behalve uit de stad Bremen ook hout uit Westfalen, althans van kooplieden met een aanduiding van die herkomst.59 [59. Blok 1896, 365 en 91.]
Over de betekenis van de Veluwe als leverancier van hout geven Kamper en Arnhemse archiefstukken enige informatie. Op een weiland te Epe (Veluwe), eigendom van de Kamper burgemeester Arent tho Boecop, stonden onder andere vijf eiken bomen die in 1561 gehouwen werden.60 [60. G.A. Kampen. Rechterlijk Archief, inv. nr. 17, f 225r (vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen). De huurder van de weide, Goert Hoekell zou volgens getuigen bij het hakken van de bomen ‘nieth een quaeth woerdt’ gesproken hebben tegen de hakkers/kopers.] In het bos op of bij de ‘Rosengaarde’, van Oloff Bentinck bij Vaassen op de Veluwe, werden tussen Pinksteren en Sint Jan (24 juni) in 1545 tweehonderd bomen geselecteerd door twee belanghebbende partijen.61 [61. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 13, f 316v, 363v en 364r; zie Kolman en De Vries 1992, 53, thans ook paragraaf 3.1.] Nadat men de stammen had uitgekozen en gemerkt, lag het hout opter eerden neder gestort, geschelt ende uthgesnoyt62 [62. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 13, f 316v, 363v en 364r; zie Kolman en De Vries 1992, 53, thans ook paragraaf 3.1.] Hoewel in de geciteerde stukken geen bedragen worden genoemd, was dit een grote transactie en tevens een aanwijzing voor één van de grotere percelen met eikehout op de Veluwe.
Omstreeks 1420 kocht de stad Arnhem eykene staken (dunne stukken hout) uit Lunteren en Ugchelen en in 1423 totaal 84 stukken hout uit Loenen. Deze laatste stukken moeten, gezien hun prijs, niet veel zwaarder dan halve daksporen geweest zijn.63 [63. Resp. Alberts IV 1978, 202-’06, Alberts III 1971, 426, Alberts IV 1978, 205.] In 1425-’26 verwerkte men in een stedelijk werk één voer loenere sleyte, slieten, lange dunne palen hier uit Loenen.64 [64. Alberts IV 1978, 323.] De domeinbossen die bij Arnhem en Wageningen lagen, leverden vooral brandhout.65 [65. Buis I 1985, 9.] Het Speulder bos onder Ermelo bevatte veel opgaand hout en bracht belangrijke opbrengsten voort.66 [66. Buis I 1985, 11.] Aansluitend moet zich op de Utrechtse heuvels tussen Rhenen en de Zuiderzee eertijds een woud hebben bevonden.67 [67. Buis I 1985, 17.]
De stad Zutphen betrok omstreeks 1424 slieten uit Laerne, Laren (Gld.) en uit Lochem vijftig voder holts; in 1445 haalde men holt en sperren in Warnsveld.68 [68. Wartena II 1977, 364, resp. 364, 349 en 362-364, 656.] Voor

__ ↓ __

|pag. 29|

grotere stukken hout, 3 stucks cantsholts en 50 waghenscaets, ging men in 1422-’23 naar Vreden dat in het huidige Duitsland net over de grens aan het riviertje de Berkel is gelegen.69 [69. Wartena II 1977, 326.] In het Zutphense stadhuis was in 1450 ook hout uit Varsseveld aangebracht.70 [70. Gimberg 1903, 100.]
Uit de rekeningen van Doesburg blijkt dat de stad in 1402 op vrij grote schaal hout liet kappen in het Kelreholt, bij de Sengenhurst en in het Enghuserholt, waarschijnlijk ten noorden van Hummelo waar het kasteel Enghuizen stond.71 [71. Renting 1964, VI.] Het is niet duidelijk waar dit hout voor bestemd was, hoewel men suggereert dat het aan de verdedigingswerken kwam.72 [72. Ten minste een deel van dit materiaal werd als brandhout in de tichelovens verwerkt. Zie Renting 1964, vergelijk VI en 79.] De in 1402 aangevoerde planken uit Zelhem kregen daarentegen wel een bouwkundige functie. Met één blok planken dekte men namelijk de Veerpoort en van 32 andere dicker plancken maakte men vermoedelijk de deuren van die poort.73 [73. Renting 1964, 87.] Een blok had de volledige doorsnede van de boom en was in de lengte door evenwijdige zaagsneden opgedeeld tot blokdelen.74 [74. Deze definitie dank ik aan H. Janse die het gebruik van deze aanduiding via zijn destijds in de houthandel werkzame vader nog kende.]
Ten zuiden van Nijmegen strekte zich het Rijkswoud uit tot in het huidige Duitsland.
Dit bos hoorde tot het domein van de koningsburcht te Nijmegen, verviel later aan de heren van Gelre en Kleef en kwam in 1543 in Habsburgse handen.75 [75. Buis I 1985, 8.] In de veertiende eeuw moet er nog veel eikehout beschikbaar zijn geweest, maar in de zestiende eeuw zou er verval zijn opgetreden. Blijkens de Nijmeegse stadsrekeningen betrok men voor die stad ook hout uit het Rijkswoud. Vermeldingen over steigerhout utten langenboss (?), en int nederboss [Neerbos] affgekofft76 [76. Schevichaven en Kleyntjens III 1912, 252 en IV 1914, 174.] wijzen in die richting, evenals aankopen van holter en palen te Groesbeek, Kranenburg (D) en Elten (D).77 [77. Kleyntjens en Sormani VIII 1919, 198; Schevichaven en Kleyntjens IV 1914, 87, 1 1910, XLIV en 24.] Het hout werd zowel ten noordoosten als ten zuidwesten van de Rijn weggehaald, steeds uit stroomopwaarts gelegen plaatsen. Via steden als Rees en Wesel kwamen grotere hoeveelheden gezaagd hout, maar de bomen kunnen natuurlijk dieper in het binnenland hebben gestaan. Zo kochten vertegenwoordigers van de stad Nijmegen in 1513 liefst 5370 voet leydack plancken eiken dakbeschot, van Henrick van Ailst en kochten zij opten straeten in Rees nog eens twee wagens met dakbeschot die ieder 459 en 451 voet leidaickx plancken bevatten.78 [78. Schevichaven en Kleyntjens II 1911, 234.] In 1525 leverde Henrick van Ailst uit Rees via schippers aanzienlijke hoeveelheden dakbeschot, waaronder één blok planken van 300 voet ten behoeve van het Buyshuys, een stadstoren en het Gewanthuys (lakenhal).79 [79. Schevichaven en Kleyntjens III 1912, 252.] Verder hebben twee man in 1521 ieder één dag in mouwick [Mook] holt gedeilt.80 [80. Schevichaven en Kleyntjens III 1912, 86.] Het is niet geheel duidelijk wat er met dit delen wordt bedoeld, maar het kan slaan op het verdelen van hout dat via Maas in Mook aankwam. Elders lezen we van maesholt dat van Thiiss Maezen uit Venlo kwam en in 1525 van Mook naar Nijmegen werd gebracht.81 [81. Kleyntjens en Sormani VII 1918, 251.]

Op de lage gronden langs de randen van de zandplateaus, veelal in rivier- en beekdalen, groeiden elzen die nogal gezocht waren.82 [82. Behalve uit de Veluwe en uit Twente (t.b.v. Deventer) kwamen via Hasselt t.b.v. Zwolle in 1562 elzen palen uit Staphorst en Rouveen.] Men maakte er onder andere paalfunderingen van, onontbeerlijk bij de zeer zware rondelen die men omstreeks het midden van de zestiende eeuw in Deventer en Zwolle bouwde. Vanuit Zwolle ging men in 1546 en 1548 naar Elshof ‘in ruessen bussch’ ten oosten van de IJssel omme elsen paelen te copen.83 [83. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 63 en 138.] Ten minste één van die tochten leverde niets op. De stedelijke timmermeesters klopten ten minste drie maal met meer succes aan bij de schout van Hattem en konden via hem één maal elzen palen in Epe en Veessen kopen (1554).84 [84. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 63; AAZ01-1911, 55; AAZ01-1913, 56.]
De Deventer timmermeesters haalden de elsen paelen uit wat zuidelijker streken, uit Beekbergen in 1545, bij de schout van Apeldoorn in 1552 85 [85. G.A. Deventer, inv. Acquoy 1924, 74h z.p. en 75q z.p.] en te Hengelo en Wierden

__ ↓ __

|pag. 30|

in 1547.86 [86. Acquoy 1924, 74q, z.p.] Het is niet duidelijk of het hier om het Twentse dan wel Gelderse Hengelo gaat; in 1547 kocht de stad er twee partijen van een gezel Gert Marsen of Marlen genaamd.87 [87. Acquoy 1924, 1547.74q, z.p.] De rekening van 1558 geeft een verantwoording van één pond voor meister Johan Koek betailt datt hie tho ruerlo [Ruurlo] ende anders nae palen vraghden.88 [88. Acquoy 1924, 1558.75r, z.p.]
Uth beckberger broick, laag land bij Beekbergen, kocht een eerbiedwaardig gezelschap van twee schepenen, de stadstimmerman mr. Derick Eikenholt en twee dienaren van de stad Deventer in 1558 een partij van 224 elzen palen ter waarde van 355 pond vanden scholten ende syn brueder ende van den onderscholten.89 [89. Acquoy 1924, 1558.75r, z.p.]
Uit de Zwolse en Deventer rekeningen blijkt, dat de Veluwse schouten het beheer voerden over of invloed hadden op de handel in het elzen hakhout in hun gebied. In Zutphen was ook een aanbod van elzen palen: in 1548 van iemand die Aessack off Kaelsack heette, in 1549 van een zekere Jan Sgraven en in 1550 zelfs een hele floete elsen paelen.90 [90. Volgens de Deventer rekeningen ‘van een man uit Zutphen’ (Resp. Acquoy 1924, 1548.74u, z.p.; 1549.74w, z.p.; 1550.75c, z.p.; 1552.75g, z.p.)] Ook houthandelaren uit Wesel leverden in Deventer soms elzehout.91 [91. Acquoy 1924, 1550.75c, z.p.]

West-Nederland
Het bos-arme westen van Nederland was grotendeels aangewezen op hout dat via markten aangevoerd werd. Slechts af en toe kan men uit secundaire aanwijzingen de oorspronkelijke herkomst van het materiaal bepalen. Langs de Noordzeekust lagen tot in de middeleeuwen enkele bossen. Voor een nieuwe molen in Den Haag nam men volgens de grafelijke rekeningen in 1343 thout uten bosch.92 [92. Hamaker II 1875-’76, 62.] Er kwam ook ghevallen hout in dat bos voor en er was sprake van hout dat door de inwoners van Tetterode en Aalbrechtsbergen werd gehouwen. Dit heeft waarschijnlijk betrekking op het bos bij Bloemendaal dat ook het jachtterrein van de graven van Holland was.93 [93. Vriendelijke mededeling van prof. J.G.N. Renaud.] Mogelijk strekte dit bos zich oorspronkelijk tot Alkmaar uit; van de Haarlemmerhout stonden in de veertiende eeuw slechts restanten.94 [94. Voskuil 1979, 48.] Uit zestiende-eeuwse rekeningen over het beheer van de Haarlemmerhout is bekend, dat na storm en houtkap de leeggekomen plekken met nieuwe bomen werden herbebost.95 [95. Temminck 1984, 10.] Verder haalde de houtvester bij de jonge bomen het onkruid weg en werden stekken tijdens een droogte van mei tot juli 1549 met water begoten. In slechte tijden was bewaking van het bos noodzakelijk om houtroof te voorkomen. Tijdens oorlogen is de Haarlemmerhout ten minste twee maal geheel gerooid 96 [96. De uitgang rode in plaatsnamen zoals Berkenrode en Tetterode wijst overigens op rooien en ontginnen.], zoals in 1426 bij de opmars van Jacoba van Beieren en in 1572-’73 door de Spanjaarden.97 [97. Temminck 1984, 10-11.] Tien jaar later kreeg de stad Haarlem het bos in erfpacht en zorgde vanaf dat ogenblik voor het beheer.
Door ontginningen en mogelijk degeneratie was gedurende de middeleeuwen het meeste bos in Holland verdwenen en nam het aandeel van het geïmporteerde hout noodzakelijkerwijze toe.

De Zuidelijke Nederlanden en Noord-Frankrijk
Het natuurlandschap ten noorden van de rivier de Samber bestond uit een licht bostype, het zogenaamde eikenmengbos.98 [98. Verhuist en Blok 1981, 116.] Op vochtige gronden groeiden voornamelijk elzen, zoals ook in het Noorden. Tot op de dag van vandaag vormen de Ardennen het meest uitgestrekte bosmassief, met name het bos van Chimay, l’ Eau noire, La Roche, Signy, Sugny en/of Chiny en die van Pays de Liège.99 [99. Sosson 1977, 102-104, zie ook kaart 9 en 14.] Ongeveer evenwijdig aan de Samber en Maas lagen in noordelijke richting tot aan de Belgische kuststrook enkele boscomplexen. Het centrum van het grootste en meest zuidelijke bos, het Kolenwoud, lag

__ ↓ __

|pag. 31|

in de noordelijke helft van de tegenwoordige provincie Henegouwen en het aangrenzende zuidelijke deel van Brabant. In Vlaanderen bevonden zich ook enkele bossen die in de elfde en twaalfde eeuw reeds ten dele degenereerden tot ‘velden’, zogenaamde grasheiden met boomopslag van eiken en berken.100 [100. Verhuist en Blok 1981, 125, zie ook Sosson 1977, kaart 10.] De oorspronkelijk grote boscomplexen langs de Leie waren in de dertiende en veertiende eeuw waarschijnlijk al in afzonderlijke eenheden opgedeeld. Het bos Houthulst ten noorden van leper is het restant van één van de meest westelijke Belgische bosmassieven. Ten noorden van Gent en bij Antwerpen kwamen vroeger ook bossen voor waarvan in de veertiende eeuw echter weinig over was.101 [101. Verhuist en Blok 1981, 124-125.] Het Kempisch plateau dat zich van het noordelijke deel van Belgisch Limburg tot en met Noord-Brabant uitstrekt, was geheel bebost. De kale heide die nu zo karakteristiek voor de Kempen is, dateert pas van na de vijftiende eeuw.102 [102. Verhuist en Blok 1981, 125.]
Uit de bouwtekeningen van het stadhuis te Gent blijkt dat er af en toe in opdracht van het gemeentebestuur in bossen gekapt werd. Er kwam hout uit Ottergem in de huidige provincie Oost-Vlaanderen en werd er gezocht naar geschikt hout in Haulchin (Henegouwen), niet ver van de huidige Franse grens.103 [103. Van Tyghem I 1978, 82.] Dit hout zaagde men na het kappen direct in de gewenste vorm als balk, korbeel, muurstijl, naald, e.d. en werd via Brussel verscheept naar Gent. In 1481 ging meester Ogier Ympin op last van de Gentse schepenen naar Zottegem en Buggenhout 104 [104. Respectievelijk 25 kilometer ten zuiden en 33 kilometer ten oosten van Gent.] omme daer te zoucken balken dienende totter nieuwer camere.105 [105. Van Tyghem II 1978, 106.] Verder kocht men ten behoeve van de bouw van het stadhuis ook van plaatselijke houthandelaren en van kooplieden uit Doornik, Valenciennes, Middelburg, Dordrecht en Amsterdam.

Grootgrondbezit
Bosbestanden behoorden in Nederland aan eigenaren van gemeenschappelijke gronden en aan grootgrondbezitters, bijvoorbeeld landsheren, kerken, kloosters, instellingen en dergelijke. Enkele malen hielpen geestelijke instellingen de steden aan hout. De abt van de St.-Baafs schonk de stad Gent een partij hout uit de omvangrijke, beboste domeinen van de abdij te Gijzenzele, twaalf kilometer ten zuidoosten van Gent. In 1483 waren velders, canters ende zaghers in de weer met de eiken in het bos.106 [106. Van Tyghem II 1978, 114.] Het hout ging vervolgens met karren tot Kwatrecht, een dorp aan de Schelde vlak bij Gent en werd verder met schepen vervoerd. Omstreeks hetzelfde jaar vertrokken vertegenwoordigers van de stad naar Munkzwalm, negentien kilometer ten zuiden van Gent, om daar hout te zoeken voor de cappe vander nieuwer camere van het stadhuis.
Mogelijk was dit hout een gift of bedoeld als gunst van St.-Baafs omdat de abdij daar eveneens bezittingen had.107 [107. Van Tyghem I 1978, 84-85.] In 1450 en 1451 stuurde het Zutphense stadsbestuur enkele malen een brief naar het klooster Bethlehem bij Doetinchem om over het leveren van hout te onderhandelen.
In 1451 kwamen er timmerlieden van het klooster ende aversaghen dat ghebreck van den holtwerck.108 [108. Gimberg 1903, 100.] In de overrentmeestersrekening van hetzelfde jaar blijkt dat de tymmermeyster van Belheem naar het Zutphense stadhuis kwam om der mate wil van den balken. Het klooster had behalve uitgebreide landerijen waarschijnlijk ook bos in bezit, waaruit men (incidenteel?) hout verkocht.
Het klooster Sibculo leverde de stad Zwolle in 1490 hout en vakkennis om een rosmolen te bouwen.109 [109. G.A. Zwolle AAZ01-1889, 95 (11de mnd. 1489) en AAZ01-1890, 54 (3de mnd. 1490).] Het klooster van Albergen verkocht de stad in 1536 werfplan-

__ ↓ __

|pag. 32|

ken 110 [110. G.A. Zwolle, AAZ01-1907, 38.] en de subprior van het (stads)klooster Bethlehem in 1548 slieten uit hun waard te Herculo.111 [111. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 126.] Van groter omvang was in 1556 de leverantie van 21 eicken boeme door een pater van het Berchklooster of wel het Agnietenbergklooster bij Zwolle.112 [112. Voor 46 goudgulden (G.A. Zwolle, AAZ01-1915, 55 en 71).]
In 1564 schonken diverse Zwolse kloosters hout aan de stad, vermoedelijk om bescherming te krijgen in deze onrustige tijd die voorafging aan de reformatie.113 [113. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 506.]

Niet alleen kloosters maar ook de adel beschikte soms over aanzienlijke bosbestanden. Voor een bedrag van zeshonderd goudgulden verkocht Adolph van Rechteren in 1503 eikehout en ‘slecht hout’ aan de Zwolse houtkoper Johan Schutemaker.114 [114. G.A. Zwolle, regest 16 november 1503; zie ook: R.A. Overijssel, Archief van het huis Almelo, inv. no. 4650.] Het betrof de hagen om het Huis te Almelo met uitzondering van de bomen op de dijk, op de singelwal rond het huis en de bomen in de gaarde die Adolph zelf nodig had. Verder kreeg hij het hout van de erven Hundebrinck en Ruwenhoff en enkele stukken van de Buschmate. Uit de gaarde om het huis mochten slechts 33 bomen gekapt worden naar aanwijzing van een tekening. Voorts maakte men onder meer afspraken over de opslag en de verscheping van het hout. Drost Otto van Rechteren bedankte in 1533 het stadsbestuur van Hasselt hartelijk voor de hulp bij het transport van een partij hout naar Genemuiden. Daartoe had de magistraat van Hasselt een aantal potten, schuiten met een platte bodem, aan de drost uitgeleend.115 [115. De brief is ontdekt en getranscribeerd door J. Benders te Groningen, G.A. Hasselt, OA inv. nr. 42, brief nr. 560.]
De Utrechtse bisschop had in Overijssel enkele kastelen met bossen: Lage en Vollenhove. Lage ligt tegenwoordig net over de grens in het graafschap Bentheim. In de rekeningen van 1493-’94 is daar sprake van het bouwen van een nieuwe brug darto ghehouwen uth bevele myns heren dat holt upten mynnesten schaden.116 [116. Heeringa 1926, 493.] Hieruit blijkt dat het bos bij het kappen zoveel mogelijk moest worden ontzien. De rekeningen van de rentmeester in Vollenhove tonen dat men daar aan (her)beplanting deed. Op zeker ogenblik kocht de rentmeester 300 eyken poeten van Lambert Henrixsen en Katharina Volkyrs die per honderd myt dat steken 20 stuiver kostten. Henrick Engbertsen en Bere Hugen hebben die voirseyde poeten gepoetet in den voirst, het bos bij Vollenhove. Even na 1500 beschreef men regelmatig het kloven en kappen van hout in dat bos: in den voirst holt gecloift ende gehouwen tot myten, stapels, om het daarna in kleine stukken in de kelders van het kasteel op te slaan.117 [117. Heeringa 1926, 750.] Waarschijnlijk betrof het hier brandhout, maar de bomen waren ook geschikt om er timmerhout van te maken, zoals blijkt uit de rekening over 1509: Item Herman Holtiker [houthakker] heft alle dat holt, dat vertimmert is, ende plancken, die gesneden syn, uut den voirst opt slot gebracht, ende is myt synen wagenen ende peer den hyraver geweest 28 dage.118 [118. Heeringa 1926, 760.] De zagers hadden totaal 6855 voet planken en latten uit vijftien blueken gezaagd.119 [119. Uit de opgegeven dikte van de blokken kan afgeleid worden, dat de stammen een doorsnede van circa 35 tot 70 centimeter hadden en de latten een doorsnede van 2,2 x 3,2 centimeter bij een lengte van ruim 5 meter. Zie hierover onze interpretatie van de term latten: De Vries en Bloemink 1987, 153.]

2.2.2 Handel in eikehout

Algemeen
Wegens gebrek aan lokaal eikehout ontstond er in Nederland reeds vroeg een levendige handel in dit materiaal. Enkele riviersteden genoten het stapelrecht, zoals Deventer, Dordrecht, Venlo en Keulen. Voor Dordrecht gold in de veertiende eeuw dat alle goederen die werden verscheept over de Maas, de Waal en de Rijn daar gelost moesten worden. Wanneer de goederen rechtstreeks naar Vlaanderen gingen dan wel waren gekocht of moesten worden verkocht in de stroomopwaarts gelegen stapel-

__ ↓ __

|pag. 33|

[4. Detail van stadsgezicht op Arnhem met gigantisch houtvlot (foto RDMZ naar tentoonstellingscatalogus door C. Boschma en J. Perot, Antoine-Igance Melling (1763-1831) reizend kunstenaar, Abcoude 1991).)]

plaatsen Venlo of Keulen gold dit recht niet.120 [120. Van Houtte 1979, 85.] Behalve Dordrecht en Deventer waren ook andere steden bekend wegens hun houtmarkten. Uit oude rekeningen kan opgemaakt worden dat de aanvoer van hout of een eventuele vorming van voorraden dikwijls aan fluctuaties onderhevig was. Dit constateert men vooral wanneer er plotseling grote partijen hout nodig waren, zoals bij de bouw van een stadhuis, kasteel, brug of kerk. De bouwmeester en of de door de stad benoemde ‘timmermeesters’121 [121. Dat wil in Zwolle zeggen twee schepenen in der tijt die namens de stad o.a. de stedelijke bouwprojecten begeleiden en de kosten daarvan uitbetaalden.] voerden dan verkenningen uit of stuurden boden op pad om te zien waar ze een goede aankoop konden doen. Zo staat in de stadsrekeningen van Hattem opgetekend: Herman van Herwerden ende Lenart gereyst… toe Deventer, omme the besiene offdair enige balcken veile [te koop] waren…122 [122. Hoefer 1895, 129 (1462-’63).]

Vlotten en schepen
In riviersteden kocht men soms hout van passerende schippers of vloeteners, afb. 4.
Nijmeegse rekeningen geven regelmatig vermeldingen van een vloot hout die de stad aan de Waal kocht van vloteners. Uit de rekeningen van de graaflijke Gelderse tollen met betrekking tot het boekjaar 1394-’95 valt op te maken hoe de transporten van hout plaatsvonden binnen het Gelderse territorium.123 [123. Westermann 1939.] De grootste afstand was die tussen Lobith en Zaltbommel via Nijmegen en Tiel, afb. 5. Een indicatie van wat er richting IJssel ging, geven de tollen van IJsseloord en Zutphen. Meer zuidelijk lag het tracé via de Maas met de tollen in Mook, Ravenstein en Heerewaarden. Transporten van hout over de Rijn en de Waal vonden plaats per vlot of per schip. Uit de nauwkeurige aantekeningen van de tol in Tiel en ook die van Lobith valt op te maken om welke soorten van transport het ging. Aan de hand van de namen van de vloteners of schippers kan daarbij de duur van de vaarten worden gereconstrueerd. In het voornoemde boekjaar had een houtvlot van Lobith naar Zaltbommel minimaal vier dagen en maximaal negen dagen nodig om het traject te overbruggen. Bij zeven vermeldingen noteerden we een gemiddelde van dag voor deze reis per vlot en drie, hooguit vier dagen per schip. De grootte van een vlot drukte men in

[5. De Rijn bij het voormalige Tolhuis van de Gelderse hertogen in de nabijheid van de grens, 1674, waar juist een klein houtvlot passeert, getekend door Iohannes Peeters, uitgegeven door Casper Bouttats te Antwerpen.]

__ ↓ __

|pag. 34|

Lobith uit in een aantal doirganc, in dat jaar variërend van anderhalf tot elf. In Tiel rekende men daarentegen in vlotten van een bepaald aantal riemen, hier variërend van 3 tot 24: één doirganc kwam globaal overeen met twee riemen. Over de omvang van houtvlotten oordeelde men volgens twee Duitse bronnen verschillend,
…das man, wie die Budericksche zolrol mitbrengt, einen doergang holts auf 80 fues lengden und 2½ fueß breiden schetzet, in massen solichs auch in dem anschlag, negst der ordnung anni etc. [14]49 gezeichnet, mit versehen. Eß bringt aber die Lobitsche zolroll von dem jar 1479 mit, das ein doergang holtz 80 fueß lang, 4 fues breidt und 4 fueß dief sein sol. Und wirdt demnach bei uns dieser uberslach gemacht, das zwantzig holtzer einen slechten, 60 holtzer aber einen zolbarn doergang geben, davon alhie in der vertzollung man sechs goldeg. im Rhein empfangen thutd124 [124. Dautermann 1992, 27.]
Een ‘doorgang’ hout had volgens een Dordtse tollijst uit de zestiende eeuw eveneens deze afmetingen:
Den doerganck holtz is 80 voet lanck, 4 voet hoege und 4 voet breet.125 [125. Jansma 1974, 155 (noot 39).]
De meeste vloteners kwamen uit Wesel 126 [126. Jan van Hersum, Herman Luep, Bertram Smod, Gerit Pawe en Jan van Riin; slechts Kaef (of: Caf) kwam uit Nijmegen; van Jan Bley is de woonplaats niet bekend.], terwijl de schippers volgens de Gelderse tolregisters vooral in Nijmegen woonden of – in mindere mate – uit Dordrecht kwamen.127 [127. Poelken van Nijmegen, Beernt Spronc van Nijmegen, Johan (?) Caff van Nijmegen, Johan Rogge van Nijmegen, Steenbrecker en Osstenbrecker van Nijmegen en Peter Bier en Brood plus Egbert Ghanssoen uit Dordrecht.] Het is opmerkelijk dat sommige namen van vloteners en schippers gedurende het voornoemde boekjaar 1394-’95 diverse malen terug keren. Dit wijst er op dat het transporteren een gespecialiseerde bezigheid was, die niet door de opdrachtgevers of bouwvakkers zelf werd beoefend.
Een vergelijkbaar beeld van houttransporten troffen we aan bij de tollen langs de Maas, hoewel het eventuele onderscheid tussen vlotten en schepen daar veel minder duidelijk is. Uit de lijst van toltarieven van Mook en Ravenstein van 1394 volgen enkele tarieven: van eynen dobbelen knye vierkantich holtz drye alde st., van eynen dobbelen knye cleynholz ander halven st. van eynen hondert kalx eynen alden st. …128 [128. Westermann 1939, XVII.]
Het begrip knie kende men bij de Rijn ook, maar dan meer langs de bovenstroom van die rivier. Volgens Duitse bronnen uit het begin van de zeventiende eeuw zou één doorgang overeen komen met drie knieën oftewel met ongeveer 125 stukken hout.129 [129. Dautermann 1992, 27.]
Het meeste hout dat over de Maas kwam, duidde men aan met: keperhouts, viercantshouts en houts. De reis tussen Mook en Ravenstein duurde bij deze transporten gemiddeld anderhalve dag.130 [130. Op basis van 23 vermeldingen.]
Burgers van Nijmegen genoten in het voormalige Gelre volgens de voornoemde rekening vrijheid van tol. Andere personen of geestelijke instellingen konden die vrijstelling ook krijgen. Zo ontving de hertogin van Gelre in 1470 tolvrijheid te Lobith voor 150 dennehouten planken ten behoeve van haar gebouwen in Lobith en Lambert von Aachen uit Kalkar voor timmerhout ten behoeve van een zusterhuis in Utrecht.131 [131. Ebeling 1991, 168.] Een zelfde voorrecht ontving de prior van het Amsterdamse Karthuizer klooster in 1513, de Eusebiuskerk te Arnhem ten behoeve van haar bouwactiviteiten in 1536, evenals het klooster Gnadenthal bij Neuss voor de bouw van een huis in Nijmegen.132 [132. Ebeling 1991, 168; bij Dautermann 1992, p. 27 lezen we dat hertog Johan III van Kleef de tolbeambten in Orsoy, Büderich en Lobith een houtvlot dat bestemd was voor dit huis vrije doorgang verzocht te verlenen.] Te Emmerich noteerde men in 1493/94: vrij gegeven den Observanten van Amersfort en deel kantholz, dair sie tornken af solden latten tymern…133 [133. Dautermann 1992, 27.]
In of omstreeks 1443 kwam Johan Bomer meister tymmerman mynß gnedigen heren van Burgonien, sijnre lande hollant ende Zelant bij het stadsbestuur van Kampen met een bijzondere vraag.134 [134. G.A. Kampen, Oud-Archief, inv. nr. 90, brief nr. 16; vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen.] Onder verwijzing naar een gunst die de burgers van Kampen verleend zou zijn 135 [135. ‘Ic hebbe verstaen woe dat uwe lieffden besate off kommeringe doen solden willen aen den van muden ende van wesop [Muiden en Weesp] om besaten wille, die her lodewich van montforde Ritder Baliu, van Goylant aen uwen Burgeren gedaen solde hebben alß ic verstaen hebbe…’ Wat hij hier precies bedoelt, ontgaat mij.] vroeg hij vrije doortocht van twee schepen met hout tot behoeff

__ ↓ __

|pag. 35|

synre genaden tymmeringe. Het hout had Bomer gekocht en betaald in Zutphen en hij verzocht twee schippers, burgers van Weesp, ongelet ende ongetuofft te willen laten varen, wantlet mynen genedigen heren van Burgonien toebehoert, op dat synre genaden saken ende tymmeringe daer by nyet gelet noch gehijndert en werden…

Maatschappen
Een grotere partij hout werd soms geleverd door twee houthandelaren die zich (tijdelijk) verbonden hadden, zoals de hierna te noemen Thonis Katwick en Johan Egbertss uit Ootmarsum die via Hasselt werkten. In 1542 is in de Zwolse maandrekening sprake van Arent van Wyrden ende syn matschap,136 [136. G.A. Zwolle, AAZ01-1908, 47.] waarschijnlijk een soort samenwerkingsverband, zoals ook dat van Roloff Cremer en Jacob Martenss (1548) of Herman Momme en Arent Schoemaicker (1565). De laatstgenoemde leverde één jaar eerder ook zelfstandig hout aan Zwolle.137 [137. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 499 (1564).] Een verwijzing in dezelfde richting, waarvan het vervolg onduidelijk is, dateert uit 1548: Johan Jacobssen up den coep vant holt gesat worden tusschen der stadt ende den coepluyden van haerlem ende henrick van Deventer.138 [138. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 174.]
Mogelijk is de laatstgenoemde dezelfde die in de Deventer rekening van 1553 vermeld staat: vier stucke croemholtes van coepman henrick ende sien matschop gecofft… wiens hout samen met 53 andere stukken door Koestall onder sien matschop gevoert. werd.139 [139. Acquoy 1924, 1553.75h.]

Stedelijke houtmarkten
Hierna bespreken we de steden die volgens Nederlandse archiefstukken, meest rekeningen, een rol in de houthandel hebben gespeeld. Van andere steden zijn slechts incidentele vermeldingen over houtleveranties naar elders bekend. In het huidige beeld blijven daarom door gebrek aan gegevens mogelijke houtmarkten ‘verscholen’.140 [140. Bijvoorbeeld: Zierikzee, Middelburg, Antwerpen, ’s-Hertogenbosch, Venlo, Liège afb. 11, Arnhem, Utrecht, Wijk bij Duurstede, Schoonhoven, Leiden en Rotterdam.]
Van de negen te noemen plaatsen lagen er vier buiten het wereldlijk gebied van het Sticht. Toch menen we Zutphen, Wesel, Dordrecht en Amsterdam te moeten noemen, omdat ze wel degelijk van invloed waren op het bouwen in het Sticht.
Onder de inlandse houtsoorten genoot eikehout steeds de voorkeur. De vanzelfsprekende kwaliteit van eikehout blijkt uit een oud gezegde:
‘Hy liecht doer een eycken plancke’.141 [141. Kloeke 1959, 32.]

Deventer
Kopers uit bijvoorbeeld Arnhem, Muiden, Utrecht en Zwolle trokken naar de Deventer houtmarkt waarvan we 94 vermeldingen uit laat-middeleeuwse rekeningen optekenden. Men kocht er: balken (31 %), planken (22 %), hout (21 %), kromhout (8 %), bord en leydack (= dakbeschot 6 %), ribben (3 %), stijlen en standvinken (2 %), sporen (3 %) en diversen (4 %).
Opvallend zijn de afwezigheid van wagenschot en het kleine aandeel van ribben en sporen. De planken vertegenwoordigden het grootste deel van het gezaagde hout.
Hout en balken, in de middeleeuwen ook wel grof hout genoemd, besloegen meer dan de helft van de gehele houtuitvoer, afb. 6.
In een zeventiende-eeuwse kroniek staat onder andere over de Deventernaren:
Oock doen sy groote koopmanschap in grof eycken holt, bequaem tot grote scheepen

__ ↓ __

|pag. 36|

oder huisen te bouwen, ’t welck meest int Landt van Overyssel en die naeste grensen gebouwen enz.142 [142. Dumbar 1732, 20.]
De Deventer houtmarkt lag in de buurt van de Bergpoort. Zwollenaren noteerden in 1445 dat ze 38 balken lieten voeren vander holtmercket to deventer bi der berchpoorte op dat water.143 [143. Dumbar 1732, 20.] In het begin van de achttiende eeuw was die markt lang niet zo groot meer als voordien, toen ‘er eenen breden handel in zwaer eikenhout gedreven werd, en het volk van alle kanten in zoo groot eene menigte, inge-

[6. Detail van een stadsgezicht op Deventer door Claas Janszoon Visscher (1615), waar een houtvlot, verdeeld in vier eenheden (doorgangen of knieën?) juist de schipbrug passeert (foto RDMZ naar een origineel in de Universiteits Bibliotheek Leiden).]

zonderheit op zekere gezette tyden, aldaer zamen quam dat het ten spreekwoorde geworden zy, ’t is er zoo druk als te Deventer op de houtmarkt. Geen wonder daerom dat men de Impost der wynen en bieren, in de achtien herbergen, daer wel eer gevonden, vertapt, ter oirzaeke van die daegelijks aldaer zaemenvloejende meenigte, zelden handelende dan onder een glas wijn of bier, afzonderlijk verpachte.’144 [144. Dumbar 1732, 16.]
De Deventer jaarmarkten werden elders diverse malen genoemd als tijdstip van aankoop. De sente johans merkede (rond 24 juni) bezocht men ten minste éénmaal vanuit Arnhem (1424) en Kampen (1442) en twee maal vanuit Zwolle (1416 en 1445).
Van de stad Arnhem kregen Wilhelmus en Dirck van Vinceler zelfs een bedragje van elf butken mee als dobbelgelde.145 [145. Alberts IV 1978, 276 (1424-’25).] In het boekjaar 1394-’95 noteerde men bij de Gelderse tol in Zutphen diverse passages van hout dat bestemd was voor de Deventer markt: Item in sente Johansmercte van den holt dat voer Zutphen gevuert wert tot Deventer in merct…146 [146. Westermann 1939, 255, 257 en 260.] Bij de bouw van de Buurkerk in Utrecht ging men tussen 1441 en 1444 twee keer naar de sunte Jacobs merct in Deventer om hout te kopen, totaal voor 1800 gulden.147 [147. Haakma Wagenaar 1936, 188, 189 en 200.] In 1442 zocht Claes Sachteleven namens de stad Kampen niet alleen hout op de Sint-Johannesmarkt maar ook op de sente lieuyns marck.148 [148. Van der Aura 1894,101.]
Ten behoeve van het Gerkensklooster (ook Jeruzalem genoemd) had de abt in Deventer een stapel hout gekocht die door Dirck Janss schipper voor 22 Philips gulden naar de plaats van bestemming zou worden gebracht.149 [149. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 7, f 194r; vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen.] De schipper had het hout van tevoren gezien en zei: wart sake datter een balcke offte twee liggen bleven, dan solde mijn heer de abt geen woirden van maken. Vervolgens constateerde de abt dat schipper Dirck vors, de meeste ende zwarste helffte van tholt to Deventer hefft laten liggen, dair een balck van wechgedreven is. Des hefft die abt moeten wynnen schipper sackke van Lewerden, die hefftet vort angenomen to cloester to brengen voir XXV phs. gulden. In 1513 speelde te Kampen een klacht, niet over de vracht maar over de omvang van een door Willem Joncker van Goyken Paep te Deventer gekochte partij hout.150 [150. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 8, f 27r; vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen.] Het ging om eene scranck balcken en dat sij de balcken gevuert ende nyet meer vanden selven scranck dan XL balcken geladen ende ontfangen hebben ende daer toe noch een cleyn balckxen, twelck Willem Joncker vors. van Goyken voirg. gecofft hadde om ½ [loep] soltsz ende anders gheen balck meer van hem ontfangen hebben. Een scranck stond kennelijk voor een bepaalde hoeveelheid of omvang, waarvan we de exacte maat echter niet kennen.

__ ↓ __

|pag. 37|

[7. Ordinanty van den voirkoep dess holtz’, Gemeente archief Deventer MA 307.]

Ondinanty van den voirkoep dess holtz

Anno d. vyfftich opten lesten dach martij is opt misbruyck ende voirkoip vanden holthe in preiuditij ende achterdeell der ghemeynen Burgheren Coipluyden ende ingesetenn elcx int syne uiyth consenth van schepen ende raith ende der samelde geswaeren ghemeenthe voir nutig ende pnofytilick overgelecht etc gestatuyert ende ingesath als navolchtt

Inden iersten dat alle inheymschen, ende utheymschen der stat deuenter die enich holth kofften, op sonnendaghen, Onser lieuer vrouwen daghen, ende posteldaghen ende voirth alle andere hillighe daghen, die gebadet werdenn sullen gebroicht hebben then ierstenn maill thien lb., ende gescheghe sulcx by den auertreders dan meer, sall die selue gecorrigiert werden, ende tot Correctie staen vanden Tolheren vanden raide inder tytt, nae mennichte ende grothe dess mysbruycks

Ten änderten dat alle die ghene die enich holth kopen, hebbende thoifft nae denn mercketh buyten der stat vryheit, sall ten iersten maill vyff heren lb. gebroicke hebben, then anderten maill, thienn heren lb., then derdenmaill twintich heren lb unde ten vierden maill alss die ongehoirsamen by verloss een geheell jair, nerinckloess, van holth tkopenn tsullen blyuen

Item ten derden dath alle die ghene, die enich holth kopenn buyten Boems sullen ten iersten verbroickt hebben vyff lb then änderten thien lb. then darden, twintich lb. Ende ten vierden maill ingelycken by een heell jair nerinckloess tsynn

Item alle holth dath geladen is ende dattet hoifft nae der maercket hefft wesende onvercofft, opter plaitsenn dairth holth geuallen is sal nae olden gebruyck opter holtmerckt vercofft werden, Act. at additum opter Iersten julij
Burgermeisteren Aldenyel waick et quoque denno Roettisicater(?) 25 septembris Burgermeisteren Berinck Twickell,
Anno z.
Alle andere articulenn inder taiffelen begrepen hier mede onghekrenckt dann achteruolcht tsullen werdenn actum alss bauen hessell van Auerenck unde herman hessels

(GA Deventer MA 307, 1550)


__ ↓ __

|pag. 38|

Het Deventer boek van de ‘Buyrspraken’151 [151. 1459-1596, in dit geval aanvullingen op bestaande, oudere verordeningen, handelend naar de omstandigheden.] en een ordonantie (1550) afb. 7, geven informatie over stedelijke bepalingen omtrent de voorkoop 152 [152. Op zon- en biddagen, buiten de grenzen, etc. (ontwijkt de marktregelingen); vriendelijke mededeling van W.P. Blockmans Leiden.] van hout. Veel van de ‘losse’ bepalingen in het boek der ‘Buyrspraken’ lijken verband te houden met de jaarmarkten. Telkens keert terug dat verkopers gesommeerd werden binnen veertien dagen hun hout op te ruimen, onder dwang van een boete en het verbeurd verklaren van het materiaal. Hieruit blijkt dat tijdens de jaarmarkten hout aangeboden werd op plaatsen waar het anders niet verkocht werd. Verder verwees men naar algemene bepalingen die hierop van toepassing waren. Het hout mocht slechts gemeten worden door diegene die dit ambt van de stad gepacht had. Burgers en vreemdelingen kregen tien pond boete wanneer ze hout kochten op zondagen, Onze-Lieve-Vrouwedagen, aposteldagen en andere heiligen dagen. Bij één of meer aankopen buiten de stadsvrijheid of buiten de slagbomen kreeg men een oplopende boete; bij de vierde overtreding mocht men het hele jaar van de handelaar geen hout meer mogen kopen die zo nerinckloess blijven.

In 1482 trof men in Deventer voorbereidingen voor een omvangrijk bouwproject: een brug over de IJssel. In de stad zelf bemachtigde men 250 balken voor 402 rijnse gulden en vervolgens te Hasselt nog eens 93 balken voor de som van 204¾ gulden.153 [153. Koch 1972, 26.]
De gedetailleerde Deventer timmermeestersrekeningen omstreeks het midden van de zestiende eeuw geven informatie over hout dat de stad voor eigen doeleinden kocht, maar op de lokale markt niet te krijgen was. Dit waren de eerder genoemde talrijke aankopen van elzen palen voor funderingen. De stad kocht ook eikehout van passerende vreemdelingen waarvan men soms de herkomst noteerde: diverse malen van mannen uit Wesel en Rees, beide aan de Rijn en van lieden uit Elten, Vreden, Borken en Stadtlohn.
Anderzijds is het interessant te zien, wie in deze periode de Deventer houthandelaren waren, die met een zekere regelmaat grote partijen aan de stad leverden. We noteerden diverse namen 154 [154. Jacob Poerter (1542-’45), Jacob Roelffs (1545-’52), Lambert van Weseke (1547-’45), Johan Essinck (1548-’55).] waaronder Johan Hamaker, tussen 1552 en 1558, en Johan Oestendorp (1545-’60). Gezien de omvang van de leveranties was Johan Hamaeker een grote houthandelaar; hij leverde partijen balken en palen ter waarde van honderden ponden. Daarnaast was hij raadslid, schepen en af en toe stedelijk timmermeester, dat wil zeggen begeleider van de stedelijke werkzaamheden namens het stadsbestuur.155 [155. Raadslid in 1555 en 1557, timmermeester in de jaren 1553, 1554, 1556 en 1558, zie Dumbar 1732, 88-89. Aan het eind van het boekjaar 1559 vinden we vermeld dat hij is overleden.]
In de jaren 1544-’60 komen we zeer frequent de naam Johan Oestendorp tegen als houtleverancier. In 1555 is sprake van de jonge Johan Oestendorp. We weten niet of zij burgers van Deventer waren.156 [156. In Zwolle komt de naam Oestendorp in 1557 ook voor als houtleverancier en als keizerlijk commissaris (G.A. Zwolle, AAZ01-1916, 69). In die stad woonde ten minste in de jaren 1529-’46 een mr. Jan Oestendorp maar tussen 1558 en ten minste tot 1579 was daar iemand met zelfde naam en titel, tevens ‘coninklijke majesteits commissarius’. De relatie met de houthandelaar is onduidelijk; zijn jonge Johan en de meester/commissarius dezelfden? Om de zaak te compliceren: in 1564 en ‘65 is te Deventer sprake van Jan Oostendorp als pastoor van de O.L.V. Kerk. In 1545 inspecteerde de voornoemde Jan van Oistendorp de eerder genoemde molen in Haaksbergen die in 1550-’51 werd gepacht door een mulder genaamd Jan ten Oostendorp. Het is niet duidelijk naar wie de Oostendorper watermolen nu vernoemd is.]

Hasselt
Volgens een laat-zeventiende-eeuwse bron was Hasselt een cleyne doch stercke, en heerlycke Stadt, alwaer ghedreven wordt redelycken Coophandel, so in Eycken houdt, als andere waeren.157 [157. Bouttats, prent van Hasselt met toelichting.] Reeds in 1388 verkocht een handelaar in dit stadje 39 planken voor de Egmondse abdij.158 [158. Hof 1976, 73.] In de zestiende eeuw blijkt het grotendeels van de houthandel met Holland afhankelijk. Een vooraanstaand lid van de Raad van State, Charles de Berlaymont, ontving in 1574 een verzoek om bijstand uit Hasselt dat in grote armoede verkeert, omdat het bestaan moet van den houthandel met Holland,

__ ↓ __

|pag. 39|

die door den oorlog onmogelijk is, en de stad al twee jaren lang zeer door garnizoenen gedrukt wordt.159 [159. Telding van Berkhout 1893, 200 (nr. 851).] Ook in andere correspondentie kwam de schadelijke invloed van de oorlog op de Hasselter houthandel ter sprake, waarover zelfs de Enkhuizer admiraliteit zich beklaagde.160 [160. Telding van Berkhout 1893, 215 (nr. 1053), 216 (1058), 218 (nr. 1084), 246 (nr. 1395).] Na 1600 probeerde de stad de oude draad weer op te pakken door binnen de schutsluizen houtwerven in te richten waarvan men kosteloos gebruik mocht maken.161 [161. Telding van Berkhout 1893, 296 (nr. 2078).]
In de vijftiende eeuw werd er veel hout aan de Zwolle geleverd, waardoor we kunnen traceren om welke produkten het ging. Bij een totaal van 202 vermeldingen noteerden we: hout, al dan niet gekantrecht (37%), balken (23%), planken (10%), palen (10%), stijlen (9%), sporen (5%), korbelen (2%) en diversen (4%).
Niet alle, maar veel van deze vermeldingen geven de namen van de houthandelaren, waarvan een aantal vermoedelijk uit Twente kwam.162 [162. Snoyen tot aldensale (1411), Ghert Drucker (1413), de schoolmeister to Hasselt (1413), Johan ten Hove (1413), grote Heynen (1413), Frederick Scroder (1413), Arent Schomaker (1441, ‘43, ‘50, ‘53), den vriesen (1441), Kerstken Schutemaker (1441), Tydeman Kremer (1443, ‘45, ‘50, ‘53, ‘55, ‘56), den vriesch van Goer (1445, ‘48), Henric Roloffss. (1446, ‘50), Albert ter Poerten (1446), Willem Keyng (1446), Wigbolt en Evert ten Grotenhuys (1446), Kremer E. en H. Groetenhuyss (1475), Johan Roloffss (1446, ‘53), Geerd Tabenhuys (1446), Arend den Meyer (1446, ‘50), Engbert Koylart (1448, ‘56), Seyne Koylert (1456, ‘61), Geert Evertss (1450, ‘53, ‘55, ‘61, ‘73), Alfer Johanss (1450, ‘53, ‘56, ‘73), Geerd Wynkes (1450), Egbert Morring (1450, ‘53), Claes Morinck (1454), Johan ten Boem (1450, ‘55), Henric van Dorsen (1450), Henric vander Souwe (1450), Gheert Ghiging (1451), Evert Hermans (1453, ‘54, ‘56, ‘73), Herick Kramer (1453, ‘62), Jorden ten Marsch (1453), Claes Blenckert (1453), Geerd Beernyng (1453), Plateman (1453), Tideman Koylert (1453, ‘95), Herman Schomaker (1553, ‘55, ‘72), Henric Arntss (1454), Willem Cuper (1454), Johan Pfestman (1455), Henric Leersemaker (1455), Johan Hermassoen (1455, ‘61, ‘73 met Evert), Claes Laurens (1456), Willem van Merkell. (1456), Henric van Noertvelde (1456), Evert toe Noertvelde (1473), Evert Truydensoen (1456), Hermen Bitter (1456), Ghert Keding (1456), Johan Dop (1460), Jacob Wreden (1461), Peter Lubberts (1461), Esseken van Oldensall (1461), G. Hermenss (1461), Geert Slootman (1472), Johan Gheysing (1472), Willem Gael (1479), Tyman Tymenss (1488), Johan Albertss (1488), Tyman Kuylen (1488), Tellekoten (1488), Peter Becker (1490), Andries Henr. (1490), Geert Laykens (1490), Herman Giginck (1495), Geert Busch (1495).
Volgens Jeroen Benders, historicus te Groningen die de archieven van Hasselt kent, is iets minder dan de helft van deze namen in burgerlijsten e.d. te traceren.]
Hoewel het aantal aankopen in absolute zin in de zestiende eeuw terugliep, totaal slechts 16 vermeldingen, zijn de produkten vergelijkbaar met die in de voorafgaande eeuw: balken (50%), hout (38%) en palen (12%).
In het jaar 1521 telde Hasselt negen houthandelaren, dat wil zeggen handelaren die hout aan de stad zelf verkochten.163 [163. Roloff Beerntss, Andreesken, Johan Claess, Geert Albertss, Geert Pigge, Johan Blekert, Albert Koninck, Peter Dircks, Hillebrant Hagewolts en Johan Wilmpss; Konick en Wilmpss waren zowel schipper als houthandelaar. Vriendelijke mededeling van Jeroen Benders te Groningen.] Drie van hen hadden zitting in de magistraat; anderen hadden stedelijke ambten.164 [164. Johan Claess en Geert Albertss waren stedelijk muurmeester en Peter Dirckss cameraar.
Andere namen van Hasselter houthandelaren in de 16de eeuw zijn: Gerrit Roloffzen (1548), Eylart van Hasselt (1557), Henrick Bleck (1561), Wolter van Veren of Vreen (1562).]

Een Zwolse timmermeester ging in 1548 naar Hasselt om hout tho besichtigen dat sie aldair hadden.165 [165. Buis I 1985, 9.] Hij bezocht twee uit Ootmarsum afkomstige houthandelaren, Thonis Ketwick en Johan Egbertss, die in Hasselt hun hout opgeslagen hadden. De niet geringe Twentse invloed op de Hasselter houthandel komt ook in een vermelding uit het jaar 1561 naar voren: tho hasselt van een vrouwe van oldenzeell 63 balcken klein ende groot.166 [166. Buis I 1985, 11.]
Het is opmerkelijk dat men bij de bouw van het nieuwe Hasselter raadhuis in 1550 ook naar elders reisde om aan eikehout te komen. Bestuurders trokken naar Holland en Amsterdam om wagenschot en planken te kopen,167 [167. Ten Hove 1993, 26.] gezaagde produkten die in Hasselt weinig gangbaar waren. Omwille van grof hout togen andere Hasselter bestuurders echter ook naar Deventer, om dat holt te kopen dat men tho dat Meenthuis vertimmert heeft.168 [168. Ten Hove 1993, 26.] Dit betekent, dat de Hasselter houtmarkt omstreeks 1550 op z’n retour was, of met ernstige capaciteits-problemen te kampen had. Een soortgelijke indicatie vonden we namelijk in de uitgaven ten behoeve van de spits op de Zwolse Michaelstoren waar men in 1561 bij forse uitgave voor 40 balken te Deventer noteerde: Item om dit voirss holt tkoepen eerst tho hasselt geweest, und aldair gien holt gefunden noch gekofft..169 [169. Voor 250 Philips gulden (G.A. Zwolle, AAZ01-4059, z.p.; rekening van de bouw van de spits op de St. Michaelstoren).]

Kampen
Kampen was een belangrijke zeevarende hanzestad waar vooral gezaagd hout werd gekocht. Van 34 aankopen vanuit Zwolle was de verdeling als volgt: wagenschot (68%), sporen (15%) en diversen (17%).
In 1435 en 1436 kocht Deventer er tot vier keer toe partijen wagenschot die per schip stroomopwaarts gingen.170 [170. De Meyer VI 1984, 54, 100 en 103.] Het bisschoppelijk slot te Vollenhove kreeg in 1504-’05 eveneens wagenschots uit Kampen.171 [171. Heeringa 1926, 704.] Ten laste van de Utrechtse Domfabriek schafte mr. Andries Goyertsz. even hierna totaal 19 stukken hout aan in Kampen bij Lambert Suwer en Dirck van Sceven.172 [172. Alberts 1969, 692.] Kampen was ook het verzamelpunt van ander hout dat

__ ↓ __

|pag. 40|

mr. Andries ten behoeve van de berchvrey (klokkestoel) in Zutphen en Deventer had gekocht. Andries vertoefde twaalf weken in de IJsselstreek, hetgeen de kerk op ruim tien goudgulden aan onkosten kwam.
De betekenis van Kampen als overslagplaats van produkten die van ver kwamen, blijkt uit een post in de rekeningen van de Utrechtse Buurkerk: Item gecoft te campen tegen een man diet [die het] van hoemborch [Hamburg] bracht 600 grote wagenscots173 [173. Van Rappard 1880, 107 (1444-’45).]
In Kampen kwamen houttransporten samen, enerzijds uit Wesel, Zutphen en Deventer, anderzijds ook uit Pruisen en Noorwegen. De overslag of passage die hier plaatsvond, verliep niet altijd vlekkeloos. In het Rechterlijk Archief is daarvan een aantal interessante akten bewaard gebleven.174 [174. Die de historicus Chris J. Kolman uit Amerongen beschikbaar stelde.]
Zo kwam schipper Hillebrant Jelless van Enss in 1521 uit Deventer met een schip hout dat he alhyr lossen ende onsen Rijnscippers voert overdoen moste om na Amsterdam te vueren..175 [175. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 10, f 97r.] In 1516 legde de stad een schuldbekentenis vast van Jan van Hardenberch, iemand die als groot scipper (ook) op Amsterdam voer: Jan van hardenberch groot scipper bekent dirck van swoll een halff hondert Rijgß [= Riga’s?] wageschot van de nye mate to betalen alß Jan trecht tamsterdam gesleten iß van Janß vorss olde scip, twelcke hij nu dair vervolgen will.176 [176. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. f 280v, 6 juni 1516.] Schipper Jan zou Dirck van Swoll 50 stukken wagenschot betalen nadat in Amsterdam een rechterlijk besluit was gevallen over een kwestie betreffende het oude schip van Jan, die hij nu eerst aanhangig wilde maken. In een andere zaak traden drie personen op die in 1517 te Kampen in een herberg gevraagd waren als getuige bij een transactie. Voor een bedrag van 102 Hollandse gulden en nog eens 48 goudgulden bezat de Zwolse burger Aernt van Keppel het vierde deel van een schip met lading.177 [177. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 9, f. 90v (1518).] Op het schip voer Floris Doedensz van Stavoren, die de investering zou compenseren met 500 wagenschot, die zich te Groningen bevonden en Aernt zou ontvangen. Kennelijk voldeed de schipper niet aan zijn verplichting en behield de geldschieter zijn aandeel – volgens de getuigen onbetwist het vierde deel – in het schip. Wellicht dat een soortgelijke kwestie zich in Amsterdam afspeelde bij het voornoemde schip van Jan van Hardenberch.
Voor de bouw van beschoeiingen langs de IJssel in 1442 moest de stad Kampen een beroep doen op de markten in de regio: 61 stukken gekantrecht hout kwamen uit Hasselt; 274 stukken kantholtes in drie partijen uit Deventer waarbij twee maal totaal 18 blokken planken meekwamen; in Zutphen wist men 131 stukken gekantrecht hout te bemachtigen.178 [178. G.A. Kampen, inv. nr. 1953, 42r-42v.] Herman Bodeker van Datteln was rond het midden van de zestiende eeuw een voor Kampen belangrijke houthandelaar.179 [179. Kolman 1993, 265, 379.] In het voor de houthandel meer belangrijke Deventer troffen we hem in de rekeningen echter niet aan.

Zwolle
Het hout dat de stad in de vijftiende eeuw kocht, betrok men grotendeels van plaatselijke handelaren al dan niet op de holtmerket die enkele malen in de rekeningen genoemd wordt. In de achttiende eeuw lag de houtmarkt aan het huidige Gasthuisplein. In de tweede helft van de vijftiende eeuw speelde een belangrijk deel van de markt zich (ook?) af aan het plein voor de Rode toren en aan de Dijk, de huidige Thorbeckegracht waar men beschikte over werven en steigers.180 [180. Van Hattum V 1775, 47.] In bijgaande staat is de verdeling van de verschillende produkten per decennium in de

__ ↓ __

|pag. 41|

vijftiende eeuw vermeld, uitgedrukt in percentages op basis van de kostprijs, afb. 8.181 [181. Opmerkingen: De onregelmatig voorkomende schalen zijn met de planken meegerekend, de moenrebreder met het wagenschot en het kantholt met het hout. Het blokhout zou in enkele gevallen bij de planken gerekend moet worden omdat de aankoop in de vorm van een blok planken geschiedde. Het hoge percentage ‘diversen’ van 1440-’49 bevat 13 % hout voor korbelen en 1420-’27 bevat 17 % wilge- en elzehout, o.a. ten behoeve van het blokhuis. In de eerste decennia van de 15de eeuw zijn niet alle maandrekeningen compleet; waar mogelijk is er aangevuld met de (meestal minder gedetailleerde) jaarrekeningen.]
Het tweede schema geeft de verhouding aan tussen het binnen en buiten de stad gekochte of afkomstige hout, afb. 9 Bij twijfel werd de aankoop in de stad Zwolle geplaatst.182 [182. De in de eerste staat berekende percentages hebben betrekking op het verticaal gearceerde deel van het tweede schema.] Per decennium is te zien hoe de aankopen binnen en buiten de stad zich onderling verhielden; de absolute uitgaven per decennium varieerden enorm. Algemeen gold, dat bij beperkte bestedingen de eigen markt de behoefte grotendeels kon dekken, in tegenstelling tot een periode waarin de stad bijvoorbeeld zowel een school als een stadhuis liet bouwen: vergelijk 1430-’40 en 1440-’50. Vanaf circa 1460 voerde Zwolle duidelijk een beleid om de lokale handel te stimuleren. Bij het Rode torenplein en langs de huidige Thorbeckegracht werden aanlegsteigers (werven) gebouwd die men aan handelaren verhuurde. Na 1450 nam het aandeel van het te Hasselt aangekochte hout toe, en dat van Deventer juist sterk af. Tussen 1460 en 1490 liepen de stedelijke aankopen van hout buiten Zwolle als geheel aanzienlijk terug. In het laatste decennium van de vijftiende eeuw groeide de toevoer van elders echter weer. Dit verschijnsel lijkt samen te vallen met het in onbruik raken van de werven en het gebrek aan pachters vanaf de jaren tachtig.
 

1400 balk. holt blok. styl. ryen spar. plank wgns. paal div.
01-09 29% 16% 3% 1% 3% 5% 27% 2% 14%
10-19 28% 23% 3% 1% 6% 13% 6% 16% 5%
20-29 19% 26% 2% 1% 5% 16% 3% 1% 27%
30-39 10% 7% 2% 4% 3% 32% 5% 22% 15%
40-49 10% 19% 4% 6% 9% 8% 14% 30%
50-59 24% 33% 3% 3% 7% 3% 10% 7% 10%
60-69 16% 39% 4% 6% 2% 19% 0% 3% 11%
70-79 15% 25% 4% 3% 1% 0% 10% 5% 27% 10%
80-89 11% 15% 4% 2% 2% 9% 5% 40% 12%
90-99 19% 32% 7% 0% 1% 1% 11% 2% 19% 8%
1500
gem. 18.1% 23.5% 3.6% 2.2% 1.7% 3.6% 15.5% 4.9% 12.8% 14.1%

 

8. Verdeling van houtaankopen op de lokale Zwolse markt per soort en decennium gedurende de 15de eeuw
(gegevens ontleend aan de Zwolse maandrekeningen).

Hout uit kleine plaatsen in Twente en Oost-Salland
Naast aankopen op de grotere markten in de omgeving melden de vijftiende-eeuwse Zwolse rekeningen regelmatig aankopen van Twents hout. De stad kocht balken, wagenschot, stijlen, planken, dakspanen en losse stukken hout van mannen uyt der twenthe. Soms noemde men daarbij plaatsnamen als Oldenzaal, Ootmarsum, Goor, Almelo en Den Ham.
Toen men in 1448 met de bouw van het Zwolse stadhuis bezig was, ondernam de stedelijke timmermeester Bertelmeus twee reizen doe hy om der stat holt uutgesant was naar Twente omme holt te copend.183 [183. G.A. Zwolle, AAZ01-1857, 68 (3de mnd. 1448).] Volgens de rekeningen haalde men uit plaatsen langs de Vecht, zoals Ommen, Nieuwerbrug bij Ommen, Hardenberg, Gramsbergen en Emlichheim (D), zaken als balken, palen, berchlanen, righen, stantvincken, stijlen en blokken. Uit de Zwolse rekeningen valt op te maken wat Twentse handelaren zoal aan hout leverden. In de vijftiende eeuw lag de verdeling dankzij 22 vermeldingen als volgt:

__ ↓ __

|pag. 42|

9. Verhouding tussen het binnen en buiten de stad Zwolle aangekochte hout per decennium gedurende de 15de eeuw op basis van de gegevens uit de maandrekeningen.

balken (32%), holt en ruwe blokken (18%), korbelen (14%), planken (9%), wagenschot (9%) en diversen (18%). Het geeft een indruk van wat een relatief bosrijke streek te bieden had. In de zestiende eeuw lag de verhouding met 25 vermeldingen als volgt: hout (32%), rijen (32%), planken (20%), balken (8%), palen (8%).
In 1553 stuurde Zwolle twee boden inden Hamme omme holt gelevert te hebben waarop men van Hans Schuyrman zeven paele en vijf balcken kocht. De stedelijke timmermeester was er twee jaar later met zijn paard opnieuw om holt to beseen.184 [184. G.A. Zwolle, AAZ01-1912, 61, 79 en 70.]
Omstreeks het midden van de zestiende eeuw hadden zich in Ootmarsum enkele lieden toegelegd op de handel van gezaagde produkten, meest rijen en ribben of wel kinderbalken.185 [185. We noteerden hun namen: Roloff Smit, Thonis Ketwick en Johan Egbertss: een andere handelaar was Onversaegt van Oldensall. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 70, 125, 137, 164; AAZ01-1910, 66, 90; AAZ01-1915, 110; AAZ01-1915, 70.] Ook in het rivierstadje Ommen kochten de Zwolse timmermeesters af en toe planken en ribben 186 [186. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 61 (1545); AAZ01-1916, 69 (1557).], zoals in 1565 twee block plancken, waaronder droege plancken tot doeren ende vensteren (=luiken).187 [187. G.A. Zwolle, AAZ01-1920, 81, het ene blok bevatte 17 stukken van 12 voet lengte, het andere dertien stuks van 16 voet.]
Tot de ‘diversen’ in de vijftiende eeuw zijn ook de dakspanen gerekend die verschillende malen door Zwolle waren besteld en daar op bedrijfsgebouwtjes of afdaken terecht kwamen. In Twente waren die dakspanen kennelijk een gebruikelijk dakbedekkingsmateriaal want men kocht ze in de tweede helft van de vijftiende eeuw kant en klaar, soms met de bijbehorende spijkers. Het ging om partijen van vier- tot ruim zevenduizend stuks, geleverd door de pater van Almelo en een Herman Soebecke die waarschijnlijk in Oldenzaal woonde.188 [188. De Vries 1985a, 86-87; De Vries en Bloemink 1987, 151.] De dakspanen werden onder verschillende benamingen geleverd: docken, worpdocken, spaendak, en spaindack.

Zutphen
Zutphen had tot in Middelburg en Vlaanderen afnemers van planken. In Brugge sprak men tussen 1354 en 1438 van Zuutpheinsche planken 189 [189. Sosson 1977, 108.] en omstreeks dezelfde tijd te

__ ↓ __

|pag. 43|

Damme van zuudveinse planken.190 [190. Viaene 1964, 79-84.] Vanuit Zwolle haalde men daar in de vijftiende eeuw: ribben (drie maal), planken, leydack en één balk. In verband met de nieuwe brug kocht de stad Kampen er in 1442 een partij van 131 stukken gekantrecht hout.191 [191. G.A. Kampen, inv. nr. 1953, 42v.] De Kamper stadsrekening meldt hoe dit in zijn werk ging:
Item Claes Sachteleuen op sente Johans marck om holt uutgeweest 4 dage ende op sente lieuyns marck 4 dage, ende tzutphen geweest een reyse doe he dat holt cofte ende een reyse doe hi dat betaelde, tot ellec reyse 5 daghe, hem gegeuen elkes dages een oort van een beyers gulden, ende elkes dages te maeltijden 2 braspenning, maket tsamen 9 Ib. 19 pl.192 [192. G.A. Kampen, inv. nr. 1953, 44r.]
Voor de eerder genoemde berchvrey in de Utrechtse Domtoren wist bouwmeester Andries Goyertsz in het boekjaar 1505-’06 te Zutphen een goede slag te slaan.193 [193. Alberts 1969, 681, 691, 692.]
Behalve twee sparren kocht hij totaal 18 stukken hout waarvan het merendeel afkomstig was van Reyner van Versevelt en Lambert Busken. Omstreeks 1511 gaf houthandelaar Evert Joriss uit Zutphen aan de Kamper schipper Roerick Stachouwer een schip vol hout mee.194 [194. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 9, f 269v; vriendelijke mededeling van Chr. J. Kolman te Amerongen.] Er kwamen twee gezellen aan boord die het hout in Edam moesten verkopen. De gezellen wilden de vracht betalen maar voordat de schipper het geld daarvan aannam, wilde hij het hout zelf kopen en bood 48 Philipsgulden. Voor dit bedrag deed Evert Joriss echter geen afstand en er ontstond een confict dat voor de rechter uitgevochten zou worden.

Wesel
Kooplieden uit deze Nederrijnse stad aan de monding van de Lippe bedreven overal in de Lage Landen handel in hout. De eikebossen in het zuidelijke Munsterland waren reeds vroeg via de Lippe ontsloten.195 [195. Ebeling 1991, 171.] Het Duitse hout werd aanvankelijk vooral in gebieden rond de benedenloop van de Rijn gekapt. In de vijftiende en zestiende eeuw nam de invloed van de bovenrijnse streken toe.196 [196. Buis II 1985, 505-506.] Verwijzingen naar Wesels hout treffen we aan in de Arnhemse stadrekening van 1419: tegen enen man van Wesel gecoft, evenals Aelbert Hilbrant op te vueren van den water dat hout dat tegen den man van Wesell ende Dirck Smyt gecoft wart.197 [197. Alberts III 1971, 422, 281, 384, 397, 470-471.] Soms blijkt uit deze vermeldingen dat het om onbewerkt hout moet gaan, zoals bijvoorbeeld in 1426-’27: van enen man van Wesell om 4 holter, dairaff gesneden worden sluseplancken ende silenplancken [voor een zijl, waterloop] in den straten. Soortgelijke aankopen van holts, bijvoorbeeld van Aernt Priem van Wesel troffen we ook in de Nijmeegse rekeningen aan.198 [198. Schevichaven en Kleyntjens I 1910, 161, 214, 215, 275.] In Nijmegen zal men de handelaren uit het nabije Wesel meestal wel hekend hebben, ook al wist men niet altijd hun namen. Een vermelding als: van enen vremden man een vloet holtz gecofft wijst mogelijk op een herkomst verder in Duitsland.199 [199. Schevichaven en Kleyntjens IV 1978, 279 (1531).] In de late middeleeuwen was Mainz veruit het belangrijkste houthandelscentrum, dat onder andere leverde aan het Nederrijnse gebied.200 [200. Ebeling 1991, 170.] Over de Main kwam naaldhout uit het Frankenwoud en ongezaagd eikehout uit de Spessart.201 [201. Ebeling 1991, 171.] Een tweede houtmarkt, maar minder belangrijk dan die te Mainz, bevond zich in Worms waar vooral hout uit het Zwarte Woud verzameld werd.
Uit diverse rekeningen blijkt, dat handelaren uit Wesel ook bewerkte en of gezaagde produkten leverden. Herman Voet uit Wezel verkocht in 1480-’81 en in 1484-’85 namelijk leydaeck, dakbeschot voor leien, aan de Utrechtse Dom.202 [202. Alberts 1969, 37 en 155.] Dirck van Egen uit Wesel bezorgde in 1502-’03 balcken bij de Dom en Jan Masman plancken en ley-

__ ↓ __

|pag. 44|

dack.203 [203. Alberts 1969, 604.] Gerit Maesman, familie van de voornoemde? had in 1487-’88 grote stukken hout mit onderlaegen en leydac aan de Domfabriek geleverd.204 [204. Alberts 1969, 223.] In Zwolle verkocht Herman Busing uit Wesel in het jaar 1445 planken per strekkende voet, evenals in 1449, maar dan samen met een zekere Hulsman.205 [205. G.A. Zwolle, AAZ01-1854, 75 (6de mnd. 1445); AAZ01-1558, 97 (8e mnd. 1449).] In 1498 kocht de stad via Wolter Hulskate van Johan van Geerde uit Wesel een grote partij werfplanken voor 687 gulden.206 [206. G.A. Zwolle, AAZ01-1891, 77 (11de mnd. 1498).] Toen men in 1554 een nieuwe kraan bouwde in Deventer, kocht de stad van enen man van wesel twee groethe holter uth ein vloete dhaerin die hals ende stander aen den kraenen van gemaickt.207 [207. Acquoy 1924, 1554.75j2, z.p.] Het was kennelijk mogelijk, slechts enkele stukken uit een grotere vloot te kopen. December 1594 noteerde men in Kampen dat de raad tot deser Stadtz behoeff ende in voerraedt hefft doen koopen een vlott groff holts van Laurens holtman van Wesel…208 [208. G.A. Kampen, Oud-Archief, nr. 466 en 468 bij ‘hout’, resp. 1594 en 1595 (vriendelijke mededeling Chr.J. Kolman).] De vloot kostte 980 currente gulden en werd door de stad in minimaal drie termijnen betaald.

Dordrecht
De invloed van Dordrecht strekte zich langs de gehele westelijke kust uit, minimaal van Egmond en Amsterdam tot Zevenbergen en Gent. Voor de bouw van de Gentse Gravenbrug (1321-’24) leverde een zekere Jan Versaren Weselse balken.209 [209. Laleman en Raveschot 1991, 133.] Bij de oprichting van het Belfort in die stad haalde verSaren eveneens Weselse balken die hij in Dordrecht betrok. Soortgelijke vermeldingen van Weselse balken via Dordrecht zijn uit de veertiende-eeuwse stadsrekeningen van Brugge bekend.210 [210. Sosson 1977, 105-106.] Over houtaankopen in Dordrecht noteerden we circa 230 vermeldingen. De verdeling van de produkten was in vergelijking met Amsterdam en Deventer veel meer versnipperd: hout, of niet te definiëren houtsoorten (25%), planken (16%), sparren (15%), balken (14%), stijlen en posten (8%), bord (7%), korbelen (4%), wagenschot (4%), diversen (7%).
Meer dan 59 procent was grof hout en mogelijk voor een deel ook onbewerkt (houte).
Hiermee leek de markt van Dordrecht veel meer op die van Deventer en Hasselt dan die van Amsterdam of Kampen.
Van der fabrycken wegen waren mr. Alert en Jan Scholl in het boekjaar 1510-’l1 in Dordrecht om daar 14 balken ten behoeve van portaal aan de noordzijde en de toren van de Utrechtse Dom te kopen.211 [211. Alberts 1976, 118.] Ze betaalden 17 gulden en 10 stuiver en verteerden zelf aen maeltyden, wagenhuer ende veergelt 33 st. 9 pl.212 [212. De vracht van Dordrecht over de Lek tot de monding van de Vaartse Rijn (Vreeswijk) kostte 3 g. 12 st. 6 pl. en het vervoer van de 14 balken verder naar Utrecht 24 st. en 6 pl.]

Amsterdam
Vanuit plaatsen buiten Amsterdam registreerden wij in een aantal laat-middeleeuwse rekeningen totaal 125 aankopen in die stad. De ‘reikwijdte’ van de Amsterdamse houtmarkt strekte zich uit tot Gent (B), Utrecht, Zutphen en Lidlum. De produkten die men er tussen 1342 en 1565 kocht, waren: sporen (30%), planken, delen, e.d. (23%), wagenschot (21%), balken en stijlen (6%), ribben en rijen (4%), diversen (16%).
De genoemde percentages zijn gebaseerd op afzonderlijke vermeldingen van een bepaalde soort. De grootte van een partij kon echter variëren van enkele stuks of voeten tot honderden. In 17 procent van de gevallen konden we uit de vermelding opmaken dat het naaldhout, meest vueren, betrof, een percentage dat van de vijftiende tot

__ ↓ __

|pag. 45|

in de zestiende eeuw toenam van 11 tot 38 procent. Het merendeel van de produkten die de Amsterdamse kooplieden verkochten, had een gezaagde vorm, afb. 10; 44 procent had het karakter van planken. Het basismateriaal voor die produkten moeten boomstammen of gekantrechte blokken zijn geweest die men waarschijnlijk via Dordrecht of Deventer aanvoerde en ter plaatse verzaagde.213 [213. Janse 1965, 38 en Janse 1993, 40-41.] Begin zeventiende eeuw was de houtmarkt van Amsterdam aan de Nieuwezijds Voorburgwal gelegen

10. Detail van een vogelvluchtkaart door Comelis Antonisz (1544) met het gebied rond de Schreierstoren en het huidige Centraal station te Amsterdam met op de kaden stapels gezaagd hout (foto H. Janse).

en werd (nog) de Deventer houtmarkt genoemd. Inwoners van Amsterdam genoten sinds 1347 gedeeltelijke tolvrijheid bij de Coeter of Kater tol aan de IJssel; boter, kaas en hout waren geheel vrij voor hen.214 [214. Janse 1965, 38.] Deventer fungeerde als transitomarkt voor hout en was omgekeerd de belangrijkste marktplaats in Oost-Nederland voor Hollandse boter en kaas.215 [215. Berkenvelder 1983, 94.]
Opdrachtgevers uit Zwolle regelden het aankopen en transporteren van Amsterdamse hout dikwijls met schippers. Daarom lijkt het soms dat die schippers ook de leveranciers van het hout waren. Zo kreeg schipper Lambert in 1561 van de kerkmeesters van de Michaelskerk honderd carolus gulden mee tho behoiff sparren ende borden tho coepen.216 [216. G.A. Zwolle, AAZ01-4059, z.p.] Hij kwam met 250 deelen en tien masten terug. Dezelfde opdrachtgevers noteerden – en dat is vrij uitzonderlijk – bij wie de schipper het hout in Amsterdam kocht. Zo leverde houtkoper Jan Meuss 200 boomsche [= Boheemse] kaprauens en 200 kerricksparren, respectievelijk voor 21 en 10 gulden, plus 50 noertsche dheelen (Noorse delen, 26 g.), 200 meijburgissche [Meyenburg] deelen (21 g.) en 18 masten.
Schipper Lambert kocht in 1561 verder 21 balken van Peter Neck, waarschijnlijk dezelfde als Peter van Eck die volgens de kerkrekening in 1562 in die drie schilde tho Ampsterdam woenhafftich was. Van Eek had een breed assortiment beschikbaar: wagenschot, meiborsche deelen, bohemsche kapraeuens, holmen kaprauens en masten.

2.2.3 Handel in andere houtsoorten

Overig loofhout
Andere loofhoutsoorten die naast een veelvoud aan eiken sporadisch in een bouwkundige context genoemd worden, zijn: beuk, olm/iep, abeel (populier), wilg en els.
Hierna vermelden we enkele toepassingen van deze houtsoorten volgens de rekenin­

__ ↓ __

|pag. 46|

gen. In Maastricht gebruikte men in 1399 beuken brugplanken en in de grafelijkheidsrekeningen van Holland is sprake van boeken borde [dunne beuken planken] en balke.217 [217. Resp. Koreman 1968, 92; Hamaker II 1875-’76, 175 (1343) en dl. III 457-465 (1345).] Bij het Gentse schepenhuis bouwde men in 1482 en 1483 stellingen van hollemen houts en berts218 [218. Van Tyghem II 1978, 107, 111, 120(?).] waartoe ook abeelen berts en popelieren dienden.219 [219. Janse 1979, 9; Van Tyghem II 1978, 107.]
Uit de Zwolse rekeningen van de tweede helft van de vijftiende eeuw blijkt dat popelen plancken per honderd voet twee tot drie maal goedkoper waren dan eiken planken. De dikte van beide soorten varieerde daarbij overigens van circa 4 tot 7,5 centimeter (zeven tot vier stuks uut enen voet). Dit soort populieren planken gebruikte men bij bedijkingen en grondkeringen en vooral als steigerhout.
Ook elzehout vond toepassing bij diverse hulpconstructies, maar ook permanent in de vorm van slieten en palen in funderingen, zoals reeds in 1238 vermeld bij de kerkbouw van het klooster Bloemhof te Wittewierum.220 [220. Jansen en Janse 1991, 337.] Eerder gaven we een aantal vermeldingen over de herkomst van elzehout in Oost-Nederland. In de Utrechtse Dom was een windas van wilgehout gemaakt.221 [221. Janse 1979, 9.] De Nijmeegse stadsrekeningen vermelden de levering van twee blokken wilgehout ten behoeve van plancken te overwulven dairuut.222 [222. Kleyntjens en Sormani VII 1918, 42 (1539).]
In 1429 kwam in die stad een deel willigen aan een brug.223 [223. Schivichaven en Kleyntjens II 1911, 108.]

Naaldhout: dennen
De toepassing van Duits dennehout in Nederland gaat zeker terug tot de dertiende eeuw en hield stand tot in de veertiende eeuw. In Utrecht bevinden zich diverse gebouwen met dennehouten balken, zoals het huis Drakenburg uit 1291 (d)224 [224. Van der Wal 1975, 79.] en de kap van de Janskerk. In andere steden zoals Deventer, Zutphen en Nijmegen 225 [225. Secundair toegepaste daksporen in het 16de-eeuwse huis Priemstraat 53/55 (vriendelijke mededeling van G. Berends) en ook in: Grotestraat 28 (gesloopt 1964), achterbouw: enkelvoudige dennen zolderbalklaag op eiken consoles (XVIIA) en de tussenbalken van drie jukspanten (met gesneden telmerken en richtingteken ‘visje’) die blijkbaar secundair waren toegepast (mededeling W.J. van den Heuvel te Moordrecht via G. Berends).] vonden we toepassingen van dennehout, evenals sporen daarvan in kasteel Ammersoyen en het Zwolse stadhuis.226 [226. Berends 1980, 111.] Het gaat om hout van de zilverspar Abies Alba die in Centraal Europa voorkomt en omstreeks 1300 in grote lengten uit Zuid-Duitsland kwam.227 [227. Janse 1979, 7 en Janse 1988, 2. De aanduiding ‘zilverden’ is een germanisme; Abies Alba heeft naalden in rijen.]
Botanisch gezien, onderscheiden spar en den zich door de plaatsing van de naalden.
Bij de den staan de naalden in groepjes van twee, bij de spar zijn ze solitair ingeplant.
In tegenstelling tot Noord-Europa, wordt in midden-Europa geen onderscheid gemaakt tussen sparrehout, dat wil zeggen hout van de fijnspar (= vuren, zie volgende paragraaf) en dennen. In Nederland sprak men in de late middeleeuwen echter zowel van vueren als enkele malen van dennen. De aanduiding spar in middeleeuwse rekeningen zegt niets over de houtsoort; er werd een spoor of een balk mee bedoeld die even goed van eiken als van grenen kon zijn.228 [228. Janse 1979, 7.]
Een aanduiding van een soort of kwaliteit, of expliciet de plaats van herkomst, kan uitsluitsel geven over de houtsoort. Aan de hand van schriftelijke bronnen kan de verspreiding van de term dennen gereconstrueerd worden om te zien of dit geografische beeld eventueel correspondeert met de eerder genoemde toepassingen van Abies Alba in Nederland. In de Arnhemse stadsrekeningen kwamen we enkele malen leveranties van dennen sporen tegen, bijvoorbeeld in 1411 en 1418.229 [229. Alberts III 1971, 185 (1411); 386 (1418).] In Nijmegen schafte men in 1532 dennen bairt/bord aan, een dun soort planken ten behoeve van de luiken aan de school.230 [230. Kleyntjens en Sormani V 1916, 30.] Voor brantleeren, brandladders gebruikte men daar in 1534 eveneens dennen holteren.231 [231. Kleyntjens en Sormani V 1916, 162.] In verband met de bouw van de St.-Victor in Xanten sprak men in 1356 van dennen 232 [232. Janse 1988, 2.] en werd in 1485 en 1487 dennen boerd uit Keulen gehaald.233 [233. Beissel 1966, 177 en 186.] In de Dordtse rekeningen komt het dannen wel enkele malen voor in verband met houtleveranties tijdens een oorlog

__ ↓ __

|pag. 47|

tussen Utrecht en Holland in 1345.234 [234. Hamaker III 1875-’76, 457-465.] In de Zwolse rekeningen troffen we de term dennen niet aan.
Hoewel de meeste van deze vermeldingen jonger uitvallen dan de eerder genoemde toepassingen, lijkt de aanwezigheid van dennehout in het stroomgebied van de Rijn toch ongeveer samen valt met de vermeldingen in historische bronnen.

Naaldhout: grenen en vuren
De oudste bewaarde stadsrekeningen van Nederland, dat wil zeggen die van de stad Dordrecht, spreken in 1285 reeds van vurne balken voor een brug en in 1399 over vuren houten voor een tent.235 [235. Dozy 1891, 50.] De Middelburgse rekeningen hebben het in 1342 over vurine sparren en vurne rachters 236 [236. Smit 1929, 358.], waarmee misschien hetzelfde maar waarschijnlijker iets anders bedoeld werd.237 [237. Janse noemt ze planken 1979, 8 en BI, 20; in Groningen spreekt men in 1548 van twee rafters voor een deur, te Kampen in 1326 van rafteren ende sparren en te Dreischor in 1476 van vuerige rachters ter bekleding van barcoenen.]
De vermeldingen van vurehout zijn talrijk.238 [238. Onder andere voor het Hof te Putten (ZH, 1384), de abdij van Egmond (uit Amsterdam gehaald in 1387), Dreischor (1476-’79), Groningen (1548), Ouderamstel (1344) en in de Utrechtse Dom (vanaf 1403). Verdere verwijzing in De Vries 1984, 16.] Dit vuren kon zowel uit Midden- als uit Noord-Europa afkomstig zijn. Wanneer er sprake is van vurne in combinatie met de vermelding van een Noordduitse of Baltische plaats, mag men aannemen dat het om het hedendaagse begrip grenen ging, dat wil zeggen om hout van de grove den (Duits: Kiefer).
Met het op grote schaal importeren van Scandinavisch naaldhout werd het daar gehanteerde onderscheid tussen grenen en vuren vanaf het begin van de zeventiende eeuw overgenomen maar verwisseld.239 [239. Janse 1979, 7-8.]

Kooplieden uit Wesel leverden doorgaans alleen eikehout hoewel er in 1494 ook sprake van is, dat zo iemand vueren plancken aan de Dom verkocht.240 [240. Alberts 1969, 384.] In 1545 haalde men voor de stad Deventer 300 vuren borden uit Keulen.241 [241. Evenals sparren en vurehout uit Amsterdam, respectievelijk in 1548 en 1553. Resp. Acquoy 1924, 74k, 74s, 75i, z.p.] Aanduidingen als rijnsche delen te Leiden en rinsche delen om scaelyen (leien) op te dekken, wijzen op een herkomst uit het stroomgebied van de Rijn.242 [242. Verdere verwijzing in De Vries 1984, 16.] Johan Holterman van Wesel leverde de stad Deventer in 1556 voiren boirden die an doeren kwamen.243 [243. Acquoy 1924, 1556.75o, z.p. Mogelijk bedoelde men met de in 1285 te Dordrecht genoemde roder borde (Dozy 1891, 59) hetzelfde, hoewel borde vaak van eikehout waren (Janse 1965, 40).]
Middeleeuws vurehout werd meestal in gezaagde toestand gekocht, vooral in de vorm van planken en sporen. Dit beeld correspondeert met vermeldingen in de vijftiendeeeuwse Zwolse rekeningen, waarin vueren plancken vier maal en vueren sparren vijftien maal voorkomen. Af en toe kocht de stad vurehouten schepen, zogenoemde scholden, die uit elkaar geslagen werden.244 [244. G.A. Zwolle AAZ01-1405, 47 (1e mnd. 1440) en 49 (4/5de mnd. 1440); AAZ01-1406, 58 (13de mnd. 1441); AAZ01-1407, 21 (1442); AAZ01-1865, 67 (1/2de mnd. 1456).]

Ronde, naaldhouten sporen op gebouwen zal men in de regel na 1600 dateren. Toch komen ze in deze vorm ook eerder voor in kapconstructies, onder andere in Den Bosch en Utrecht, waar ze onomstotelijk in de vijftiende of in de zestiende eeuw gedateerd moeten worden.245 [245. Verwersstraat 67 ’s-Hertogenbosch waar eiken dakbeschot op de ronde sporen ligt en Achter Clarenburg 2 te Utrecht waar de rondhouten sporen van gezaagde telmerken zijn voorzien.] Bouwmeester Bernt werkte in 1460 te Hattem van waaruit hij dertig vueren sperren in Kampen kocht.246 [246. Hoefer 1895, 112.]
Vanuit Zwolle kocht men 1448 pruusche delen in Kampen 247 [247. G.A. Zwolle AAZ01-1857, 106 (10de mnd. 1448). Te Kampen speelde in 1538 een zaak tussen twee personen waarvan er één ‘staende hadde to Dansicke XXX pruys holten’ (G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 12, f 128r; vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen).], ongetwijfeld naaldhouten planken248 [248. Janse 1965, 39.] die uit Pruisen (thans Polen) waren geïmporteerd. Pruisse delen, planken of sparren duiken in diverse archieven op.249 [249. Van Gouda (1450), de Utrechtse Dom (1500-’01) en Leiden (1411, 1412-’16 en 1426).
Verdere verwijzing in De Vries 1984, 16. In 1545 sprak men te Kampen van ‘etlicke deelen’ die uit Hamburg meegebracht moesten worden (G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 13, f 312r).]
In 1412-’13 haalden Leidenaren zulke delen uit Amsterdam 250 [250. Meerkamp van Embden I 1913, 264.], waar in 1485 ook vertegenwoordigers van de stad Brugge 251 [251. Viaene 1964, 81.] voor soortgelijke produkten terecht konden. In een toren van de burcht te Oostvoorne kwam in 1388-’89 een wanderinghe (wissel- of logeerkamertje?) met wanden van wagenschot en gedekt met plancken van prusen balken ghesneden.252 [252. Arkenbout en De Graaf, 7.]

__ ↓ __

|pag. 48|

Meygenburger, Maagdenburger of Meyenburger delen, waarschijnlijk niet veel anders dan Pruisse delen, komen voor in de rekeningen van het huis Windenburg te Dreischor op Schouwen-Duiveland en als dakbeschot in de stad Delft.
Handelsrelaties tussen steden in de Lage Landen en noordelijke uitvoerhavens blijken in de veertiende eeuws reeds volop aanwezig.253 [253. Danzekins hout (Damme 1365), bergksparren (uit Bergen, Noorwegen, te Damme in 1365), wiker en bergher sparren (1336, G.A. Kampen, Oud-Archief, inv. nr. 3, f 196r), godsche sparren (van Gotland te Ieper 1323-’29 en Brugge 1360), conincberechsche sparren (uit Königsbergen te Damme 1351), pernausche sparren (uit Pernau bij de golf van Riga te Damme 1361, Brugge 1384 e.v. en Utrecht 1377), scoonse sparren (uit Skane in 1384 te Brugge). Overal in de Nederlanden paste men revelsche sparren toe, genoemd naar de hanzestad Reval, het huidige Tallin in Estland. De vroegste vermelding in Nederland is die te Leiden in 1426. De wiker sparren komen uit dezelfde omgeving, namelijk de Wyk van revele, oftewel de Finse golf. Deze wiker sparren duiken op in bronnen te Kampen (1326), Dordrecht (1345), Vreeland (1342), Zierikzee (1344) en Damme (1361). De verwijzingen uit Vlaanderen zijn afkomstig van Viaene; naar de andere wordt verder verwezen bij De Vries 1984, 17.] Vlamingen kochten regelmatig ladingen hout uit Bergen of Reval.254 [254. Viaene 1964, 79-84 en betrokken ook (eike)hout uit Dordrecht, Wesel, Amsterdam en Zutphen. Zie ook Sosson 1977, 104-107.] Die verre bestemmingen duiken voornamelijk op in de veertiende eeuw en worden in verband gebracht met de Hanze.255 [255. Sosson 1977, 106-107.] Daarna lijkt dit gebied niet meer van zo’n grote betekenis of betrok men naaldhout uit Noord- en midden-Duitsland. Aanduidingen als nordsche houten of nordsce vuerine houte te Ieper omstreeks 1325 zijn meer algemene verwijzingen voor naaldhout uit Noord-Europa.
Op vergelijkbare wijze sprak men in Brugge en Damme van oostersch hout en te Groningen omstreeks 1536 van noertsche holteren en balken.256 [256. Blok 1896, 173 en 186.] In 1612 kocht men in Gent roode nortsche viercante gheschaelde delen 257 [257. Van Tyghem II 1978, 321.] hetgeen ongetwijfeld stond voor grenehout.
In de zestiende eeuw nam de belangstelling van houtkopers voor Scandinavië geleidelijk toe; in 1542 voer een schipper uit Kampen op Noorwegen om holt.258 [258. G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nr. 13, f 34v; vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen.] Pas begin zeventiende eeuw kwam het Scandinavische hout in zeer grote hoeveelheden op de Nederlandse markt. Aanvankelijk was dit vooral grenehout, later – en tot op de dag van vandaag – ook veel vuren van de fijnspar (Duits: Fichte).

Samenvatting
In de late middeleeuwen waren stedelijke bouwactiviteiten in belangrijke mate afhankelijk van geïmporteerd hout. Produkten en handelaren uit de stad Wesel kwamen volgens historische bronnen overal in de Nederlanden voor. Wesels hout was een begrip, vermoedelijk ook een kwaliteitsaanduiding. Langs de westelijke kuststrook bediende men zich van hout dat in Dordrecht verhandeld werd; 59% van vermeldingen in de geraadpleegde bronnen had betrekking op grof hout. Daaronder zal zich volgens de bronnen Rijnlands hout hebben bevonden maar waarschijnlijk ook materiaal van andere herkomst, aangevoerd via de Maas en haar zijrivieren. Daarvan is in de bronnen vooralsnog niet zo duidelijk sprake, maar de diverse mislukte dendrochronologische dateringen in Zuidwest-Nederland wijzen vermoedelijk op verschillende herkomst.259 [259. De Vries 1992a, 27.] Amsterdam had zowel in Oost- als in West-Nederland grote betekenis als houtmarkt voor gezaagde produkten. In mindere maar vergelijkbare mate gold dit ook voor Kampen, net als Amsterdam een stad met internationale contacten en een scheepsbouwindustrie die een extra behoefte aan gezaagde produkten met zich mee bracht. Het wagenschot is een typische exponent van intensief en zorgvuldig zaagwerk. Vanuit de hanzesteden aan de IJssel kocht men in Amsterdam uitsluitend gezaagde produkten en gedurende de zestiende eeuw in toenemende mate ook grenehout. Omgekeerd was Amsterdam voor het ruwe hout afhankelijk van steden als Deventer en mogelijk Hasselt; de relatie met Dordrecht is in dit opzicht onbekend.
De produkten van de Deventer en Hasselter houtmarkten waren vergelijkbaar, dat wil zeggen het betrof meest zogenaamd grof eikehout. Een stad als Zwolle was voor grotere hoeveelheden bouwhout aangewezen op het aanbod in Deventer, Hasselt en Twente. Na 1450 werd Hasselt voor Zwolle belangrijker dan Deventer. Omstreeks het midden de zestiende eeuw en gedurende de Tachtigjarige oorlog zijn er echter indi­

__ ↓ __

|pag. 49|

caties voor problemen rond de toevoer van hout in Hasselt.
Uit de wetgeving van Deventer en Hasselt is iets bekend over de voorwaarden waarop in eikehout gehandeld mocht worden. De handel was gebonden aan bepaalde tijden en niet-kerkelijke feestdagen en plaatsen en mocht zich niet aan de stedelijke controle van Deventer onttrekken. In steden als Hasselt en Zwolle was duidelijk de invloed van het achterland merkbaar, in dit geval Twente en het graafschap Bentheim. Te Deventer komen in de stedelijke rekeningen namen van leveranciers uit het Nederrijnse gebied en Westfalen – ter hoogte van de Achterhoek – voor. In die stad zelf woonden belangrijke houtkopers zoals Johan Hamaecker, die er tevens raad en schepen was omstreeks 1552-’58. In het stadbestuur van Hasselt kwamen eveneens houthandelaren voor. Er blijven nog vragen open over de interne structuur van de houthandel in de belangrijkste marktsteden. Deze handel moest het letterlijk van mobiliteit hebben waarbij er zowel ruimte was voor de inheymschen als voor de utheymschen kooplieden.
De laat-middeleeuwse bronnen tonen een houthandel met uitwisselingen in alle windrichtingen. Aan kant en klare produkten zoals balken, ribben, sporen en wagenschot werden via houthandelaren min of meer vaste maten meegeleverd. Afhankelijk van de overspanning paste men uiteraard lichtere of zwaardere balken toe. ‘Een’ eiken moerbalk in vergelijkbare huizen te Kampen, Brugge, Alkmaar en Arnhem had steeds een maat van krap 30 centimeter vierkant, of wel één voet. De bijbehorende ribbe of dakspoor meet steeds krap 10 centimeter, éénderde voet? en de planken één twaalfde voet (of wel één duim) dikte. Opmerkelijk is tevens, dat van planken zelden de dikte vermeld staat, tenzij ze extra zwaar moesten zijn zoals werffplancken, 5 uut enen voet en popelen plancken, 7 uut enen voet, daermen mede steigeren sall.260 [260. G.A. Zwolle, AAZ01-1870, 70 (1461) en AAZ01-1881, 81 (1472).] Het meest in het oog springende verschil tussen balken van eiken en naaldhout is, dat de eiken exemplaren doorgaans een vierkante doorsnede hebben en die van naaldhout een rechthoekige. Rond 1300 werd in sommige steden naast elkaar dennen en eiken balken en sporen toegepast. De eiken balken en sporen hadden aanvankelijk dikwijls een rechthoekige doorsnede, zoals het dennehout. Toen de vloerbalken in de veertiende eeuw algemeen vierkant in doorsnede waren, behielden de sporen van kapconstructies veelal nog die rechthoekige doorsnede. Pas in de vijftiende eeuw kregen de sporen overal in Nederland een vierkante doorsnede van circa tien centimeter.

11. Houthaven aan de Maas te Liège in de 16de eeuw, foto naar een reproduktie in het Curtius Museum te Liège.

__ ↓ __

|pag. 50|

2.3 Natuursteen

Inleiding
Omdat de Nederlandse delta nauwelijks beschikt over winbare natuursteen, was men al vroeg aangewezen op import vanuit omliggende landen. De komst van baksteen in de dertiende eeuw heeft bijgedragen tot een meer algemeen bouwen van stenen muren.
De toepassing van natuursteen verhoogde het aanzien van een gebouw en van zijn opdrachtgevers. Meer representatieve gebouwen bevatten relatief veel natuursteen.
Geografisch gezien, kan men onderscheid maken tussen gebieden die door hun ligging aan grotere rivieren meer afhankelijk waren van de Zuidelijke Nederlanden dan wel van natuursteensoorten uit het huidige Duitsland. In de tweede helft van de vijftiende en in de zestiende eeuw traden veranderingen op in de werkwijze van de steenhouwers en veranderingen in het koopgedrag die voor een grotere spreiding van bepaalde natuursteensoorten zorgden. Het is juist in deze periode dat clusters van steenhouwers, doorgaans bestaande uit één of enkele meesters en een groep gezellen, zich opwierpen om één bouwdeel uit te voeren. Het veelvuldig voorkomen van steenhouwersmerken in de vijftiende en zestiende eeuw kan het gevolg zijn geweest van veranderende verhoudingen en de wens de produkten achteraf te kunnen controleren.261 [261. Zie Janse en De Vries 1991.]
Uit de bewaard gebleven laat-middeleeuwse rekeningen blijkt dat de steen voor een enigszins bijzondere opdracht, een portaal een torenbekroning, een stadhuisgevel, steeds ter plaatse werd bewerkt. De veronderstelling dat er slechts bij enkele grote kerkfabrieken bouwloodsen stonden, behoeft daarom nuancering.262 [262. Meischke 1988,17 (oorspronkelijk 1964).] Die grote kerkfabrieken hielden over langere perioden steeds behoorlijke ploegen steenhouwers aan

12. Transept van de St. Baafskathedraal te Gent waarbij de donkere, lagere delen in Doornikse steen dateren uit de 14de eeuw terwijl voor de hogere, jongere delen witte belgische steen werd gebruikt (foto auteur 1982).

13. Tufsteen aan de Janskerk te Utrecht, midden 11 de eeuw (foto auteur 1980).

__ ↓ __

|pag. 51|

het werk zodat mogelijk een lokale traditie ontstond waarmee kleinere projecten in de omgeving werden ‘bediend’. Met zijn kleine set gereedschap was de steenhouwer veel mobieler dan de natuursteen. Anderzijds leverde men vanuit groeven, stapelplaatsen en ambachtscentra ‘gestandaardiseerde’, producten zoals bijvoorbeeld onderdelen van vensters of schouwen. De pachters van de Bentheimer groeven produceerden in de vijftiende eeuw ruwe blokken en daarnaast zaken met een ‘vaste’ doorsnede, zoals goten, waterlijsten en vensterdorpels. Vanuit de Namense groeven en die te Ecausinnes leverde men naast ruwe steen en standaardproducten ook samenhangende bouwdelen in gehouwen vorm.
Het is opmerkelijk dat de oudste toepassingen van natuursteen verbonden waren met groeven die relatief ver van Nederland, meer in de kern van het oudere cultuurland zijn gesitueerd: Doornik (hardsteen), afb. 12, Nivelstein (zandsteen), de Eifel (tuf afb. 13, basalt en trachiet) en het gebied van de Weser (rode zandsteen). In de veertiende en vooral de vijftiende eeuw werd een aantal andere soorten geëxploiteerd uit gebieden in de nabijheid van de huidige landsgrenzen, waarvan de toepassing tot dan toe slechts tot een klein territorium beperkt bleef: Vlaamse en Brabantse arduin, mergel, Bentheimer zandsteen en wat verder weg de Naamse steen en Baumberger steen.

Hierna bespreken we enkele natuursteensoorten, te beginnen met Bentheimer en Lingense zandsteen. De tweede soort is sterk verwant aan het eerste; toepassingen van Lingense steen zijn in Nederland pas uit de zeventiende eeuw bekend. Wegens de verwantschap met de Bentheimer en de relatieve onbekendheid willen we de Lingense steen toch (kort) noemen. Met de Baumberger of Munstersteen beginnen we aan de meest zandige, in dit geval Duitse kalksteensoort, om dan enkele, meer zuidelijke kalkstenen aan de orde te stellen. In deze volgorde zien we in de oudste toepassingen opnieuw de tweedeling Over- en Nedersticht naar voren komen. Pas later treedt er binnen de regio’s een vermenging in soorten op.

2.3.1 Zandsteen

Bentheimer zandsteen
De toepassing van en de handel in Bentheimer zandsteen kent globaal vier verschillende fasen.
Tot circa 1400 werd de steen vrijwel uitsluitend gebruikt in plaatsen die hooguit enkele tientallen kilometers van de groeven gelegen waren. Het vervoer vond plaats per wagen. Op deze wijze zal men onder andere de bouwstenen voor de kerken in Oldenzaal en Ootmarsum hebben getransporteerd en over grotere afstand ook bijzondere onderdelen zoals doopvonten en grafzerken, afb. 14. De vroege grafzerken vertonen qua uitvoering grote onderlinge verschillen. Onlangs kwam daarom de vraag naar voren of de zerken met figuratieve voorstellingen nog beschouwd mogen worden als kant en klare produkten van de steengroeven.263 [263. Tummers 1993, 35.]
Rond 1400 verschenen bij de monding van de Overijsselse Vecht, het Zwarte Water, de eerste gebouwen met Bentheimer steen, die toen al over water moet zijn aangevoerd.
Voorbeelden zijn de Vispoort en het koor van de Grote Kerk in Harderwijk en het verhoogde koor van de Bethlehemkerk in Zwolle dat tussen 1411 en 1423 is gebouwd.

__ ↓ __

|pag. 52|

De derde fase begon in 1438 met een dominantie van de handel vanuit Zwolle toen deze stad het stapelrecht kreeg op de Vecht en kooplieden zich hier vestigden of er hun opslagplaatsen hadden.

14. Romaans doopvont van Bentheimer zandsteen, collectie Provinciaal Overijssels Museum Zwolle (foto auteur 1981).

Uit vijftiende-eeuwse bronnen zijn namen van steenhouwers bekend die werkten in de groeven, kulen te Gildehaus: in 1438 wordt Berend den steenbreker, wonende ten gildhuse in Zwolle genoemd.264 [264. De Vries 1984, 35.] In 1486 waren er vier kuilen verpacht, te weten drie in Gildehaus aan, Stuerman, Ketwick 265 [265. De steenhandelaar Johan Rugher stond in 1476 borg bij de inschrijving van Gijsbert Ketwijck te Zwolle (G.A. Zwolle, AAZ01-412, 22).] en Dalfszen en één aan Zlypsteyn tussen Bentheim en Schüttorf 266 [266. Voort 1968, 91.]. Tot in het begin van de zeventiende eeuw werd de pacht van de steengroeven aan de graven van Bentheim betaald met vaatjes boter. De (familie)namen van de steenbrekers duiken regelmatig op in de plaatsen waar men de steen zonder tussenkomst van de stapelmarkt kon kopen. Henrick van Dalfsen verkocht in 1487 blucksteens aan de stad Zwolle, evenals meester Henrick van Katwijck die zich tussen 1453 en 1480 behalve voor blokstenen, decksteen, muersteen en steen per strekkende voet liet betalen en Henric en Johan Stuerman tussen 1460 en 1474 voor steens, goten, blucksteens, watersteen en kachulen.267 [267. De Vries 1984, 37; andere namen die we tegenkwamen en in Gildehaus situeren: Honde Berend (1440-’41), Geert den Vetten (1440), mr. Heynen van (den) Dijck (1441-1450), leverden allen via Neuenhaus, mr. Oelric van Benthem (1447), Mense van Haerst (1477-’78), Gese Andriessen (1482-’86) en Frederik Smedinck (1489-’97).]
De naam Stuerman is gedurende een zeer lange periode, van de vijftiende tot ver in de achttiende eeuw, verbonden met de handel in Bentheimer zandsteen. Voor de herbouw van het Kamper raadhuis gingen meester Bernt van Coesvelt en Johan Tonys in 1543 naar Zwolle om daar bloecksteens, grauwen steen bij Lambert Stuyrman te kopen.268 [268. 606 voet bloecksteens à 11 Philips gul. en 1 oort per 100 voet en 210 voet grauwen steen à 12 Phs. gul. en 1 oortje per 100 voet.] De steen werd door Bernt gemeten, in potten (kleine schepen met platte bodem) geladen en met de kraan op het land gezet. Meester Bernt werkte zowel als steenhouwer en als metselaar aan de bouw mee.269 [269. Nanninga Uitterdijk 1896, 39-72.]
Veruit de belangrijkste leverancier van Bentheimer steen aan de Utrechtse Dom in de tweede helft van de vijftiende eeuw was de Zwolse burger Johan Ruyger of Rugher.
De tweede belangrijke leverancier was Jasper van Condyt die zijn steen in Zwolle liet verschepen, maar het is niet bekend of hij er ook woonde.270 [270. Wel met zekerheid te situeren in Zwolle zijn: Jacob van Colne (1448-’64), mr. Arend van Amersfort (1448), Goesen ter Welle (1441), mr. Berend van Kovelens (1445-’74), Goesen ten Busch (1467-’72), Geert Andriessen (1481-’83), Tielman inder Nyerstat (1450), Johan van Zoest (1445-’70) die een stedelijk werf pachtte bij de Diezerpoortenbrug in de jaren 1467-’70, maar waarschijnlijk ook daarvoor en Johan Boyen (1488-’90).] Johan Rugher verkreeg in 1452 het burgerrecht te Zwolle waarbij de toenmalige stadsmetselaar meester Berend van Covelens voor hem borg stond.271 [271. G.A. Zwolle, AAZ01-412, Burgerboek 1423-1657, 12; Johan Rugher wordt verder volgens het kaartsysteem van het G.A. genoemd in Zwolle tussen 1459 en 1488. In 1478 ontving hij subsidie van de stad op een nieuw pannendak, zie De Vries 1985a, 133-134.] Een derde belangrijke handelaar in Bentheimer zandsteen voor Utrecht was Arnoldus (Aernt) Dijck uit Kampen die ook Munstersteen aan de Domfabriek leverde en daar vermeld wordt tussen de jaren 1485 en 1492. Deze Arent Dijck was één van de oldemannen van het in 1508 genoemde Kamper metselaars-, steenhouwers- en beeldsnijdersgilde dat een gemeenschappelijk altaar had ter eeren goids ende den vier merteleren, geheten die vier gecroende.272 [272. G.A. Zwolle, AAZ01-412, Burgerboek 1423-1657, 12; Johan Rugher wordt verder volgens het kaartsysteem van het G.A. genoemd in Zwolle tussen 1459 en 1488. In 1478 ontving hij subsidie van de stad op een nieuw pannendak, zie De Vries 1985a, 133-134.] In het eerste kwart van de zestiende eeuw was Aernt van Dalffsen uit Zwolle de belangrijkste leverancier van Bentheimer zandsteen aan de Utrechtse Dom. We noteerden zijn naam daar tussen 1506-1507 en 1524-1525. Hij staat te Zwolle als Arnt steynhouwer/steenmesler te boek tussen 1506 en 1521 en werd in 1494 als burger ingeschreven.273 [273. V.a. G.A. Zwolle, AAZ01-1898, 94 tot AAZ01-1904, 55 (1521). Arendt van Dalffsen was getrouwd met Aleyt en in het algemene kaartsysteem van het G.A. Zwolle vonden we zijn naam tot en met 1535 vermeld.]

__ ↓ __

|pag. 53|

Uit de torenmeestersrekeningen van de stad Deventer (1488-’91) blijkt dat Bentheimer steen ten behoeve van de Noordenbergtoren op twee verschillende manieren werd aangevoerd.274 [274. G.A. Deventer, Timmermeestersrekeningen 1488-’91, TM 14-21, p. 6 (1488), 3 (1489), 3-5 (1491).] Van Goessen Banghe (of: Bangen) en Johan van Benthem kocht men steen, die met de kraan uit schepen op het land werd gezet. Omdat de prijs per honderd voet gemiddeld enkele guldens hoger lag dan op in die jaren gemiddeld te Zwolle gevraagd werd, was deze steen waarschijnlijk via de Vecht en Zwolle naar Deventer gebracht.

15. Gildehaus, oude bestrating van zandsteen op de Romberg waar tot heden de steen wordt gedolven (foto auteur 1991).

De wijze van transport van bentemerssteens naar Deventer door andere leveranciers, zoals Herman Kremer vand. Gildehuys en Johan Oesterhuys, de door de stad aangestelde ‘torenmeester’, en meester Henrick vand. Grunde is niet bekend. Henrick vand. Grunde was zelf één van de uitvoerende bouwmeesters. Opmerkelijk is, dat de in 1491 gekochte harden steen, afkomstig van Evert Ketwick en Johan Stuerman, in relatief kleine porties en met hoge kosten voor transport door vuermannen met wagens bezorgd werd. De in Zwolle genoemde leveranties door Stuerman van kachulen (1460) en steens (1473) werden met potten uit Deventer gehaald. Deze informatie wijst er op, dat er in de tweede helft van de vijftiende eeuw vanuit de groeven regelmatig partijen zandsteen met wagens in Deventer bezorgd moeten zijn, afb. 15.

De zestiende-eeuwse stedelijke rekeningen van Zwolle geven een beeld van de belangrijkste leveranciers in die tijd: Johan Schepeler, genoemd in de jaren 1521 tot en met 1564 275 [275. In 1564 is sprake van zijn weduwe. Anderszins genoemd in het G.A. Zwolle tussen 1499 en 1448; in 1521 gelijknamige dienaar op het tolhuis te Kampen die toen 55 jaar oud was. Dit kan bezwaarlijk dezelfde zijn als de Zwolse steenhandelaar die in 1564 nog leefde.], Lambert Stuyrman tussen 1541 en 1559; één maal noemt men Wermelt Stuerman als leverancier (1541), Roloff Amsynck (1544-1556) die ook veel steen leverde aan de bouw van het raadhuis te Hasselt in 1550 276 [276. Vriendelijke mededeling van J. ten Hove uit Kampen die de rekeningen van het Hasselter raadhuis transcribeerde en daarover in 1993 publiceerde. Rolof Amsinck (dezelfde?) was in 1563, ‘64 en ‘69 lid van de magistraat en getrouwd met Anna (van) Campherbecke; hun portretten staan afgebeeld in De Vries I 1954, naast p. 177.] en die ergens tussen Zwolle en Hasselt aan het Zwarte Water een werkplaats had.277 [277. Gezien een vermelding in 1544 ‘haelen halff wech tho hasselt’, waar hij overigens Roloff Amstell wordt genoemd, G.A. Zwolle, AAZ01-1908, 66; in 1556 staat over zijn steen: ‘uut holtenbroick’ (G.A. Zwolle, AAZ01-1915, 72). Roloff werd in 1542 burger van de stad Zwolle, waarbij Jacob Campherbecke borg stond (G.A. Zwolle AAZ01-412, 48).] Steven en Henrick Campherbecke komen voor tussen 1546 en 1561. In 1558 duikt Henrick Kamfferbecke in Deventer op als leverancier van meer dan 3000 voet Bentheimer steen, een aankoop die in het tolhuis met tien kannen wijn werd beklonken.278 [278. Acquoy 1924, 75r, z.p.] Dezelfde Henrick komt ook in de stadsrekening van 1556-’57 te Rotterdam voor: Betaelt Heynderick Campferbeeck, wonende tot Zwol, als reste van zes hondert voet Bentemer steen de stadt gelevert…279 [279. Unger en Bezemer 1899, 214.] Het is niet bekend of de genoemde Campherbeken behoorden tot de gelijknamige familie van riddermatigen die een huis hadden bij de Nieuwe Vecht.280 [280. Gevers en Mensema 1983, 416-421.] Diverse steenleveranciers met de familienaam Campherbeek waren te Zwolle als burger ingeschreven en hadden daar een huis; Jacob en Henrick waren zelfs schepen van de stad.281 [281. Arendt Kamfferbecke kreeg in 1525 het burgerrecht van Zwolle geschonken, waarbij mr. Andries de stads-steenmetselaar borg voor hem stond (G.A. Zwolle, AAZ01-412, 42). In 1539 wordt Arendt de overleden man van Steyncke genoemd (gebaseerd op kaartsysteem G.A. Zwolle).
Jacob en zijn vrouw worden genoemd in 1535; hij kreeg het burgerrecht in 1537 (G.A. Zwolle, AAZ01-412, 46) en stond in 1542 borg voor de steenhandelaar Roloff Amsynck die toen als burger werd ingeschreven (G.A. Zwolle, AAZ01-48). Rotger Campherbeecke was Jacobs zoon (genoemd in 1544, 1545, 1558 en 1586). Jacobs dochter Willemken ging in 1581 in ondertrouw met Lentse Egberts.
Henrick Campherbecke kreeg het burgerrecht in 1549 (G.A. Zwolle, AAZ01-412, 50) en was in dat jaar getrouwd met Gerbrich. Henrick was schepen in 1587, cameraar in 1588 en staat als ‘wijlen’ te boek in 1591. Zijn dochter Anna trouwde in 1585 met Hanss van Breda en zij kregen een zoon Henrick die ze in 1586 lieten dopen. Zijn andere dochter Jenneken trouwde te Amsterdam met Lambert van Twenhuijsen in 1591. Hen-ricks zoon Henrick trouwde in 1591 met Griet of Margrete Kruls en zij kregen een dochtertje Stijtien dat in 1599 werd gedoopt. Van Steven of Stephanus Kamferbecke zijn er vermeldingen in 1545 en 1580.]

Herman Itterbecke leverde steen uit Holtenbroek 282 [282. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 137 (1561).] in de periode 1539-1563. Johan van Benthem, één maal Johan van Benthem cum suis genoemd, komt voor tussen 1538 en 1566, naast vele anderen.283 [283. Mr. Henrick van Vollenho (1500), Albert van Zallant (1500), Herman Scroeder (1505), Thonis by die waege (1506) die vermoedelijk dezelfde is als Thonis Johansson (1507-’08), Arnt steenhouwer/mesler (1506-1521), Johan Reyers (1520), Johan van Deventer (1538), Jan Dier (1539), Albert Busken (1541-1549), Johan Scaep (1544), Mense Steynmetzeler (1544), Henrick van Dulmen (1544-1548), Herman van Ulsen (1558).] De twee voornoemden werkten ook wel samen, werden respectievelijk in 1539 en 1538 als Zwols burger ingeschreven 284 [284. G.A. Zwolle, AAZ01-1907, 2 (1539) en 2 (1538).] en traden

__ ↓ __

|pag. 54|

beiden als beëdigd, gesworen steenmeter op. Lambert Stuerman werd in 1531 ingeschreven als burger van de stad Zwolle; Wermelt of Wermbolt volgde in 1532.285 [285. G.A. Zwolle, AAZ01-412, Burgerregister 1423-1657, 45; er is in 1535 sprake van ‘steen tolden’ te betalen door Berhardus Stuyrman, Wermolt Stuyrman en Johann Stuyrman de olde (Voort 1968, 92).] De laatste leverantie door Lambert Stuerman aan de stad Zwolle vond in 1559 plaats. Dit houdt mogelijk verband met zijn verhuizing naar Kampen waar hij in 1555 als burger werd ingeschreven, hoewel dit ook betrekking kan hebben op een zoon.286 [286. Vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman. In 1557 werd hij te Kampen nog als ‘jonge’ Lambert Stuerman aangeduid. In 1572 had de Kamper Stuerman nog minderjarige kinderen toen hij in dat jaar overleed. De oude, Zwolse Lambert zou in 1559-’60 overleden kunnen zijn.] Lambert Stuerman leverde niet alleen zandsteen voor de bouw van het Kamper raadhuis in 1543.287 [287. Nanninga Uitterdijk 1886, 49 en 50.] In Deventer was hij in 1544 en 1546 namelijk leverancier van blocksteen288 [288. Acquoy 1924, 74f en 74o, z.p.], evenals in 1560 toen men daar expliciet vermeldde: Lamberth Stuerman van Campen.289 [289. Acquoy 1924, 76a, z.p.] De stad Deventer kocht toen van hem bentemer muersteens en bloksteens en nam nog eens een optie op 10000 voet muur- of deksteen.290 [290. 2226 voet bentemer muersteens, dat wil zeggen gehouwen stenen, voor 15 Philips gul. per honderd voet en 2507 voet bloksteens, onbehouwen steen van 1272 Philips gulden per honderd en een optie op 10000 voet muur- of deksteen voor de gunstige prijs van 13 g. plus één oortje per honderd voet.] Het is niet bekend in hoeverre Lambert Stuerman als burger van Kampen het stapelrecht van Zwolle omzeilde.
Wellicht zorgden familieleden (Wermelt?) voor de overslag. In 1630 en 1631 is te Kampen sprake van blocken Benthmersteen en grauwsteen geleverd door Peter Schuirman, mogelijk een verbastering van de naam Stuerman.291 [291. G.A. Kampen, Oud-Archief nr. 1521, ten behoeve van ‘het nieuw gemaeckte Collegijhuijs’: …voer 29 blocken Benthmersteen, holdende in mate 351 voten, ijder voet tot 10½ stuiver, bedraecht 184 [car.g.] 5 [st] en G.A. Kampen, Oud-Archief nr. 1522: Item aen Peter Schuirman van geleverde grauwsteen, soe gecomen is tot die deure ende trappe van Latinsche Schole, betaelt 100 [car.g.](1631).
Beschikbaar gesteld en getranscribeerd door Chr.J. Kolman.]

In de Deventer rekeningen noemt men tot twee keer toe de naam van Johan Everssen, steenhouwer van Zwolle, als leverancier van zandsteen 292 [292. Acquoy 1924, 74i en 74o, z.p. (1545 en 1546).] die in het jaar 1550 de status van der stadt meister had.293 [293. G.A. Zwolle, AAZ01-1910, 61.] Deze Johan Evertsz kreeg in 1536 het burgerrecht van Zwolle 294 [294. G.A. Zwolle AAZ01-412, 46, Bertolt Geertsz staat borg, mogelijk is dit Bertolt steenmetseler, een bekende handelaar in bouwmaterialen; overige gegevens ontleend aan het kaartsysteem van het G.A.] en was in 1542 getrouwd met Styne. In 1564 was hij betrokken bij stedelijke werken in Zwolle en stond toen te boek als mr. Jan Euertss stienmetzeler. Tot 1569 wordt hij genoemd als metseler en steinmetzler, woonde in het huis genaamd De Lelie, dat gelegen was bij de waag.
Het is niet bekend of er in de stad Hasselt handel in Bentheimer steen werd bedreven.
Waarschijnlijk vond dit slechts op beperkte schaal plaats, omdat in de Zwolse rekeningen slechts één maal sprake is van een zekere Willem Schipper van Hasselt die in 1559 een kleine partij leverde.295 [295. G.A. Zwolle, AAZ01-1918, 46 en 59.]

Maximiliaan van Offenberg, bewindvoerder van de steenhandel in Bentheim, beschreef omstreeks het midden van de zeventiende eeuw hoe de steen gebroken moest worden en welke typen steen men onderscheidde:
dat alle steen na de laegen en doorgaende aderen in den berg moet gebroocken worden, waeruyt dan kan vervallen maetsteen en blocksteen. Maetsteen wort genoompt wat op seeckere maete van lengte en breete wort gebroocken. Bloksteen is, hoe die tot meesten oirbaer compt te vallen, sonder idts daer af te slaen, maer alleen vierkant te behouwen. En kan een blockstuck bestaen, dat maer 4 voet steen kan houden. Van stucken die minder syn als 4 voet steen dat geen blockstuck konde uytmaecken, daer van syn altyt gemaect posten, canteelen, clapmutsen en ander klein goet. Welcke methode of manier van steen breecken tot conservatie van den berch en eertz [steen], noodsaeckelyck altyt geobserveert moet werden.296 [296. Voort 1970, 177.]
Uit de zestiende-eeuwse rekeningen van Deventer en Zwolle komen de twee elementaire soorten natuursteen steeds naar voren: blokstenen en gehouwen stenen, te Zwolle ook wel dekstenen genoemd. Het prijsverschil tussen beide soorten bedroeg enkele Philips guldens per honderd voet. Dit komt overeen met het te Zwolle gehanteerde tarief van ½ of één stuiver per voet, of wel 2 tot 4 Philips gulden maakloon per honderd voet.297 [297. Uitgaande van een koers van 25 st. voor één Philips gulden, zoals gehanteerd in 1557.]
Een reisverslag uit 1672 noemt de Zwolse negotie in Bentheimer steen:

__ ↓ __

|pag. 55|

Swol is een seer digt beboude ende levende stad, aensienlik door groote ende oude gebouwen. Is gelegen op het Swarte Water, waer over de Bentemer steen daer in als in een stapel-stad gebragt word. Ende die [ik] in soo groote menigte aen de syde van ’t Swarte Water heb gevonden, dat alle de kayen ende burgwallen daer mede genoegsaem onbruykbaer beleid waren…298 [298. Dagelijksche aanteekeningen 1861, 243.]
De enige afbeelding die getuigt van deze handel in blokken zandsteen langs de Holtenbroekerdijk in Zwolle is die van J. Verstegen uit 1780, afb. 16.

16. Het Rodetorenplein te Zwolle in 1780 met op de linker oever van het Zwarte Water slordig gestapelde blokken zandsteen (tek. van Jacobus Verstegen, Provinciaal Overijssels Museum Zwolle).

In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwam een einde aan de oude manier van exploiteren toen kooplieden en compagnieën contracten afsloten met de graven van Bentheim en zich verplichtten het leeuwedeel van de jaarlijkse opbrengst uit alle groeven te Gildehaus af te nemen. Deze vierde en laatste fase van de handel in Bentheimer steen, begon na een aantal magere jaren rond 1600 met een opleving gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609-’21). In 1616 wist de Zwolse koopman Joest Krull voor 13 vaten boter alle Gildehauser groeven voor één jaar te pachten. Op deze wijze kon één handelaar of een groep kooplieden het monopolie op vrijwel de hele nering in handen krijgen, een situatie die tot 1766 niet meer zou veranderen. De graven van Bentheim waren zo verzekerd van een geregelde pacht, al spoedig niet meer in de vorm van vaatjes boter maar voor tienduizenden guldens per jaar. Naast de pacht moesten de handelaren ongeveer een gelijk bedrag per kubieke voet betalen aan de steenhouwers in de groeven en aan de door de graaf opgelegde heffingen.299 [299. Voort 1970, 178.] Reeds in de eerste helft van de zeventiende eeuw stortten vermogende Hollandse kooplieden, vooral Amsterdammers, zich in deze handel. Er werden ‘harde’ contracten opgesteld, processen gevoerd, door de graaf van Bentheim zelfs interne oorlogen gevoerd om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Vanwege die contracten maakte de graaf een eind aan oude rechten (om steen te exploiteren) van de kleine landsheren binnen zijn territorium. Er waren verder meningsverschillen over de te hanteren voetmaat: een keuze tussen de in Gildehaus van ouds gehanteerde voet van 29,8 centimeter of in Holland gebruikelijke Rijnlandse voet van 31,4 centimeter.300 [300. Voort 1970, 177-178.] De Hollanders kregen hun zin en beschikten in 1646 over alle groeven in Gildehaus. Ze namen 80000 voet per jaar af, waarvan de Zwolse kooplieden 20000 voet claimden op grond van oude afspraken. De Zwolse kooplieden wisten in 1650 met een inleg van f 25000,- en nog eens f 3000,- aan pacht per jaar, de handel voor zes jaar veilig te stellen onder druk van een dreigende verplaatsing van hun nering naar Hasselt. Vanaf 1656 waren de Hollandse compagniën met een inleg van f 100000,- oppermachtig, een situatie die voortduurde tot 1724, toen er een compagnie van Amsterdamse, Zwolse en Bentheimse kooplieden het contract overnam. In de tussenperiode hadden in 1707 de Amsterdamse architecten Steven Vennecool en Adriaen Kerckhoven samen met Cornelis van Rijn, koopman te

__ ↓ __

|pag. 56|

Leiden, tot 1725 de pacht in handen.301 [301. Janse 1979, 39-40.] Door vermindering van de afzet werd omstreeks het midden van de achttiende eeuw de handel, zoals vóór 1600 het geval was, weer aan kleine handelaren vrij gegeven.

Lingense steen
Even ten noorden van Bentheim en ten oosten van de Eems lag het graafschap Lingen, in 1578 door de Staten Generaal aan Willem I geschonken.302 [302. Sliggers 1988, 43-49 en idem 1986, 59-64.] Onder leiding van Romeyn de Hooghe, een Haarlemse kunstenaar en vertrouweling van koning Willem III, werd op het eind van de zeventiende eeuw de exploitatie van zandsteen ter hand genomen. Een Bentheimer steenbreker, Hendrick Pouwelsen, was in Lingen aangesteld om in de ‘kuylen’ steen te winnen. Enkele deskundige steenhouwers moesten de geschiktheid van de steen beproeven, te weten: Dirk Drijfhout uit Den Haag, Pieter van der Plasse uit Amsterdam en Jan Schrader uit Gildehaus. Er kwamen drie verschillende kwaliteiten aan het oppervlak:

  1. ongeschikt materiaal, los van structuur met grove zandkorrel;
  2. in het Vretholt tussen Telgencamp en Berg Gerdtsgaerden een kwaliteit, geschikt voor dekstukken, muren, trappen, voor grof werk en om er tras mee te schuren en
  3. een zeer fijne kwaliteit uit de steenkuil genaamd ‘De Galgenberg’.

Uit Duitse bronnen is bekend dat het hier om de Ibbenbürener steengroeven ging en dat De Hooghe ook was belast met de winning van kolen, kalk en ijzererts.303 [303. Cramer, 84 en 85]
Romeyn de Hooghe had in 1689 van het Haarlemse stadsbestuur de ruimte binnen een bastion aan het Spaarne beschikbaar gekregen om ‘de stapel en handel in arduinsteen van allerleij soorte uit het graafschap Lingen’ uit te kunnen oefenen. Vanaf 1690 werden in het Vretholt en bij de Galgenberg voorraden gehouwen steen aangelegd.
Met wagens werd de steen naar de Eems gebracht om van daar, wanneer er voldoende water was, door Harense schippers (afkomstig uit het plaatsje Haren aan de Eems) naar de noordelijk gelegen overslagplaats Halte 304 [304. Tegenover Papenburg aan de Eems, vrij laag op een grasland in de uiterwaarden die in de winter overstroomden.] te worden gebracht. De Hollandse zeeschepen konden tot aan Halte komen, maar er moesten afspraken worden gemaakt met het stadsbestuur van Emden. Deze stad had namelijk het stapelrecht op de Eems, inclusief het recht alle goederen te verladen en tol te heffen.
De eerste daadwerkelijke leveranties waren bestemd voor onderdelen van de tuinarchitectuur van paleis het Loo bij Apeldoorn. In 1690 werd een groot deel van een partij van 3000 voet vanuit Halte via de Noord- en Zuiderzee en de IJssel naar het Loo gebracht. Het restant, van een wat mindere kwaliteit, ging rechtstreeks naar de werf in Haarlem. Het lukte De Hooghe niet om daar voldoende voorraad te vormen. In 1689 was reeds een poging ondernomen steen te transporteren, maar deze had Haarlem nooit bereikt, omdat de cijfers en letters die in de groeve met waterverf waren aangebracht er in Halte reeds grotendeels waren afgespoeld. Deze merktekens hielden verband met gespecificeerde lijsten die De Hooghe afzonderlijk toegestuurd kreeg. Bij het Loo werden de blokken (verder) bewerkt waarbij de steenhouwers klaagden over het snel slijten van de beitels. De Hooghe leverde onder andere ook aan Jacob Huysenaar, een Amsterdamse steen- en krijtverkoper aan de Nieuwedijk die de stenen tot ‘bikzand’ (voorloper van het schuurpapier) verwerkte.
Wegens de hoge transportkosten kon De Hooghe niet concureren met de Bentheimer zandsteen; na 1700 kwam de handel stil te liggen. Afgezien van de lange transportwegen over land en water in Nedersaksen werd voor een scheepslading van Embden naar

__ ↓ __

|pag. 57|

Amsterdam 100 gulden of meer gerekend, terwijl een schip van Zwolle naar Amsterdam 25 tot 30 gulden kostte.

2.3.2 Kalksteen

Baumberger of Munstersteen
Deze steensoort kwam vanaf het einde van de veertiende eeuw op veel plaatsen in Oost-Nederland voor. Uit rekeningen blijkt dat deze zachte, zandhoudende kalksteen steeds bij de bouwplaats zelf werd bewerkt. In 1488 kocht bijvoorbeeld de stad Deventer van meester Lambert Beldehouwer 35 voet Munstersteen ten behoeve van wapens op de Noorderbergtoren. Wie de stedelijke wapens en een bijbehorend jaartal er daarna ingehakte, is niet bekend; elders lezen we wel over van die waepenen the maken die and. toern ende baven die poirte staen 12 r.g. Item noch gegeven van den waepenen vors, ende vand. datum the vermalen ende the vergulden tsamen 8 r.g.305 [305. G.A. Deventer, Timmermeestersrekening TM 14, p. 6 en 36.]
Vanuit Deventer leverde Jan Teelgen in het boekjaar 1499/1500 munstersteen aan de Utrechtse Dom.306 [306. Alberts 1969, 524-525.] De voornoemde Aernt van Dalffsen leverde in het eerste kwart van de zestiende eeuw ook munsters steens aan de Dom evenals Jan en Beernt Bilderbeeck uit Wesel en Hansken van Aecken wiens woonplaats we niet kennen.307 [307. Alberts 1976, 298, 373, 456, 489, 490, 532, 611, 643.]
Het is opmerkelijk, dat voor een aantal adellijke gebouwen in Midden- en Oost-Nederland Munstersteen is gebruikt voor de onderdelen in de zestiende-eeuwse nieuwe stijl. Deze zachte steensoort leende zich, evenals andere kalk-achtigen en mergel, waarschijnlijk goed voor allerlei gecompliceerde vormen en kon goed uit de losse hand worden bewerkt. In de boekhouding van de kasteleins op het grafelijke kasteel te Buren komt de naam van Bastiaen steenhouwer, ‘burger tot Wesell’, regelmatig voor. Uit een aantal kwitanties blijkt dat Bastiaen in 1539 leverde …up dat werck: Van [h]ardsteen dat gheliuert hebe tot bueren andij gallerije…; van munstersteen tot behoeff vand. gaellerije ten huesse tot bueren te weten tot lijsten, cruyssraempt ende ander steen; blocksteen, geleend van de kerkmeesters van Rhenen en 53 voet blocksteens.308 [308. Algemeen Rijksarchief’s-Gravenhage, Nassause Domeinraad. Drossaers II, 1.08.06, inv. nr. 399; deze kwitanties worden genoemd in: Beelaerts van Blokland 1931, 155-168.] De kwitanties zijn door Bastiaen zelf ondertekend met zijn merk.
De graaf van Buren, Floris van Egmond was ook pandheer van de burcht in Grave waar omstreeks 1535 een nieuwe galerij tussen de ‘koningszaal’ en de ‘nieuwe kamer’ kwam.309 [309. Essink 1971, 48-55.] Meester Derick, die steenhouwer te Nijmegen leverde 152 voet witte Munsterse steen ten behoeve van negen vensters. Voor de muren van de galerij bezorgde meester Jan, die steenhouwer van Koetsfelt (Coesfeld, Baumbergen) 159 voet Munstersteen via Nijmegen. Voor de vernieuwing van het stadhuis te Kampen in 1543 werd hoofdzakelijk Bentheimer zandsteen gebruikt. De zes beelden van koningen en deugden die ter hoogte van de verdieping de voorgevel sierden, zijn van Baumberger steen, mogelijk door de stadsmeester Berent van Coesvelt gehouwen.310 [310. De originele beelden staan thans in de Koornmarkspoort opgesteld.]
De stedelijke rekeningen van Deventer melden in 1546: geleent van sunt niclaes kerck opt berch 116 voeten bauenderp steen, daer die keyser van gehouwen.311 [311. Acquoy 1924, 74n, z.p.] Het betrof hier de uitgaven voor een vestingwerk, een zogenaamd rondeel, waarop kennelijk een beeld of beeltenis van de toenmalige keizer Karel V kwam te staan. Voor een soortgelijk ‘leentjebuur’ betaalde de stad in 1560 aan kerkmeester Jan Bruyns voor 10 voet bauenbarger steens… dair die Carmi0na unde die Arenth [stadswapen van Deventer] off gemaecketh bynth…312 [312. Acquoy 1924, 76a.], bestemd voor een ander rondeel.

__ ↓ __

|pag. 58|

In Nijmegen kreeg het stadhuis in 1553/54 een nieuwe voorzaal waartoe de Munstersteen in de vorm van blocksteens Wesel van Gerit Bijlrebeck werd gekocht.313 [313. Schutte 1982, 24-26.] Ter plaatse maakte men daarvan tijnnen, kantelen, waarvan het overschot in 1555 ten behoeve van het kasteel te Hernen kon worden doorverkocht.
Het beeldhouwwerk kreeg vorm door de Utrechter Cornelis Sass; het zachte natuursteenwerk werd daarna beschilderd met loodwit en goud.
In opdracht van de Gelderse veldmaarschalk Maarten van Rossum zijn diverse huizen gebouwd of verbouwd in de vormentaal van de vroege renaissance.
Zijn aan de stadsrand van Zaltbommel gebouwde huis is vermoedelijk het oudste (ca 1535-’40). Men gebruikte er mergel voor de ornamenten. Omstreeks 1546 werd het Duivelshuis in Arnhem aangepast en na 1543 kwam het in oorsprong oudere kasteel De Cannenburch te Vaassen aan bod, afb. 17. In beide gevallen zijn de renaissance-ornamenten steeds van Munstersteen gemaakt. Helaas zijn van deze gebouwen geen bouwmeesters uit de bronnen bekend; wat

17. Kasteel De Cannenburch bij Vaassen, gevelsteen van geschilderde Munstersteen in de hoofdtoren, omstreeks 1565 met de wapens en portretten van Hendrik van Isendoorn en Sophia van Stommel (foto auteur 1988).

Arnhem betreft zijn wel toeschrijvingen gedaan aan meester Arndt Johannsen, stadstimmerman te Arnhem 314 [314. Tiemens 1969, 149.] en meester Aernt van Tricht die ook in Xanten werkzaam was.315 [315. Stilistische vergelijking van G. Lemmens met zijn werk in de St.-Victor te Xanten; Olde Meierink 1990, 83-85.] De zeventiende-eeuwse toegangspoort van het kasteel van de graven van Bentheim is (uiteraard) vervaardigd van zandsteen, vermoedelijk naar een ontwerp van Philips Vingboons.316 [316. Vriendelijke mededeling van L.H.M. Olde Meierink.] De decoratieve steen met de wapens van de landsheer is echter van Baumberger steen.
De uit circa 1530-’35 daterende ‘tracering’ van het schijngewelf boven het H. Graf in de Oude Kerk te Amsterdam is eveneens van Baumberger steen.317 [317. Ook de ‘Cul de Tamps’; de rest is van Bentheimer steen (vriendelijke mededeling van H. Janse).] Tegen de noordgevel van het klooster in Ter Apel werd blijkens een datering in gotische letters in 1554 een driezijdige erker van Baumberger steen gebouwd, afb. 96. Het zachte, rijk bewerkte materiaal heeft vooral in de twintigste eeuw veel te lijden gehad; de originele stukken bevinden zich thans bij de RDMZ te Zeist.

Het bewerken van deze kalksteen door beeldhouwers of ‘kleinstekers’ moet vrij makkelijk gegaan zijn. Toch is het opmerkelijk, dat bij de levering en bewerking van de steen vaak vakmensen uit het nederrijn-gebied betrokken waren. De toepassing van Munstersteen in het in 1551 opgerichte front van huis Twickel te Delden is vermeldenswaard. De oudste, zeer bewerkelijke renaissance-ornamenten zijn namelijk van Munstersteen en de vlakkere delen en banden, alsmede de jongere partijen van de daar gebruikelijke Bentheimer zandsteen, afb. 18 en 19.318 [318. In tegenstelling tot wat E.H. ter Kuile stelt, is dit front niet geheel van zandsteen, waarop L.H.M. Olde Meierink attendeerde, zie Olde Meierink 1990, 86-87.]
Voor zover bekend werd de steen via de Lippe en de Rijn naar Nederland getransporteerd. Voor bestemmingen in Midden-Nederland wordt Nijmegen enkele malen als overslagplaats genoemd. Afhankelijk van de plaats van bestemming, lag de prijs van Munstersteen in blokvorm doorgaans enkele guldens tot soms meer dan tien gulden

__ ↓ __

|pag. 59|

18. Voorgevel van het Huis Twickel te Delden uit 1551. De figuratieve en rijk bewerkte onderdelen zijn van Munstersteen, de rest van Bentheimer zandsteen (foto auteur 1991).

19. Huis Twickel, erker links van de hoofdingang XVIc De aantasting van de zachte Munstersteen is hier goed te zien (foto auteur 1991).

per honderd voet hoger dan die van Bentheimer steen. In steden nabij de oostgrens, zoals Arnhem en Nijmegen, viel de kostprijs relatief gunstig uit, maar ook in die steden hadden kooplieden van Naamse en Bentheimer steen een behoorlijke afzet.

De Zuidelijke Nederlanden
In het Westen van Nederland, de provincies Holland, Zeeland en Brabant, domineerde de via de Schelde aangevoerde Vlaamse en Brabantse arduin tot het einde van de zestiende eeuw toen er door politieke omstandigheden aan de handel via Antwerpen een einde kwam, afb. 20. De meest oostelijke plaatsen waar deze steen toepassing vond zijn Kampen, Rhenen en Valkenswaard.319 [319. Zie Slinger, Janse Berends 1980, 41.] Aan het renaissanse-kasteel van Hendrik van Nassau te Breda werd voor de ornamenten veel Vlaamse arduin verwerkt. Opmerkelijk is dat in oktober 1539 totaal negentien steenhouwers als burger van Breda zijn ingeschreven 320 [320. Obreen 1879-1880, 235-237 (met dank voor de tip van G.W.C. van Wezel).], waarschijnlijk in verband met de bouw van het kasteel waarmee in 1536 was begonnen en om aan de heersende gildebepalingen te voldoen.
Op grond van de vermeldingen van plaatsnamen en/of een Franse spelling van de namen zullen circa zestien van die steenhouwers afkomstig zijn uit de Zuidelijke Nederlanden.321 [321. De namen van de volgende steenhouwers werden opgetekend: Bastiaan van den Eenhoorn van Brussel, Lanceloot de Voocht de steenholder en beeldsnyder van Mechelen, Mathys de Melayn Jansz. steenhouwer, Henric Vos Pietersz. van Mechelen steenhouwer, Jan van der Woert van Utrecht de steenhouwer, Mercelis Dyrczsone van Hoert(?) de steenhouwer, Cornelis van Dieghom de steenhouwer, Meester Andries de steenhouwer, Willem van Diepom de steenhouwer, Bastiaen Jansz. van Diepom van Yxsseel de steenhouwer, Jan van Sinte Hubrecht Jansz. geb. te Reenen de steenhouwer, Gielis van den Bosch Gielisz. de steenhouwer, Michiel Jansz. van Loeuen de steenhouwer, Michiel Jansz. van Loeuen de steenhouwer, Jan de Vriese van Diepom de steenhouwer, Jan Leenboin(?) de steenhouwer, Pieter Heron de steenhouwer, Jacquet Boen de steenhouwer, Guillam Tengle de steenhouwer en Colla Triboy steenhouwer.] De gewelfde galerij rust op dorische zuilen van Escosijnse steen waarop het groevemerk van Le Prince uit Ecaussinnes staat, afb. 21. In tegenstelling tot het werk in arduin, zullen die zuilen derhalve niet ter plaatse zijn gehouwen, omdat ze van de karakteristieke groevemerken zijn voorzien.322 [322. Janse en De Vries 1991, 66-69.] Verwant aan die steen is de Avennoeys/ Avinnes steen uit Avesnes op de grens tussen het huidige België en Frankrijk en diverse malen door Mathijs Kelderman aan de Utrechtse Domfabriek geleverd.323 [323. Alberts 1969, 521, 525 (1499-1500), 608 (1502-1503).] De vermeldingen komen voor vanaf circa 1500 en gaan door tot de laatste gepubliceerde rekeningen. In het boekjaar 1525/1526 leverde Cornelis Yman uit Antwerpen totten foeyen ende fijolen van den toirn 500 voet steens van Avennis.324 [324. Alberts 1976, 670.]

20. Grote Kerk Veere, 15de eeuw met gevelbekleding van witte Belgische steen (foto auteur 1986).

__ ↓ __

|pag. 60|

Hardsteen en Naamse steen
Naamse steen vond in de veertiende eeuw reeds royale toepassing in steden als Maastricht en Utrecht. In de vijftiende en zestiende eeuw wisten de uitbaters van de Naamse groeven de van de Duitse steensoorten in Oost-Nederland te doorbreken. Omstreeks 1470 en in 1488 duikt deze steen namelijk in Deventer op, in 1490 ook te Zwolle, zie paragraaf 2.1. In de tussen circa 1470 en 1482 gebouwde tweede geleding van de Lebuinustoren te Deventer 325 [325. De Vries 1992c, 77-78.] kreeg de traptoren ruw

21. Kasteel van Breda, galerij uit circa 1536. De zuilen zijn van geprefabriceerde Escosijnse hardsteen (foto auteur 1986).

behakte treden van Naamse steen. Hoewel de steenhouwers overal elders op de treden hun merken achterlieten, bleven ze op dit weerbarstige materiaal achterwege. Uit de rekeningen van de kolossale Noordenbergtoren te Deventer blijken vanaf 1488 aankopen van ‘Naems steens’.326 [326. G.A. Deventer, Torenmeestersrekeningen 14, 4 en 5 (kopie beschikbaar gesteld door J.W. Bloemink te Deventer).] Als voorschot op een levering ontvingen dien luyden van Naeme in dat jaar 100 herenpond. Meester Johan Oesterhuys, de stedelijke toren­meester, ging daarop zelf naar Namen om die schickninghe van den moertgaete [de moordgaten tussen de kantelen] te maken ende dessen steen ordijnijrde die men noch leveren sall. Meester Johan kocht Naamse steen en een kleine hoeveelheid wittes steens, ook voor eigen rekening, om ze daarna aan de stad door te verkopen. Volgens Deventer rekeningen voerde men deze steen via Gorinchem aan. Twee jaar later werden de bestelde 100 moordgaten door meester Marthen van Namen geleverd.
Ook in Zwolle was in 1490 sprake van een vrij grote partij Naamse steen die uut den gesticht van Luyck (bisdom Luik) kwam.327 [327. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 54 en 67.] Van de steenhouwersfamilie Van Neurenberg is bekend dat ze vooral werkte met Naamse steen en hardsteen die vanuit werkplaatsen in Maastricht en Namen overal geleverd werd in het huidige België en Nederland.328 [328. Zie de doctoraalscriptie van Huisman 1986.] Naast leverancier waren de Van Neurenbergs ook ontwerper en stedelijk bouwmeester te Maastricht. Aldaar maakte Willem Neurenberg aan de hand van breder, mallen, omstreeks 1542 bijvoorbeeld de steen van de zogenoemde kerkboog, deel van het stedelijk gewanthuis te Nijmegen.329 [329. Huisman 1986, 17.] Voor de Welle, de IJsselkade en haven kocht de stad Deventer respectievelijk in 1545 en 1548 namensche of wel blauwe steen van Peter Comess uit Namen.330 [330. Acquoy 1924, Timmermeestersrekeningen 74h en 74t, z.p.] Daartoe stuurde men een bode via Venlo naar Namen; Comess bezorgde de bestelde dekstenen zelf. Eind vijftiende, begin zestiende eeuw werd er voor de bouw van de Utrechtse Dom veel steen uit de streek van de Maas aangevoerd. Tussen 1487 en 1502 leverden Genny en Jan die Myn(Min) van Namen en Jan en vooral Merten 331 [331. Mogelijk dezelfde die eerder in Deventer Naamse steen leverde.] die Bogge blaeusteen.332 [332. Alberts 1969 en 1976, div. plaatsen.] In 1535 kwam in de kademuren van Nijmegen 807 voet blouwen naemschen steen, gekocht van Andries de Fyrole van Namen.333 [333. Schevichaven en Kleyntjes 1910 VI, 34.]
In de kruidhof van het het kasteel van Grave werd omstreeks 1535 een ‘zomerhuis’ opgetrokken, in de periode dat Floris van Egmond pandheer was van de stad.334 [334. Essink 1971, 54-55.] De steenhouwer, meester Jan van Naemen, leverde daartoe ’4 heel gehouwen pijlers en 2 halve pijlers van Naamse steen, 6 voet stenen muurplaten, 56 voet muurstenen, een

__ ↓ __

|pag. 61|

stenen dorpel van 5 voet en 345 voet blauwe estrikken’. Deze meester komen we later waarschijnlijk nog eens tegen, wanneer een mr. Johan steenhouwer van Naemen 362 voet grauwe estrikken voor het platte dak van een wachttoren bezorgde. Met de pijlers en halve pijlers zijn waarschijnlijk zuilen bedoeld die kant en klaar vanuit de groeve werden geleverd.

In de zestiende eeuw zijn er indicaties dat de zuidelijke steen in toenemende mate een handelsprodukt werd, verkrijgbaar op markten of bij schippers die het materiaal voor eigen rekening kochten, afb. 22. Zo kocht men vanuit Deventer in 1546 honderd voet namensche steen te Amsterdam, ten behoeve van het nieuwe vleeshuis.335 [335. Voor 52 pond, Acquoy 1924, 74o, z.p.] In het jaar 1553 was te Deventer sprake van een koopman/schipper Gilbert die de stad gaetstien, deckstien ende trapstienen zou leveren ter waarden van ruim 258 goudgulden.336 [336. Acquoy 1924, 75h, z.p.] Op grond van de naam van de koopman denken we aan Naamse steen, maar daarover is geen zekerheid. Er waren problemen met de levering, hetgeen als volgt in de boeken kwam: …scipper Gilbert vurss. dorch gebreeck waters [het water was te laag om te kunnen varen] en heft den deckstien nyet gebracht dues en kan yck daer oick nyet van rekenen…
Meester Henrick, de stadsmetselaar van Zwolle, reisde in 1559 naar Amsterdam om blauwe fluirstein [vloertegels] tcoepen en kwam met 600 blauwe estrick stenen terug.337 [337. G.A. Zwolle, AAZ01-1559, 64 en 82.] De Zwolse maandrekening van 1550 meldt dat Roloff Cremer twee stenen liggers en staanders mee bracht uit Antwerpen en daarvoor 12 Carolus Gulden kreeg, inclusief de tol en de vracht.338 [338. G.A. Zwolle, AAZ01-1910, 87.] Het is niet duidelijk of het hier om een bestelling ging, dan wel om een kant en klaar produkt, dat op de byslage [stoep] voirt raethuys kwam te staan.

22. Grafsteen van de bouwmeester Hottie Anskes (let op het merk met de initialen) in de Grote Kerk te Workum. Zerken van Naamse steen verschenen overal in het noorden sinds de 15de eeuw (foto auteur 1993).

23. Ohé en Laak (L), Huis Hasselholt (Het Goedje). Boven de poort van Naamse steen een gevelsteen van harde mergel uit 1548 met de wapens van de stichters, links Lodewijk inder Horst, rechts Catharien Hillen (foto auteur 1986).

24. Sterk verweerde mergel (kopjes), ledesteen, Munstersteen en Bentheimer zandsteen in de Commanderij van St. Jan te Montfoort, omstreeks 1544 (foto auteur 1982).

__ ↓ __

|pag. 62|

Mergel
In Limburg kwam vooral harde mergel reeds omstreeks 1165 als bouwmateriaal voor, afb. 23.339 [339. Mekking 1982, 230-231. De toelichting op de afbeelding dank ik baron J.F.G.M.G. van Hövell tot Westerflier, eigenaar van het huis.] Daarbuiten is de steen meest toepast ten tijde van de vroege renaissance, soms in combinatie met de voornoemde Naamse steen. De Deventer rekeningen van 1560 tonen de éénmalige aanschaf van een grote partij mergelsteens.340 [340. Acquoy 1924, 76a, z.p., ten behoeve van het nieuwe rondeel.] Die 5000 voet mergel leverde Goert Bosst uit Venlo en kostte relatief weinig, namelijk 22½ stuiver per honderd voet plus 18 stuiver per honderd voor de vracht. De exacte plaats van de steen in het nieuwe rondeel is helaas niet bekend. Door een meester Meus de leidekker werden aan het eerder genoemde zomerhuis van het kasteel van Grave nog eens 11 blokken Zichenersteen (uit Sichen, Belgisch Limburg), mergel geleverd voor de kapitelen rondom in het muurwerk. Soortgelijke combinaties van Naamse steen en mergel werden geleverd door Coenraad van Neurenberg, onder andere in 1502 aan het doxaal in de abdijkerk te Averbode (B).341 [341. Huisman 1986, 7-8.] Combinaties van mergel (voor de koppen, mogelijk ook Baumberger steen 342 [342. Temminck Groll 1976, 14,17. De auteur noemt een aantal argumenten om de Commanderij aan Willem van Noort toe te schrijven (12).]) met ledesteen en Bentheimer zandsteen treffen we aan bij de Commanderij van St.-Jan te Montfoort, gesticht in 1544, afb. 24.
In de toren van de kerk te Zaltbommel, aan het omstreeks 1535 daterende huis van Maarten van Rossum, evenals aan de ornamenten in de traptoren van het Refugiehuis Mariënhage te ’s-Hertogenbosch uit circa 1549 is mergel verwerkt. Aan de Latijnse school in Nijmegen uit 1544-’45 komt zowel Baumberger als mergelsteen voor.343 [343. Vriendelijke mededeling van Jean Penders te Utrecht.]
Het oudste deel van het huis Schelluinderberg kwam in 1546 tot stand in opdracht van de Gorkumse burgemeester Jan Snouck.344 [344. Van Groningen 1990, 3-16.] Omstreeks 1563 werd het huis uitgebreid en van sierwerk in mergel voorzien. De decoratieve vormen zijn vergelijkbaar met die van de, eveneens in mergel uitgevoerde ornamenten aan ’t Coemt al van God, Burgstraat 30 van 1563 en Dit is in Bethlehem, Gasthuisstraat 25, beide te Gorinchem. De rekeningen van kasteel Waardenburg vermelden in 1550-’51 het gebruik van Sychgener steen die ook in 1553 aan het aan het huis te Rumpt is verwerkt.345 [345. Slinger, Janse, Berends 1980, 55; de auteurs danken de transcriptie aan mw. J. Hollestelle te Arnhem.]

Natuursteensoorten in de zestiende eeuw
In het tweede kwart en het midden van de zestiende eeuw werden in Nederland nieuwe vormen in de architectuur geïntroduceerd. Op grond van de toegepaste natuursteensoorten kregen die vormen gestalte in drie of vier verschillende soorten die min of meer aan regio’s lijken te zijn gebonden.
In het Westen gebruikte men, voor zover bekend, Vlaamse arduin voor ornamenten (Breda, IJsselstein alwaar ook Bentheimer steen, Montfoort), in het Oosten, midden en één keer in het Westen van Nederland: Munstersteen (bijvoorbeeld: Grave, Buren, Arnhem, Deventer, Vaassen, Nijmegen, Delden, Kampen, Ter Apel en

25. Kerktoren van IJsselstein gebouwd omstreeks 1535 waaraan zowel Bentheimer zandsteen als Vlaamse arduin is verwerkt (foto RDMZ 1925).

__ ↓ __

|pag. 63|

Amsterdam) en meer in het Zuiden ook wel mergel (Zaltbommel, Gorinchem, Grave, Nijmegen en ‘s-Hertogenbosch). Hier is, voor zover uit bronnen bekend, steeds ter plaatse de uiteindelijke vorm gehouwen.
De nieuwe vormentaal kreeg vooral in de meest zachte natuursteensoorten gestalte: in mergel en Baumberger steen. In de periode rond 1540 werden steenhouwers onderscheiden ten opzichte van cleynstekers. We menen dat met deze cleynstekers ambachtslieden bedoeld werden, die werkten in zachte steensoorten zoals mergel of Baumberger steen.346 [346. Er is ook wel gesuggereerd, dat hiermee het fijnere beeldhouwen bedoeld zou zijn, Nanninga Uittendijk 1907, 362.] Bij twee belangrijke gebouwen kregen de nieuwe architectonische vormen echter gestalte in de gebruikelijke harde natuursteensoorten. De mensen die – naar alle waarschijnlijkheid – werkten aan het kasteeel te Breda worden allen steenhouwer genoemd 347 [347. Slechts één van hen wordt als beeldsnijder vermeld.]; ze hakten in de relatief harde Vlaamse arduin.
Bentheimer zandsteen leende zich slechts in beperkte mate voor de toepassing van de nieuwe vormen in het tweede kwart van de zestiende eeuw. Voor de aan Alexander Pasqualini toegeschreven toren van de kerk te IJsselstein koos men tussen 1532-’35 namelijk de steen met de meeste weerstand: er is zowel Bentheimer zandsteen als ook Vlaamse arduin verwerkt, afb. 25. Pas in de loop van de zestiende eeuw werd het algemeen gebruikelijk de nieuwe vormen in Bentheimer steen uit te voeren.
Zuilstellingen volgens de klassieke toskaanse of dorische orde zijn zowel in het westen als oosten echter gemaakt van in de groeve behakte stukken donkere Belgische hardsteen (Breda, Grave, ’s-Heerenberg).

In 1543 speelde te Utrecht een conflict tussen twee partijen, waarbij het ging om de vraag, of iemand die niet uit het steenhouwersambacht afkomstig was, toestemming had om ontwerpen te maken en de bouw te ordineren. Het conflict speelde tussen twee in Utrecht woonachtige compagnons Willem van Noort en Jacob van den Borch (of: Verborch). Van den Borch was waarschijnlijk de oudere, meer traditionele bouwmeester/ steenhouwer die aan de Dom had gewerkt. Willem van Noort ontpopte zich tot renaissance-architect nieuwe stijl die in opdracht van de stad Utrecht vestingwerken en in 1546 een nieuwe gevel voor het stadhuis ontwierp.348 [348. Zie verder de paragraaf over de bouw van de lantaarn op de O.L.V.-toren of Peperbus te Zwolle.]

2.3.3 Toepassingen en werkwijzen

Handelaar – steenhouwer
In het voorafgaande is iets gezegd over de leveranciers van Bentheimer steen in de IJsselstreek. Tussen 1450 en 1550 traden daar samenwerkingsverbanden van werklieden op, doorgaans bestaande uit een meester met een groep gezellen. Zo’n ploeg nam op zich een bouwdeel als geheel te vervaardigen, meestal op basis van wekelijkse uitbetaling van dagloon of op basis van een contract. Een essentiële vraag is, in hoeverre leveranciers van natuursteen verantwoordelijk waren voor de vormgeving van de door hen geleverde produkten. Bij sommigen krijgt men de indruk dat de producten eerder handelswaar dan voortbrengselen van een ambachtelijke inspanningen waren.
Zo is van Johan Rugher in de vijftiende eeuw en van Henrick Campherbecke in de zestiende eeuw nergens vermeld dat ze het materiaal eigenhandig bewerkten. Anders was het gesteld met bijvoorbeeld Lambert Stuerman. Hij staat te boek als een belangrijke handelaar, maar tevens als steenhouwer die na levering van een partij natuursteen

__ ↓ __

|pag. 64|

gedurende vele weken zelf en met zijn broer Gerreijt op de bouwplaats aanwezig was.349 [349. De Vries 1992e, 92.] Van zijn familie is ook bekend dat zij behoorden tot de pachters van de ‘kulen’ in Bentheim en als zodanig tot de ‘steenbrekers’ gerekend kunnen worden. Ze stelden hun belangen veilig door zich te vestigen als burger in de stad Zwolle, waar de overslag van Bentheimer zandsteen plaatsvond, of door zich te vestigen in Kampen waar een gunstige afzet mogelijk was. De indruk bestaat, dat hun mobiliteit gekoppeld was aan de richting en aan de omvang van de stroom producten die ze eigenhandig bewerkten. Van Lambert, Wembolt en Gerreyt Stuerman is echter niet bekend dat zij ontwerpen maakten, wèl dat ze meesters kenden die deze kunst verstonden. Door hun veelzijdige contacten als leveranciers bemiddelden ze bijvoorbeeld voor de stad Zwolle bij de aanstelling van een meester.350 [350. Zie hierover hun rol bij de aanbesteding van de Peperbus te Zwolle.] Johan van Bentheim en Herman Itterbecke opereerden met eigen werkplaatsen als kleine zelfstandigen, op kleinere schaal dan Rugher of Stuerman. Ze konden zowel de ruwe blokstenen als behouwen maatstenen leveren per strekkende voet. Men huurde hen soms in tegen daghuur om op een bouwplaats hetzelfde te doen als in de werkplaats: van ruwe steen maatstenen of profielstenen houwen. Ze werkten dan tegen een beloning die een gezel of meesterknecht kreeg, dat wil zeggen voor zes stuivers per dag in de zestiende eeuw gedurende de zomer. In 1564, waarschijnlijk op latere leeftijd, had Herman Itterbeecke zich weten op te werken tot meester en verdiende toen zeven stuivers per dag.351 [351. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 506.]

Op het niveau van het meesterschap wisten steden zich verzekerd van een vaste relatie met één ambachtsman, de statmeister. Hij vestigde zich als burger in die stad en was op afroep beschikbaar. Soms trok men in verband met een bijzondere opdracht daarnaast een andere meester aan. Zo was de Utrechtse ‘beldehouwer’ Willem Backerweert in 1468-’69 in de weer met een sacramentshuyss in de St.-Michaelskerk te Zwolle.352 [352. Hoefer 1904a, 1 en 3.] Hoewel hij daarna in diverse andere steden aktief was, betaalde de stad nog drie jaar daarna een woning en genoot hij tot en met 1479 een jaarlijks een pensie.353 [353. G.A. Zwolle, AAZ01-1676, z.p. (1479).] De bijzondere relatie van een stedelijke muurmeester met de stad kwam op soortgelijke wijze tot uiting in een jaarlijkse beloning, het ontvangen van kledingstukken en het vorm geven aan stedelijke bouwwerken. In de zestiende eeuw traden onder de Zwolse stadsmeesters relatief snelle wisselingen op, waarvan we de achtergronden niet kennen. Een voorbeeld van een vijftiende-eeuwse stadsmeester die wat langer aanbleef, was Berend van Kovelens (Bernt van Covelens). Van de vele Zwolse stadsmeesters die bekend zijn, willen we hem en na hem enkele anderen nader leren kennen.

Berend van Covelens
Berend was als onss muermeister in dienst van de stad Zwolle en leverde met zekerheid gedurende de periode 1445 tot 1474 allerhande soorten gehouwen natuursteen aan de stad. Pas in 1447 kreeg hij het burgerrecht, nadat hij zeker al twee jaar voor de stad had gewerkt.354 [354. Meischke 1988, 74-75.] Over zijn herkomst of achtergrond is niets bekend. Mogelijk was hij familie van meester Conradus van Cavelens die in 1387 als burger te Wesel werd ingeschreven en daar tussen 1390-’96 als stadsbouwmeester aan de St.-Willibrordskerk werkte.355 [355. Cornelius 1968, 16 (vriendelijke mededeling van P. Luykx te Utrecht).] Van 1435 tot 1477 werkte een zekere Jan van Cavelens aan de toren van dezelfde kerk. In 1445 was mr. Berend inder loedschen bezig om 6 kaptele ende 6

__ ↓ __

|pag. 65|

tabernakl te houwen ten behoeve van de nieuwe school te Zwolle,356 [356. De Vries 1984, 110 e.v..] waarvoor hij ook twee stadswapens maakte. Aan het stadhuis leverde meester Berend in 1448 hakesteen (duimblokken) en piilres en nam twee keer aan 3 paer captele te maken.357 [357. En nog eens drie: verdingt te maken 2 captele vander stat steen voir 1 rijnse gul. ende hier toe 1 capteel van sijns selves steen voir 2 r.g…]
Een jaar later leverde hij ook pileers of peilers voir aent raethuys en nam hij aan een schoorsteen in de kolenkamer te maken. In de kamer van de stads-schrijver kwam in 1461 een door Berend gehouwen overdecksel en in 1463 begeleidde hij een transport van grauwe steen: vande nyenhuys hyr toe brengen. Daarnaast was hij leverancier van schoorstenen, decksteens, blucksteens, goten van drakevelder steen, estrikken, seems (waterlijsten) en funderingssteen voor een nieuwe poort,358 [358. Vanaf 1466, waarschijnlijk de Broederpoort.] alsmede blocksteens voor de ‘wangen’ en kruisvensters en goten van die poort. Omstreeks 1470 lezen we vermeldingen van grauwe pylers mit oeren toebehoeren, alsmede van diverse onderdelen voor het nieuwe vleeshuis en de nieuwe Diezerpoort.359 [359. Kruysvynster, wyndelsteen [wenteltrap], spygate [kijkgaten], bussengate [kanonsgaten], speghuter [gootspuwers].] Toen hij in 1472 75 blucksteens beschikbaar had, bleken die op diverse plaatsen in de stad te liggen: 50 in de Smeden, 23 op de steiger van de Leyderweert (overzijde van de huidige Thorbeckegracht) en twee op de verste steiger van Leyderweert. Een partij van 53 blockstenen, geleverd in twee potten, was gedeponeerd op de steiger bij de kalkhoop.
De vraag is, in hoeverre meester Berend ‘ontwerper’, dan wel steenhouwer of leverancier van natuursteen genoemd kan worden.360 [360. Meischke 1988, 74-75.] Uit de geschreven bronnen komt hij zowel als ontwerper, leverancier, aannemer als ook dagloner naar voren. Zijn veelzijdigheid is vergelijkbaar met de (oudste) leden van het eerder genoemde geslacht van Van Neurenberg. Het is opmerkelijk dat Berend behalve (soms) rechte stenen per 100 voet, doorgaans de meest bijzondere onderdelen van de gebouwen vervaardigde, op basis van stukloon of door het aannemen van een grotere portie ineens. De aanname lijkt gerechtvaardigd, dat hij als stedelijke muurmeester een belangrijke inbreng had, niet alleen bij de vormgeving van de stadsschool en het nieuwe raadhuis annex wijnhuis, maar ook bij de bouw van de Broeren- en Diezerpoort en het Vleeshuis.
Uit de rekeningen van de Utrechtse Buurkerk blijkt Berend met een groep medewerkers in 1454 de gewelven boven het dwarsschip aannam en de benodigde natuursteen bezorgde. In 1461-’62 was mr. Berend betrokken bij de bouw van de Hoenwaardse poort te Hattem waarvoor hij zeer waarschijnlijk het ontwerp vervaardigde.361 [361. Hoefer 1895, 108.]

26. Portaal van de Grote of St. Michaelskerk te Zwolle, waarschijnlijk kort vóór 1464 gebouwd (foto auteur 1993).

Het stadsbestuur van Hattem had hem ontboden en verzocht hem naar Amersfoort te gaan om daar details van een torenkap te bekijken. Enkele jaren later adviseerde en bemiddelde hij bij de daadwerkelijke uitvoering van de kap (zie verder paragraaf 3.7). Een minstens zo grote prestatie leverde Bernt van Covelens toen hij in de zomer van 1463 het ontwerp van de O.L.V. toren te Zwolle vervaardigde, zie verder hoofdstuk 5.4.362 [362. G.A. Zwolle, inv. KA012, Ch.coll 464.01.] Als stadsbouwmeester had hij vermoedelijk ook de hand in de bouw van het portaal van de Zwolse Michaelskerk, afb. 26. We weten dat er in 1464, of kort daarvóór aan het portaal werd gewerkt omdat de kerkmeesters Arent Kale en Gerbrant van den Bosche wegens de bouw ervan niet in staat waren een schuld van 100 herenpond terug te betalen.363 [363. Berkenvelder IV 1991, nr. 2528.]
Beernt van Covelens en Mechtelt zijn vrouw woonden in 1473 op het ‘schild in de Waterstraat’.364 [364. G.A. Zwolle, KA007, CH. no. 1989A, of Berkenvelder 1991, nr. 2810.] Aan de achterzijde strekte

__ ↓ __

|pag. 66|

dit pand zich tot aan het huis van Henrick, later Geert Verdriet, belangrijke stedelijke timmerlieden in die tijd, tevens leidende meesters bij de bouw van onder andere een fraterhuis in Zwolle en de bovengenoemde Hoenwaardse poort in Hattem. In 1475 overleed hij. Zijn erfgenamen hadden nog recht op een deel van zijn jaarlijkse toelage aan kleding:
It. gegeven meister Beerntß erfg. van Covelenß pro memorie voir syn wandt nae beloep ter tijt qui obijt deß wonsdag. nae Johanneß an. portam latynam
[de woensdag na 6 mei] beloept 15 weken ƒ ½r gul 6½ st 4 kr.365 [365. G.A. Zwolle, AAZ01-1675, z.p. (1475).]

Jacob van Collen
Van veel kortere duur was de werkzame periode van stadsmeester Jacob van Collen die tussen 1538 en 1542 voor Zwolle werkte en de voornoemde O.L.V.-toren of Peperbus voltooide. Zijn aanstelling werd omstreeks maart 1539 in een contract vastgelegd waarin de voltooiing van de toren al direct ter sprake kwam:366 [366. G.A. Zwolle, AAZ01-9, 584.]
Anno xxxix up Saterdach voir vastellauent synnen die kamenerß auerdragen ende auerkoemen met M. Jacob van Collen Steenmesseler ende hebn hem aengenaemen voir ene StadtMeister ende willen hem versien metten Nien torn voer ene woeninghe ende waert saicke die torn leck worde soe sall hem der stadt sement ende andere Materialia leueren ende hy sall dat repareren ende maicken op synnen cost sonder ennighe dachueren daer van toekeninge.
Hier lijkt te staan dat de stad voor een woning zal zorgen en hem belast met de verantwoordelijkheid voor de nieuwe toren. De stad verlangde tevens dat hij die toren waterdicht zou houden, zo niet, dan moest hij het gebouw met materiaal van de stad op eigen kosten repareren. Verder zou hij volgens oude gewoonte kleding van de stad krijgen en moest hij ’s-ochtends en ’s-avonds gelijktijdig met de andere werklieden aantreden en vertrekken. Samen met zijn leerjongen zou hij elf stuivers per dag ontvangen …toe weten vor hem 7 st. ende synnen Jong 4 st.b. By alsoe dat die Jonge soe stevich sall wesen dat hy den anderen messelers met ene Trufele inder Rie volgen mach.
Het vertrek van Jacob van Collen kan te maken hebben met gebrek aan werk of grotere opdrachten. Mogelijk om dit te compenseren, stelde hij zich in dienst van opdrachtgevers buiten de stad, zoals blijkt uit een opmerking uit 1541: Item herman loep gesant tho hatthem an M. Jacob steynmetzeler omme die steyger plancken weder alhier tbestellen…367 [367. G.A. Zwolle, AAZ01-1908, 46.]
Hoewel Jacob tot en met de zesde maand van 1542 zijn status als stadsmeester behield, kreeg een ander één maand eerder de positie die Jacob tot dan genoot. In de vijfde maand van dat jaar moest namelijk een grote partij Bentheimer zandsteen worden gekloofd. Bij afwezigheid van meester Jacob werd daarom in aanwezigheid van de tien stedelijke camenaars en de stedelijke timmermeesters Henric van Duimen benoemd als opperste arbeider, waarmee zijn daghuur op 7 stuivers werd gelaefft, hetgeen met drank gepaard ging.368 [368. G.A. Zwolle, AAZ01-1908, 47.] Deze Henrick bleef tot en met 1548 voor de stad werken en had toen Johan en Roeloff in dienst als zijn knechten. In 1544 noemde men hem in de rekeningen voor het eerst meester, één jaar later blijkt hij ook over een (leer) jongen te beschikken. De meester-status van deze ambachtsman blijkt niet primair door zijn titel, door de aanwezigheid van een leerjongen of door het eventueel afleg­

__ ↓ __

|pag. 67|

gen van een meesterproef te zijn bepaald. Het was de stedelijke regering die in 1542 zoveel vertrouwen in hem stelde en hem tot opperste arbeider benoemde en hem de daarbij behorende hogere dagelijkse beloning verschafte.

Andere meesters en gezellen
De voorwaarden waarop men zich in de late-middeleeuwen meester kon noemen, ontbreken in de geschreven bronnen van de IJsselstreek. Door hun mobiliteit zijn de meesters relatief ongrijpbaar. De vraag was of dit ook voor de gezellen opging. Dankzij de meer gedetailleerde rekeningen van een aantal grotere bouwopdrachten in de IJsselstreek was vergelijking mogelijk, in dit geval tussen de lantaarn op de O.L.V.- toren in Zwolle (1538), het raadhuis van Kampen (1543), het Vleeshuis te Deventer (1545), het raadhuis van Hasselt (1550), de torenspits van de Michaelskerk te Zwolle (1561), de schrijfkamer te Zwolle (1559) en diverse verdedigingswerken en kaden e.d. te Zwolle en Deventer.
Zowel in als buiten Zwolle was steenhouwersgezel Johan van Benthem bij tal van bouwwerken actief. Het is denkbaar dat deze naam op meer dan één persoon van toepassing was. Toch valt zijn aanwezigheid samen met de periode dat de Zwolse Johan van Benthem werkzaam was. Na het verkrijgen van het burgerrecht in 1538 werkte Johan mee aan de bouw van de lantaarn op de O.L.V.-toren in Zwolle (1538), vinden we hem vermeld bij de bouw van het raadhuis in Kampen 369 [369. Nanninga Uitterdijk 1886, 50-52.], werkte hij aan het vleeshuis in Deventer 370 [370. Acquoy 1924, 74k, z.p.] in 1545 en noemt men zijn aanwezigheid in die stad terloops in 1558 bij een klein klusje: eenen metseler betailt genuempt Johan van Benthem.371 [371. Acquoy 1924, 75q, z.p.]
Johan leverde de stad Zwolle regelmatig partijen zandsteen maar komt daarnaast voor als steenhouwer of metselaar bij diverse stedelijke werken.372 [372. In de jaren 1539, 1541, 1545, 1546, 1547, 1549, 1552, 1559 en 1560.] Zijn tijdgenoot en compaan Herman Itterbeecke werkte in 1538 eveneens aan de lantaarn van de O.L.V.-toren en aan stedelijke bouwsels tussen 1539 en 1564, aan de goten van de Zwolse Michaelstoren in 1561 en reisde in 1550 naar Hasselt om de daar geleverde zandsteen voor het raadhuis te meten.373 [373. J. ten Hove trof hem aan in de rekeningen van het raadhuis.] Zijn zoon, Herman Itterbecke jong genaamd, was daar ook bezig, evenals aan stedelijke werken te Zwolle in 1553.374 [374. G.A. Zwolle, AAZ101-1912, uitgaven tymmermrs. 5-7 mnd.]
Aan het Hasselter raadhuis werkte in 1550 tevens Mense steenhouwer/metselaar die in Zwolle bij stedelijke bouwwerken actief was tussen 1538 en 1564, aldaar in 1544 meester Mense genoemd werd en in 1538 onder de naam Mense Menssensoen als gezel bij de lantaarn van de O.L.V.-toren.
Bij de bouw van het Hasselter raadhuis waren ook een Claes en Johan van Zwolle betrokken. Gelijknamige metselaars troffen we in de Zwolse stadsrekeningen aan van respectievelijk 1539 en 1550. Zonder achternamen blijven zulke vermeldingen echter vrij vaag. Rond 1550 waren er in Zwolle namelijk vele metselaars met de voornaam Johan actief: Johan van Benthem, Johan Naehuess, Johan Arntss, Johan de knecht van Henrick van Dulmen, Johan Borne, Johan van Hattem, Johan van Delden, Johan Evertss en een vergelijkbaar aantal ‘Klazen’.375 [375. Claes van Zwolle (1539), Claes van Ommen (1539-’44), Claes van Myrs (1545), Claes Hondebrinck (1545-’47), Claes Nahuess (1547), Claes Raemelman (1550-1566, mogelijk langer), Claes van Munster (1552).] De laatstgenoemde Johan Evertss kwamen we eerder tegen als Zwolse steenhandelaar en als steenhouwer/metselaar die aan het Kamper raadhuis in 1543 mee werkte.376 [376. Nanninga Uitterdijk 1896, 50-52.] Onder de metselaars van het Hasselter raadhuis vermeldde men Johan Evertss eveneens, maar dan met de toevoeging van Kampen.377 [377. Vriendelijke mededeling van J. ten Hove; andere namen van steenhouwers metselaars die aan het Hasselter raadhuis werkten in 1550: Mense steenmetseler, Michiel van Zwolle, Reinier Alberts, Ariaan Johannes, Herman Itterbecke jong, Herman Mensen jong, Herman van Munsters sone, Claas Alberts, Claas van Zwolle, Marten Rijks, Geerlig Geerst, Rijkt Rampe, Hans van Norden en Johan van Zwolle.] Het is dus mogelijk dat het hier om twee verschillende personen ging, een vergissing betrof of om één en dezelfde ging die later later naar Kampen verhuisde.

__ ↓ __

|pag. 68|

Ook de vermelding van Wijlbert van Ssuolle, die aan het Deventer vleeshuis bouwde in 1545 378 [378. Acquoy 1924, 74k, z.p.], zweeft enigszins. Een zekere Wilbert van Dalleffsen werkte in 1538 en 1539 aan de lantaarn van de Zwolse Peperbus en komt verder bij stedelijke werken voor tussen 1549 en 1552. Mogelijk ook betreft het een ander die in 1537 als burger van Zwolle werd ingeschreven onder de naam Wilbert Henricksz, steenmesseler.379 [379. G.A. Zwolle, AAZ01-1907, 2.]
In de voornoemde rekening van het Deventer vleeshuis komt ook een Mychel van Ssuolle voor. De belangrijkste bouwer van het Hasselter raadhuis – waarschijnlijk ook de ontwerper – was Michiel van Zwolle, afb. 27.380 [380. Dit is de conclusie van J. ten Hove uit Kampen die de rekeningen van het raadhuis bestudeerde, zie Ten Hove 1993.] Hoewel de naam Michiel als metselaar/steenhouwer in de stedelijke rekeningen van Zwolle vrijwel ontbreekt, menen we hem toch in 1559 te kunnen traceren. In dat jaar werkte men aan een nieuwe schrijfkamer in het raadhuis waarbij de naam Michiell Bartolss(en) valt die zes captele vervaardigde in steen.381 [381. G.A. Zwolle, AAZ01-1918, 59.] Vanaf 1534 noemen de Zwolse rekeningen de naam van Bartolt steenmesseler die onder andere aannam een poort bij de Latijnse school (1535), een brug bij het gasthuis (1537) en een stuk stadsmuur (1537) te metselen.
Hoewel daarvan explicite vermeldingen ontbreken, ligt het wegens de overeenkomst van beroepen en de tijd van werken voor de hand in steenhouwer Michiel Bartols de zoon van Bartolt steenmetseler te zien. Een andere meester die we in ten minste twee steden vermeld vonden, was mr. Hans van Venlo, de stadsmetselaar van Kampen die tussentijds aan de Diezerpoort te Zwolle werkte.

Een blik op de zware arbeidsomstandigheden geeft het aanstellingscontract van timmermeester Egbert door de stad Zwolle in 1517, dair sich ander tymmerlude ende meslerß oick na regelen ende hebn sollen.382 [382. G.A. Zwolle, AAZ01-9, 579-580.]
Voert so sullen zy van Mey thent senct Bertholomeus deß morgens to vyff uren upt werck ende deß auendeß to 7 uren vant werck gaen Ende deß morgenß ende deß vesperß om tontbyten eyn halff ure ende deß middaeg. twe uren affgaen Ende van senct Bertholomeus thent Mey opt werck gaen alst lecht ende dair weder affgaen alst duncker woert ende sollen deß morgens tontbyten gaen eyn halff ure, ende deß middageß ten etten eyn halff [doorstreept] ure ende neit langher semper ad .nocationem (?).

27. Raadhuis van Hasselt uit 1550, gefotografeerd door A. Mulder omstreeks 1900, nog vóór de restauratie van 1907-’08 (foto van beschadigde glasplaat RDMZ).

__ ↓ __

|pag. 69|

Samenvatting
Uit het voorafgaande blijkt dat er tussen het beroep steenleverancier en -houwer bij Bentheimer steen geen grens te trekken valt. Zowel op het niveau van meester als dat van gezel komen deze ambachtslieden voor als handelaren die per strekkende voet steen verkochten en/of als steenhouwers die tegen dagloon werkten. In de vijftiende een zestiende eeuw kwamen we echter enkele personen/families tegen die uitsluitend als leverancier van (grote) partijen natuursteen te boek staan, zoals Ruyger en Campherbeeck. Uit vele vermeldingen blijkt bovendien dat het houwen en metselen van steen door dezelfde personen, meesters en gezellen, werd beoefend en dat tussen houwen en metselen geen verschil in beloning bestond. We kwamen slechts enkele keren metselaars tegen die één halve stuiver minder verdienden dan andere metselaars, mogelijk omdat ze het houwen van steen niet beheersten. Onderlinge verschillen in beloning lijken eerder door seizoen en leeftijd (leerjongens verdienden minder) te zijn bepaald. De stedelijke bouwmeester beheerste uiteraard zowel het metselen als houwen, alhoewel hij steeds stadsmesseler werd genoemd. Uit gedetailleerde bouwrekeningen blijkt dat men steeds startte met het houwen van een grote hoeveelheid natuursteen en dan pas begon met het metselen van die blokken en de baksteen. De nieuwe architectonische vormen kregen in het tweede kwart en midden van de zestiende eeuw vooral gestalte in mergel en Baumberger steen. Deze zachte soorten kon men uit de vrije hand zonder mallen laten bewerken door cleynstekers.

2.4 Baksteen

Inleiding
Hollestelle’s ‘steenbakkerij in de Nederlanden’ geeft een veelomvattend beeld van de produktie van bakstenen in Nederland gedurende de late middeleeuwen. Daaraan kunnen vanuit de Oost-Nederlandse archieven thans enige aanvullende gegevens worden toegevoegd. Over de toepassing van baksteen en de bemoeienis van stedelijke overheden met het bouwen in steenachtige materialen schreven De Meyer/Van den Elzen en Kolman.383 [383. De Meyer en Van den Elzen 1982 en Kolman 1985.]
In tegenstelling tot de hiervoor genoemde bouwmaterialen, had men bijna overal in Nederland de beschikking over goede grondstof, tichelklei, met uitzondering van bepaalde delen van de provincie Noord-Holland.384 [384. Hollestelle 1961, 112-113.] Veel klei leende zich tot het bakken van baksteen, maar lang niet alle klei was geschikt voor speciale produkten zoals dakpannen en vloertegels waar we hier niet verder op in zullen gaan. Veel Nederlandse steden beheerden één of meer tichelwerken, die door een steenbakker werden gepacht. De produkten dienden in eerste instantie aan de stad te worden verkocht, in de tweede plaats aan burgers uit die stad en konden tenslotte eventueel worden geëxporteerd. De uitvoer van baksteen vond plaats vanuit gebieden met goede grondstoffen en een gunstige verkeersligging ten opzichte van steden met onvoldoende produktiemogelijkheden of een daar aanwezige tijdelijk grotere vraag.385 [385. Hollestelle 1961, 127.]

Uit de gegevens van Hollestelle valt op te maken waarheen de produkten van de steenbakkerijen werden uitgevoerd. De stad Utrecht was vermaard wegens haar fijne steen-

__ ↓ __

|pag. 70|

bakkersprodukten, zoals vloertegels en vorstpannen die van vette klei gemaakt werden. Ze vonden aftrek van Dreischor op Schouwen-Duiveland tot in Norden, Oost-Friesland en van de burcht Teylingen bij Leiden tot in Rees aan de Rijn. In 1337 ging van Utrecht een partij bakstenen naar Kampen; ruim honderd jaar later kochten Utrechters voor hun Buurkerk bakstenen in Hattem.
De steden Hattem en Kampen moeten in de vijftiende eeuw regelmatig een overproduktie van baksteen hebben gehad. Kamper steen kwam onder andere terecht in: Haarlem, Amsterdam, Harderwijk, Amersfoort, Elburg, Zutphen, Zwolle en Vollenhove. Baksteen uit Hattem vonden aftrek in: Harderwijk, Utrecht, Amersfoort, Zutphen, Windesheim, Zwolle en het nabijgelegen klooster Klaarwater. Ook vanuit kleinere plaatsen langs de IJssel voerde men bakstenen uit: Herculo, Kathen, Zalk 386 [386. In Zalk waren veel Kamper burgers aktief als eigenaren/exploitanten van steenbakkerijen in XVB en XVIA (vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen).] en Wilsum. Een steenbakkerij in het laatstgenoemde plaatsje leverde in 1411 honderdduizend stenen aan de stad Zwolle.387 [387. Berkenvelder 1979, 95.] Steden als Haarlem en Amsterdam beschikten in de middeleeuwen niet of nauwelijks over steenbakkerijen en waren derhalve aangewezen op import uit andere gebieden.388 [388. Hollestelle 1961, 113. Waar Amsterdam zo vroeg reeds de uitzonderlijk kleine bakstenen vandaan haalde, is niet bekend.]
De steen uit de ovens langs de Utrechtse Vecht en de Oude Rijn werd vooral naar Noord-Holland vervoerd. Voor de Dom te Utrecht kocht de kerkfabriek in de periode 1480-1507 veel baksteen uit de Vechtstreek ten Noorden van Utrecht en ook uit de omgeving van IJsselstein.389 [389. Alberts 1969, XV.] Amsterdam, dat zelf nauwelijks over steenbakkerijen beschikte, nam in de loop van de zestiende eeuw zo’n belangrijke plaats in als markt, dat het nadeel van gebrek aan grondstof geheel teniet werd gedaan. Zo kocht de stad Zwolle in 1563 van twee schippers respectievelijk een partij van 6000 en 4000 klinckers, afkomstig uit Amsterdam.390 [390. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 398.]
In Zuid-Holland beschikte men over voldoende geschikte klei er ontstond een handelspatroon dat vergelijkbaar was met dat in de kop van Overijssel: bij meer omvangrijke bouwwerken werd behalve uit ovens ter plekke, ook steen betrokken uit plaatsen in de omgeving. In de loop van de vijftiende eeuw expandeerde de baksteenindustrie langs de Hollandse IJssel fors, mede dankzij de ligging aan open water.391 [391. Hollestelle 1961, 123.] Men maakte er gebruik van het kalkrijke baggerslib, waarvan de karakteristieke kleine gele bakstenen werden gemaakt. Ten behoeve van het huis te Geervliet kocht men in 1420 grote hoeveelheden steens te Moordrecht uptie Yssel, evenals te Rotterdam en in 1421 van een Geerit steenbacker te Delft.392 [392. Van der Gouw II 1981, resp. 45, 46, 86.]
Het waren vermoedelijk Zuidhollandse bakstenen die in 1559 voor ’t eerst opdoken in Zwolle 393 [393. G.A. Zwolle, AAZ01-1691, 59.] die de stad toen kocht om er een gewelf van te metselen. Zoals eerder in de zestiende eeuw, was het Zwolse stedelijke tichelwerk in onbruik geraakt en moest de stad stenen van handelaren betrekken. In de jaren rond 1560 kocht de stad regelmatig partijen hollans backstien van schippers, onder andere uit Hasselt en van een meester Henrick Stienmetzeler uit Hattem die zich opwierp als handelaar.394 [394. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 148, 153, 158, 182.]
Hierna zullen we zorg van de stad Zwolle voor het stedelijke tichelwerk nader bekijken.

Het stedelijk tichelwerk
In Zwolle werden ieder jaar schepenen aangesteld, waar onder ook twee tychelmeesters die tot taak hadden:
Item die Tychelmeysters sullen die ziecken ten Heyligen Cruce [een gasthuis even bui­

__ ↓ __

|pag. 71|

ten de stad, richting Kampen] helpen bewaren ende berichten ende den tychelsteen koepen ende brengen opt werck [stedelijke bouwwerken] off dair dat belegen ende bequeemst is ende den tycheloven mytten huse een opsien hebben.395 [395. Telting 1897, 590.] In de loop van de vijftiende eeuw werd het kopen van bakstenen steeds meer een taak van de stedelijke tymmermeesters. Met het voornoemde verloop van het stedelijke tichelwerk en ophouden van subsidies op harde dakbedekkingen in de eerste helft van de zestiende eeuw manifesteert zich op dit terrein een terugtredende stedelijke overheid. Men kan hieruit afleiden dat de verstening van de stad zich voltrokken had en daarmee de dreiging van.een algehele stadsbrand, zoals die van 1324, was weggenomen.
Het stedelijke tychelwerk was in het buurtschap Schelle aan de IJssel gelegen. Verbouwing en onderhoud duiken regelmatig op in de stedelijke rekeningen, zoals in 1404:
Item Gherloch cadeneter ende werner grymme tychelmeisters vander bynnenster mure vanden tycheloven te breken 5 gul. 18 pl., koste die steen daermen die mure weder mede metselde ende die auen floerde 5 gul. 23 pl. 6br.396 [396. G.A. Zwolle, AAZ01-1382, 71.]
Ook de infrastructuur behoorde tot de stedelijke zorg blijkens een vermelding uit 1455: een reise mit reynolt ten busch an die yssel opt tychellwerck om enen opweech anden dyck te maken.397 [397. G.A. Zwolle, AAZ01-1864, 98.] In 1467 vond een uitbreiding plaats aan de gebouwen: Item an johan van millingen 1 camer verdinged ende gebont huys te lengen an tychelwerck f 31 rg. [facit 31 Rijnse gulden; er werd waarschijnlijk een kamer aan een bestaand huis toegevoegd] Item doe wy dese camer verdinged daer ghevaeren mit wagen ende doe wy die opleden oick dair ghevaran mit 1 wagen ende den ghesellen byt tichelwerck gheschencket verteert…398 [398. Tsamen ½ rg 13 kr. 3 ort 3 br. (G.A. Zwolle, AAZ01-1876, 74, zie ook Hollestelle 1961, bijlage 11b).]
Ook in de zestiende eeuw ging de stedelijke timmermeester met één of meer burgemeesters op pad om unsse tiechelwerck toe besichtigen.399 [399. G.A. Zwolle, AAZ01-1908, 43.] In 1533 viel zo’n bezoek samen met het verplaatsen van een huisje van het veer in Kathen naar het tichelwerk.400 [400. G.A. Zwolle, AAZ01-1906, 55.] In 1546 was het stedelijk tichelwerk kennenlijk onbewoond omdat men in de zomer van dat jaar een uitgave boekte upt stadt tychelwerck die dorren ende vinster en tho gemaickt ende die glaese aldair vuytgehailt.401 [401. G.A. Zwolle AAZ01-1909, 70.] Hoewel er daarna nog wel bakstenen door het stedelijk tichelwerk geleverd werden, lijkt de beheerder mr. Johan Tycheler in 1548 naar een tichelwerk in Hattem te zijn vertrokken 402 [402. Daarvan getuigen de vermeldingen ‘mr. Johan Tycheler up hattemer werk’, GA Zwolle AAZ01-1909, 126 en 136.] en spijkerde men de gebouwen in 1548 definitief dicht.403 [403. G.A. Zwolle, AAZ01-1909, 159.] Deze situatie beviel kennelijk niet. In 1552 noteerde men namelijk aktiviteiten die wijzen op een hernieuwde ingebruikname van het tichelwerk. Er werden oude glasramen, kennelijk nog goed genoeg en hout voor nye haegenhusen aangevoerd; mr. Johan tychler te Hattem leverde zestienduizend stenen voor een nieuwe oven; er werden planken aangevoerd om steigers van te maken alsmede elze- en berkehout om er loodsen bij twee ovens van te bouwen.404 [404. G.A. Zwolle, AAZ01-1911, 35, 46, 54 en 55.] De stad investeerde fors om een nieuw aangetrokken tichelmeester en zijn vrouw een werkbare basis, een bruikbare ticheloven, te verschaffen.405 [405. Item harmen onsse tycheler bet 72 ryder g. ende 5 st.b. vand. tychelauen byder Isselen staende up te metzelen ende riede tmaicken luyt enen upslach dair van beholden hefft tot Egbert wyllemss huyss ind. gelre ende noch van hem gehat 33 duysent ongebacken steins dat duysent voir 15 st.b. soe die cameners gecofft hebn ende gecommen totten seluen tychelauen f 77 gg 22 st 3 pl. Item soemen onsse tychelers huysfrouwe gedaen uuyt beveel vand. cameners 16 gg 22 st.b. dair op hermen den stadt geleuert 24 m steens dat m 16 st.b. ende gecoemen aenden tycheloouen dus coempt der stadt weder vand. tycheler f 3 gg 2 st.b. f 26½ gg 15 st. (G.A. Zwolle, AAZ01-1911, 55 en 103).] Om van voldoende tichelklei verzekerd te zijn, moest de stad in het daarop volgende jaar spreken met de gebruikers van de grond.406 [406. …opt tychelwerck gewest metten erffgenamen van schelle omme eerde gewesen te hebben tot eenen ouen steens ende mede op die differentie van den cuylen… (G.A. Zwolle, AAZ01-1912, 59).]
Herman, de nieuwe tichelaar, wordt slechts tot in het jaar 1555 genoemd bij de levering van dertig duizend stenen 407 [407. G.A. Zwolle, AAZ01-1914, 94.], waarna allerlei anderen als leverancier opgetekend staan.
In 1563 namen de Zwolse cameraars het initiatief om het stedelijk tichelwerk nieuw

__ ↓ __

|pag. 72|

leven in te blazen. Het opknappen van het Tychelhuis werd door de ‘allround’-bouwvakker Peter Craene aangenomen, mr. Henrick timmerman maakte in 1565 nieuwe hacht huysen [droogstellingen].408 [408. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 398 en AAZ01-1920, 127.] De nieuwe tijchler leverde vanaf 1564 steens, groete ende cleine estricke.
Waar zich in Kampen gedurende de vijftiende eeuw al een tendens van privatisering voordeed,409 [409. Mededeling van Chr.J. Kolman te Amerongen.] trok de stedelijke overheid te Zwolle zich in de zestiende eeuw enigszins terug uit haar (permanente) zorg voor de steenbakkerijen. Dit had tot gevolg dat het tychelwerk na vertrek van een tijchelmeester keer op keer leeg stond en de stad en haar burgers voor de toelevering van de vrije markt afhankelijk waren.

Relatie stad en steenbakker
De aanstelling van een tichelaar ging doorgaans gepaard met het opstellen van een contract, waarvan Hollestelle er één uit Zwolle heeft gepubliceerd van het jaar 1462, zijnde een verlenging van een ouder contract.410 [410. Hollestelle 1961, bijlage 11a, p. 286.] Het oudste voorbeeld van zo’n overeenkomst met een steenbakker is die tussen de stad Kampen en meester Johan Vlaecsteyn en zijn zoon uit 1324.411 [411. Hollestelle 1961, bijlage 1a p. 278.] Het belangrijkste dat hierin ter sprake kwam, lijkt de prijs van de produkten te zijn. Uit soortgelijke contracten in andere steden komen steeds de prijzen, per honderd- of duizendtal bakstenen naar voren, naast bepalingen omtrent de kwaliteit en maat, het beheer en de eigendom van opstallen en gebouwen, het transport van produkten en dergelijke.412 [412. Hollestelle 1961, 278-295.] In dit kader is het interessant nog eens naar de eerste stelling van Hollestelle’s dissertatie te kijken: ‘De exploitatie van eigen steenovens leverde in de middeleeuwen aan de steden geen financieel voordeel’.413 [413. Hollestelle 1961, stelling I.]
Inderdaad, de ovens draaiden niet om winst voor de steden te maken. Men voelde zich in een aantal gevallen zelfs verplicht de schade ten gevolge van overstromingen en andere natuurrampen te vergoeden. Behalve een gegarandeerde productiestroom hadden de steden en haar burgers wel degelijk financieel voordeel bij de aanwezigheid van een stedelijk tichelwerk, zij het indirect. Door de prijzen van de produkten vooraf in contracten vast te leggen, deden de steden namelijk aan prijsbeheersing. Hiervan profiteerden niet alleen de burgers maar ook de stad zelf.
Uit de fluctuaties in de bezetting van het Zwolse tichelwerk en de prijzen van baksteen kan een en ander geconcludeerd worden. Tot 1546, toen het tichelwerk dichtgemetseld werd, bedroeg de prijs van 1000 stenen 21 tot 23 stuiver per duizend. In de wat onduidelijke tussenperiode 414 [414. Tussen 1546 en 1548 is het niet geheel duidelijk of mr. Johan tychler reeds vanuit Hattem leverde.] tot 1548, toen het tichelwerk met zekerheid gesloten werd, bedroeg de prijs 34 stuiver per duizend om tot 1550 licht door te stijgen tot circa 36 stuiver per duizend. In 1552 nam de stad de herinrichting van het tichelwerk ter hand en stelde Herman als tichelaar aan. Vanaf 1553 rekende Herman 31½ stuiver per duizend, een prijs – ook als men van anderen kocht – die tot 1558 ongeveer gelijk zou blijven (variaties van 25 tot 33 stuiver). In het laatstgenoemde jaar en bij afwezigheid van een stedelijke tichelmeester betaalde men plotseling 50 stuiver per duizendtal. Tussen 1558 en 1563 was de prijs van de vermoedelijk kleine Hollandse steen 32½ tot 45 stuiver en die van Hattemer baksteen 48 tot 52 stuiver per duizend.
In 1563 maakte Peter Craene het tichelwerk opnieuw in orde en in 1565 leverde den [stads]tijchler 20½ duizend stenen voor 35 stuiver per duizend, een beduidend lagere prijs. Nu zou men kunnen veronderstellen dat de prijsuitschieters tussen 1548 en 1563 het gevolg waren van algehele inflatie of conjunctuurschommelingen. Wanneer we

__ ↓ __

|pag. 73|

echter in dezelfde periode naar de prijzen van baksteen in Deventer kijken, blijkt dit niet het geval te zijn. In Deventer stonden toentertijd twee tichelwerken onder controle van de stad, één opten Marsch en één opten Toghe. In 1546 betaalde men daar 2 pond oftewel één goudgulden 415 [415. De verhouding 2 pond = 1 goudgulden herleid ik dankzij een vermelding in 1558 toen 23 grote balken 8½ goudgulden per stuk kostten en er 391 lb voor het totaal genoteerd werd (Acquoy 1924, 75r, z.p.).], waarschijnlijk 28 stuiver, per duizend stenen.416 [416. Acquoy 1924, 74o, z.p.] De prijs van grote en kleine stenen was bij aankoop gelijk, 28 stuiver per duizend, met dien verstande dat de kleine stenen gratis op de bouwplaats bezorgd werden. In 1552 en in 1556 noteerde men 28 stuiver voor groetsteens, terwijl de prijs van kleyn steen, zonder transport, in 1556 varieerde tussen 18 en 24 stuiver per duizend.417 [417. Acquoy 1924, 75g, z.p. (1552) en 75o, z.p. (1556); in de laatstgenoemde rekening twee vermeldingen van grote steen en drie van kleine steen m.b.t. partijen, groter 10.000 stuks.]
De vergelijking tussen Deventer en Zwolle toont, dat de aanwezigheid van een stedelijk tichelwerk en de prijsafspraken met zijn beheerder een stabiliserende en prijsdrukkende werking op de kostprijs van baksteen hadden. Het was anderzijds niet zo, dat de in de contracten genoemde prijzen te allen tijden vast en onveranderlijk waren.
Het stadsbestuur van Zwolle hield in 1478 wel degelijk rekening met schommelingen in de muntkoers, maar men vond dat bij aanpassing een nieuw contract nodig was:
Anno 1478 die vtß. is meister Johan tycheler noch een jair aengenamen vanden m.[duizend] middelsteenß te nemen 25 kr. ende voir een m groet steenß 33 kr. Item verloept dat payment, soe salmen nye vorwerde maken.418 [418. G.A. Zwolle, AAZ01-10, 252.]

Afmetingen van de baksteen
In Zwolle was gedurende de vijftiende en zestiende eeuw sprake van grote, middelgrote- en kleine stenen, die als zodanig in het tweede stadboek uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw worden genoemd.419 [419. Telting 1897, 210.] Waarschijnlijk bestonden er tussen Kampen, Deventer en Zwolle afspraken over het de formaten.420 [420. Hollestelle 1961, 229.] Mogelijk sloten andere plaatsen in de omgeving zich hierbij aan, omdat men bijvoorbeeld middel- en grote stenen bestelde in Hattem en Wilsum, die samen met Zwolse steen in één gebouw werden verwerkt. In de vijftiende eeuw haalde Zwolle regelmatig grote hoeveelheden baksteen uit plaatsen als Hattem, Wilsum, Zalk en Kampen, mogelijk wegens een beperkte capaciteit van het eigen tichelwerk. De kostprijs in die plaatsen was doorgaans gelijk aan of iets hoger dan die in Zwolle. Het transport per schip over de IJssel bedroeg gemiddeld vanuit Hattem een factor 0,3 ten opzichte van de steenprijs, vanuit Zalk en Wilsum 0,21 en vanuit Kampen 0,3. Het transport van de losplaats aan de IJssel, waar zich ook het stedelijke tichelwerk bevond, met wagens naar een werk in de stad bedroeg nog eens één derde van de prijs van de stenen.421 [421. Behalve in 1459 slechts 0,09 en in 1469 0,026 ten opzichte van de prijs van de stenen; zie voor het transport ook Hollestelle 1961, 44-45.] Uit het hierna aangehaalde contract blijkt dat men zich te Zwolle in 1485 oriënteerde op het formaat van de baksteen dat meesters in Hattem, Kampen of elders binnen het gebied van de IJssel hanteerden, afb. 28.

29. Assisi, stadstoren met gevelsteen uit 1349 waarop de maten van twee bakstenen en een holle pan staan aangegeven (schets auteur 1980).

In Kampen hingen in de tweede helft van de vijftiende eeuw drie standaardvormen aan de muur van het schepenhuis.422 [422. Hollestelle 1961, 235.] Misschien moet men zich hierbij zoiets voorstellen als thans op een gevelsteen uit 1349 in de stadstoren van Assisi te zien is, afb. 29. Naast twee platliggende stenen en een holle pan is er één strek uitgebeeld die men later heeft bijgehakt. Zonder de situatie in Italië te kennen, kan men zich voorstellen dat daar,

__ ↓ __

|pag. 74|

28. Overeenkomst uit het jaar 1485 tussen de stad Zwolle en de tichelaar mr. Johan, vastgelegd in het ‘Registrum novum rubrum’ der stad (GA Zwolle, AAZ01-10, p. 385-386)https://proxy.archieven.nl/20/E7DCB4E853A44B5291D36C7379CB8553.

meister Johan tycheler Anno 1485 des donredage. nae Symonis et Jude Aplor.[= 28 oktober] heeft die Stat van Swolle gekocht vander wedewe m Johan tychelers den god genade den Steenauen mytten ludsen opter Iselen dair men floersteen ende die gelycken Inne backet ende dat huiss dair by stoende ende ludse aen den Steenauen opter Iselen die hachuse by den dycke voirt allene dat aen den woenhuse toeseggens hadde alsoe dat sy noch oir erfg. aen den voirg. waerhuse noch aen allent dat op den wercke stoet geen recht en hebn In enigerwijs Ende dair voir hebn oir die Stat geg. 45 r.guld. cur.
Anno eod. op aller heiligen auent heeft m Johan tycheler dat Tychelampt weder aengenoemen Sess jair lanck aengaen. per ad Cathedre neestk in manieren naebescr.
Inden ijrsten soe sall m Johan voirg alle die auene, ludsen, hachhuse ende ander huse den Tychelwarke dienen ende dair nuu wesen van synre moeder voirg. gekocht ende andere weder op maken ende vernyen buten kost der Stat van Zwolle Ende sall die alsoe syne Jaeren in rake ende dake ende in synen uutgaen jaer weder auer waeren der Stat van Zwolle Ende der gelycken dat woenhuiss achter ende voir in dale ende rake waeren ende weder in dake ende rake auer leueren voirtmeer sall hy groeten steen backen nae der meester forme alsmen den toe hattem, toe Campen off dair bynnen der Iselen backet sonder archelist Ende dair soelen hem die Tychelmeist ene forme van brengen dair hy den steen nae backen sall Ende sall elck dusent groet steens (385)

geuen voir 22 witte st Ende den middelsteen voir 18 wit st. Item weert sake hy die forme vermynnede ofte anders makede dan die forme is die hem by den tychelmeister gedaen were, soe ducke dat inder wairheit beuonden worde sall hy gebroken hebn m groet steens ende die Stat mach hem den dienst opseggen off sy willen
Item soe en sall hy geenen steen den hy backet buten verkoopen dan allene der Stat van Zwolle ende oeren Burgeren ten sy by oirleue ende consent des rades Ende weert sake hy dair en bauen dede ende buten verkochte dair sall hy aen gebraken ter Stat behoiff van elcken dusent steens een halff dusent sulckes steens hy verkocht hadde
Item hy sol sitten in Burger schyn Ende sall jairlicke syne kledinge hebn als ander dienre
It. weert sake dat woenhuiss brende by synen boere soe sal hy eene nye weder op syne kost maken mer in beden ofte der gelyck sall die Stat den schaden hebn It. meisterJohan voirg. sall dat huiss by den auen by den dycke weder mak. als hy gelaeft heeft ende sall der stat toebehoeren ende sall dat waren gelyck den anderen ende auerleueren
Ende want dat huiss ende and. ludsen neder geweit ende on wech gedreuen syn by groet hoir der Iselen die hy weder nyes op gemakt heeft, heeft hem die Stat te volleste geg. 20 r.gul. car. (386)


__ ↓ __

|pag. 75|

evenals in Nederland, in de loop der tijd de stenen geleidelijk kleiner werden, hetgeen het bijhakken kan verklaren. Om het bakken van te kleine stenen in Utrecht te voorkomen, hing men in de parochiekerk (Buurkerk) een standaardvorm op en bepaalde:
dat men der stadt tyeghelvormen hangen sell tot Buerkerk in der kercken ende so wie van deser tijd voert immermeer tiegell vormede mit mynre vorme dan der stadt vorme, die verboerde van elken oven, dien hy bernde 100 sc. also dicke als sy’t deden.423 [423. Hollestelle 1961, 84.]
De stedelijke timmer- of tichelmeesters in de IJsselstreek waren daarvan evenmin gediend. Ze leverden zelf de vormen aan de steenbakker. De stad Zwolle dreigde mr. Johan Tychler jr. in 1485 bij toepassing van een mindere of andere maat dan van de aangeleverde vorm zelfs met boete en ontslag:
…voirtmeer sall hy groeten steen backen nae der meester forme alsmen den toe hattem, toe Campen off dair bynnen der Iselen backet sonder archelist Ende dair soelen hem die Tychelmeister ene forme van brengen dair hy den steen nae backen sall. Ende sall elck dusent groet steenß geuen voir 22 witte st. Ende den middelsteen voir 18 wit st. Item weert sake hy die forme vermynnede ofte anderß makede dan die forme iß die hem by den tychelmeister gedaen were, soe ducke dat inder wairheit beuonden worde sall hy gebraken hebn m [1000] groet steenß ende die Stat mach hem den dienst opseggen off sy willen.424 [424. G.A. Zwolle, AAZ01-10, 385-386.]
Uit een soortgelijk contract, dat dateert van 1517, blijkt dat er aan de gevel van het Zwolse Meentehuis, een onderdeel van het stadhuis, ook één of meer ‘standaardvormen’ hingen:
It. sall hy den groten ende cleynen steen backen[er waren kennelijk twee formaten op dat moment] na grote der formen de men hem dair van gheven ende hangene blyven sullen de gelykenysse dair van voir dat Meentehues…425 [425. G.A. Zwolle, AAZ01-9, 576.]

Prijs en formaat in de IJsselstreek
Wellicht was het hanteren van twee of drie formaten een goed middel om ongewenste verkleining te voorkomen. De kleinere stenen gebruikte men aanvankelijk voor speciale doeleinden. In de eerste helft van de vijftiende eeuw kostten de kleine stenen in Zwolle tweederde van de prijs van de grote. Ze werden onder andere voor een gevel en voor het beslage opter stenen brugghe gebruikt. In de tweede helft van de vijftiende eeuw noemde men in de rekeningen naast grote stenen alleen middelgrote stenen, waarvan de prijs drie vierde van de grote stenen was. Van de middelsteens vermeldde men drie keer dat ze in een gewelf verwerkt waren,426 [426. G.A. Zwolle, AAZ01-1558, 118 en AAZ01-1871, 119 (2x).] en dat ze 19 stichtsche lanck (?) waren (1493).427 [427. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 95 (1493).]
De term middelsteen komt te Zwolle voor het laatst voor in 1505 en deze steen kostte toen circa drievierde van de prijs van de groitsteens.428 [428. Respectievelijk 25 en 32 stuiver per duizend, G.A. Zwolle, AAZ01-1897, 103.] In 1526 kocht de stad naast een kleine partij groet steyns zeer veel kleynen steynen.429 [429. G.A. Zwolle, AAZ01-1905, 68; de grote stenen kostten 33 stuiver en de kleine 28 en 23 stuiver per duizend.] Omdat de prijs van de daarna neutraal benoemde steens gelijk was aan of lager dan de voornoemde kleynen steynen, mogen we aannemen dat vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw kleine steen in Zwolle het meest gangbaar was. Dit neemt niet weg dat het totale aanbod nog lang uitging van de voornoemde drie formaten. In 1564 had mr. Henrick timmerman nog drie nije vormen gemaickt voerden tychler.430 [430. G.A. Zwolle, AAZ01-1919, 481.] Naast aanduidingen als Hollandse en Hattemer steen, sprak men er steeds van steens en backsteens, met één uitzondering: 1553. Toen kocht de stad nog een partij van zeventienduizend groit steens voor

__ ↓ __

|pag. 76|

liefst 66 stuiver per duizend.431 [431. G.A. Zwolle, AAZ01-1912, 89.] Op dezelfde pagina van de rekening vinden we vermeldingen van de aanschaf van drie partijen backstiens, 91, 148 en 31½ duizend stenen groot, alle voor 31½ stuiver per duizend. Het prijsverschil met de groit steens duidt er op, dat met deze backstiens hoogst waarschijnlijk kleine stenen zijn bedoeld, waarvan het model sinds 1517 aan het Meentehuis hing. De prijs van de eerder genoemde Hollandse stenen was namelijk gelijk aan of iets hoger dan die van steens.
Voor de Hattemer bakstenen betaalde men 48 tot 52 stuiver per duizend, lager dan die van groit steens, mogelijk dus middelgroot.

In dezelfde periode waren de prijzen van bakstenen te Deventer niet alleen lager, maar lag de verhouding tussen kleine en grote stenen ook anders. Ter vergelijking: de situatie tussen 1546 en 1556. Wat men algemeen backsteen noemde, zowel in 1546 als in 1552, was daar groete steens en kostte 28 stuiver per duizend; de prijs van cleynsteens was lager, maar staat in 1546 niet exact vast. In 1556 kocht de stad ruim 43300 groetsteen voor nog steeds 28 stuiver per duizend en 133700 kleinstiens gemiddeld voor 22,63 stuiver per duizend. Het prijsverschil is niet groot, namelijk 1 : 0,81, en kan er op wijzen dat het kleine Deventer formaat vergelijkbaar was met wat men in Zwolle middelsteens noemde. De bronnen blijven hierover ongewis.
Te Deventer is een ontwerpcontract uit 1559 met de stadssteenbakker bewaard dat door Hollestelle werd gepubliceerd.432 [432. Hollestelle 1961, 90.] Hierin staat van de grote steen dat die mate soll wesen 1 holtvoet lanck, een halven voet breet en een vierdel voet dick en van de kleine steen woe van oldes gewontlich.
Op het stuk staat de mate van die forme met strepen aangegeven, vertaald in centimeters: 28,5 x 13,5 x 6,4.433 [433. Let wel dat de breedte en de dikte niet overeenkomen met wat daaraan voorafgaand ten opzichte van de lengte werd voorgeschreven.] Onderzoek aan min of meer gedateerde gebouwen kan aanvullende informatie geven, over wat gangbaar was in Deventer en Zwolle. Wat globaal uit de archieven naar voren komt, lijkt door onderzoek aan gebouwen te worden bevestigd. Berends toonde dat de toepassing van kleine bakstenen eerder in Zwolle en de noordeljke IJsselstreek ingezet werd dan in de zuidelijke IJsselstreek.434 [434. Berends 1989, 10-12.] Het kleinste formaat met een lengte van 21 tot 23 centimeter komt aan zestiende-eeuwse gebouwen in Deventer, voor zover bekend, nog niet voor.

Samenvatting
Hollestelles historische studie over baksteen in de late middeleeuwen geeft een compleet en gedetailleerd overzicht. Op grond van bevindingen in de IJsselstreek behoeft haar stelling ‘De exploitatie van eigen steenovens leverde in de middeleeuwen aan de steden geen financieel voordeel’ enige nuancering. Een steeds terugkerend gegeven in de contracten tussen de steden en de steenbakkers is de prijs van de steen. Met het vastleggen van die prijs deed de overheid aan prijsbeheersing waarvan zij en andere opdrachtgevers in de stad profiteerden. Tijdelijke sluitingen van het stedelijk tichelwerk in Zwolle hadden verhoging van de prijs voor baksteen tot gevolg. In de gangbare baksteenformaten was een verschil tussen de noordelijke en de zuidelijke IJsselstreek. In het noordelijke deel hielden de steenbakkers dezelfde formaten aan en werd, eerder dan in de zuidelijke IJsselstreek, in de zestiende eeuw het kleine formaat algemeen gangbaar. Het verloop in het beheer van het stedelijke tichelwerk van de stad

__ ↓ __

|pag. 77|

Zwolle in de zestiende eeuw, wijst, evenals het opheffen van subsidies op harde dakbedekkingsmaterialen, op de voltooiïng van het ‘versteningsproces’ in de stad. Vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw trok de stedelijke overheid zich namelijk terug als subsidiegever.

2.5 Dakbedekkingsmaterialen 435 [435. Eerder verschenen over dit onderwerp: De Vries 1985 en Id. 1987.]

Het veranderend daklandschap
Evenals ramen, deuren en interieurs zijn dakbedekkingsmaterialen kwetsbaar en relatief frequent aan verandering onderhevig. Bij de eerstgenoemde voorbeelden zal de heersende mode een grote invloed hebben gehad. De aanwezigheid van dakbedekkingsmaterialen lijkt meer door de technische noodzaak tot afdekken en de daarmee samenhangende omstandigheden en toepassingsmogelijkheden te zijn bepaald. De omgang met en het herstel van oude gebouwen heeft vooral in de twintigste eeuw een hoge tol geëist. Tegenwoordig is het immers normaal zolders als woon- of slaapruimten te gebruiken hetgeen gepaard gaat met het aanbrengen van dakbeschot, isolatie en dikwijls ook nieuwe dakpannen. In de samenhang tussen sporen, eiken panlatten en vroege golfpannen kan een zeldzame historische waarde besloten liggen. Eiken panlatten zijn überhaupt zo zeldzaam, dat ze expliciet in de omschrijving in het monumentenregister vermeld zouden moeten worden. Ze zijn doorgaans een indicatie voor een hoge ouderdom van het dakvlak.436 [436. Een poging om de uit 1538 daterende eiken panlatten op het Kamper Pesthuis te handhaven mislukte. Men had het beschot wel over de latten heen kunnen timmeren, maar dat geeft aan de binnenzijde een minder fraai beeld. Men had de afdekking met isolatie tussen of aan de binnenzijde tegen de sporen kunnen plaatsen maar dit zou kostenverhogend hebben gewerkt. Gelukkig zijn de vroege golfpannen, eveneens uit 1538, op de nieuwe dakhuid teruggeplaatst (zie De Vries 1990, 21).]
Middeleeuwse dakbedekkingsmaterialen zijn uiterst zeldzaam geworden. Tegeldaken waren gebruikelijk in het Westen en Zuiden van Nederland maar komen daar – voor zover bekend – niet meer in situ voor. In het hoge Noordoosten bevinden zich nog enkele (kerk)daken met de daar gebruikelijke onder- en bovenpannen. Dat de tegels en oudste pansoorten vrijwel zijn verdwenen, is het gevolg van een uitvinding aan het einde van de middeleeuwen. Het was een technisch superieure toepassing, die waarschijnlijk meer dan iedere andere Nederlandse bouwkundige inventie ruime toepassing over de hele wereld heeft gekregen: de golfpan of Hollandse pan. Thans worden golfpannen op hun beurt verdrongen door machinale produkten die sinds de negentiende eeuw gangbaar zijn. De charme van die negentiende-eeuwse pannen is dat, ondanks hun uniformiteit, een groot aantal verschillende typen in verschillende kleuren en met verschillende hulpstukken toepassing vond. Pas na de Tweede Wereldoorlog zijn de machinale pannen zodanig gestandaardiseerd en geperfectioneerd, dat ze hevig contrasteren met wat een oud gebouw verder uitstraalt.
Nu is men bij ‘echte’ restauraties in de regel zuinig op de oude pannen. Men haalt ze voorzichtig los en klopt de kalk, in de slechtste gevallen de cement los, hetgeen naar schatting gepaard gaat met 20 tot 80 procent materiaalverlies. Al met al betekent restaureren dus minimaal het meewerken aan de erosie van het algehele daklandschap.
Men moet de aanvullende pannen immers ergens anders weghalen. Het is juist het totale aanzien van een stads- of dorpskern, of wel van een op zichzelf staande boerderij, waar daken in belangrijke mate het karakter en de historische waarde bepalen.
Nederland steekt in dit opzicht niet ongunstig af ten opzichte van bijvoorbeeld Duitsland. In West-Duitsland lijkt het, alsof ieder fors herstel gepaard gaat met het vervan­

__ ↓ __

|pag. 78|

gen van de pannen waardoor het aanzien van menige oude kern een metamorfose onderging. In Oost-Duitsland wordt een lange periode van verwaarlozing thans ‘gecompenseerd’ met dezelfde handelwijze. Tijdens een discussie die Nederlandse bouwhistorici in 1992 te Görlitz voerden met Duitse architecten, bleek belangstelling voor de historische en esthetische waarde van oude daktegels nauwelijks aanwezig. Gelukkig lijkt die aandacht in landen als Groot Brittannië en Frankrijk – met het fraaie contrast tussen de daktegels in Bourgondië en de holle pannen in het Zuiden – groter te zijn. Men kampt daar echter met dezelfde problemen als in Nederland: loshalen betekent (ten dele) vernietigen en oud materiaal is er schaars.
De oorsprong van een gebakken produkt als de golfpan moet in Nederland gezocht worden, alhoewel daarover geen absolute zekerheid bestaat. Dit historische besef zou met zich mee moeten brengen, dat juist Nederland extra voorzichtig moet zijn met oude pannen. In dit hoofdstuk worden de verschillende vormen van gebakken en organische dakbedekkingsmaterialen uit de late middeleeuwen besproken. Recente bodemvondsten, enkele publicaties en archiefstukken vormen de basis voor dit deel van het onderzoek.

Het verdwijnen van organische dakbedekkingsmaterialen
Op het platteland bepaalden stro en riet het aanzien van de daken. Aanvankelijk moeten in de steden ook veel huizen met een dergelijk dak hebben gestaan. Gaandeweg werden de keuren echter strenger in verband met het brandgevaar. Er waren grote plaatselijke verschillen in het tolereren of verbieden van riet en stro.437 [437. Meischke 1975, 100.] Soms werd het strooien dak nog wel toegestaan in bepaalde wijken of op lage huizen. Diverse malen gold het verbod alleen in de omgeving van de hoofdstraten of in de buurt van een kerkgebouw. Omstreeks 1400 werd in steden als Kampen, Utrecht en Zwolle de verplichting van kracht dat nieuwe huizen slechts met hard materiaal gedekt mochten worden.438 [438. Meischke 1975, 101.] Elders werd het ‘weke’ dak pas verboden in de loop van de vijftiende, de zestiende of soms zelfs in het begin van de zeventiende eeuw, zoals te Maastricht in 1612.
In vele steden werd subsidie gegeven op de toepassing van harde daken, in geval van nieuwbouw en soms ook ter vervanging van bestaande strooien of rieten daken. De stedelijke timmer- of muurmeester of een andere beëdigde ambachtsman was belast met het tellen van de pannen die die stat den burgern betaelt.439 [439. G.A. Zwolle, AAZ01-1558, 127 (1449).] In Kampen en Deventer werden vanaf respectievelijk 1324 en 1337 reeds subsidies gegeven op harde dakbedekkingsmaterialen. In Zwolle vindt men jongere en meer gedetailleerde gegevens.
Tussen 1465 en 1485 werd daar subsidie gegeven op pannen, daktegels en dakleien ter vervanging van: 149 daken gedekt met stro of riet, één met planken, en in 98 gevallen is sprake van een nog onbebouwde ruimte, een zogenaamde ledige of blote stede. Men kan hieruit ook concluderen dat de oudere huizen in de stad Zwolle voornamelijk daken van stro hadden. Riet was niet geheel onbekend, maar werd in de IJsselsteden veel minder toegepast dan stro. Uit de stadsrekeningen van de vijftiende en zestiende eeuw blijkt een opvallend prijsverschil tussen riet en stro: stroe was per vymme (doorgaans 100 tot 104 bossen of schoven) ongeveer drie tot achttien keer zo duur als reetz.440 [440. Het duurste materiaal werd kennelijk het meest toegepast. Hierbij geldt echter de kanttekening dat we niet weten of een bos stro dezelfde afmetingen had als een bos riet.]
Het behandelen van een week dak met leem of klei kan worden gezien als een com­

__ ↓ __

|pag. 79|

promis ten aanzien van de vereiste onbrandbaarheid. In de bouwtekeningen van de Utrechtse Dom lezen we dat omstreeks 1500 zelfs noodoverkappingen met leem werden gedekt: Item Aria en Roelofsz. overplaekt die kerck boven op dat riet mit leem voer dan brant ende blixem 9 daech.441 [441. Alberts 1969, 342.] Leem kon zowel aan de buiten- als aan de binnenzijde aangebracht worden. De keurboeken van diverse Nederlandse steden geven daarvoor verschillende richtlijnen. Oorlogsdreiging kon ook een reden zijn om te verplichten de weke daken met leem te bestrijken, zoals in Gouda en Amersfoort het geval was.442 [442. Meischke 1975, 101.] Hieraan verwant is een systeem dat schindelen wordt genoemd en waarschijnlijk slaat op het vormen van beleemde onder- of tussenlagen in een week dak.443 [443. Hollestelle 1961, 60-61 en stelling IV; Meischke 1975, 102. Analoog aan het Duitse ‘Schindeln’ heeft men het leggen van houten dakspanen in Nederland abusievelijk ook wel schindelen genoemd.]
In Hattem kocht de stad ten behoeve van partikuliere huizen schindelcley, vermoedelijk een vette kleisoort die uit de uiterwaarden van de IJssel werd gehaald.444 [444. Hoefer 1895, 173, 182, 188, 260.] Op het platteland bleven riet en in veel mindere mate stro tot op heden in gebruik. Belangrijke gebouwen als kerken en kastelen kregen natuurlijk eerder een hard dak dan boerderijen. De grote toren van de romaanse burcht te Oostvoorne was gedekt met riede.
In 1388/89 deed men dac ende latten wech om leien aan te kunnen brengen, maar het grote bouhus bleef tot in de zestiende eeuw met riet gedekt.445 [445. Arkenbout en Van der Graaf, z.j., 7 en 18.]
Vanuit Culemborg ging men in 1399/1400 naar Holland voor het kopen van riet om het waechuus mee te bedekken.446 [446. Kleyntjens 1915, 61.] Behalve dat men decte, lemede ende scragelde is sprake van diverse dakbedekkingsmaterialen, zoals lies, kost 12w per vim, sluucstroes, 9-14w per vim, van eenre vym werstroes daer men leem mede maecte, 8w per vim en van 7 vierrendel latten, leggerden ende teens.447 [447. Kleyntjens 1915, 82.]
Bij het aanbrengen van een weke dakbedekking werd naast de rietlatten en, afhankelijk van de regio, dikwijls ook het bindrijs genoemd, noodzakelijk om de dakhuid aan de latten vast te binden. De nok van een week dak had een afdekking van pannen of zoden. Het brouhuys en het poertiers huys byder voer poert van het kasteel te Woerden kregen in 1415/16 een bedekking van spreetryet en ryet, respectievelijk 7 en 8 gulden per vim, vermoedelijk met byesen gebonden op latten, waarop uiteindelijk 1000 zoden geleyt sijn.448 [448. Alg. Rijksarchief, Arch. v.d. Graven van Holland, inv. nr. 119, fol. IIr en IIv (vriendelijke mededeling van M.S. Verweij).]

Houten dakspanen, een dakbedekking van dunne houten plankjes449 [449. Hollestelle 1961, 59; Meischke 1975, 102.]
Dakspanen worden in de keuren zelden genoemd. In de rekeningen zijn ze als zodanig moeilijk te herkennen, omdat de terminologie varieert. Ze werden ook wel gemaakt uit de duigen van oude wijnvaten of van waghenscote, dunne eiken planken.450 [450. De Vries 1985a, 86.] In Oostnederlandse rekeningen komt enkele malen de term docken voor. Hekker ontdekte dat de bevolking van het Drentse Zweeloo de daar aanwezige dakspanen dokken noemde.451 [451. Hekker 1949, 151.] Enkele grotere bestellingen van docken door de stad Zwolle ten behoeve van ‘industriële’ bouwwerken, zoals de rosmolen, kwamen uit het gewest Twente. Behalve in Zwolle, waar men ook sprak van worpdocken en van spaendack, zijn vermeldingen van docken ook aangetroffen in Deventer en Goor. De kerk in Goor kreeg in 1604/05 een nieuwe kap en die latten darop [moeten] so nahe by malkanderen [liggen] dat men darop holten docken offt spaindack gebruijcken sal konnen…452 [452. Hattink 1885, 32.]
Met andere woorden: de dakspanen werden bevestigd op latten die niet te ver van elkaar mochten liggen.

__ ↓ __

|pag. 80|

Leien
De behandeling van leien blijft hier beperkt tot enkele opmerkingen omdat in de publicatie ‘Leien op monumenten’ meer informatie te vinden is.
In de noordelijke Nederlanden bleef de toepassing van deze dure dakbedekking beperkt tot de meer representatieve gebouwen. In Zwolle bijvoorbeeld kan men aan de hand van de subsidielijsten vaststellen dat tussen 1465 en 1485 94% van alle huizen pannen kreeg, 4,3% leien en 1,7% de daar minder gebruikelijke daktegels. In andere steden, zoals Breda en Utrecht, blijkt uit de subsidievoorwaarden een duidelijke voorkeur voor de toepassing van leien, soms zelfs van een bepaalde soort leien, vermoedelijk om de stad een fraai aanzien te geven.453 [453. Meischke 1975, 102; Janse 1986, 25.] In Nederland zijn en werden in principe twee typen leien toegepast: de schubvormige Rijnleien en de rechthoekige Maasleien. Voor de verspreiding van de verschillende soorten was de invloed van de grote rivieren als aanvoerwegen en de daaraan gelegen handelplaatsen belangrijk. In Deventer en Utrecht en andere noordelijke riviersteden werden vooral Duitse leien verhandeld, in Dordrecht voornamelijk Belgische en Franse Maasleien. In een publicatie van Janse e.a. is een kaart opgenomen, die de verspreiding van de twee typen leien in Nederland weergeeft. Hoewel deze de situatie toont tot ver in de negentiende eeuw, kan men eruit afleiden dat de Maasdekking ten zuiden van de grote rivieren domineerde en de Rijndekking hoofdzakelijk in het noorden werd toegepast, maar dat daar ook vele daken met Maasdekking voorkwamen.454 [454. Janse 1986, 28 en 29.] De meest gangbare oude benaming in rekeningen en dergelijke is leyen, maar in het zuidoosten, aansluitend op de in Vlaanderen gangbare term, sprak men van scaelgen. Opvallend is, dat bij de aankopen in Dordrecht altijd de aantallen genoemd zijn en men in Deventer sprak van een aantal rijs, een bundel waarmee een bepaald oppervlak gedekt kon worden.455 [455. De Vries 1984, 33 en 34. Volgens Freckmann en Wierschem 1982 is een rijs een rij achter elkaar opgezette leien van 8 voet lengte, p. 17.] In de rekeningen treft men meestal ook de andere, voor een leiendak benodigde materialen aan: het dakbeschot, leydack of boerd en de benodigde leyennegel waarvan soms vermeld wordt dat ze geolied moesten zijn. In het kader van dit hoofdstuk zijn leien slechts summier onderzocht; de geciteerde werken geven meer informatie.

De relatie tussen dakbedekking en kapconstructie
Het oudste kaptype, de zuivere sporenkap, is in de lengterichting minder stabiel dan in de breedterichting, maar de dichte, stugge ‘deken’ van stro of riet biedt zowel enige bewegingsvrijheid als enig houvast tegen verplaatsing.
Omstreeks 1300-1350 deden zich in de vorm van kapconstructies opmerkelijke veranderingen voor. Men experimenteerde met langsverbanden en met flieringen die beide moesten zorgen voor grotere stabiliteit in de lengterichting.456 [456. De Vries 1980, 118-137; Janse en Devliegher 1962, 341-342.] Door de rijke burgerij werd juist in die tijd voor het eerst op grote schaal in baksteen gebouwd, mede dank zij subsidies van de stedelijke overheid. De nieuwe huizen kregen harde, gemetselde daken waarvan de sporen na 1350 voornamelijk door flieringen op dwarsgeplaatste spantjukken werden ondersteund. De toepassing van gebakken dakbedekkingsmaterialen blijkt dus samen te hangen met de noodzaak tot een stabiele draagconstructie, voorwaarde voor een trillingvrij dakvlak. De toepassing van gebakken dakbedekkingsmaterialen stelde nieuwe en hogere eisen aan de stabiliteit van het dak.
Daktegels en de holle-bolle pannen werden met behulp van kalkmortel onderling aan elkaar ‘gemetseld’.

__ ↓ __

|pag. 81|

Voor de bolle, bovenliggende pannen, was de mortel zelfs essentieel, omdat ze anders van het dak zouden glijden.

Het stadboek van Kleef uit 1441-’48 geeft interessante informatie over het maken van de daar verplichte harde daken. Bij de toepassing van leien of pannen adviseerde men de ‘stro-gespannen’ van een bestaande kap af te breken en voldoende ‘standvastig en zwaar’ te vernieuwen:
…dat soe wie von der tijt voirscreven voirtan nye getymmer bynnen der stat duet maken ende setten, off wie sijn alde dake-gesparre affbreke, umb dat to vernyen, die sall alsoe vaste ende groff tymmeren ind weder vernyen ende maken, dat hie sijn getymmer ende gesparre mit leyen off mit tichelpannen decken sall ind nyet mit ennigen stroedake.457 [457. Schleidgen 1990, 194; hierop geattendeerd door Christoph Dautermann te Köln. Het vervolg luidt: Ind wie dan mit leyen decket, den sal men van der stat wegen toe vollest geven tot ilker roeden daecks enen Rijnschen gulden. Ind wie mit pannen decket, den sal men van der stat wegen geven halff die pannen, die hie verdecken sall, die die rentmeistere der stat an den meister affdoen soilen.]
Even verder in het Kleefse stadboek komt tevens de afdichting van de pannen ter sprake en het ongewenste dichten met stro(dokken): Mede ist gesat ende geslaten, soe wie nu tertijt sijn pannendake mit stroe gevedert hevet, die sal dat stroe affdoen ende mit moerter doen decken, soe hie yrste mach, sonder argelist, ind geen dake mit stroe to vederen.458 [458. Schleidgen 1990, 194.]
Met dit ‘vederen’ moet het afdichten van de naden tussen de pannen zijn bedoeld, hetgeen met mortel of stro kon geschieden. Ook de latere golfpannen werden tot de vorige eeuw uitsluitend op onbeschoten kappen gelegd. Om het doorstuiven van sneeuw te voorkomen, werden daarom alle naden zorgvuldig met mortel of strodokken gedicht. Het voordeel van strodokken was, dat men toch pannen op de relatief slappe sporenkappen kon leggen; stro dicht de naden flexibel, in tegenstelling tot mortel.459 [459. De Vries 1985a, 88.]

Vóór de komst van pannen met enkele dekking, zoals de golfpan, werden in Nederland twee typen gebakken dakbedekkingsmaterialen met dubbele dekking toegepast: daktegels en holle-bolle pannen. Op de daken zelf zijn zij zo goed als verdwenen, maar hun vroegere aanwezigheid blijkt uit bodemvondsten en kan soms afgeleid worden uit de afstand van de latten c.q. de afstand van spijkergaten in de daksporen. Voor daktegels bedraagt die afstand circa 8 centimeter, voor holle en bolle pannen minimaal 25 centimeter.

Gebakken dakbedekkingsmaterialen
Er bestaat in Nederland een tijdsbreuk tussen de toepassing van de Romeinse ‘baksteen’ en die van de eerste middeleeuwse bakstenen 460 [460. Hollestelle 1961, 13-14.]; waarschijnlijk verliep de overgang in Italië geleidelijker. Bij gebakken dakbedekkingsmaterialen is breuk of continuïteit tussen die twee perioden moeilijker aan te tonen. Toch zijn er aanwijzingen dat het Romeinse systeem, afb. 30, tot in de tiende, mogelijk twaalfde eeuw voorkwam, met name in de provincie Limburg. Het ontbreken van stempels op de tegulae is voor Glazema het bewijs voor de nietRomeinse oorsprong. Volgens Hekker zijn de middeleeuwse ‘Romeinse’ exemplaren slordiger en kleiner van

30. Romeinse tegulae en imbrices, schets gebaseerd op vondsten in Limburg (tek. auteur 1985).

__ ↓ __

|pag. 82|

formaat.461 [461. Hekker 1949, 156.] Uit Karolingische vondstcomplexen te Deventer zijn eveneens fragmenten van het Romeinse type bekend, soms voorzien van stempels.
Een direct verband tussen het Romeinse systeem en beide latere middeleeuwse dekkingsmethoden is niet aangetoond, maar wordt door diverse auteurs wel gesuggereerd.462 [462. Hekker 1949, 160; Kruizinga 1982, 71; Hollestelle 1961, 62.] Formeel gezien is er ook wel een verband. De daktegels, afb. 31, lijken te zijn voortgekomen uit de tegulae; de boven- en onderpannen, afb. 32, kunnen worden opgevat als een zelfstandige vorm van de Romeinse imbrices.
De Noordeuropese gebakken dakbedekkingsmaterialen uit de middeleeuwen zijn, in tegenstelling tot het Romeinse systeem, altijd voorzien van nokjes om weerstand te kunnen bieden aan de grotere dakhelling. Men kan hierin een aanpassing zien aan de noordelijke klimatologische omstandigheden 463 [463. Viollet-le-Duc IX 1868, 325-326.] of aan de steile, met riet of stro gedekte daken, die hier gebruikelijk waren. De introductie van de nieuwe middeleeuwse systemen lijkt globaal niet vóór het jaar 1000 te hebben plaatsgevonden.464 [464. De ‘Karolingische Dachziegel’ die bij de opgraving van de kloosterkerk te Kornelimünster tevoorschijn zijn gekomen lijken, gezien de geringe kromming, eerder nokpannen dan een type dat ‘…sowohl als Mönch wie auch als Nonne’ gebruikt kan worden. Deze indruk wordt versterkt door de slingerende lijnpatronen die aan de bovenzijde zijn aangebracht. Leo Hugot 1980, 108, Tafel 50.] In Duitsland wordt de uitvinding van de daktegel toegeschreven aan bisschop Bernward.465 [465. Omstreeks 1005, zie: Der Grosse Brockhaus III, Wiesbaden 1953, 8.] Viollet-le-Duc dateert de eerste Franse daktegels aan het eind van de elfde eeuw.466 [466. Viollet-le-Duc IX 1868, 326.] Bij de opgraving van de Groningse St.-Walburgkerk zijn twee typen daktegels gevonden, die beide in de dertiende eeuw worden gedateerd.467 [467. Van Giffen en Praamstra 1973, 25, 86 en 87, niet secundair.] Het zijn zowel vijfhoekige als rechthoekige daktegels, voorzien van een vierkant nokje, 30 x 20 x 2 cm groot. Gedateerde vondsten van holle en bolle pannen uit de dertiende eeuw zijn niet bekend, maar in de veertiende eeuw komen ze in Nederland volop voor. In Lübeck zijn ze in 1295 reeds aantoonbaar.468 [468. Hillenbrand 1964, 8.]

31. Daktegels en fanelen (kilkeperpannen) afkomstig van kasteel Egmond, thans in de collectie bouwfragmenten van de RDMZ (tek. A. Hazelaar RDMZ 1984).

32. Boven- en onderpannen uit de IJsselstreek, 15de eeuw (tek. A. Hazelaar RDMZ 1984).

33. Bodemvondsten uit de Boven Nieuwstraat te Kampen: links een daktegel, dan een bruin geglazuurde bovenpan, twee onderpannen met een strook glazuur en een fragment van een daklei (foto auteur 1986).

__ ↓ __

|pag. 83|

Onder- en bovenpannen
De meest ondubbelzinnige middeleeuwse benaming voor het systeem dat nu ter sprake komt, wordt aangetroffen in vijftiende-eeuwse archiefstukken uit Zwolle, Hattem, Vollenhove en Kampen: onder- en averpannen, dat wil zeggen onder- en bovenpannen, afb. 33. In de IJsselstreek werd dit dubbele dakbedekkingssysteem in algemene zin aangeduid met de termen pannen of decstenen. Minder gebruikelijk maar wel duidelijk is de term dubbel dack, onder andere genoemd in de veertiende-eeuwse subsidievoorwaarden te Deventer.469 [469. Koch 1985, 31, 35 en 47.]
De subsidie gold alleen bij degelijke uitvoering van het systeem, dat wil zeggen niet alleen onderpannen maar dubbel, dus ook met bovenpannen. De indruk bestaat, dat men soms een goedkopere oplossing toepaste, het zogenaamde eenvoldich dack 470 [470. De Vries 1985a, 139; De Vries en Bloemink 1987, 156.], dat in Zwolle af en toe wèl gesubsidieerd werd. Het moet een dak geweest zijn met slechts onderpannen waarvan de zijnaden met latten of kalk afgedicht werden. Een dergelijke goedkope oplossing kennen we bij het tegeldak ook. In het Duitse Hoheloher Freilandmuseum staan diverse boerderijen met daktegels die zo ‘dun’ gelegd zijn, dat onder de openliggende zijnaden spanen gestoken zijn om lekkage te voorkomen.
De verzamelnaam voor het systeem van holle en bolle pannen, in de veertiende eeuw veelal decstenen genoemd, legt het in diezelfde eeuw en daarna af tegen de term pannen.
Dit proces is aantoonbaar in de IJsselstreek en deed zich later elders in het Nederlandse taalgebied op vergelijkbare wijze voor ten koste van het begrip (dak) tegel.
Het is opvallend en merkwaardig dat men een daktegel tegenwoordig ook wel leipan noemt, omdat de vlakke tegel weinig gemeen heeft met de gebogen vorm van de pan.
De toepassing van onder- en bovenpannen bleef beperkt tot Noord- en Oost-Nederland.
Binnen dit gebied kwamen twee typen voor. Rond de IJssel troffen we pannen aan met een gemiddelde lengte van 31 centimeter en in de onderpan altijd een strookje bruingele loodglazuur. Volgens een Deventer bepaling uit 1434 moest deze strook minimaal twee vingers breed zijn en vanaf 1514 drie vingers breed.471 [471. Koch 1985, 31 en 35.] Het tweede type werd gemaakt op de kleigronden van Friesland en Groningen. Kenmerkend voor de noordelijke pannen, die op de daken van enkele kerken nog te zien zijn, is de grote lengte van circa 41 centimeter en het ontbreken van glazuur in de onderpan. Het laatste wijst vermoedelijk op een betere, dichtere kwaliteit van het baksel. De lengte van deze pannen komt overeen met exemplaren, die men in Noord-Duitsland en tot op Gotland aantrof. Afgezien van de forse nok (hoorn) van de bovenpan hebben de Zweedse en Noordduitse pannen een extra voorziening die in Nederland, op één uitzondering na, nooit is aangetroffen.472 [472. In Nederland te Deventer (?); losse vondst van een 30,5 cm lange bovenpan uit de collectie van Th. Spitzers te Deventer en een fragment van een soortgelijke pan uit de Hauptstrasse te Nordhorn in de collectie van D. Maschmeyer.] Een schotje sluit daar de bovenzijde van de bovenpan af en haakt daarmee in kepen die in de opstaande randen van de onderpan zijn gevormd, afb. 34.

34. Boven- en onderpannen uit Visby, Zweden, zoals ze ook in Noord-Duitsland toepassing kregen met in de bovenpan een kenmerkend eindschot dat in holtes van de onderpannen valt (tek. auteur 1984).

__ ↓ __

|pag. 84|

De meest zuidelijke vindplaatsen van pannen met een grote lengte zijn Ter Apel, het klooster Albergen 473 [473. Mw. M.L.M. Hesselink- van der Riet liet ons een onderpan zien met een lengte van ruim 40 centimeter, een driehoekige nok en een reconstrueerbare breedte van 18 centimeter.
Mede omdat er geen glazuur aanwezig is, moet dit een pan van het noordelijke type zijn.
Volgens mw. Hesselink zou uit de kroniek van het klooster blijken dat dat deze pannen in de eerste helft van de 16de eeuw te Albergen werden gebakken.]
en net over de grens Nordhorn.

Binnen de groep van vele vondsten uit de steden in de IJsselstreek zijn de variaties gering. De lengte van de pannen varieert van 29 tot 32 centimeter en ze zijn, net als de meeste noordelijke pannen, enigszins taps toelopend. De bolle zijde van de pannen blijkt altijd op zorgvuldige wijze te zijn afgestreken. Dikwijls lijkt het, alsof dit is gebeurd met water of dunne kleipap, waardoor een dichte, soms wat wittige oppervlaktestructuur ontstond. De bovenpannen hebben een laag nokje met een driehoekige doorsnede, een vorm die duidelijk afwijkt van de circa 2,5 centimeter hoge nokken van de noordelijke bovenpannen. In de IJsselsteden zijn enkele voorbeelden gevonden van geheel groen of bruin geglazuurde bovenpannen, afb. 33, die destijds alleen door rijkere burgers moeten zijn toegepast.
In Holland kwamen in de middeleeuwen alleen daktegels voor, afb. 36. Toch moet men in klei- of ticheloven-arme gebieden ook over grotere afstand dakbedekkingsmaterialen hebben aangevoerd. Zo trof de Archeologische Werkgemeenschap Nederland in Haarlem onder- en bovenpannen aan van het type dat in de IJsselstreek gangbaar was, dat wil zeggen met een lengte van circa 32 centimeter en een strook glazuur in de onderpan.474 [474. Gegevens ontvangen van A.M. Numan te Haarlem. De vondst werd gedaan in een afvalkuil (grondlagen uit de 14de/15de eeuw, verstoringen in de 17de eeuw) in de achtertuin van Spaarnwouderstraat 37.] De meest westelijke plaats in de provincie Utrecht met middeleeuwse pannen als bodemvondst, is Amersfoort, een stad waar eveneens de dak-

35. Gereconstrueerd dakvlak met onder- en bovenpannen op Oudestraat 158 te Kampen. De pannen zijn omstreeks 1908 met schroeven op de latten vastgezet i.p.v. met mortel gemetseld (foto auteur 1985).

36. Verspreiding van vondsten van middeleeuwse pannen en daktegels; het kleine bolletje staat voor pannen met een lengte van 26.5-33 cm lengte, het grote voor pannen van 38.5-43 cm. Het kleine vierkant zijn daktegels met een lengte van 22-27 cm, het grote daktegels meer dan 27 cm lang (tek. auteur 1985).

__ ↓ __

|pag. 85|

tegel overheerste. Het betreft daar, tot dusver, de vondst van slechts één onderpan.475 [475. 30,5 x 16,5 x 1,5 cm met geglazuurd gootje, aangetroffen door M. Krauwer onder de markthallen aan de Breestraat.]
De afmetingen van deze pan doen sterk denken aan het materiaal uit de IJsselstreek.
De invloed van de IJsselstreek liet zich ook gelden in Vollenhove, waar men bij het onderhoud van het bisschoppelijk slot aldaar in 1504/05 pannen betrok uit Kampen.476 [476. Heeringa 1926, 701.] Op de Doumastins in het Friese Oldeboorn moeten destijds ook pannen van het type IJsselstreek hebben gelegen, evenals op het Johanniter hospitaal in Sneek.477 [477. Collectie Fries Museum Leeuwarden, met dank aan dhr. K.J. Bekkema voor de inzage.] Deze laatste pannen hebben wel de voor de IJsselstreek karakteristieke lengte van circa 31 centimeter, maar het strookje glazuur in de onderpannen ontbreekt, zodat we hier waarschijnlijk met een produkt van een Friese steenbakkerij te maken hebben. De collecties van het Rijksmuseum Twente, die van Maschmeyer te Nordhorn en Van Heek te ’s-Heerenberg tonen aan, dat het pantype van de IJsselstreek ook in het oostnederlandse grensgebied voorkomt. Nijmegen is voorlopig de meest zuidelijke stad waar het kleine pantype in de bodem en in de archieven aangetroffen is.
In de veertiende eeuw wordt in archiefstukken zelden onderscheid gemaakt tussen boven- en onderpannen. Er was in die tijd, zoals Bloemink suggereert, weinig behoefte om onderscheid te maken, omdat de pannen primair per paar en in grote aantallen verhandeld werden om er vele, nieuwe harde daken van te maken. Pas in de vijftiende eeuw, toen de behoefte aan reparatiemateriaal groter werd, maakte men een duidelijk onderscheid. In de noordelijke IJsselstreek is dan sprake van onderpannen en averpannen. afb. 35, in de zuidelijke IJsselstreek hanteerde men het begrippenpaar pannen en decstenen. Uit de rekeningen blijkt tussen beide pantypen een prijsverschil te bestaan, waarschijnlijk gerelateerd aan de hoeveelheid benodigde klei en de daarmee samenhangende hoeveelheid ovenbrandstof. Gemiddeld weegt een onderpan 2,1 kilogram, terwijl de veel smallere bovenpan slechts 1,35 kilogram weegt, in verhouding 1:0,65. De prijsverhouding tussen pannen en decstenen varieerde te Deventer van 1:0,52 en te Zutphen van 1:0,8 tot 1:0,65. Dit correspondeert met het Zwolse prijsverschil en de verhouding in het gewicht tussen onderpannen en overpannen die gemiddeld uitkomt op 1:0,61.

Daktegels
Daktegel is het juiste woord voor de platte gebakken plaat, die in het middelnederlands met tegel of tichel werd aangeduid en vooral toepassing vond in het westen en midden van Nederland.
In de grafelijke rekening van het jaar 1342 is sprake van 6750 decteghele, elc duzent 20d., toten nyewen huse in Middelburg.478 [478. Smit 1929, 359; zie ook: Dezutter en Ryckaert 1976: 13-39, rond 1300 worden ‘tegelen’ vermeld in Brugge.] Op hetzelfde huis werden nog eens 22 versteteghelen gelegd. Naast tegelen, vorsten, net als versteteghelen pannen om de nok van het dak af te dekken, noemt men in een vijftiende-eeuwse Utrechtse rekening ook fyneel. zogenaamde fanelen, speciaal gebakken om in killen te leggen.479 [479. Van Rappard 1880, 61 (1435-1436).] Men kende ook hoectegelen om op de schuine hoekkepers te leggen. Vorstpannen waren voorzien van versieringen, variërend van een simpele nop, mogelijk hornetichelen genoemd,480 [480. Vuylsteke 1900, 368; in het jaar 1323-1324 worden er 12 geleverd door Arn van Brabant naast 8 vursten en 60 erttichelen t.b.v. de Walpoort.] tot en met ruiterfiguren.481 [481. Dunning 1968, 209-225; Verhaeghe 1987, 1-14; Verhaeghe 1986, 108-156; Janssen 1986, 80-85.] In Dordrecht is door Sarfatij een in bouwkundig opzicht bijzonder exemplaar gevonden. Het is een beroete, dun geglazuurde halve nokpan voorzien van een doorvoer met een diameter van circa 14 centimeter. De rand van het gat is glad afgewerkt met uitzondering van enkele aanhechtingspunten. Uit dezelfde context is afkomstig een bolvormig dekseltje met rand waaronder enkele afgebroken

__ ↓ __

|pag. 86|

37. Restanten van een nokpan met rookuitlaat, gevonden door de ROB in Dordrecht. Het dekseltje op pootjes diende om de opening af te dekken (foto auteur 1985).

pootjes, afb. 37. Het betreft hier waarschijnlijk een pan, bedoeld als rookdoorvoer op een primitief huistype zonder schoorsteen.
De kerk van Hulst in Zeeuws-Vlaanderen kreeg in 1409/10 teghele en veersten geleverd door een zekere Willem van den Velde uit het nabij gelegen Stekene, dat in de veertiende en vijftiende eeuw al bekend was als steenbakkerscentrum.482 [482. Hollestelle 1961, 64-65.] Omstreeks 1470 kon men in Harderwijk behalve op leien en pannen, ook subsidie krijgen op daktegels. Men maakte onderscheid tussen gewone tegelen en stekelse tegelen waarop relatief meer subsidie gegeven werd.483 [483. Hollestelle 1961, 239.] Hieruit moet geconcludeerd worden dat de stekelse tegelen een groter werkend oppervlak hadden dan de gewone.
Om de tegels te kunnen toepassen bij de steile dakhellingen, die gebruikelijk waren in onze streken, treft men meestal voorzieningen aan, in de vorm van nagelgaten, nokken, een omgeslagen bovenrand of een combinatie hiervan. Er is discussie over de vraag welke de oudste kenmerken zijn,484 [484. Hollestelle 1961, 62.] maar dankzij zorgvuldig archeologisch onderzoek in ’s-Hertogenbosch heeft Janssen opheldering verschaft. Vanaf de dertiende eeuw tot omstreeks het midden van de veertiende eeuw hebben de Bossche daktegels gemiddelde afmetingen van 27 x 18 x 1,5 centimeter en een strook glazuur op de onderste 9 centimeter.485 [485. Janssen 1986, 80.] Op de achterzijde bevindt zich rechts bij de bovenrand een nokje, met iets daaronder links een spijkergat, waardoor de tegel tweevoudig met één lat is verbonden. Janssen neemt aan dat deze oudste daktegels niet in kalkmortel werden ingebed. Uit archeologische context blijkt, dat dit eerst vanaf het midden van de veertiende eeuw plaatsvond, toen ook exemplaren met een centrale nok zonder spijkergat werden gefabriceerd. Deze ontwikkeling toont analoog hieraan de pure sporenkap, waarbij een flexibele ophanging van de tegels noodzakelijk was, en de latere ontwikkeling met jukken waarbij de daktegels gemetseld werden. Hierna werd het formaat geleidelijk kleiner tot afmetingen van circa 24 x 14 x 1,5 cm in de vijftiende eeuw. De produktie van daktegels kwam in ’s-Hertogenbosch ergens in de zestiende eeuw tot een eind.

In de rekeningen of subsidielijsten van Oostnederlandse steden worden daktegels zelden genoemd en ook in relatief geringe aantallen in de bodem aangetroffen. Naast boven- en onderpannen maakte een meester Derc, die uit Utrecht aangetrokken was, vanaf 1384 in Arnhem ook teghelen.486 [486. De Meyer en Van den Elzen 1982, 25; Hollestelle 1961, 187, 190.] Het is logisch dat de Utrechtse meester in Arnhem tegels maakte, zoals hij gewend was. Na 1390 werden de tegels, met uitzondering van enkele kleine partijen in 1395 en 1402, echter niet meer genoemd.487 [487. De Meyer en Van den Elzen 1982, 25-26.] In Zwolle komen daktegels pas sinds 1463 voor – in de keur op de subsidiegelden – en verschijnen er sinds 1464 af en toe kleine partijen in de subsidielijsten.488 [488. De Vries 1985a, 103: in de jaren 1469, 1472, 1481 en 1505.]

Van dubbele dekking naar enkele dekking
Zowel de toepassing van onder- en bovenpannen, als het dekken met de elkaar zeer

__ ↓ __

|pag. 87|

sterk overlappende daktegels maakten de middeleeuwse dakbedekkingen praktisch dubbel, en dus erg zwaar. Door de funkties van het onderliggende en het bovenliggende element te combineren ontstond de zogenaamde enkele dekking.

Quackpannen en golfpannen
De Zwolse maandrekeningen en subsidielijsten melden van 1466 af tot en met 1482 regelmatig grote aantallen quackpannen, naast de bekende over- en onderpannen. Het hoogtepunt in de populariteit van de quackpannen lag in de jaren 1467-1470. In 1472 blijkt de hegemonie van de nieuwe pannen echter gebroken, om met een laatste vermelding in 1482 te verdwijnen.
Interessant zijn de prijsverhoudingen tussen de verschillende pantypen. Uit de Zwolse maandrekeningen van omstreeks 1470 blijkt dat de quackpannen gemiddeld 2,96 gulden per honderd kostten, hetgeen ongeveer anderhalf maal de prijs van een onderpan was. Vanuit de veronderstelling dat de quackpan inderdaad een enkeldekker was, maakte het qua aanschafprijs niet veel uit of men een quackpan dan wel het duo onder ende averpan kocht omdat de laatstgenoemde samen ongeveer 2,8 tot 3 gulden per honderd kostten.
In de bodem van Zwolle en Deventer zijn inmiddels verscheidene rechts- en linksdekkende pannen of fragmenten ervan gevonden, die voldoen aan het beeld dat wij bij een quackpan verwachten, afb. 38. Het onderste deel van de Zwolse linksdekkende quackpan komt qua afmetingen, vooral ook de dikte, de vorm van het nokje, de wijze van afstrijken, geheel met een onderpan overeen. Ook de bezanding bevindt zich aan de holle zijde, zodat het ‘gootje’, in Zwolle zelfs de gehele bovenzijde, met een geelbruine loodglazuur bedekt werd. Om goede aansluitingen te krijgen, is iedere pan aan de onderzijde speciaal bijgesneden. In Deventer is door Bloemink een aantal relatief kleine fragmenten gevonden van rechtsdekkende exemplaren, voorzien van dezelfde afsnijdingen aan de onderzijde en iets spaarzamer bedekt met een laagje bruine glazuur. Omdat het holle deel van de quackpan precies dezelfde breedte heeft als een normale onderpan, kon deze zonder bezwaar met de gangbare onder- en boven­

38. Quackpannen die vanaf 1466 in de Zwolse rekeningen genoemd worden en af en toe als bodemvondst aan het licht komen. (tek. A. Hazelaar RDMZ 1984).

39. Vroege golfpannen uit Deventer, vondst J.W. Bloemink Deventer (tek. A. Hazelaar RDMZ 1984).

__ ↓ __

|pag. 88|

pannen verwerkt worden. Dit verklaart mogelijk de aanschaf van soms wel zeer kleine partijen quackpannen in Zwolle.
De in Zwolle gevonden exemplaren zijn daar ook vervaardigd. Meester Johan tycheler wordt enkele malen expliciet als leverancier genoemd. Daarnaast passen de in Zwolle en Deventer gevonden fragmenten op grond van hun afmetingen en materiaal geheel in de traditie van het pannenbakken in de IJsselstreek. Derhalve mag de Nederlandse primeur voor een enkeldekkend systeem vooralsnog worden gezocht in de IJsselstreek, in ieder geval te Zwolle sinds 1466. Het is duidelijk dat de quackpan met de komst van de ‘standaard’ golfpan even overbodig werd als de onder- en averpannen.
De quackpannen konden immers wel samen met de traditionele onder- en bovenpannen worden verwerkt maar niet met golfpannen. Dit wordt door de vondsten van quackpannen bevestigd.

Omstreeks en even na 1500 openbaren zich in de Zwolse subsidielijsten interessante veranderingen. Volgens de maandrekening van 1499 kocht de stad 1800 groeter pannen evenals in 1516.489 [489. G.A. Zwolle, AAZ01-1891, 77 (9de mnd. 1499); G.A. Zwolle, AAZ01-1683, onder: ‘pannendack’.] Omgerekend komt de prijs van deze groeter pannen ongeveer overeen met die van de eerder genoemde quackpannen. Naast de terminologie is de relatieve grootte van de subsidie een indicatie voor de soort dakpan. In 1511 kreeg een zekere Johan Strateman subsidie op 264 nye zwolsche pannen brede.490 [490. De Vries 1985a, 137.] De aanhef van de lijst uit 1511 luidt: pannendack dat dusent 3 roden myn 1 verendel [2¾ roede] nye zwolsche pannen brede. 2¾ vierkante roede kwamen overeen met het oppervlak van duizend pannen. In 1463 was de subsidie op één roede leien- of tegeldak gelijk gesteld aan die voor duizend onder- en bovenpannen. Men kan ongeveer 48 onder- en boven­pannen op één vierkante meter leggen, zodat één roede, dus 1000 onder- en bovenpannen, 20,8 vierkante meter besloeg.491 [491. Een 18de-eeuwse Zwolse voet meet 0,283 m; één Zwolse roede bestaat uit 16 voet en meet 4,528 m; één vierkante roede was toen derhalve 20,5 m2. Het verschil (0,25 cm2) is indicatief voor de betrouwbaarheid van de berekening! Bij de opmeting van de romp van de Zwolse Peperbus in 1537 kwam een gereconstrueerde Zwolse voet van 29,66 centimeter naar voren; een aanpassing van de bereking is wellicht nodig.] Men kan zo berekenen dat een nieuwe Zwolse pan een werkend oppervlak van 570 cm2 had, overeenkomend met het werkend oppervlak van een gemiddelde, oude golfpan.
Vanaf de jaren 1513 en 1514 is er sprake van nyer pannen. Hoewel later incidenteel vermeld werd of het groterpannen (1516) dan wel nyepannen (1517) of brede pannen (1526) betrof, kunnen we er van uitgaan dat sinds 1513 uitsluitend nieuwe pannen werden gesubsidieerd.
De nieuwe Zwolse pan van 1511 was, zoals uit originele omschrijvingen blijkt, breder dan de gebruikelijke onderpan of minder gebruikelijke quackpan. In de eerste helft van de zestiende eeuw moet in de IJsselstreek de breedtemaat van de dakpan zich ontwikkeld hebben van circa 19 centimeter tot circa 25 centimeter. De oudste golfpannen hebben een sterke welving; de inwendige holte meet ongeveer 5,5 centimeter, afb. 39.
Sommige van deze vroege pannen in Deventer hebben boven op het nokje een stempel met een eenvoudig geometrisch patroon.

In Kampen speelde in 1526 een kwestie waarbij een huis gedekt moest worden mit nyen breeden pannen.492 [492. Vriendelijke mededeling van Chr.J. Kolman door hem gevonden in het Gemeente Archief Kampen, Rechtelijk Archief, inv. nr. 11, folio 92r d.d. 27 febr. 1527.] De term brede pannen kwam ook in Deventer en Zwolle in de loop van de zestiende eeuw nog diverse malen voor. In Deventer en Zutphen sprak men soms ook van floegelpannen,493 [493. Hollestelle 1961, 65.] terwijl in Deventer naast pannen en vorstpannen ook aanduidingen voorkomen als: voetpannen, één voet lang?, cruyss pannen, dobbelde deckpannen en (brede) middelpannen. De term middelpannen duikt ook op in

__ ↓ __

|pag. 89|

de Zwolse rekeningen waarbij de prijs ongeveer overeenkomt met de gelijknamige exemplaren in Deventer, namelijk circa 16 stuiver per honderd. Sterker dan in Deventer tekent zich in Zwolle voor de zestiende eeuw een driedeling 494 [494. Zoals later ook elders in Nederland aantoonbaar, zie Hollestelle 1961, 254 en De Vries 1985a, 112. De lengte van de golfpan varieerde op grond van vondsten in de IJsselstreek van circa 32 centimeter (klein) tot circa 42 centimeter (groot). De lengten die men in 1610 in Friesland aanhield waren: groot (44,5 cm), middel (39,5) en klein (34,5 cm).] af in cleyne pannen, middelpannen en grote pannen. De prijzen bedroegen in Deventer 6½, later 12½ stuiver voor kleine pannen, circa 16 stuiver voor middelpannen en 28 stuiver voor de grote. Naast de nieuwe pannen ziet men zowel in Zwolle als in Deventer de hele zestiende eeuw nog uitgaven voor kleine partijen hergebruikte, dus niet meer nieuw gemaakte boven- en onderpannen.

40. Onderzijde van twee vroege golfpannen afkomstig van het achterhuis van Oude Ebbingestraat 54-54a aan de zijde van de Butjesstraat te Groningen, vondst J. Dijkstra te Groningen (foto RDMZ 1993).

In Groningen ontdekte J. Dijkstra tussen het afbraakmateriaal van een op zich niet zo oud achterhuis 495 [495. Oude Ebbingestraat 54-54a, aangetroffen in 1992.] vroege golfpannen die qua lengte en baksel dicht bij de Groninger onderpannen staan, afb. 40. De lengte bedraagt 42 centimeter, de holte is gemiddeld 14,5 centimer breed en 5,5, centimeter diep. De wel doet zich voor als een soort aanzetstuk die op de rand van de naastliggende pan kwam te liggen. De onderlinge aansluitingen zijn met handgemaakte afschuiningen gerealiseerd. De pan dateert vermoedelijk uit de eerste helft van de zestiende eeuw maar kan ook nog laat vijftiende-eeuws zijn.

In west- en zuidwest-Nederland is het woord pan vóór 1500 vrijwel onbekend.496 [496. Hollestelle 1961, 64.] De vroegste vermeldingen van pannen, waarmee in het westen ongetwijfeld golfpannen zijn bedoeld, dateren uit het tweede kwart van de zestiende eeuw.
Te Gouda moeten in 1534 al pannen zijn gebruikt. De eerste vermeldingen zijn verder te Amsterdam in 1544, Leiden 1545, Rhenen 1546, Den Briel 1548, Hoorn 1550, Eindhoven 1554 en Brouwershaven 1567.497 [497. Meischke 1975, 103.] De stad Leiden subsidieerde in het tweede kwart van de zestiende eeuw grote aantallen pannen op de woonhuizen.498 [498. Vriendelijke mededeling van J. Dröge, bouwhistoricus te Leiden.] Omstreeks 1550 zijn in Utrecht voor kasteel Vredenburg ook pannen gebruikt, evenals in 1553 voor het Huis te Rumpt.499 [499. Resp. vriendelijke medeling van dhr. T.J. Hoekstra; Beelaerts van Blokland 1932, 112.] De rekening van de stad Zaltbommel noemt in het jaar 1543/44 een zekere Dirck die pannebecker. Naast stoploen betaalde men in 1556/57 te Rotterdam voor pannen en de kerkmeesters van de Utrechtse Geertekerk schaften in 1557 pannen aan en in 1558 pannen ende panvorsten naast de daar nog in gebruik zijnde tegelen.500 [500. Beckering Vinckers 1921, 161; Unger en Bezemer 1899, 205; Van Rappard 1883, 287.]
Het vondstmateriaal geeft de indruk dat de golfpan omstreeks 1600, maar waarschijnlijk al tijdens de verspreidingsgolf van omstreeks 1550, haar definitieve, tot in de late negentiende eeuw vrijwel ongewijzigde vorm kreeg. In deze vorm werden de pannen, mogelijk als scheepsballast, geëxporteerd naar alle delen van de toen beken­

__ ↓ __

|pag. 90|

de wereld. Vermeldingen als Holländische Pfanne, Dutch pantile of tuile Flamande zeggen natuurlijk wel iets over de herkomst van de kooplieden en hun produkten.

Herkomst van de golfpan
Juist de aanduiding pan, in West-Nederland tegen en omstreeks het midden van de zestiende eeuw geïntroduceerd, geeft te denken over de herkomst van de golfpan.
Omdat het nieuwe produkt pan wordt genoemd, is herkomst uit een gebied van tegelbakkerijen, zoals het Vlaamse Stekene, minder waarschijnlijk.501 [501. Hollestelle 1961, 64-65; deze uit het Vlaamse steenbakkersdorp Stekene afkomstige tegels gaven Hollestelle aanleiding hierin een vroege golfpan te zien, maar hiervoor is verder nooit enig bewijs gevonden. Zowel Janssen 1980, 141, als W.J. Bloemink hebben al op de onwaarschijnlijkheid van Hollestelle’s stelling gewezen.]
Dankzij de vermeldingen van de Zwolse quackpannen (1466), groete pannen (1499) en de brede nye zwolsche pannen (1511), moet de herkomst van de golfpan veeleer in de IJsselstreek worden gezocht, mogelijk in Zwolle. Het is echter niet uitgesloten dat bepaalde initiatieven of ideeën elders, in het veel grotere stamgebied van de onder- en bovenpannen zijn ontstaan.
Uit midden-Duitsland is een aantal, aan de achterzijde gedateerde, rechtsdekkende golfpannen, Hohlpfannen, bekend. In het museum van Alsfeld bevindt zich een uit 1658 daterende golfpan.502 [502. Het exemplaar te Alsfeld heb ik daar in 1981 in een vitrine zien liggen. Een soortgelijk, rechtsdekkend maar ongedateerd exemplaar fotografeerde G. Berends in 1971 bij de collectie dakpannen van het Heimatmuseum in Burg Tannenberg te Nentershausen (D).] Eveneens in Alsfeld is een soortgelijk type, met de inscriptie Soli deo gloria Anno domini 1516 te zien.503 [503. Hillenbrand 1981, 36.] Hoewel wij de afmetingen van deze pannen niet kennen, zijn de driehoekige nok, vergelijkbaar met die van de quackpan, en de grote holte opvallend.

De platte enkeldekker
Een platte Italiaanse kruispan, waarschijnlijk nog uit de zevende of achtste eeuw, is het vroegste voorbeeld in deze categorie en is waarschijnlijk afgeleid van de Romeinse tegulae.504 [504. De Vries 1985a, 103 afb. 11.] De latere typen staan waarschijnlijk dichter bij de middeleeuwse daktegel. In de buurt van Hildesheim, Goslar en Brunswijk komt nog steeds een platte, linksdekkende dakpan voor, die ook in ons land niet onbekend is, afb. 41. In Duitsland heet zij Krempziegel of Breitziegel.505 [505. Der Grosse Brockhaus II1, Wiesbaden 1953, 8.] In Nederland wordt zij aangeduid met Hildesheimer pan. De Krempziegel is bij ons na 1600 geheel in de vergetelheid geraakt, maar in zuidelijk Nedersaksen wordt zij volgens Griep nog steeds gebruikt.506 [506. Griep 1983, 62.] De auteur verbindt het toepassingsgebied aan de omvang van het diocees Hildesheim.
Bisschop Bernward (993-1022) wordt door Griep als uitvinder van de ‘Breitziegel’ beschouwd, terwijl Hillenbrand hem in het algemeen de Dachziegel toeschrijft.507 [507. Hillenbrand 1964, 7.]
Griep beeldt een fragment van gebakken aardewerk af, volgens hem zeker een Kremp-

41. Ongeglazuurde, roodbakken Hildesheimer pannen of ‘Krempzieger’ uit Zwolle (tek. A. Hazelaar RDMZ 1984).

__ ↓ __

|pag. 91|

ziegel, waarop een stempel met het woord Bernward is te zien.508 [508. Griep 1983, afb. op p. 62.] Opmerkelijk is, dat de verspreiding alleen in het noordoosten van Nederland lijkt te hebben plaatsgevonden: Groningen, Friesland, Drenthe en noord-Overijssel met Zwolle als zuidelijkste plaats. Voor zover er iets over de ouderdom van de objecten kan worden gezegd, blijkt deze omstreeks 1500 of even daarna te schommelen. De lijst met subsidies, die door de Zwolse cameraars werden uitgekeerd in het jaar 1511, bevat twee posten waarin Friese pannen, pannen vriesch, worden genoemd.509 [509. De Vries 1985a, 114, 137 en 138.] Bij de relevante posten in de subsidielijsten werd de norm voor het subsidiebedrag telkens opnieuw vastgesteld, hetgeen wijst op een zekere onwennigheid met deze pansoort. Er blijkt uit dat het te bedekken oppervlak met duizend pannen bij de Friese pan kleiner geacht werd dan bij de nieuwe pannen: 2¼ roede tegen 2¾ roede. Omgerekend moet een Friese pan ongeveer een oppervlak hebben gehad van 466 cm2. Het (werkende) oppervlak van enkele in Zwolle en Steenwijk gevonden Hildesheimer pannen bedraagt gemiddeld 465 cm2!
Aan het Waterlooplein in Amsterdam trof men naast daktegels en pannen in een beerput een aantal vlakke pannen aan met een driehoekige opstaande rand links en een dito ‘wel’ rechts510 [510. Met dank aan de stadsarcheoloog J. Baart voor de inzage van het materiaal en het beschikbaar stellen van de foto’s.] afb. 42 en 43. Bij de onderrand bevinden zich aan de achterzijde twee inkepingen van vijf centimeter lang en slechts enkele millimeters diep, die over de hogere delen van de onderliggende pan moet vallen. Het materiaal moet uit het tweede kwart van de zestiende eeuw dateren, evenals een enkel fragment van een platte pan, dat weer een andere sluitingswijze heeft. De Amsterdamse platte ‘pan’ geeft al een forse ontwikkeling in de breedte te zien: circa 25 centimeter. Het systeem staat in feite nog dicht bij de daktegel en is, gezien de middeleeuwse tradities in West-Nederland, daarvan het logische gevolg, maar zou ook import uit Friesland kunnen zijn, omdat men daar ook daktegels kende. Het is heel moeilijk op grond van het bronnen­ en vondstmateriaal te zeggen welk gebied of welk type het andere geïnspireerd heeft.
Duidelijk is wel dat in de eerste helft van de zestiende eeuw overal in Nederland werd geëxperimenteerd met enkeldekkende systemen. Er deden zich ingrijpende vernieuwingen voor, resulterend in de volledige acceptatie van de golfpan omstreeks 1550 en het daarmee verwerpen van de middeleeuwse systemen met dubbele dekking en de experimentele enkeldekkers. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zouden

42. Binnenzijde van platte enkeldekkers, bodemvondsten Wateriooplein Amsterdam, lengte 36.5 cm (foto Afd. Archeologie-Dienst Openbare Werken Amsterdam/ Amsterdams Historisch museum 1985).

43. Buitenzijde van platte enkeldekkers, bodemvondsten Wateriooplein Amsterdam (foto Afd. Archeologie-Dienst Openbare Werken Amsterdam/ Amsterdams Historisch museum 1985).

__ ↓ __

|pag. 92|

zich, ten tijde van de industriële revolutie, opnieuw zulke grote veranderingen voordoen.

Samenvatting
Vanaf circa 1300 lijken kapconstructies zich te voegen naar de hogere eisen die gebakken, ‘gemetselde’ dakbedekkingsmaterialen stelden aan de stabiliteit en de belastbaarheid. Aan de hand van literatuuronderzoek, archiefstukken en bodemvondsten kan een globale reconstructie worden gegeven van het middeleeuwse daklandschap in Nederland. In het Westen, Zuidwesten en midden van Nederland paste men daktegels toe. In Oost- en Noord-Nederland kwamen meest onder- en bovenpannen voor maar kende men ook daktegels en later Hildesheimer pannen. De noordelijke onder- en bovenpannen waren circa tien centimeter langer dan die in de IJsselstreek en hadden geen glazuur in de onderpan. In de IJsselstreek was er een grote uniformiteit in de onder- en bovenpannen hoewel er in het Noorden en Zuiden van die streek verschillende termen werden gebezigd. De ‘prototypen’ van de golfpan, in feite aangepaste onderpannen, kwamen uit de Oost-Nederland en stonden sinds 1466 te Zwolle bekend onder de naam quackpannen. De uitvinding van de golfpan was de belangrijkste oorzaak voor het verdwijnen van andere, middeleeuwse dakbedekkingsmaterialen in Nederland. Begin zestiende eeuw kende men in de IJsselstreek en Groningen golfpannen; in het midden van die eeuw volgden Midden- en West-Nederland.

__ ↓ __

|pag. 93|

In bewerking


__ ↓ __

|pag. 479|

Literatuur

  • Acquoy, J.A. Oud-archief Deventer. De timmermeesters, Weidegraven, Hoofd-, Brug-, Straat-, Wegen- en Artilleriemeesters. Deventer 1924 (De toegevoegde aanduiding verwijst naar het inventarisnummer, bijvoorbeeld: 74 b, hetgeen staat voor de rekening van Gert van Irthe ‘vant rondeel voir die Brinckpoirte’ over het jaar 1542. Helaas is de originele bron waarnaar de inventaris verwijst doorgaans niet gepagineerd: z.p.).
  • Alberts, W.J. ‘De economische betrekkingen van Overijssel met de aangrenzende territoria in de 14de en 15de eeuw’. Versl. en Meded. VORG 71 (1956): 27-46.
  • Alberts, W. Jappe [ed.]. De ordinarii van Kampen uit de 15de en 16de eeuw. Fontes minores medii aevi XII. Instituut voor middeleeuwse geschiedenis Rijksuniversiteit te Utrecht. J.B. Wolters Groningen 1961.
  • Alberts, W. Jappe [ed.]. De stadsrekeningen van Arnhem I-IV. Groningen 1967.
  • Alberts, W. Jappe [ed.]. Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht, 2de dl., 2de stuk. ’s-Gravenhage 1969.
  • Alberts, W. Jappe. ‘De middeleeuwen, staatkundig beschouwd’. In: B.H. Slicher van Bath e.a. [eds.]. Geschiedenis van Overijssel. Zwolle 1970: 61-69.
  • Alberts, W. Jappe [ed.]. Bronnen tot de Bouwgeschiedenis van de Dom te Utrecht, 2de dl., 3de stuk. ’s-Gravenhage 1976.
  • Alberts, W.J. [ed.] Het middeleeuwse keurboek van de stad Doetinchem. Zutphen 1979.
  • Alings, H.W. ‘De onvolmaakte toren’. In: Ons Amsterdam 6 (1954): 18-20.
  • Annema, W. Bouwhistorische documentatie en waardebepaling. De Kanselarij Leeuwarden. Deel I en II. ’s-Gravenhage 1985. (Rijksgbouwendienst, Bureau Rijksbouwmeester, Adviesgroep Monumenten in Rijksbezit; rapport in beperkte oplage verspreid).
  • Arkenbout, A.A. en H. van der Graaf. ‘De burcht te Oostvoorne’. In: Holland 4 (1972): 240-263; 5 (1973): 273-282; 6 (1974): 97-126.
  • Arnhem. Zeven eeuwen stad. Arnhem 1933.
  • Asbroek, W.E. ten en J. Overbeeke. ‘De watermolen bij Haaksbergen’. In: Overijsselse Historische Bijdragen 90 (1975): 93-119.
  • Assink, J., R. van Beek en H. Hasselt. ‘Materiële nalatenschap van Zwolse fraters en scholieren. Een archeologisch onderzoek in één van hun huizen’. In: J. Hagedoorn en I. Wormgoor [eds.]. Domus Parva. Het eerste huis van de Moderne Devoten te Zwolle. Zwolle 1987: 19-56.
  • Aura, V. van der. Geschiedkundige bijdragen betreffende het Norbertinessen klooster van St. Catharinadal. Oosterhout 1894. (M.n. ‘Eenige bijzonderheden aangaande den toren en de kerk van Breda’, p. 101-107).
  • Bandmann, G. Mittelalterliche Architektur als Bedeutungsträger. (6de herdruk) Berlin 1979.
  • Beaufort, R.F.P. de en Herma M. van den Berg. De Monumenten van Geschiedenis en Kunst. De Betuwe. ’s-Gravenhage 1968.
  • Beckering Vinckers, H. [ed.]. ‘Rekening der stad Saltboemel van 27 december 1543 tot 27 december 1544’. In: Bijdr. en Meded. Gelre XXIV (1921): 127-171.
  • Bedal, Konrad. Fachwerk vor 1600 in Franken. Eine Bestandsaufnahme. Bad Windsheim 1990.
  • Beeh, W. Der Kapellenturm in Rottweil und seine Skulpturen aus dem 14. Jahrhundert. Zug 1959.


__ ↓ __

|pag. 480|

  • Beek, R. van. ‘Burcht en bezit’. In: Het kasteel Voorst. Macht en val van een Overijsselse burcht circa 1280-1362 naar aanleiding van de opgraving. Zwolle 1983: 144- 160. (Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Werken nr. 36).
  • Beelaerts van Blokland, W.A. ‘Alexander Pasqualini, bouwmeester van het kasteel te Buren en andere sloten, krijgs- en vestingbouwkundige van naam’. In: Bijdr. en Meded. Gelre 34 (1931): 155-168.
  • Beelaerts van Blokland, W.A. ‘Het in 1553 gebouwde huis te Rumpt’. In: Bijdr. en Meded. Gelre XXXV (1932): 105-116.
  • Beissel, S. Bauführung des Mittelalters. Studie über die Kirche des hl. Viktor zu Xanten. Osnabrück 1960 (oorspronkelijk 1899).
  • Berends, G. ‘De gebouwen van het fraterhuis in Zwolle’. In: Bulletin KNOB 1974: 88-89.
  • Berends, G. ‘De hervormde kerk van Wijk bij Duurstede’. In: Bulletin KNOB 1974: 150-151. (b).
  • Berends, G. ‘De houten torenbekroningen van Amersfoort en Gouda’. In: Bull. KNOB 1974: 216-220. (c).
  • Berends, G. ‘Steenwijk, Grote kerk’. In: Bulletin KNOB 1979: 38 (a).
  • Berends, G. ‘Zwolle, Praubstraat 25’. In: Bulletin KNOB 1979: 39.
  • Berends, G. ‘De bouwgeschiedenis van de Nieuwe Kerk’. In: I.V.T. Spaander en R.A. Leeuw. De stad Delft: cultuur en maatschappij tot 1572. Delft 1979/’80: 38-40.
  • Berends, G. ‘Het oude stadhuis van Zwolle’. In: Overijsselse Historische Bijdragen 95 (1980): 94-117.
  • Berends, G. ‘Backstein in den Niederlanden des Mittelalters’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung. Band 39 (1988): 71-77.
  • Berends, G. ‘Baksteen in Nederland in de Middeleeuwen’. In: Restauratievademecum RDMZ 1989. RV blad baksteen 02: 1-19.
  • Berends, G. ‘Gebinten en kapgebinten, dragers van het dak van oude boerderijen, schuren en vakwerkhuizen’. In: Jaarverslag SHBO 1989: 21-43.
  • Berg, H.M. van den. ‘Jacob Gijsberts en het patroon van het Bolswarder stadhuis’. In: De Vrije Fries 47 (1966): 119-131.
  • Berg, H.M. van den. De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Noordelijk Oostergo Dantumadeel. ’s-Gravenhage 1984.
  • Berg, H.M. van den. ‘Crack State, een Amsterdams buitenhuis op het Heeren Veen’. In: Bouwen in Nederland. Vijfentwintig opstellen over Nederlandse architectuur opgedragen aan Prof.Ir. J.J. Terwen. Delft 1985: 1-22.
  • Berkenvelder, F.C. Zo was Zwolle rond 1900. Zwolle 1970.
  • Berkenvelder, F.C. m.m.v. W.A. Huijsmans [eds.]. Maandrekening van Zwolle 1399, 1401, 1403…-1441. Zwolle 1970-1991.
  • Berkenvelder, F.C. Zwolse Regesten I-IV. Zwolle 1980-1991.
  • Berkenvelder, F.C. Zwolle als Hanzestad. Zwolle 1983.
  • Berkenvelder, F.C. ‘Wie waren van Beek’s buren? Enkele laat-middeleeuwse huizen met een geestelijke bestemming bij de Kleine A in Zwolle’. In: V.T. van Vilsteren en D.J. de Vries [eds.]. Van Beek en land en mensenhand. Utrecht 1985: 119-144.
  • Bers, Günter. Die Schriften des niederländischen Humanisten Dr. Hermann Cruser. Nieuwkoop 1971. (Bibliographies of Dutch Humanists III).
  • Besselaar, J.H. Torens van Nederland. Bussum 1972.
  • Biller, Thomas. Die Adelsburg in Deutschland: Entstehung, Form und Bedeutung. München 1993.
  • Binding, G. en N. Nussbaum. Mittelalterlicher Baubetrieb. Darmstadt 1978.
  • Blockmans, F. Het Gentschee stadspatriciaat tot omstreeks 1302. Antwerpen/’s-Gravenhage 1938.
  • Blockmans, W.P. ‘Mobiliteit in stadsbesturen 1400-1500’. In: D.E.H. de Boer en J.W. Marsilje [eds.]. De Nederlanden in de late middeleeuwen. Utrecht 1987: 236-260.
  • Blockmans, W.P., J. Bruyn en A.M. Koldeweij [eds.]. Maria van Hongarije. Koningin tussen

    __ ↓ __

    |pag. 481|

     
    keizers en kunstenaars. 1505-1558. Zwolle 1993. (Tentoonstellingscatalogus).
  • Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij. Verleden Land. Archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam 1981.
  • Bloemink, J.W. en H.A.J. Roetert Steenbruggen. ‘De Noordenbergtoren’. In: Deventer Jaarboek 1991: 35-55.
  • Blok, P.J. [ed.]. Rekeningen der stad Groningen. ’s-Gravenhage 1896.
  • Boecop, Arent toe. Kronijk van. Uitgegeven door het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. Codex Diplomaticus Neerlandicus. Kemink en zoon Utrecht 1860.
  • Boecop, Arent toe. Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop volgens een H.S. van de XVIIde eeuw. Uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. J. de Lange Deventer 1862.
  • Boekwijt, H.W. ‘Steinhäuser in ’s-Hertogenbosch im 13. und 14. Jahrhundert’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 173-186.
  • Boekwijt, H.W. Van woning tot pastorie. Vijf eeuwen refugiehuis Mariënhage te ’s-Hertogenbosch 1993.
  • Boockmann, H. Die Stadt im späten Mittelalter. München 1986 (m.n. ‘Die städtische Pfarrkirche’, p. 191-218).
  • Boogmans, L.J. ‘De eerste-steen van een kerk (naam, symboliek, voorschriften, plechtigheid)’. In: Het Gildeboek XI (1928): 42-45.
  • Bosman, A.F.W. De Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht. Bouwgeschiedenis en historische betekenis van de oostpartij. Utrecht/Zutphen 1990.
  • Bouritius, M.Th. ‘Een overeenkomst tussen de Minderbroeders en de geestelijkheid te Mechelen (28-29 september 1448)’. In: Franciscana 40 (1985): 187-211.
  • Bouttats, C. Thooneel der Steden ende Sterckten van ’t Vereenight Nederlandt met d’aengrensende Plaetsen soo in Brabant Vlaanderen als anden Rhijn en elders verovert door de Waepenen der Groot-moghende Heeren Staeten onder het ghelij vande seer Edele Hooghghebore Princen van Orancien. Antwerpen s.a.
  • Braber, C. van den. ‘De Onze Lieve Vrouwetoren van Amersfoort’. In: Monumenten. Nr. 4. 1983: 11-14.
  • Braun, G en F. Hogenberg. Beschreibung und Contrafactur der vornembster staet der Welt I. 1574. (Reprint).
  • Breedveldt Boer, I.M. ‘Plafonds in Nederland 1300-1800. ’s-Gravenhage 1991.
  • Brongers, J.A. ‘Dendrochronological investigation of recent oak (Quercus sp.) in the Netherlands’. In: Berichten ROB 23 (1973): 459-464.
  • Brugmans, H, en C.H. Peters. Oud-Nederlandsche steden in haar ontstaan, groei en ontwikkeling, 3 delen, A.W. Sijthoff’s uitgevers-maatschappij Leiden s.a.
  • Bruijn, M.W.J. de. ‘Mariaplaats 9: Het zomerhuis van Evert Zoudenbalch’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 12. 55 (1982): 215-218.
  • Bruijn, M.W.J. de. ‘De ontstaansgeschiedenis van het poortgebouw van Zoudenbalch in de Mariastraat te Utrecht’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nr. 11. 56 (1983): 232-233.
  • Bruijn, M.W.J. de. ‘Wanneer werd het huis Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht gebouwd?’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 2 60 (1987): 13-16.
  • Bruijn, M.W.J. de. ‘De datering en eerste bestemming van Wed 5-7 in Utrecht’. In: Maandblad Oud-Utrecht 63 (1990): 85-88.
  • Buis, J. Historia forestis: Nederlandse bosgeschiedenis. 2 Vol. Utrecht 1985.
  • Buijtenen, M.P. van. ‘Contra Turrim Traiectensem’. In: C.A. Rutgers [ed.]. De Utrechtse bisschop in de middeleeuwen. Den Haag 1978: 1-17.
  • Burckhart, Jacob. Die Kultur der Renaissance in Italien. Berlin 1927.
  • Burgers, J.W.J. ‘Tussen burgerij en adel. De financiële, politieke en maatschappelijke carrière van de Utrechtse patriciër Lambert de Vries (ca. 1250- 1316?)’. In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Nederlands Historisch Genootschap. 106 (1991): 1-32.
  • Büttner, Horst en Günter Meißner. Bürgerhäuser in Europa. Leipzig 1981.


__ ↓ __

|pag. 482|

  • Caland, F. [ed.]. ‘Oudste rekening der kerk van Hulst, 1 okt. 1409 – 3 sept. 1410’. In: Archief; vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitg. Zeeuwsch Genootsch. v. Wetensch. V (1883): 409-474.
  • Callenbach, J.R. De Groote Kerk te Rotterdam. Rotterdam s.a.
  • Capelle, Torsten. ‘Programmatisches zur einer Untersuchung frühgeschichtlicher Bauopfer’. In: Frühmittelalterliche Studien. Jahrbuch des Instituts für Frühmittelalterforschung der Universität Münster 19 (1985): 498-501.
  • Clemen, P. Die Kunstdekmäler der Kreiss Kempen. Düsseldorff 1891.
  • Clevis, Hemmy. ‘Nijmegen: Investigations into the Historical Topography and Development of the Lower Town between 1300 and 1500’. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 37 (1987): 275-389.
  • Conrad, D. Kirchenbau im Mittelalter. Bauplanung und Bauausführung. Leipzig 1990.
  • Cornelius, Trude. Willibrordikirche. Wesel 1968. (Rheinische Kunststätten).
  • Cramer, W. Geschichte der Grafschaft Lingen im 16. und 17. Jahrhundert besonders in wirtschaftkundlichen Hinsicht. Oldenburg 1940.
  • ‘Dagelijksche aanteekeningen van een reisje ter bezigtiging van de verdedigingswerken van den IJssel, 1672’. [anon.]. In: Kronijk van het Historisch Genootschap 16 (1861): 233-263.
  • Damen, C. ‘Het Benediktinessenklooster Zwartewater bij Hasselt’. In: Versl. en Meded. VORG 78(1963): 71-113.
  • Dankers, J.J. en J. Verheul. Als een groot partikulier huisgezin. Opvoeden in het Utrechtse Burgerweeshuis tussen caritas en staatszorg 1813-1991. Zutphen 1991.
  • Dautermann, Christoph. Stätischer Hausbau am unteren Niederrhein vom 15. bis zum 18. Jahrhundert. Köln/Bonn 1992.
  • Dekker-Woltjer, M. ‘Het huis en de schildering’. In: Het Hofkeshuis. Almelo 1989: 17-21. (Uitgave van de vereniging van academische vrouwen Almelo).
  • Dekker-Woltjer, M. ‘Een wandschildering uit 1778: Doopsgezinden en Patriottenbeweging te Almelo’. In: Versl. en meded. VORG 105 (1990): 93-96.
  • Demoed, E.J. ‘Het merckwaerdigste meijn bekent’. In: De Hoeksteen 1973: 114-118.
  • Denslagen, W.F. ‘Geometrie in de Gotische bouwpraktijk’. In: Bulletin KNOB 1982: 131-147.
  • Dettingmeijer, Rob. ‘Marges aan de Oudegracht. Obstakels bij de ontwikkeling van een integraal stedelijk beleid voor architectuur en stedebouw’. In: Archis 8 (1990): 24-31.
  • Deventer, Gemeentelijke Archiefdienst. Cameraars Rekeningen Inv. nr. M.A. 150 (1460-1464): rekening van Henric van Doetinghem 1462, 15r.
  • Devliegher, Luc. De Keizer Karel-schouw van het Brugse Vrije. Tielt Tielt 1987. (Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen. Deel 10).
  • Dezutter, W.P. en M.J. Ryckaert. ‘Brandgevaar en bouwvoorschriften in de middeleeuwen. Een vroeg Vlaams voorbeeld: Aardenburg 1232’. In: Archief. Meded. van het Kon. Zeeuwsch Genootsch. der Wetensch. 1976: 14-39.
  • Dolfin, M.J., E.M. Kylstra en J. Penders. Utrecht de huizen binnen de singels: dl. IIIA Beschrijving en dl. IIIB Overzicht. ’s-Gravenhage 1989.
  • Don, Peter. Kunstreisboek Zuid-Holland. Amsterdam/Zeist 1985.
  • Don, Peter. De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Voorne-Putten. Zwolle 1992.
  • Doorninck, J. van. ‘Arent toe Boecop op het blokhuis te Genemuiden in den jare 1572’. In: Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren 3 (1838): 228-242.
  • Doorninck, J.I. van. ‘Geslachtkundige aanteekeningen. Knoppert’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel IV (1877): 268-280.
  • Doornink, G.J. ‘De klokken van de St. Lebuinus te Deventer’. Versl. en Meded. VORG. 54 (1938): 149-166.
  • Dozy, L.M. [ed.]. De oudste stadsrekeningen van Dordrecht 1284-1424. ’s-Gravenhage 1891.
  • Drunen, A.H. van. ‘Die mittelgroßen Backsteinhäuser in ’s-Hertogenbosch’. In: Hausbau in

    __ ↓ __

    |pag. 483|

     
    den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 187-222.
  • Dubbe, B. Monumenten in zilver. Geschiedenis van het Zwolse stadszilver. Zwolle 1976.
  • Dubbe, B. ‘Interieur en inventaris tot 1800’. In: A.J.J. Mekking [ed.]. De Grote of Lebuinuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken. Zutphen 1992: 234-279.
  • Dumbar, G. Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita, ab ipso publici juris facta 1. Deventer 1719.
  • Dumbar, G. Het kerkelijk en wereltlijk Deventer I. Deventer 1732.
  • Dunning, G.C. ‘Medieval Pottery, Roof Ventilators and Finals found at Ardenburg, Zeeland, and Post-Medieval Finals at Deventer, Overijssel’. In: Berichten ROB 18 (1968): 209-225.
  • Düsseldorf, Stadtbibliothek, Jacob Polius OFM und Adamus Bürvenich OFM, Annales Almae Provinciae Coloniae (geschr. 1656-ca. 1666) en Adamus Bürvenich OFM, Annales seu Chronicon Almae Provinciae Colonisensis .. coepti ao. salutis 1665.
  • Dijk, M. van. Het tractaat ‘Tegen de Utrechtse Domtoren’. Geert Grote als rigorist. Utrecht 1982.
  • Ebeling, Dietrich. ‘Vloyten ende plancken. Der Holzhandel am Niederrhein vom 15. bis zum 18. Jahrhundert’. In: “Zu Allen theilen inß mittel gelegen”. Wesel und die Hanse an Rhein, IJssel & Lippe. Wesel 1991: 168-178.
  • Ebeling, Dietrich. De Holländerholzhandel in den Rheinlanden. Zu den Handelsbeziehungen zwischen den Niederlanden und dem westlichen Deutschland im 17. und 18. Jahrhundert. Stuttgart 1992.
  • Eckstein, D., J.A. Brongers en J. Bauch. ‘Tree-ring research in the Netherlands’. In: Tree-ring Bulletin 35 (1975): 1-13.
  • Eerden, P.C. van der. ‘Het ‘Hof van Sonoy’. Bouw en bewoningsgeschiedenis’. In: Artistiek en ambachtelijk. Architectuur, kunsten en nijverheid in Alkmaar 14e-20e eeuw. Hilversum 1993: 9-56.
  • Elberts, W.A. Historische wandelingen in en om Zwolle. Zwolle 1910. (Tweede druk bewerkt door C.W. van der Pot).
  • Elte, S. ‘Schets van de geschiedenis van de Latijnse school en van het gymnasium te Zwolle’. In: Versl. en Meded. V.O.R.G. 69 (1954): 25-94.
  • Enklaar, D.Th. Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië 1456-1496. Utrecht 1922. (Proefschift).
  • Erp, Henricae ab (van). ‘Annales vernuculi’. In: Antonius Matthaeus [ed.]. Analecta seu vetera aliquot monumenta. Lugduni Batavorum 1698: 130-187.
  • Es, W.A. van en W.J.H. Verwers. ‘Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat 1’. In: Nederlandse Oudheden 9. Amersfoort 1980.
  • Es, W.A. van en W.J.H. Verwers. ‘Karolingisch draaischijfaardewerk uit Deventer’. In: V.T. van Vilsteren en D.J. de Vries [eds.]. Van Beek en land en mensenhand. Utrecht 1985: 22-41.
  • Essink, H. ‘De grootscheepse restauratie- en verbouwingswerkzaamheden aan de Graafse burcht tijdens het bewind van de graaf van Buren, pandheer van de stad Grave en het land van Cuijk’. In: Merlet 1971: 48-66.
  • Even, E. van. Louvain Monumental ou description historique et artistique de tous les édifices civiles et religieux de la dite ville. Louvain 1860.
  • Fehrmann, C.N. Kampen vroeger en nu. Bussum 1972 (a).
  • Fehrmann, C.N. ‘De bouwgeschiedenis van de Sint-Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen naar de archivalische gegevens’. In: Bull. KNOB 1972: 65-71.
  • Finke, Manfred, Robert Knüppel, Klaus Mai, Ulrich Büning. Historische Haüser in Lübeck. Lübeck 1989.
  • Fockema Andreae, S.J. De stad Vollenhove en haar recht, eene bijdrage tot de Overijsselsche Rechtsgeschiedenis. Stadregt van Vollenhove I en II. Zwolle 1885.
  • Formsma, W.J. De oude archieven der gemeente Hasselt. Assen 1959.


__ ↓ __

|pag. 484|

  • Freckmann, Klaus und Franz Wierschem. Schiefer Schutz und Ornament. Köln 1982.
  • Fruin, J.A. [ed.]. De oudste rechten der stad Dordrecht en van het baljuwschap van Zuidholland I en II. ’s-Gravenhage 1882.
  • Geisberg, Max. Bau- und Kunstdenkmäler von Westfalen. Die Stadt Münster III. Die Bürgerhäuser und Adelshöfe bis zum Jahre 1700. Münster 1934. (Herdruk uit 1976).
  • Gevers, A.J. en A.J. Mensema. Drostenhuis. Het Provinciaal Overijssels Museum. Zwolle 1987.
  • Gevers, A.J. en A.J. Mensema. De havezaten in Salland en hun bewoners. Alphen aan de Rijn 1983.
  • Giffen, A.E. van en H. Praamstra. De Groninger St. Walburg en haar ondergrond. Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 78 tekst. Amsterdam/Londen 1973.
  • Gimberg, J. ‘Het stadhuis te Zutphen in de middeleeuwen’. In: Bijdragen en Mededeelingen van de Vereeniging Gelre 6 (1903): 93-109.
  • Gooijer, A. en P.C. van Traa. ‘Bouwhistorisch onderzoek van het voormalige Wolters-Noordhoff-Complex’. In: P.H. Broekhuizen e.a. [eds.]. Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalige Wolters-Noordhoff-Complex te Groningen. Groningen 1992: 87-145.
  • Gouw, J. ter. De volksvermaken. Amsterdam s.a. (Naar de oorspronkelijke uitgave herdrukt door de Vereniging “Vrienden van het Amsterdam-boek”).
  • Gouw, J.L. van der [ed.]. Rekeningen van de Domeinen van Putten 1379-1429. 2 Vol. ’s-Gravenhage 1981.
  • Graafhuis, A. en D.P. Snoep. 1 Augustus 1674. De Dom in puin. Herman Saftleven tekent de stormschade in de stad Utrecht. Alphen aan de Rijn 1974. (tentoonstelling Centraal Museum Utrecht 1 augustus-22 september 1974).
  • Graaf, J. de. ‘Geschenken van en aan de stad Zutphen’. In: Bijdragen en Mededelingen Gelre LIII(1953): 161-195.
  • Griep, H.G. Das Dach in Volksbrauch und Volkskunst. Köln 1983.
  • Grinten, E.F. van der. Nijmegen benedenstad. Beschrijving van een grotendeels verdwenen Stadsgedeelte aan de Waal. 3 Vol. Nijmegen 1980.
  • Groningen, C.L. van. De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. De Vijfheerenlanden met Asperen, Heukelum en Spijk. ’s-Gravenhage 1989.
  • Groningen, Catharina L. van ‘Schelluinderberg, een 16de-eeuwse buitenplaats’. In: De Woonstede 86 (1990) 3-16.
  • Groot, A. de. ‘Het Utrechtse Domkapittel als sponsor van Hollandse kerken: glasschenkingen aan kerken te Medemblik, Hagestein en Everdingen’. In: Bulletin van de Stichting Oude Hollandse Kerken 37 (1993): 3-15.
  • Groot, H.L. de [ed.]. Het vuur beschouwd. Utrecht 1990.
  • Haagen, J.K. van der. ‘Het Generaiiteits-Kruitmagazijn aan de Schie’. In: Delftse studiën. Assen 1967: 187-228.
  • Haakma Wagenaar, Th. De bouwgeschiedenis van de Buurkerk te Utrecht. Rotterdam 1936.
  • Haakma Wagenaar, W. ‘De schilderingen en hun plaats in het gebouw’. In: A.J.J. Mekking [ed.]. De Grote of Lebuinuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken. Zutphen 1992: 128-159.
  • Haersolte van Haerst, J.J. Généalogie van Haersolte. Zwolle 1881.
  • Hartog, Elizabeth den. ‘Kinderen van God, kroost van Abraham. De iconografie van het Abrahamtympaan te Zwolle’. In: Het Aartrijk. Studies over Architectuur en iconologie, aangeboden aan Aart Mekking. Amersfoort, Leiden, Noordwijkerhout en Utrecht 1994: 79-88. (voorlopige versie zoals aangeboden aan Mekking).
  • Haslinghuis, E.J. Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek der westerse architectuurgeschiedenis, Utrecht/Antwerpen 1986.
  • Haslinghuis, E.J. en C.J.A.C. Peeters. De Dom van Utrecht. De Nederlandse Monumenten van geschiedenis en kunst. Staatsuitgeverij ’s-Gravenhage 1965.


__ ↓ __

|pag. 485|

  • Hattum, M.J. van. Geschiedenissen der stad Zwolle I-V. Zwolle 1767-1775.
  • Hattum, M.J. van. ‘Drie onuitgegeven hoofdstukken van de „Geschiedenissen der stad Zwolle” door Mr. Burchard Joan van Hattum’. J. Nanninga Uitterdijk en L. van Hasselt [eds.]. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel XI (1896): 16-43.
  • Hattinck, R.E. ‘Iets omtrent de kerk te Goor’. In: Versi, en Meded. V.O.R.G. 14 (1885): 28- 53.
  • Heeringa, K. [ed.]. Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573. 1e dl. 2de stuk. Utrecht 1926.
  • Hekker, R.C. ‘Oude dakbedekkingen’. Bulletin NOB 1949: 150-163.
  • Hekker, R.C. en Chr. J. Kolman. “Ten voordele en cieraat van dese stad” Studies over houten huizen in Nederlandse steden. Zeist/’s-Gravenhage 1989.
  • Heunks, C.A. De Lievevrouwetoren te Amersfoort. Amersfoort 1936.
  • Heusden, H.F. van. Historia Episcopatuum Foederati Belgii Utpote Metropolitani Ultrajectini… I. Antwerpen 1733.
  • Hillenbrand, K. ‘Ziegel aus Museen und Sammlungen’. In: Der Museumsfreund. Heft 4/5 1964: 1-54.
  • Hillenbrand, K. Volkskunst der Ziegelbrenner; Stempel Symbole und Heilszeichen in Ton. München 1981.
  • Hoefer, F.A. ‘Het sacramentshuisje in de St. Michielskerk te Zwolle en zijn vervaardiger’. In: Versl. en meded. VORG 23 (1904): 1-7 (a).
  • Hoefer, F.A. ‘Een bijdrage tot de oude plaatsbeschrijving van Zwolle’. In: Verslagen en Mededeelingen VORG 23 (1904): 81-117 (b).
  • Hoefer, F.A. ‘Het reventer te Zwolle’. In: Bulletin NOB 1909: 155-159.
  • Hoefer, F.A. ‘De vestingstad Zwolle’. In: Verslagen en Mededeelingen VORG 27 (1911): 37- 81.
  • Hoefer, F.A. [ed.]. ‘De rekeningen der stad Hattem 1460-1487’. Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap 16 (1895): 94-284.
  • Hoefer, F.A. ‘Mededeelingen omtrent de Monumenten van Elburg’. In: Bulletin NOB 1923: 145-161.
  • Hoekstra, T.J. ‘Utrecht, Entstehung und räumliche Entwicklung bis etwa 1700, ein Überblick’. In: Hausbau in den Niederlanden 39 (1990): 205-222.
  • Hoekstra, T.J. ‘Uilen in het Convent’. In: Catharijnebrief. Nr. 33. 9 (1991): 9-10.
  • Hof, J. ‘Een souvenir uit 1404’. In: Alkmaars Jaarboekje 1967: 134.
  • Hof, J. [ed.]. Egmondse kloosterrekeningen uit de XIVe eeuw. Groningen 1976.
  • Hofstee, Christine. De fraterhuizen te Zwolle. Amsterdam 1976 (hoofdvakscriptie kunstgeschiedenis van de middeleeuwen).
  • Hofkamp, W.C.A. De toren „De Oldehove” te Leeuwarden en zijn geschiedenis. Meijer & Schaafsma Leeuwarden 1911.
  • Hofkeshuis, het. Studie van een werkgroep van de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding afdeling Almelo ter gelegenheid van haar achtste lustrum. Almelo 1989.
  • Hogenstijn, C.M. De Torenmuziek van Deventer. Deventer 1983.
  • Hollestelle, Johanna. De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560, Van Gorcum & Comp. N.V. Assen 1961.
  • Hollestelle, Johanna. ‘Een andere kijk op een oude baksteen’. In: Bulletin KNOB 1977: 121.
  • Hollstein, E. ‘Jahrringchronologische Untersuchung von Holzproben aus der Motte bei Haus Meer’. In: Rheinische Ausgrabungen 1. Köln 1968: 92-96.
  • Hollstein, E. Mitteleuropäische Eichenchronologie. Mainz 1980.
  • Holst, J.C. Abschlußbericht zum Forschungsvorhaben. Thermolumineszenzdatierung ältester Backsteinbauten. Entwicklung und Erprobung von Modellen und Techniken. Lübeck/Berlin 1992. (Fotokopie van een rapport).
  • Horst, K. van der, L.C. Kuiper-Brussen, P.N.G. Pesch, e.a. Handschriften en Oude Drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Samengesteld bij het 400-jarig bestaan van de bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1584-1984. Utrecht 1984.


__ ↓ __

|pag. 486|

  • Hotz, Walter. Pfalzen und Burgen der Stauferzeit. Darmstadt 1981.
  • Houck, M.E. Het Groote Kerkhof te Deventer (Overdruk uit de Deventer Courant van 7 sept. 1900, no 36).
  • Houtte, J.A. van. Economische geschiedenis van de Lage Landen 800-1800. Bussum 1979.
  • Hove, Jan ten. Het stadhuis van Hasselt. Kampen 1993.
  • Hoven van Genderen, Bram van. Het kapittel-generaal en de staten van het Nedersticht in de 15e eeuw. Zutphen 1987.
  • Hoven van Genderen, Bram van den. ‘Kanunniken, kloosters en kerkgebouwen in laat­middeleeuws Utrecht’. In: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop [eds.]. Utrecht tussen Kerk en Staat. Utrecht 1991: 197-225.
  • Hoven van Genderen, A.J. van den. ‘Een toren van achteren en van voren. Over de Domtoren en Aart Mekkings ‘Spel met toren en kapel”. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1992: 149-171.
  • Hugot, Leo. Kornelimünster, Untersuchung über die baugeschichtliche Entwicklung der ehemaligen Benediktinerklosterkirche. (Rheinische Ausgrabungen II. Beihefte der Bonner Jahrbücher 26 (1968)).
  • Huisman, H. Het steenhouwersgeslacht Neurenberg en de donkere Belgische steen. Leiden 1986. (Doctoraal scriptie).
  • Huijts, C.S.T.J. De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr. Arnhem 1992.
  • Iterson, W. van. ‘De cuneratoren te Rhenen’. Jaarboekje van „Oud-Utrecht” 1964: 25-44.
  • Jager, H. de [ed.] De middeleeuwsche keuren der stad Brielle. ’s-Gravenhage 1901.
  • Jans, E. Burgerhuizen tussen IJssel en Eems 1400-1850. Zutphen 1989.
  • Janse, H. Bouwers en bouwen in het verleden. Zaltbommel 1965.
  • Janse, H. Vensters. Nijmegen 1971.
  • Janse, H. ‘Dertiende-eeuwse baksteenfabricage’. In: Bulletin KNOB 1977: 14.
  • Janse, H. ‘Gebruik van hout voor het bouwen in Nederland door de loop der eeuwen heen’. In: Fibula, nr. 4, 20 (1979): 6-13.
  • Janse, H. ‘Het geslacht Vennecool, bouwmeesters en handelaren in bouwmaterialen’. In: Bulletin KNOB 1979: 39-40.
  • Janse, H. ‘Merken op steen hout als wegwijzers op de bouw’. In: Materialen en technieken in Oude Bouwwerken. Zeist 1983. Les 2, 1-22 (a).
  • Janse, H. ‘Torens, doelloze hoogtepunten?’ In: Monumenten, nr. 4, 1983: 6-10 (b).
  • Janse, H. [ed.]. Leien op monumenten. Zeist/Baarn 1986.
  • Janse, H. ‘Timmermansmerken’. In: Restauratievademecum. RV blad Merk op hout 01 (1988): 1-3.
  • Janse, H. ‘Het gebruik van hout in het Nederlandse bouwbedrijf in het verleden’. In: Restauratievademecum RV blad Hout 01 (1988): 1-8.
  • Janse, H. Houten kappen in Nederland 1000-1940. Delft 1989.
  • Janse, H. ‘Een Nederlands gebrandschilderd glas in de Heilig Bloedkerk te Wilsnack (D.)’. In: Bulletin KNOB 1992: 21-26.
  • Janse, H. ‘Constructies en materiaalbewerking in het verleden’. In: Levende stenen. Les b-5. (S.a. Cursus van de Stichting ter bevordering van de kennis van de Nederlandse Bouwkunst).
  • Janse, H. en L. Devliegher. ‘Middeleeuwse bekappingen in het vroegere graafschap Vlaanderen’. In: Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen 13 (1962): 299-380.
  • Janse, H. Amsterdam gebouwd op palen. Amsterdam 1993.
  • Janse, H en D.J. de Vries. Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800. Zwolle 1991.
  • Janse, H. en D.J. de Vries. ‘Natuursteensoorten, die in Nederland zijn toegepast’. In: Restauratievademecum RV blad Natuursteen 03 (1993): 1-31.
  • Jansen, H.P.H. en A. Janse. Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum. Hilversum 1991.
  • Jansma, Esther. ‘Dendrochronological Methods to Determine the Origin of Oak Timber: A Case Study on Wood from ’s-Hertogenbosch’. In: Helinium XXXII/1-2 (1992): 195-214.


__ ↓ __

|pag. 487|

  • Jansma, T.S. Tekst en uitleg. ’s-Gravenhage 1974. (Historische opstellen aangeboden aan de schrijver bij zijn aftreden als hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam).
  • Janssen, C.F. Behoud en herstel. Bussum 1980.
  • Janssen, H.L. ‘Bricks, Tiles and Roofing-tiles in ’s-Hertogenbosch during the Middle Ages’. In: Mémoires de la Commission départementale d’Histoire et d’Archéologie du Pas-de-Calais 22-2 (1986): 80-85.
  • Janssen, H.L. ‘The archaeology of the medieval castle in the Netherlands. Results and prospects for future research’. In: J.J. Besteman, J.M. Bos and H.A. Heidinga [eds.]. Medieval Archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena. Assen/Maastricht 1990: 219-264.
  • Janssen,’H.L. ‘Räumliche Entwicklung, Parzellierung und Hauskonstructionen in ’s-Hertogenbosch zwischen 1150 und 1350’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 153-172 (b).
  • Jehee, J.J. Resultaten van het bouwkundig historisch onderzoek van het paleis Noordeinde te Den Haag. Zeist 1985. (Typoscript RDMZ).
  • Jongh, E. de. Een schilderij centraal. De Jeruzalemvaarders van Jan van Scorel. Utrecht s.a. (Tentoonstellingscatalogus Centraal Museum Utrecht).
  • Kalveen, C.A. van. Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520. Bijdragen van het instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht XXXVI. Groningen 1974.
  • Kamper Kronijken. I. De annalibus quaedam nota. Uitgegeven door de Vereeniging ter beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. J. de Lange Deventer 1862.
  • Kamper Kronijken. II. Kronijk van Johan van Breda. Uitgegeven door de Vereeniging ter beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. J. de Lange Deventer 1864.
  • Kan, F.J.W. van. Sleutels tot de macht. De ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420. Hilversum 1988.
  • Kaspar, Fred. Bauen und Wohnen in einer alten Hansestadt. Zur Nutzung von Wohnbauten zwischen dem 16. und 19. Jahrhundert, dargestellt am Beispiel der Stadt Lemgo. Münster 1985.
  • Kempers, Bram. Kunst, machten mecenaat. Amsterdam 1987.
  • Kesteloo, H.M. ‘De stadsrekeningen van Middelburg II. 1450-1499’. In: Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen 6 (1888): 5-160.
  • Ketner, F. [ed.]. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I-IV. ’s-Gravenhage 1949.
  • Kipp, A.F.E. De immuniteit van St. Marie. De evolutie van een stadsbeeld. Utrecht 1974. (Doctoraalscriptie R.U. Utrecht, uitgegeven door Werkgroep Herstel Leefbaarheid Oude stadswijken Utrecht 1980).
  • Kipp, A.F.E. ‘Wed 5-7 (-0)’. In: De Timmerwerf. Nr. 2. 29 (1976): 11-17. (Personeelsorgaan dienst Openbare Werken Utrecht).
  • Kipp, A.F.E. ‘Donkerstraat 15-19 (Zoudenbalch)’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 2. 55 (1982): 27-30. (Kroniek 1981).
  • Kipp, A.F.E. ‘50. Oude Gracht 129’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 4. 58 (1985): 146-149.
  • Kipp, A.F.E. ‘Groot Blankenburgh. De evolutie van een Utrechts stadskasteel’. In: De stenen droom. Zutphen 1988: 196-211.
  • Kipp, A.F.E. ‘18. Mariastraat 28-34’. In: Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht 1989: 62-63.
  • Kipp, A.F.E. ‘Große mittelalterliche steinerne Wohnhäuser in Utrecht’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 257-281.
  • Kleyntjens, J. [ed.]. ‘Oudste stadsrekeningen van Culemborg’. In: De Navorscher 64 (1915): 8, 81 e.v.
  • Kleyntjens, J.C.J. en L. Sormani [eds.]. Rekeningen der stad Nijmegen. Vol V-VIII. Nijmegen 1916-1919.
  • Kloeke, G.G. Kamper spreekwoorden naar een uitgave van Warnersen anno 1550. Assen 1959.


__ ↓ __

|pag. 488|

  • Klück, B.J.M. ‘24. Mariaplaats 9’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 2. 55 (1982): 55-62.
  • Klück, Bart. ‘33. Mariaplaats 9’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 3. 56 (1983): 82-85.
  • Klück, B.J.M. ‘24. Oude Gracht 113 (Fresenburg)’. In: Archeologische en bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1985, 197-204.
  • Klück, B.J.M. ‘22. Jeruzalemstraat 8-10’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nummer 4. 58 (1985): 97-102. (b) (Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1984).
  • Klück, B.J.M. ‘10. Jeruzalemstraat 8-10’. In: Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht 1987: 167-176.
  • Klück, Bart. ‘13. Jacobijnenstraat 2’. In: Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht 1988: 86-109.
  • Klück, Bart. ‘Oude Gracht 376’. In: Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht 1989: 128-133.
  • Klück, Bart J.M. ‘Städtische Kleinhäuser in Utrecht’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 249-256.
  • Koch, A.C.F. Stroomgoden en reispatronen. 1200 jaar oeververbinding bij Deventer. Deventer 1972.
  • Koch, A.C.F. ‘Over woonhuisbouw te Deventer in de 14de en 15de eeuw’. In: Versl. en Meded. V.O.R.G. 100 (1987): 23-52.
  • Koch, A.C.F. Het Bergkwartier te Deventer. Huizenboek van een middeleeuwse stadswijk tot 1600. Zutphen z.j. (±1990).
  • Kolman, Chr.J. ‘”Van tymmern een steenhuus”: verstening van woonhuizen in Kampen vóór 1350’. In: Versl. en Meded. VORG 100 (1985): 53-82.
  • Kolman, Chr.J. ‘De bouwgeschiedenis van het “Soete-Naeme-Jhesus”-weeshuis te Kampen. Kamper Almanak 1985/86: 227-251.
  • Kolman, Chr.J. ‘De verstedelijking van Kampen in de late Middeleeuwen’. Kamper Almanak 1990: 145-176.
  • Kolman, Chr.J. Naer de eisch van ’t werck. De organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650. Utrecht 1993. (Proefschrift RU Utrecht).
  • Kolman, Chr.J. en D.J. de Vries. ‘Eigendomsmerken op hout en handelswaar in Overijssel’. In: Versl. en Meded. VORG 107 (1992): 47-64.
  • Kolman, Chr.J. en D.J. de Vries. ‘Merken op hout en handelswaar; timmermansmerken opnieuw bezien’. In: Restauratievademecum 1993. RV blad Merk op hout 04: 1-14. (Deze versie bevat wel alle afbeeldingen).
  • Kolman, R.J. ‘De pelgrims van Jeruzalem te Kampen (ca. 1450-1580)’. In: Kamper Almanak 1987/88: 155-214.
  • Koopmans, Botine. Lofen een elfde-eeuws keiserlijk paleis in Utrecht. Utrecht/Zutphen 1989.
  • Koreman, J. [ed.]. De stadsrekeningen van Maastricht over het jaar 1399-1400. Assen 1968.
  • Kruizinga, J.H. ‘Dakpannen dekken daken (1)’. In: Bouwwereld. Nr. 23. 78 (1982): 71.
  • Kuile, E.H. ter. De Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Twente. ’s-Gravenhage 1934.
  • Kuile, E.H. ter. De torens van Nederland. Amsterdam 1946.
  • Kuile, E.H. ter. ‘De toren van Amerongen’. In: Bulletin KNOB 1955: kol. 43-44.
  • Kuile, E.H. ter. De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Het kwartier van Zutfen. ’s-Gravenhage 1958.
  • Kuile, E.H. ter. De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Zuid-Salland. ’s-Gravenhage 1964.
  • Kuile, E.H. ter. ‘De bouwgeschiedenis van de Sint-Nicolaas of Bovenkerk te Kampen naar de gegevens van de restauratie’. In: Bull. KNOB 1972: 72-86.
  • Kuile, E.H. ter. De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Noord- en Oost-Salland. ’s-Gravenhage 1974.
  • Kuile, G.J. ter. ‘De havezathen van Overijssel’. In: G.A.J. van Engelen van der Veen e.a. [eds.]. Overijssel. Deventer (1931): 210-237.
  • Kuile, G.J. ter. Oorkondenboek van Overijssel I-VI. Zwolle 1963-1969.


__ ↓ __

|pag. 489|

  • Kuile, G.J. ter en D. Wijnbeek. Archieven der familie Van Ittersum. Rijksarchief Zwolle s.a.
  • Kuiper, Y., R.M. Mulder-Radetzky, M.C. van der Sman, H. Spanninga, B. de Vries. Mensen van macht en aanzien. Frieslands elite in de 18de en 19de eeuw. Heerenveen 1987. (Tentoonstellingscatalogus).
  • Kunst, H.J. ‘Die Entstehung des Hallenumgangschorus’. Marburger Jahrbuch für Kunstwissenschaft 8 (1969): 1-104.
  • Kunst, H.J. ‘Zur Ideologie der deutschen Hallenkirche als Einheitsraum’. Architectura. Nr. 1. 1971: 38-53.
  • Kunstreisboek voor Nederland. Amsterdam/Antwerpen 1977.
  • Künzel, R.E., D.P. Blok en J.M. Verhoeff. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Amsterdam 1988.
  • Kusche, H. ‘Die Steinmetzzeichen des Kölner Domes’. Kölner Domblatt 16-17 (1959), 111-140.
  • Kuys, Jan e.a. [eds.] De Tielse kroniek. Een geschiedenis van de Lage Landen van de Volksverhuizingen tot het midden van de vijftiende eeuw, met een vervolg over de jaren 1552-1566. Amsterdam 1983.
  • Kylstra, E.M. ‘Typologie der Wohnbauten in Utrecht’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 233-256.
  • Labouchere, G.C. ‘Gedaante en herkomst van het oorspronkelijke bouwplan van den toren de Oldehove te Leeuwarden’. In: Leeuwarden 1435-1935. Gedenkboek uitgegeven in opdracht van de VVV Leeuwarden en omstreken. Leeuwarden 1935: 178-191.
  • Laleman, M.C. en P. Raveschot. Inleiding tot de studie van de woonhuizen in Gent. Periode 1100-1300. De kelders. Brussel 1991.
  • Langendonck, Linda van. ‘De Sint-Romboutstoren te Mechelen en zijn plaats in de laatgotische architectuur’. In: J.H. van Mosselveld [ed.]. Keldermans. Een architectonisch netwerk in de Nederlanden. ’s-Gravenhage 1987: 27-59.
  • Lunsingh Scheurleer, Th.H., C. Willemijn Fock en A.J. van Dissel. Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht. Vol. I-VIa. Leiden 1986-1992.
  • Maarschalkerweerd, Ph. ‘Het Amersfoortse burgerschap in de late middeleeuwen’. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1991: 39-58.
  • Maris, J.M. Van voogdij tot maarschalk ambt. Bijdragen tot de geschiedenis der Utrechts- bisschoppelijke staatsinstellingen, voornamelijk in het Nedersticht. Utrecht 1954.
  • Martiny, V.G. ‘Étude historique et archéologique de l’église Notre-Dame au-delà de la Dyle à Malines’. In: Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen XIII (1962): 3-298.
  • Meckseper, C. Kleine Kunstgeschichte der deutschen Stadt im Mittelalter. Darmstadt 1982.
  • Meerkamp van Embden, A. [ed.]. Stadsrekeningen van Leiden. Amsterdam 1913.
  • Meijer, M.W. ‘Stinsen in Leeuwarden’. In: De stenen droom. Opstellen over bouwkunst en monumentenzorg. Zutphen 1988: 261-269.
  • Meischke, R. Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’. In: Bull. KNOB 1952: kol. 161-230.
  • Meischke, R. ‘De gotische huizen van Zwolle’. In: Bulletin KNOB 1974: 70-87.
  • Meischke, R. ‘Huizen en keuren’. In: Rotterdam Papers II. Rotterdam 1975: 89-116.
  • Meischke, R. De schoorsteen binnenhuis en op het dak. Leiden 1986. (Rede, uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de architectuur aan de Rijksuniversiteit te Leiden op vrijdag 14 februari 1986).
  • Meischke, R. ‘Het Markiezenhof te Bergen op Zoom’. In: Bergen op Zoom gebouwd en beschouwd. Studies over stad en stadsbeeld uitgegeven ter gelegenheid van het zevenhonderd jarig bestaan van de heerlijkheid van Stad en Land van Bergen op Zoom. Alphen aan de Rijn 1987: 1-71.
  • Meischke, R. De gothische bouwtraditie. Amersfoort 1988.
  • Meischke, R. ‘Städtischer Parzellenzuschnitt und Wohnhaustypen nach 1400’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 9-20.


__ ↓ __

|pag. 490|

  • Meischke, R. en G. Berends. ‘6. Straten en huizen in het Bergkwartier. Zes eeuwen historie’. In: H.M. Goudappel [ed.]. Tien jaar stadsherstel. Bergkwartier Deventer 1967-1977. Deventer 1978: 69-93.
  • Meischke, R. en M.C. Scheers. ‘De pastorie te Warffum’. In: Jaarboek Monumentenzorg 1990: 99-126.
  • Meischke, R. en H.J. Zantkuijl. Het Nederlandse woonhuis van 1300-1800. Haarlem 1969.
  • Meischke, R., H.J. Zantkuijl, W. Raue en P.T.E.E. Rosenberg. Huizen in Nederland. Friesland en Noord-Holland. Architectuurhistorische verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser. Zwolle/Amsterdam 1993.
  • Meiss, Millard. ‘Light as Form and Symbol in Some Fifteenth-Century Paintains’. In: Creighton Gilbert [ed.]. Renaissance Art. New York 1973: 43-68.
  • Mekking, A.J.J. ‘Het ‘Eedsrelief’ in de OLV Kerk te Maastricht, een iconografische studie’. In: Publ. Soc. Hist. Achéol. Limbourg 1973: 109-155.
  • Mekking, A.J.J. ‘Bijdragen tot de bouwgeschiedenis van de Sint-Servaas te Maastricht. Deel III. De Westpartij’. In: Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limburg CXVIII (1982): 86-246.
  • Mekking, A.J.J. De Sint-Servaaskerk te Maastricht. Bijdragen tot de kennis van de symboliek en de geschiedenis van de bouwdelen en de bouwsculptuur tot ca. 1200. Zutphen 1986. (Academisch proefschrift).
  • Mekking, A.J.J. ‘Pro Turri Trajectensi’. In: Annus Quadriga Mundi. Zutphen 1989: 129-151.
  • Mekking, A.J.J. ‘De ‘Grote zaal’ van Floris V te Den Haag. Een onderzoek naar de betekenis van het concept’. In: D.E.P. de Boer e.a. [eds.]. Holland in wording. De ontstaans­geschiedenis van het graafschap Holland tot het begin van de vijftiende eeuw. Hilversum 1990: 65-90.
  • Mekking, A.J.J. Het spel met de toren en kapel. Bouwen pro en contra Bourgondië van Groningen tot Maastricht. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Geschiedenis van de Bouwkunst aan de Rijksuniversiteit Leiden op 8 november 1991. Rijksuniversiteit Leiden 1991.
  • Mekking, Aart J.J. Het spel met Toren en Kapel. Bouwen pro en contra Bourgondië van Groningen tot Maastricht. Utrecht/Zutphen 1992 (a). (Geïllustreerde en geanoteerde versie van bovenstaande publicatie).
  • Mekking, Aart J.J. [ed.]. De Grote of Lebuinuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken. Utrecht/Zutphen 1992 (b).
  • Mensema, A.J. ‘Het hof van Suythem te Zwolle en zijn bewoners. II. Ruytenberg’. In: IJsselakademie. Nr. 2. 4 (1981): 13-18.
  • Mensema, A.J. ‘Het hof van Suythem te Zwolle en zijn bewoners. III. Van Twenhuysen en Dorenbusch’. In: IJsselakademie. Nr. 3. 4 (1981): 13-16.
  • Mensema, A.J. ‘Het Heraldisch prachtvertoon’. In: A.J. Gevers en A.J. Mensema [eds.]. De Broerenkerk te Zwolle. Zwolle 1989: 122-159.
  • Mensema, A.J. ‘Het heraldisch prachtvertoon van de familie Van Rechteren’. In: Overijsselse Historische Bijdragen 107 (1992): 5-31.
  • Meyer, G.M. de [ed.]. De stadsrekeningen van Deventer. Deel VI 1435-1440. s.1.1984.
  • Meyer, G.M. de en E.W.F. van den Elzen. De verstening van Deventer: huizen en mensen in de 14de eeuw. Groningen 1982.
  • Meyere, J.A.L. de. ‘Portretten van Evert Zoudenbalch’. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1977: 56- 70.
  • Miedema, Hessel. ‘Over de waardering van architekt en beeldende kunstenaar in de zestiende eeuw’. In: Oud-Holland, nr. 2/3, 94 (1980): 71-89.
  • Mierlo, Th. van. ‘Alexander Pasqualini (1493-1559) architect en vestingbouwkundige’. In: Bulletin KNOB 1991: 157-174.
  • Molen, S.J. v.d. ‘Iets over steenhouwersmerken en meesterteekens’. In: Het R.K. Bouwblad 10(1938-’39): 102-105.
  • Muller, S. ‘Getuigenverhoor te Antwerpen. Over het maken van ontwerpen van gebouwen in

    __ ↓ __

    |pag. 491|

     
    de 16de eeuw door schilders, goudsmeden, timmerlieden en metselaars’. Archief voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis. DL 4. Rotterdam 1881-’82: 227-264.
  • Muller, S. Oude huizen te Utrecht. ’s-Gravenhage 1902.
  • Muller, S. ‘Utrechtsche schoorsteenmantels’. In: Jaarboekje van “Oud-Utrecht” 1924: 47-54.
  • Nagge, W. Historie van Overijssel. Uitgegeven door J. Nanninga Uitterdijk en F.A. Hoefer. 2 Vol. De erven J.J. Tijl Zwolle 1908 en 1915.
  • Nanninga Uitterdijk, J. [ed.]. ‘Collecte te Kampen voor den bouw der St. Michaelskerk te Zwolle 1548’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel IV (1878): 365.
  • Nanninga Uitterdijk, J. ‘Opdracht en aanbieding van boeken aan den magistraat van Kampen 1561-1658’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel V (1879): 211-246.
  • Nanninga Uitterdijk, J. ‘De kerk te Kuinre’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel VI (1880): 6 (a).
  • Nanninga Uitterdijk, J. ‘Arend van Holtzende in ’t Karthuizerklooster op den Sonnenberg 1575-1579’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel VI (1880): 7-111 (b).
  • Nanninga Uitterdijk, J. ‘Aanteekeningen betreffende het oude raadhuis te Kampen’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 8 (1886): 39-72.
  • Nanninga Uitterdijk, J. ‘Bewoners en inboedel van het huis Toutenburg bij Vollenhove omstreeks 1571’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel XI (1896): 55-119.
  • Nanninga Uitterdijk, J. ‘Nederlandsche bouwmeesters der 16e eeuw’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 14 (1907): 362-363.
  • Neubecker, Ottfried. Heraldieke Bronnen, symbolen en betekenis. 1988.
  • Neumann, Eberhard G. ‘Die Backsteintechnik in Niedersachsen während des Mittelalters’. In: Lüneburger Blätter 10 (1959), 21-44.
  • Nispen tot Sevenaer, E. van. e.a. De monumenten van Geschiedenis en Kunst in de provincie Limburg. I De monumenten van Maastricht. Deel 2. Utrecht 1930.
  • Noah, Robert. ‘Zur Backsteintechnik des Mittelalters in Ostfriesland. Neue Aspekte aus technisch-konstruktiver Sicht’. In: Ostfriesland. Nr. 3. 1983: 2-10.
  • Nolet, W. en P.C. Boeren. Kerkelijke instellingen in de middeleeuwen. Amsterdam 1951.
  • Nusselder, EJ. ‘De Marthakapel te Delft; een onderzoek’. In: Bulletin KNOB 1980: 51-87.
  • Olde Meierink, Ben. ‘Arnt Johannsen, Baumeister von Schloß Horst’. In: Beiträge zur Renaissance zwischen 1520 und 1570. Materialien zur Kunst- und Kulturgeschichte in Nord- und Westdeutschland. Bd. 2. Marburg 1990: 103-114.
  • Olde Meierink, B. ‘Raesfelt tot Twickel, Goossen van (1499/1510-1579/1580)’. In: Overijsselse biografieën I. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Overijsselaars. Meppel/Amsterdam 1990: 143-146.
  • Olde Meierink, B. ‘De Gildehauser bouwmeestersfamilie Hagen’. In: Jaarboek Monumentenzorg 1991: 139-157.
  • Ommen Kloeke, F.K. van. ‘Het “Hospitael der Maellateschen geheten Ten Hiligen Cruce buten Voerster Poerten” te Zwolle (1377- ± 1650’. In: Verslagen en Meded. VORG 16 (1910): 203-304.
  • Oostingh, G. ‘Aandacht voor St. Geertrui!’. In: V.T. van Vilsteren en D.J. de Vries [eds.]. Van Beek en land en mensenhand. Utrecht 1985: 145-155.
  • Ottenheym, K.A. ‘De bouwgeschiedenis van het stadhuis van Pieter Post te Maastricht’. In: Bull. KNOB 1986: 145-160.
  • Ottenheym, Koen. Philips Vingboons (1607-1678) architect. Zutphen 1989.
  • Overvoorde, J.C. [ed.]. ‘Advys ende Oordeel van Heere Jacob van Campen een vermaert architeck over de modelle van de nieuwe (Mare)Kerck’. In: Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Rijnland 6 (1909): 109-112.
  • Ozinga, M.D. m.m.v. R. Meischke. De gothische kerkelijke bouwkunst. Amsterdam 1953.
  • Panofsky, E. Abbot Suger on the Abbey Church of St.-Denis and its Art Treasures. Princeton 1979. (2de editie).
  • Peeters, C. ‘Domtoren, eredienst en kunst’. In: Maandblad Oud-Utrecht 55 (1982): 121-125.
  • Peters, C.H. Oud Groningen stad en lande. Schiedam 1977. (herdruk ed. 1921).


__ ↓ __

|pag. 492|

  • Peters, Wolfgang. ‘Die Beziehungen des rheinischen Adels zur Propstei des Stiftes St. Lebuin in Deventer in der Stauferzeit’. In: Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein insbesondere das alte Erzbistum Köln 190 (1987): 35-47.
  • Planitz, H. Die deutsche Stadt im Mittelalter. Von der Römerzeit bis zu den Zunftkämpfen. Graz-Köln 1965.
  • Philipp, Klaus Jan. ‘”Eyn huys in manieren van eynre kirchen” Werkmeister, Parliere, Steinlieferanten, Zimmermeister und die Bauorganisation in den Niederlanden vom 14. bis zum 16. Jahrhundert’. In: Wallraf-Richartz-Jahrbuch. Westdeutsches Jahrbuch für Kunstgeschichte L (1989): 69-113.
  • Post, R.R. Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de XIIIe eeuw. Utrecht/Leipzig/München 1928.
  • Post, R.R. Geert Grootes tractaat contra turrim trajectensem teruggevonden. ’s-Gravenhage 1967.
  • Pot, C.W. van der. ‘Voorsterpoort en Voorsterstraat te Zwolle’. In: Verslagen en Mededeelingen VORG 26 (1910): 188-194.
  • Prins-Schimmel, M.A. ‘De tapijtschilderingen op de koorpijlers in de Dom’. In: Restauratie vijf hervormde kerken in de binnenstad van Utrecht. Jaarverslag 8 (1985-1989). Utrecht 1989: 93-119.
  • Prins-Schimmel, Meta A. Het stadhuis van Franeker. Bouwhistorisch overzicht vanaf 1591 tot 1981. Franeker 1981.
  • Prooije, Leendert A. van. ‘Entwicklung der Holzverarbeitung und Flößerei in den Niederlanden im 17. und 18. Jahrhundert’. In: Hausbau in den Niederlanden. Jahrbuch für Hausforschung 39 (1990): 39-48 (a).
  • Prooije, L.A. van. ‘De invoer van Rijns hout per vlot 1650-1795’. In: Economisch- en Sociaal- Historisch Jaarboek 53 (1990): 30-79 (b).
  • Rappard, F.A.L. van. ‘De rekeningen van de kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in de 15de eeuw’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap III (1880): 25-224.
  • Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte. Band I-IV. Stuttgart 1937-1958.
  • Rensing, Theodor. ‘Die Ermordung Engelberts des Heiligen und die Ehrenrettung für Dietrich von Isenburg’. In: Westfalen. Hefte für Geschichte Kunst und Volkskunde 33 (1955): 125-143.
  • Renting, R.A.D. [ed.]. De stadsrekeningen van Doesburg. Groningen 1964.
  • Riemsdijk, Th.H.F. van. ‘Het Zwolsche stadhuis’. In: Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel 3 (1876): 3-66.
  • Rondom de Oldehove. Geschiedenis van Leeuwarden en Friesland door de Leeuwarder Geschiedeniscommissie. A. Jongbloed N.V. Leeuwarden 1938.
  • Roosegaarde Bisschop, G. ‘De geschilderde maquette in Nederland’. In: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 7 (1956): 167-217.
  • Rootselaar, W.F.N. van. Amersfoort 777-1580. deel II. B. Blankenberg en Zoon. Amersfoort 1878.
  • Rosenberg, H.P.R. ‘De Sint Eusebiuskerk te Arnhem’. Bull. KNOB 1962: 189-212.
  • Ross, B.A. ‘Het huis Hazenberg te Utrecht of hoe dit huis in 1546 een metamorfose onderging. Zeist 1981. (Doctoraalscriptie R.U. Leiden).
  • Ross, Alice. ‘Het eerste stadhuis van Utrecht – een belangrijke verbouwing in 1546’. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1989: 37-57.
  • Rowald, P. Geschichte der Grundsteinlegung. Berlin 1904. (Sonderdruck aus der Zeitschrift für Bauwesen, Jahrgang 1904).
  • Royen, R. van [ed.]. ‘De oudste kapittelrekening van Oudmunster uit het jaar 1295’. In: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 58 (1937): 1-50. Berust in het: Rijksarchief in Utrecht (RAU). Archief van het kapittel van Oudmunster (Oudmunster). Nr. 489-98.
  • Rutgers, C.A. Jan van Arkel, Bisschop van Utrecht. Groningen 1970.
  • Rutgers, C.A. [ed]. De Utrechtse bisschop in de middeleeuwen. Den Haag 1978.


__ ↓ __

|pag. 493|

  • Sarfatij, H. ‘Dutch towns in the formative period (AD 1000-1400). The archaeology of settlement and building’. In: J.C. Besteman, J.M. Bos and H.A. Heidinga [eds.]. Medieval Archaeology in the Netherlands. Assen/Maastricht 1990: 183-198 (a).
  • Sarfatij, H. ‘Dordrecht, van streekdorp tot eerste stad van Holland’. In: H. Sarfatij [ed.]. Verborgen steden. Stadsarcheologie in Nederland. Amsterdam 1990 (b).
  • Sarfatij, H. ‘Tuchhalle, Wohnhaus, Stadtwaage (13.-16. Jahrhundert). Die Entwicklung des Hauses Scharlaken in Dordrecht (Niederlande) nach archäologischen und historischen Befunden’. In: Archäologie des Mittelalters und Bauforschung in Hanseraum. Rostock 1993: 377-389. (Festschrift für Günter P. Fehring; verschijnt in bewerkte vorm in Bulletin KNOB nr. 2 1994).
  • Schevichaven, H.D.J. van en J.C.J. Kleyntjens [eds.]. Rekeningen der stad Nijmegen. Vol. I-IV. Nijmegen 1910-1914.
  • Schilder, K. ‘Genealogie van de Kamper familie Kroeser’. In: Kamper Almanak 1980/81: 203- 216.
  • Schippers, W. Bouwhistorisch verslag Mariakerk en Sacramentskapel te Deventer. Delft 1986. (Afstudeerscriptie TH Delft).
  • Schläpfer, L. Der heilige Bernhardin von Siena. Düsseldorf 1965.
  • Schleif, Corine. Donatio et memoria. Stifter, Stiftungen und Motivationen an Beispielen aus der Lorenzkirche in Nürnberg. München 1990.
  • Schleidgen, Wolf-Rüdiger [ed.]. Die ältesten Klever Stadtrechtshandschriften. Kleve 1990.
  • Schoengen, M. ‘Overijssel tot de 17de eeuwin staatkundig en godsdienstig opzicht’. In: Overijssel. Deventer 1931: 465-559.
  • Schuitema Meyer, A.T. ‘Bouwstoffen voor de profane bouwkunst in de stad Groningen, tot het begin der 19e eeuw’. In: W.J. Formsma e.a. [eds.]. Historie van stad en land. Groningen 1976: 687-720.
  • Schulte, A.G. ‘Het stadhuis aan de Burchtstraat’. In: Het stadhuis van Nijmegen. Nijmegen 1982: 17-84.
  • Slechte, C.H. en N. Herweijer [eds]. Het waagstuk. De geschiedenis van waaggebouwen en wegen in Nederland. Amsterdam 1990.
  • Sliggers, B.C. ‘Romeyn de Hooghe en zijn Haarlemse steenwerf. In: Haerlem. Jaarboek 1986: 59-64.
  • Sliggers, B.C. ‘Romeyn de Hooghe. Het Loo en Haarlem’. In: De boekenwereld, nr. 1, 5 (1988): 43-49.
  • Sliggers, B.C. en P. Wijngaarden. De eerste steen gelegd door… Geschiedenis en inventarisatie van de Haarlemse eerste stenen. Haarlem 1984.
  • Slinger, A H. Janse en G. Berends. Natuursteen in monumenten. Zeist 1980.
  • Smit, H.J.[ed.]. De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis. 2 Vol. Utrecht 1929.
  • Solide ende waerachtige demonstratie dat Heer George Schenck van Tautenburch, in syn leven Stadthouder van Frieslandt, Overyssel ende Gronningen, geen Soon is geweest van eenen Iohan, of Iohan Willebrord Schenck… Zwolle 1669.
  • Sosson, J.P. Les traveaux publics de la ville de Bruges XIVe-XVe siècles. Les matériaux. Les hommes. Bruxelles 1977.
  • Speet, B.J.M. Historische stedenatlas van Nederland. Kampen. Delft 1986.
  • Spitzers, T.A. ‘Port-of-trade’ of vroege stad? De nederzettingsgeschiedenis van Deventer in de vroege middeleeuwen archeologisch en historisch bekeken. (Ongepubliceerde doctoraalscriptie 1990).
  • Spitzers, T.A. ‘De ontwikkeling van Deventer als kerkelijke vestigingsplaats tot aan de bouw van de zogenaamde Bernoldkerk’. In: A.J.J. Mekking [ed.]. De Grote- of Lebuinuskerk te Deventer. Utrecht/Zutphen 1992: 11-28.
  • Staal, C. ‘Catharijneconvent verwerft grafplaat’. In: Maandblad Oud-Utrecht 56 (1983): 160.
  • Stenvert, R. De Grote- of Lebuinuskerk in Deventer. Deventer 1984.
  • Stenvert, R. ‘De materiële resten van het romaanse oxaal in de St.-Lebuïnuskerk te Deventer’.

    __ ↓ __

    |pag. 494|

     
    In: Van Beek en land en mensenhand. Utrecht 1985: 180-202.
  • Stenvert, R. ‘Het Penninckshuis te Deventer. Onderzoek naar achtergronden van gebouw en restauratie’. In: Bulletin KNOB 1986: 161-183.
  • Stenvert, R. ‘Noordenbergstraat 41: Voorbeeld van een bouwhistorische benadering’. In: Deventer Jaarboek 1990: 38-47.
  • Sterk, J. Philips van Bougondië (1465-1524). Bisschop van Utrecht. Protagonist van de renaissance. Zutphen 1980.
  • Strobel, Richard. ‘Turm- und Haustypen in Regensburg’. In: Jahrbuch für Hausforschung 26 (1975): 53-76.
  • Struick, J.E.A.L. ‘De ruimtelijke voorbereiding op de bouw van de gothische Domtoren te Utrecht’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nr. 6. 55 (1982): 130-133.
  • Struick, J.E.A.L. Utrecht door de eeuwen heen. Utrecht en Amerongen 1984. (4de druk).
  • Surdèl, Steven. ‘De mythe van de Middeleeuwse ‘Baugeometrie”. In: Decorum. Nr. 1. X (1991/92): 3-12. (Een verbeterde versie van dit artikel verschijnt in het Jaarboek monumentenzorg 1993).
  • Suir, E.T. “Evert Zoudenbalch. Domkanunnik te Utrecht in de tweede helft van de 15de eeuw’. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1977: 7-55.
  • Tasseron, L. Twaalf eeuwen Binnenhof. ’s-Gravenhage 1956.
  • Hedendaagsche historie of Tegenwoordigen staat van alle volkeren; Behelzende de beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel in ’t byzonder van Overijssel. Met Printverbeeldingen versierd. IIIde deel. 1e stuk. Amsterdam, Leiden, Dordrecht en Harlingen 1792.
  • Telding van Berkhout, P.J. Register op het Oud-archief van Hasselt. Zwolle 1893.
  • Telting, A. [ed.]. Stadboeken van Zwolle. Zwolle 1897.
  • Temminck, Jaap. ‘De hout: geschiedenis van het wandelbos van Haarlem’. In: Haarlemmerhout 400 jaar. ’mooier is de wereld nergens’. Haarlem 1984: 9-19.
  • Temminck Groll, C.L. ‘Het Sint Petersgasthuis te Arnhem’. In. Bulletin KNOB 1957: kol. 193-212.
  • Temminck Groll, C.L. Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht en hun relatie met die van andere noordwesteuropese steden. ’s-Gravenhage 1963.
  • Temminck Groll, C.L. ‘De gebouwen van de Johanniter commanderij te Montfoort’. In: Bijdragen tot de geschiedenis van de Johanniter Orde en haar Commanderij Montfoort. Montfoort 1976: 10-25.
  • Temminck Groll, C.L. ‘Het kasteel De Cannenburch en zijn bouwgeschiedenis’. In: D.J.G. Buurman. De Cannenburch en zijn bewoners. Zutphen 1990: 25-107.
  • Tenhaeff, N.B. Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht. 2de dl. 1e stuk, ’s- Gravenhage 1946 (1395-1480).
  • Tiemens, W.H. ‘Restauratie van het Duivelshuis te Arnhem’. In: Bouw 1969: 146-151.
  • Tieskens, R.W., D.P. Snoep en G.W.C. van Wezel [eds.J. Het kleine bouwen. Vier eeuwen maquettes in Nederland. Zutphen 1983. (Tentoonstellingscatalogus Centraal Museum Utrecht).
  • Timmers, J.J.M. Christelijke symboliek en iconografie. Bussum 1978.
  • Tongerloo, Louise van. ‘De glazen van de Cisterciënserkloosterkerk te IJsselstein en hun schenkers’. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1982: 18-41.
  • Tongerloo, Louise van. ‘Crabeth’s, Egmond’s en glazen voor de Catharijnekerk’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nr. 1. 57 (1984): 1-8.
  • Tongerloo, Louise van. ‘Vrouwenklooster: Ontvangen glazen en verleende memories (1)’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nr. 4. 57 (1984): 37-40.
  • Tongerloo, Louise van. ‘Vrouwenklooster: Ontvangen glazen en verleende memories (2)’. In: Maandblad Oud-Utrecht. Nr. 5. 57 (1984): 53-56.
  • Tongerloo, Louise van. ‘Glasschenkingen van de Utrechtse kapittels. Een verkenning in relatiekaders’. In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 37 (1986): 151-174.
  • Togerloo, Louise van. ‘Bisdom en geestelijkheid’. In: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop [eds.].

    __ ↓ __

    |pag. 495|

     
    Utrecht tussen kerk en staat. Hilversum 1991: 169-195.
  • Tummers, H.A. ‘Recente vondsten betreffende vroege grafsculptuur in Nederland. Dertiende en veertiende eeuw’. In: Bull. KNOB 1993: 34-40.
  • Tyghem, F. van. Het stadhuis van Gent. 2 Vol. Brussel 1978.
  • Unger, J.H.W. [ed.]. De regeering van Rotterdam 1328-1892. Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam I. Rotterdam 1892.
  • Unger, J.H.W. en W. Bezemer. De oudste stadsrekeningen van Rotterdam. Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam III. Rotterdam 1899.
  • Unger, W.S. [ed.]. Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in de landsheerlijke tijd II. Rekeningen 1365-1573. ’s-Gravenhage 1926. (R.G.P. nr. 61, grote serie).
  • Unger, W.S. De monumenten van Middelburg. Maastricht 1941.
  • Uytven, R. van. ‘Het stedelijk leven in de 11de-14de eeuw’. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 2. Haarlem/Bussum 1982: 187-253.
  • Valentijn, Dick m.m.v. A.F.E. Kipp. Het huis Oudaen te Utrecht. Zutphen 1986.
  • Verdam, J. Middelnederlands handwoordenboek. ’s-Gravenhage 1911.
  • Verhaeghe, F. ‘Een nieuwe middeleeuwse ridderstatuette te Antwerpen’. In: Antwerpse Vereniging voor bodem- en grotonderzoek. Bulletin . Nr. 4. 1987: 1-14.
  • Verhaeghe, F. ‘Quelques épis de faîtage produits par les potiers Flamands (13e-15e siècles)’. In: Mémoires de la Commission départementale d’Histoire et d’Archéologie du Pas-de-Calais 22-2 (1986): 108-156.
  • Verhoeff, J.M. De oude Nederlandse maten en gewichten. Amsterdam 1982. (Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut, dl. 3).
  • Verhulst, A. en D.P. Blok. ‘Het Natuurlandschap’. In: Algemene geschiedenis der Nederlanden I. Bussum 1981: 116-142.
  • Verkerk, C.L. Coulissen van de macht. Een sociaal-institutionele studie betreffende de samenstelling van het bestuur van Arnhem in de middeleeuwen en een bijdrage tot de studie van stedelijke elitevorming. Hilversum 1992.
  • Vermeulen, J.P. ‘Bisschoppelijke rekening van 1377-1378’. In: Codex Diplomaticus Neerlandicus. II/2/1 e afl. Utrecht 1853: 252-460.
  • Verschelde, C. Anciennes maisons de Bruges. Brugge 1875.
  • Viaene, A. ‘Namen van ingevoerd timmerhout’. In: Biekorf. Nr. 3. 65 (1964): 79-84.
  • Vilsteren, V.T. en D.J. de Vries [eds.]. Van Beek en land en mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag. Utrecht 1985.
  • Viollet-le-Duc, E. Dictionnaire raisonné de l’architecture française du XI au XVIe siècle. 10 Vol. Paris 1854-1868.
  • Vogts, H. Das Kölner Wohnhaus bis zur Mitte des 19. Jahrhunderts. Nuess 1966.
  • Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en Kunst. Deel VII. De Provincie Overijsel. Algemeene Landsdrukkerij ’s-Gravenhage 1923.
  • Voort, H. ‘Die gräfische bentheimischen Bergmeister’. In: Jahrbuch Bentheim 1968: 87-106.
  • Voort, H. ‘Die holländische Steinhandelsgesellschaften in den Grafschaft Bentheim’. In: Versl. en Meded. VORG 85(1970): 164-185.
  • Voskuil, J.J. Van vlechtwerk tot baksteen. Geschiedenis van de wanden van het boerenhuis in Nederland. Arnhem 1979.
  • Vries, A. de. ‘De gewelfschilderingen’. In: A.J. Gevers en A.J. Mensema [eds.]. De Broerenkerk te Zwolle. Zwolle 1989: 100-121.
  • Vries, D.J. de. De konstruktieve ontwikkeling van het stadswoonhuis te Zwolle 1300-1700, vergeleken met voorbeelden uit de IJsselstreek en de stad Utrecht. Een methode tot systematisering en datering. 3 Vol. Zwolle 1979. (afstudeerproject HTS Zwolle, in beperkte oplage verspreid).
  • Vries, D.J. de. ‘De veertiende-eeuwse woonhuizen in Zwolle’. In: Overijsselse Historische Bijdragen. Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regten Geschiedenis, 95 (1980): 118-137.
  • Vries, D.J. de. ‘Middeleeuwse boerderijplattegronden en de oudste bekende kapconstructies.

    __ ↓ __

    |pag. 496|

     
    Vraagtekens bij het onderzoek naar vroege draagconstructies’, Stichting Historisch Boerderij-onderzoek. Jaarverslag 1983: 45-61 (a).
  • Vries, D.J. de [ed.]. ‘Originele bestekken Janskerkhof 16 Utrecht’. In: Jaarverslag Vereniging Henrick de Keyser 65(1983): 16-33 (b). (De volgende toenmalige studenten werkten aan dit studieproject van het KHI der RU Utrecht mee: M.D. Barnard, A.M. van Breugel, N.A. Grimmius, M.G. van den Heuvel-Van Nuffel, C.C. van Hoogevest en M.T. van Thoor; de auteur redigeerde de transcripties en voorzag ze van een toelichting).
  • Vries, D.J. de. De Handel en wandel van bouwmaterialen in de late middeleeuwen. Utrecht 1984. (Doctoraalscriptie R.U. Utrecht).
  • Vries, D.J. de m.m.v. F.C. Berkenvelder, W.J. Bloemink en J. Hollestelle. ‘Over pannen en daktegels: traditie en innovatie in de late middeleeuwen’. In: Overijsselse Historische Bijdragen 100 (1985): 83-142 (a).
  • Vries, D.J. de. ‘Johan van den Mynnesten en zijn tijdgenoten te Zwolle’. In: V.T. van Vilsteren en D.J. de Vries [eds.J. Van Beek en land en mensenhand. Utrecht 1985: 222-236 (b).
  • Vries, D.J. de. ‘IJzer en ijzerconstructies’. In: Restauratievademecum. RV blad IJzer 01 (1985): 1-17 (c).
  • Vries, D.J. de. ‘Les signes lapidaires sur le clocher de Notre-Dame de Zwolle’. In: Actas del V coloquio internacional de gliptografia. Pontevedra 1986: 509-513.
  • Vries, D.J. de. ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd’. Bulletin KNOB 1987: 85-89.
  • Vries, D.J. de. ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (2)’. In: Bulletin KNOB 1988: 71-73 (a).
  • Vries, D.J. de. ‘Middeleeuwse pannen’. In: Restauratievademecum. RVblad Dakpan 03 (1988): 1-14 (b).
  • Vries, D.J. de. ‘Kerk en klooster tot 1580’. In: A.J. Gevers en A.J. Mensema [eds.]. De Broerenkerk te Zwolle. Zwolle 1989: 8-36 (a).
  • Vries, D.J. de. ‘Herrschaftsansprüche der Bürgerschicht, den Alltagsbauformen gegenübergestellt’. In: Kunstchronik 42 (1989): 213-214 (b).
  • Vries, D.J. de. ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (3)’. In: Bulletin KNOB 1990: 19-26.
  • Vries, D.J. de. ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (4)’. In: Bulletin KNOB 1992: 27-35 (a).
  • Vries, D.J. de. ‘Het bouwhistorisch onderzoek en de restauratiepraktijk’. In: Bulletin KNOB 1992: 52-58 (b).
  • Vries, D.J. de. ‘De bouwgeschiedenis van de Lebuinus tussen circa 1450 en de reformatie’. In: A.J.J. Mekking [ed.J. De Grote of Lebuinuskerk te Deventer. Utrecht/Zutphen 1992: 71-101 (c).
  • Vries, D.J. de. ‘Soe dattet een Ewych Werck mach bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of Peperbus te Zwolle. In: Jaarboek Monumentenzorg 1992: 71-96 (d).
  • Vries, D.J. de. ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (5)’. In. Bulletin KNOB 1993: 64-71.
  • Vries, D.J. de en J.W. Bloemink. ‘Niet van een leien dakje’. In: Overijsselse Historische Bijdragen 102 (1987): 150-164.
  • Vries, D.J. de, J.W. Bloemink en R.H.P. Proos. ‘De Proosdij in Deventer’. In: Bulltin KNOB 1992: 156-165.
  • Vries, J. de. Etymologisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen 1979.
  • Vries, Th.J. de. ‘Neercassel’s dood. Waeyer’s laatste levensjaren. Een carton tot de geschiedenis van het aartspriesterschap van Salland’. Versl. en Meded. Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Gesch. 59 (1943): 51-84.
  • Vries, Th.J. de. Geschiedenis van Zwolle. De erven J.J. Tijl N.V. 2 Vol. 1954 en 1961.
  • Vroom, W.H. De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen in het bijzonder van de dom van Utrecht. Maarssen 1981.
  • Vuylsteke, J. [ed.]. Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen I. 1280-1336. Gent 1900.
  • Waard, F.J. van der. ‘Bouwhistorisch onderzoek van de panden Turftorenstraat 13 en 15’. In:

    __ ↓ __

    |pag. 497|

     
    Volkomen vredig en vergenoegd. Studentenhuisvesting in de Turftorenstraat. Groningen 1991: 11-26.
  • Waard, F.J. van der. ‘Middeleeuwse stenen huizen in de stad Groningen’. In: P.H. Broekhuizen e.a. [eds.]. Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalige Wolters-Noordhoff- Complex te Groningen. Groningen 1992: 147-176.
  • Wal, H. van der. ’De bouwgeschiedenis van het huis Drakenburg te Utrecht’. In: Bulletin KNOB 1975, 71-79.
  • Walle, A.L.J. van de. Het bouwbedrijf in de Lage Landen. Antwerpen 1959.
  • Walvis, J. Beschrijving der Stad Gouda II. Gouda/Leiden ca. 1714.
  • Warnke; M. Bau und Überbau. Soziologie der mittelalterlichen Architektur nach den Schriftquellen. Frankfurt 1979.
  • Wartena, R. [ed.]. De stadsrekeningen van Zutphen. Zutphen 1977.
  • Werff, E.O. van der. De Martini, kerk en toren in hartje stad. Groningen 1991.
  • Westermann, J.C. De rekeningen van de landsheerlijke riviertollen in Gelderland 1394/95. Werken uitgegeven door Gelre 21(1939).
  • Westra van Holthe, J. Vollenhove 1354-1954 en haar havezathen. Assen 1958.
  • Weytens, F.H.C. ‘De zwerftocht van een koperen grafplaat’. In: Jaarboekje van “Oud-Utrecht” 1965: 57-62.
  • Wiedenau, Anita. Romanischer Wohnbau im Rheinland. Köln 1979.
  • Wiedenau, Anita. Katalog der romanischen Wohnbauten in westdeutschen Städten und Siedlungen. Tübingen 1984.
  • Wielinga, R.J. Langs stinsen, States en andere voorname huizen in Friesland. Baarn 1979.
  • Witmer, J.W.G. ‘15e-eeuwse schilderingen in het voormalige St. Geertruiklooster te ’s- Hertogenbosch. De kunst der geometrie in gotische schilderingen’. In: Bulletin KNOB 1988: 200-220.
  • Wittert van Hoogland, E.B.F.F. Bijdragen tot de geschiedenis van de Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden I en II. ’s-Gravenhage 1909-1912.
  • Wood, Margaret. The English Mediaeval House. London 1981.
  • Wormgoor, I. ‘Het Bethlehemklooster in Zwolle. De Stichting en de verhouding tot het Bethlehemklooster bij Doetinchem’. In: Zwols Historisch Jaarboek 1987: 7-29.
  • Zantkuijl, H.J. ‘De kaart van Balthazar Florisz. uit 1625 als informatiebron voor uitkijktorentjes en uitzichtplatten in Amsterdam’. In: Zeventigste jaarboek van het genootschap Amstelodamum. Amsterdam 1978: 125-145.
  • Zilverberg, S.B.J. David van Bourgondië, bisschop van Terwaan en van Utrecht (±1427-1496). Groningen/Djakarta 1951.
  • Zwolsche Kroniek van 1520 tot 1526. Uitgegeven door J.W. Mulder. De erven J.J. Tijl Zwolle 1898.
Category(s): Overijssel

Comments are closed.