Kampens welvaren, 1430-1521

• KAMPENS WELVAREN •

1480 – 1521

DOCTORAALSCRIPTIE
van
A.G. Stil 1 [1. Met dank aan Ashe Stil voor de verleende toestemming voor digitalisatie en plaatsing op dboverijssel. Tevens dank aan het Stadsarchief Kampen voor het gebruik van hun exemplaar van de scriptie (C01456).]
VU – 1981

 

Inhoud pag.
Inleiding 1
I. De Economische Situatie van Kampen 5
II. De Politieke Situatie van Kampen 14
III. De Erfrenten 28
IV. De conjunctuur van de stad Kampen 39
A) 1480-1484 39
B) 1485-1506 42
C) 1507-1521 48
D) 1522-1528 58
V. Conclussie 62
Bronnen 65
Literatuur 67

 

__ ↓ __
|pag. 1|

Inleiding

In de literatuur die aan de economische geschiedenis van Kampen gewijd is, ligt de nadruk doorgaans op de middeleeuwen 2 [2. Rijpma; Moerman; Tamse.]. In deze periode zou de bloeitijd van de stad plaatsgevonden hebben. Een bloei die hoofdzakelijk gevestigd was op zeehandel en visserij, waarbij vooral de ommelandsvaart, d.i. de vaart door de Sont naar de Oostzee, centraal stond. Het beeld dringt zich vrij sterk op dat die bloei de hele middeleeuwen voortduurde, omdat ca. 1500 in een volslagen verval om te slaan. Zeker hebben de auteurs er op gewezen dat er in de loop van de 16e eeuw, tot aan de tachtigjarige oorlog, een opleving heeft plaatsgevonden, maar de negatieve teneur blijft doorklinken. Mij verbaasde dit beeld enigszins.
In de 15e eeuw lijkt men nog vol goede moed; wat de toekomst betreft: in 1448 wordt een brug over de IJssel aangelegd 3 [3. Rijpma, 43.] en men besluit in 1460 de stad flink uit te leggen 4 [4. Rijpma, 43.]. Men steekt ook veel energie in het verbeteren van het vaarwater, klaarblijkelijk met succes 5 [5. Rijpma, 43.]. Maar ook in latere tijd zijn er tekenen die wijzen op het voortduren van een zekere welvaart. In 1516 werd het plan goedgekeurd voor een nieuwe toren van de St. Nicolaaskerk 6 [6. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1388.]. De bouw ervan is weliswaar niet doorgegaan, maar er blijkt toch uit, dat men toen dacht er op langere termijn geld voor te kunnen vrijmaken. In de loop van de eeuw lijkt de stad welvarend genoeg om er een ‘schilderschool’ op na te houden 7 [7. Verbeek, Overijssel, 336.]. Ook de diverse boekdrukkers hebben er niet over klandizie te klagen 8 [8. Koch, Overijssel, 277.].
Bij de herbouw van het raadhuis is er volstrekt geen sprake van

__ ↓ __
|pag. 2|

een bestedingsbeperking 9 [9. Dubbe, Overijssel, 355.]. Ook de eigen munt van de IJsselsteden, verleend in 1534, wijst op enige bloei 10 [10. van Gelder, 61.].
De periode van het veronderstelde verval zou parallel lopen met de Gelderse Oorlogen (± 1500 tot ± 1528). Aanleidingen om de economische teruggang te veronderstellen zijn o.a.:
De strijd van burgers en gilden tegen het stadsbestuur in 1519 en 1520. Twist met Zwolle in 1520. De stedelijke schatkist dreigt uitgeput te raken. Het recht van betonning van de zeegaten van het IJsselmeer wordt in 1527 aan Amsterdam overgedaan 11 [11. Rijpma, 54-58.]. Ook de Sonttolregisters, voor zover aanwezig tonen een weinig opwekkend beeld 12 [12. Tamse, 275.]. Maar bij dit laatste moet men voorzichtig zijn. De Oostvaart was maar een deel van de Kamper handel, we weten bijv. weinig over de vaart op Bergen.
Tevens dringt zich de veronderstelling op, dat de handelsroutes zich gemakkelijk konden verplaatsen naar minder door oorlogsgeweld geplaagde gebieden, terwijl ze ook nauwelijks aan de stad zelf gebonden was, zoals zal blijken.
Er zijn verschillende theorieën geopperd voor de oorzaak van deze recessie. Allereerst natuurlijk de Gelderse Oorlogen. Doordat de Geldersen al het achterland in handen hadden en ook de Zuiderzee onveilig maakten, zouden ze de handel zwaar aangetast hebben.
Inderdaad zijn er hierover klachten, maar men hield zich zo neutraal mogelijk 13 [13. Reg. van Ch. en Besch. II, 1339 en 1341.]. Het is niet aannemelijk dat Kampen meer last had van de oorlogstoestand dan andere steden, integendeel, het is mogelijk dat er oorlogswinsten zijn gemaakt. Een beschuldiging dat men de hertog aan proviand en munitie zou hebben geholpen, wijst men van de hand, maar ja, Kampen was een open handelsstad…14 [14. Reg. van Ch. en Besch. II, 1168.].

__ ↓ __
|pag. 3|

Een andere oorzaak zou de achteruitgang van de Hanze zijn. Maar haar tijdgenoten schenen dit niet zo te zien, zodat Kampen stug op haar Hanzeprivileges bleef staan 15 [15. Tamse, 226 e.v.]. Men was er anderszins ook niet vies van de nadelen ervan te omzeilen, zoals de stapel te Brugge.
In de derde plaats wordt de verzanding van de IJssel er bij gehaald. Deze rivier zou in de loop van de 15e eeuw minder bevaarbaar zijn geworden. Maar het blijkt dat de afdamming van een van de IJsselarmen zodanig effectief was, dat een volgende klacht pas weer dateert uit 1539 16 [16. Tamse, 230 e.v.]. Ook dan is de vraagstelling fout: niet: werd de handel belemmerd door de verzande waterweg, maar: waarom is er niet voldoende geld om verzanding tegen te gaan? zou de vraag moeten luiden.
Ten slotte is er de handel van Hollanders en Zeeuwen, welke kon bloeien dankzij de steun van een machtig landsheer. Dit laatste is weliswaar waar in tijden van vrede, maar in oorlogstijd zoals de onderhavige periode, wordt men deste dieper in het conflict meebetrokken.
Misschien doet hier het vrij abstracte begrip, dat de as van de wereldhandel zich naar het Westen verschuift, zich gelden. Maar de consequentie van de concrete invulling van dit begrip is te vaag om hier conclusies aan te kunnen verbinden, mede door de positie van Kampen tussen Oost en West.
Om in deze vrij vage materie enige duidelijkheid te verkrijgen, zal het eerste hoofdstuk ingaan op het karakter van de handel van Kampen en vervolgens op haar politieke situatie in de onderhavige periode.
Daarna zal aan de hand van erfrente-overeenkomsten geprobeerd worden

__ ↓ __
|pag. 4|

een ietwat duidelijker beeld te krijgen van de conjuncturele aspecten van Kampen ten tijde van de Gelderse Oorlogen.
Er zal bekeken worden of deze periode wel zo puur slecht is in economisch opzicht. Het achterliggende idee is dat een conjunctuurbeeld zijn weerslag vindt in de hoeveelheid en de grootte van erfrente-transacties. Om zo’n overeenkomst rechtsgeldig te laten zijn, moest deze door de schepenen opgetekend worden.
Dergelijke schepenregisters zijn te Kampen bewaard gebleven van de jaren 1480-1484 en 1506 (onvolledig) tot 1521. De bestudering van schepenregisters als bron voor de conjunctuurgeschiedenis, heeft zijn nut bewezen in dè studie van H. Soly over de schepenregisters te Antwerpen tijdens het Ancien Régime 17 [17. Soly, 521-544.]. Deze studie is ook als basis genomen voor de theoretische aspecten ervan, waarover meer in het desbetreffende hoofdstuk. Ten slotte zal geprobeerd worden de aldus verworven gegevens en het zo ontstane conjunctuurbeeld in te passen in de elders verkregen bron- en literatuurgegevens.

__ ↓ __
|pag. 5|

I De Economische Situatie van Kampen.

In Overijssel was de landbouw vrijwel geheel aangewezen op de verbouw van granen, vooral rogge, maar ook gerst en haver 18 [18. Slicher van Bath, Overijssel, 93.]. Uitzonderlijk ten opzichte van de rest van Overijssel was te Kampen de veeteelt in de IJsseldelta. Bisschop Hendrik van Vianden schonk in 1284 de gronden die direct rondom de stad lagen. Dit werd bevestigd door bisschop Jan van Arkel, voorts werd in 1364 bij de verdeling van de marke Mastenbroek, waarin de stad deelgerechtigd was, het Kampereiland aan de stad toegewezen 19 [19. Hendriks, 19.]. Belangrijk was dat ze het recht van aanwas kreeg. Er werd dan ook in de 14e eeuw door beplanting met rijshout en afdamming geprobeerd de aanwas zoveel mogelijk te stimuleren. Sinds 1458 was er in ieder geval bewoning op het Kampereiland 20 [20. Hendriks, 19.].
Voor het burgerschap zoals dat na 1415 bestond, moest men een zeker bedrag betalen maar men kreeg dan ook het recht een bepaalde hoeveelheid vee te weiden. Ofschoon door aanwas de landerijen van de stad zich steeds meer zullen hebben uitgebreid, werd er in 1559 een beperking gesteld aan het burgerschap zoals het tot dusverre had bestaan. Vanaf toen werd er onderscheid gemaakt in Groot- en Kleinburgers 21 [21. Hendriks, 22.]. De Grootburgers kregen tegen betaling van een zeker bedrag, dat in de loop der tijden schommelde, bepaalde weiderechten. De Kleinburgers hadden deze niet.
De landerijen werden gebruikt om ossen op vet te mesten, welke in Noord-Duitsland -Eemderland- werden gekocht 22 [22. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1093.]. Na te zijn vetgemest werden ze naar de markt in Brabant en Keulen gevoerd om te worden verkocht. De vaste inkomsten uit de weilanden rondom de stad zullen

__ ↓ __
|pag. 6|

de kurk kunnen hebben gevormd waarop de plaatselijke economie kon blijven drijven in ‘dure tijden’.
Ook ontwikkelde zich in de IJsselsteden enige nijverheid. Te Kampen: laken- en linnenweverijen, brouwerijen, steenbakkerijen (vanaf 1460 werd de stad ten Westen van de Burgel uitgebreid) en een bloeiend klokkengieters bedrijf van o.a. Geert van Wou (waar ook oorlogstuig zoals kanonnen kon worden geproduceerd).
De geringe densiteit en de slechte opbrengst van de Overijsselse zandgronden zorgden ervoor dat deze provincie geen goederen produceerde die voor de uitvoer belangrijk waren. Ook was de bevolking te gering en anderszins te arm om als afzetgebied voor invoerproducten te kunnen fungeren. Lange tijd was handel in Overijssel nagenoeg uitsluitend doorvoerhandel: Noord-Zuid via de IJssel of Oost-West over land of langs de Schipbeek of de Vecht 23 [23. Slicher van Bath, Overijssel, 102.].
In de 13e eeuw beleefde West-Europa een economische opbloei, waar ook deze provincie haar deel in had: er valt een snelle groei van de steden waar te nemen. Vele plaatsen kregen toen hun stadsrecht; ook Kampen vermoedelijk 24 [24. Fehrmann, 9.]. De steden zullen aanvankelijk nog zeer sterk een agrarisch karakter gehad hebben. De handel concentreerde zich in de drie IJsselsteden. Deventer ontwikkelde zich tot een internationale jaarmarkt in het Noord-Oostelijk gebied in de 14e eeuw.
Kampen had een andere basis voor haar welvaart: de stad kwam op door haar eigen visserij en vrachtvaart. Het handelsgebied van de drie steden strekte zich over heel West- en Noord-Europa uit. Maar weinig goederen zullen in de provincie zelf zijn gebleven.
Daar de steden bij hun handelspolitiek niet op een krachtige lands-

__ ↓ __
|pag. 7|

heer konden steunen, hebben ze zich wellicht aangetrokken gevoeld tot de Noordduitse steden, die in een zelfde positie verkeerden en die zich tot een Hanze-verbond aaneen hebben gesloten. De IJsselsteden hebben vaak met de Hanze samengewerkt. Dit bracht echter ook een nadeel met zich mee als de Hanzesteden in de clinch lagen met Hollandse of Vlaamse steden. Indien mogelijk voerde Kampen dan een neutraliteitspolitiek. Want door de eigen scheepvaart was men zeer kwetsbaar.
Alleen Deventer was in de 14e eeuw lid van het Hanze-verbond. Pas in de 15e eeuw werden Kampen en Zwolle als Hanzesteden erkend. De aansluiting van Kampen geschiedde in 1441 tijdens de oorlog tussen Holland en de Hanzesteden 25 [25. Fehrmann, 18.]. Deze werd beëindigd met de Vrede van Kopenhagen, bij welke de tegenstanders elkaars vrijheid van handeldrijven erkenden.
De Hollanders zetten dus hun Oostzeehandel voort, zodat Amsterdam en de steden in haar omgeving, voortbouwende op de in de 15e eeuw gelegde grondslagen, zich in de 16e eeuw verder konden ontwikkelen tot centra van handel en koopvaart . Het grootste deel van het verkeer tussen Oost- en West-Europa ging over de Oostzee. Hiervan werd het leeuwendeel door de Hollanders verzorgd. In de doorvaarten van 1497 en 1503, die in de Sonttolregisters zijn opgetekend is dit resp. 70 en 71%. Lübeck en de andere Wendische steden zagen dit met lede ogen aan. Wederom kwam het tot schermutselingen.
Openlijke zeeslagen waren er in 1510-12, 1533-34 en 1542-44 26 [26. Houtte, A.G.N. IV, 187-194.].
Door haar openlijke superioriteit concentreerde de handel zich steeds meer in Holland, wat misschien ook ten nadele was van de Overijsselse handel. De handelswegen konden namelijk gemakkelijk worden verlegd,

__ ↓ __
|pag. 8|

daar ze weinig van Overijssel afhankelijk was.
Het handelsverkeer waar Kampen bij betrokken was, zal een tweeledig karakter gehad hebben. Enerzijds handel door de ruilbehoeften van het achterland, n.l. Rijnland en Westfalen. Kampen was een van de zeehavens van Keulen 27 [27. Moerman 174.]. In Kampen werd o.m. rijnwijn naar de Oostzee doorgevoerd, terwijl steur en ossen naar Keulen werden uitgevoerd 28 [28. Tamse, 213-14.]. Anderzijds was er handels-verkeer over zee waarbij de Oostvaart eerst moet worden genoemd. Het Noorse Bergen was een reisdoel, evenals Engeland, Noord-Frankrijk en, dichter bij huis, Vlaanderen, Holland en de duitse Noordzeekust. Ook was er interregionaal verkeer. Voor zover de handel niet met de stad zelf of het achterland was verbonden, ging deze buiten de stad om. Zo werd zout uit de baai van Bourgneuf bij de Loire linea recta naar het Oostzeegebied gebracht 29 [29. Aangezien het hier niet zozeer gaat om de ontwikkeling van de handel, maar uitsluitend om de aard ervan, wordt deze slechts diachroon en niet, synchroon behandeld.]. Eind 1461 sluiten twee hanzekooplieden op de winterjaarmarkt te Bergen op Zoom een vrachtcontract met Jan Claessoen, schipper uit Kampen om met een pleite, liggende in de Zuiderzee, naar de baai van Bourgneuf te varen en vandaar met zeven honderd ‘zouts’ direct, dus zonder Brugge aan te doen, naar Reval in Lijfland te gaan 30 [30. Sneller en Unger I, no. 211.].
In maart 1478 worden Ludolphus de Vene en Jacobus Bijndop gemachtigd om in Frankrijk bij de koning Kampen te vertegenwoordigen, aangezien de stad Dieppe en enkele particulieren schepen en goederen hadden geroofd van Johannis de Wilde en Henricus van Bremen en hen met vijf knechten te Dieppe gevangen hielden, ofschoon de koning met de Hanze vrede had gesloten. In mei komen ze na negen maanden gevangenschap weer vrij 31 [31. Sneller en Unger I, nos. 297, 299, 301 & 302.].

__ ↓ __
|pag. 9|

Nog lang blijft het voorkomen dat schepen uit Kampen gearresteerd worden, maar uit de onveranderlijk positieve uitspraken van de franse koning blijkt wel dat deze bij een gunstige houding der Hanze gebaat was 32 [32. Sneller en Unger I, nos. 312 en 319; H.U. XI, no. 356.].
Ook werd er wijn uitgevoerd uit Frankrijk: te Honfleur werd in 1482 33 stuks wijn ingescheept voor Zeeland 33 [33. Sneller en Unger I, no. 337.]. De kamper schipper Volker Jacobs brengt in 1488 1100 ‘zouts’ van de baai van Bourgneuf naar Riga 34 [34. Sneller en Unger I, no. 363.]. In 1492 bracht Gheert then Holte 4 last frans koren via Sluis naar Kampen, aangezien er voedselschaarste heerste 35 [35. Sneller en Unger I, no. 388.].
In 1513 werd het schip van de Kampenaar Erasmus Sass en van personen uit Riga, in de Baai en Brouage zout ladend, gearresteerd en naar Honfleur gebracht 36 [36. Sneller en Unger I, no. 511.]. In 1521 is er sprake van schepen uit Kampen en Harderwijk die voor den Briel lagen met zout en koren 37 [37. Sneller en Unger I, no. 553.].
Kortom, het blijkt dat men uit Frankrijk vooral zout, maar ook graan en wijn uitvoerde. Er zijn aanwijzingen dat deze artikelen, evenals die uit Vlaanderen, Holland etc., rechtstreeks naar de plaats van bestemming werden gevoerd, zonder Kampen of de stapelplaats Brugge aan te doen. De Hanze—koopman aldaar was er bepaald ontevreden over 38 [38. Poelman 12, no. 2464, 2725 en 2847.].
Engeland was van belang voor Kampen in de eerste plaats natuurlijk van wege zijn laken. In 1507 bevrachtte een aantal kooplieden uit Hull een hoeveelheid laken, lood en steen in een kamper schip 39 [39. Smit II1, no. 199.].
In augustus 1556 blijkt Kampen de enige transitohaven te zijn voor de doorvoer van engels laken naar Keulen 40 [40. Smit II1, no. 928 en 929.].
Na de handel op de diverse streken en landen in het Westen bekeken te hebben, richten we de blik naar het Oosten.

__ ↓ __
|pag. 10|

Veel handel moet er met het Oostzeegebied zijn geweest, in de eerste plaats wat het graan betrof. Opvallend is dat de aanwijzingen hiervoor vooral komen uit klachten die ontstaan als men de korenuitvoer verbiedt. In 1475 is er de klacht dat Danzig de Kampenaren verboden heeft koren uit te voeren, opdat het niet naar de Hollanders gevoerd worde 41 [41. Poelman I2, no. 2554.].
In 1481 was door het slechte weer — dat, behalve een slechte oogst, ook veel dood vee en bevroren, dus minder bevisbaar water betekende – voedsel tekort. De roggeprijs steeg van 22 naar 46 rijnse gulden per last 42 [42. Een last is 30 hl. (voor 1820 ook 28 à 29 hl.). Een last rogge weegt 2100 kg, een last tarwe 2400 kg, gerst 1950 kg.]. Toch kon de stad nog zoveel rogge aankopen (33$\frac{1}{2}$ last uit Danzig en nog eens 5 last betere rogge uit hetzelfde schip) dat ze 6$\frac{1}{2}$ last aan Hasselt, Steenwijk en Kuinre kon doorverkopen. Aan Elburg en Hattem werd niet verkocht wegens een geschil met elburger ridders. Doordat de stad ten dele het graan onder de prijs aan de mensen verkocht, leed de stad er wel schade van. De kooplui hadden echter nog 200 last rogge en weit in voorraad die ze pas op het duurste verkochten. In de loop van het jaar steeg de prijs van rogge in Amsterdam door de natte zomer zelfs tot 70 rijnse gulden (in Kampen tot 60 r.g.). Toch kon men in Kampen weinig koren doorvoeren, want in Danzig en Lijfland was er een uitvoerverbod. De drie steden kwamen te Windesheim bijeen en besloten geen koren uit Overijssel uit te voeren. Dus ook uit Kampen niet. Iedere burger in Kampen werd verplicht zich voor elke 100 rijnse gulden die hij waard was van een mud rogge te voorzien 43 [43. De Annalibus Quaedam Nota, 37. Een mud is 1 hl.; ook een oude inhoudsmaat voor graan van ca. 109 l..].
In 1482 klaagt Kampen bij Danzig wederom dat schepen die er zout losten en daarvoor koren inkochten, dit niet mochten uitvoeren 44 [44. Poelman I2, no. 2745; H.U. X, no. 949.].
Kampen verzoekt Danzig in 1492 i.v.m. gebrek aan vooral broodgraan

__ ↓ __
|pag. 11|

wegens het vergaan van veel graanschepen om 100 last rogge te mogen kopen om de nood der armen te verlichten 45 [45. Poelman I2, no, 2926, H.U. XI, no. 549 & 551.]. Aan Hamburg verzoekt de stad toe te staan 17 last rogge naar Kampen te laten voeren 46 [46. Poelman I2, no, 2945.]. Kampen vraagt in 1516 weer eens om opheffing van het verbod op graanuitvoer uit Danzig 47 [47. Kernkamp, 210.]. Nog in 1566 is er sprake dat men rogge uit Danzig inkoopt 48 [48. Kernkamp, 219.].
Rogge was niet het enige wat uit het Oostzeegebied kwam. Toen in 1490 Henric van Bremen schipbreuk leed te Drakör, van Riga naar huis terugkerende, heeft de slotvoogd te Kopenhagen behalve mast en want, de lading die uit 16 of 22 last teer bestond doen bergen 49 [49. Poelman I2, no. 2867.].
Twee jaar later verzoekt Kampen Philips van Kleef om teruggave van goederen van kamper burgers, aanwezig in een schip uit Deventer, dat uit Riga kwam en in een noorse haven in winterberging lag en dat naar Sluis werd gevoerd. Deze goederen waren:
van

  • Symon Glauwe: 10 last as, 5 last teer, 6 vaten vlas, 1 last tarwe,
  • Gheert Andressoen: 2 last as, 5$\frac{1}{2}$ last teer, 12 getauwde elandshuiden en een klein ‘contoir’,
  • Jacob Janssoen: 1 last tarwe,
  • Henric van der Hoeve: 3 last as, en
  • Agge Dodenssoen: 17 serpentinen, 11 clovers, 4 hakebussen, $\frac{1}{2}$ ton kruid, $\frac{1}{2}$ Hamburgerton wanvul(?) noch 1 verndel cruyts ende 250 loet’50 [50. Poelman I2, no. 2944.].

In 1486 blijkt een kamper kogge, varend van Riga naar Kampen, bij het Vlie aangevallen en vermoedelijk naar Dieppe gevoerd, geladen te zijn geweest met as, pek en andere goederen 51 [51. Sneller en Unger I, nos. 354 en 355.]. In 1480 is er een over—

__ ↓ __
|pag. 12|

eenkomst opgemaakt om wilde dieren uit Lijfland en Finland te Riga in te laden en ten bate van de koning naar Frankrijk te voeren 52 [52. Sneller en Unger I, no. 315; Poelman I2, no. 2705.].
Denemarken en Zweden lijken in deze tijd van betrekkelijk weinig belang voor de handel te zijn i.t.t. Noorwegen, waar te Bergen Kampenaren werden aangetroffen 53 [53. Rijpma, 36.].
Aangezien dit door anderen al is gedaan, zal hier niet dieper op de diverse (vaak individuele ) handelscontacten en -contracten worden ingegaan 54 [54. Zowel Rijpma als Tamse gaan hier dieper op in.]. De verschillende vermeldingen in de bronnen zijn enerzijds te gering in aantal en worden anderzijds door externe factoren (graangebrek, oorlogssituaties) te sterk beïnvloed om hieruit deugdelijke conclusies te trekken 55 [55. Een uitzondering is voor wat de handel met Holland en Zeeland betreft het Kamper Pondtolregister 1439-1441 in: EHJ 5; deze is door Ketner verwerkt.]. Het is moeilijk om uit de bewaarde klachten iets te zeggen over de handelsomvang.
Toch dringt het volgende beeld zich ongeveer op:
Ten eerste de Oost- en Westvaart die elkaar voedden, d.w.z. in Frankrijk werd zout ingekocht voor het Oostzeegebied, alwaar graan werd ingeladen voor West-Europa. Verder lijkt de handelsvaart uit ‘wilde vaart’ te bestaan, waarbij de reisbestemming door het contract wordt bepaald; hierbij zal men (door oorlogsgeweld) onveilige wateren zoveel mogelijk hebben vermeden.
Maar het is duidelijk dat in beide gevallen de stad Kampen als faktor in het handelsbedrijf niet onmisbaar was. De internationale handel zou volledig om de stad heen kunnen gaan. Alleen de handel van Kampenaren op het duitse achterland zal voor de economie van de stad zelf van groot belang zijn geweest, terwijl dit gebied ongetwijfeld ook goederen (bv. rijnwijn) exporteerde, in welke handel Kampen ook zijn deel had 56 [56. Tamse, 213.]. Maar ook hier ontbreken de cij-

__ ↓ __
|pag. 13|

fers helaas. Dit is eveneens het geval met de interregionale handel b.v. op Vlaanderen en Brabant. Overigens zullen de Gelderse Oorlogen deze handel en die op het achterland ernstiger belemmerd hebben dan de internationale handel. Illustratief mag zijn dat toen in 1509 de St. Maartensstroom niet meer vrij was door een tolheffing te Hattem, Deventer en Zwolle bang waren dat Kampen de IJsselbrug voor scheepvaartverkeer zou sluiten als er geen maatregelen werden genomen, om een vrije doorvaart te bewerkstelligen 57 [57. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1243.].

__ ↓ __
|pag. 14|

II De Politieke Situatie van Kampen.

De politieke gebeurtenissen speelden zich sinds het midden van de dertiende eeuw voornamelijk in het Westen en het Zuiden van de Nederlanden af. De IJsselsteden raakten tot aan de Gelderse Oorlogen weinig betrokken bij de grote staatkundige tegenstellingen waarbij sommige Nederlandse gebieden zoals Holland en Gelre waren betrokken. Een belangrijk aspect hiervan was dat de landsheer van Overijssel, de bisschop van Utrecht, veel van zijn machtspositie had ingeleverd. De Utrechtse bisschop was dus weinig betrokken bij het Oversticht. Toch leed de economische ontwikkeling van dit gewest hier niet onder, want de steden namen op dit gebied zelf het initiatief: ze behartigden hun belangen door verdragen, privileges en regelingen met andere steden en met vorsten. Hun bemoeienissen strekten zich tot veel landen en plaatsen uit: behalve Holland en andere nederlandse gewesten ook tot het Rijnland, Westfalen, de Oostzeelanden en Hamburg en Bremen 58 [58. Jappe Alberts, Overijssel, 63.]. De IJsselsteden i.c. Kampen sloten veel verdragen die op de Oostzeehandel betrekking hadden.
Vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw is er een toenemende economische bloei waar te nemen. Ook op staatkundig gebied doet het economisch overwicht van de IJsselsteden in het Oversticht zich gelden.
De drie steden verbonden zich — soms samen met de bisschop — om de binnenlandse veiligheid te bevorderen. Vooral de bewoners der versterkte huizen hadden hieronder te leiden, zoals bijvoorbeeld de heren van Voorst en die van Putten. Dit laat de tegenstelling

__ ↓ __
|pag. 15|

tussen de steden en de adel zien. Maar ook tegenover de bisschop versterkten de steden hun positie. Men streefde naar een politiek van eenheid onder een zelfgekozen landsheer. Hierdoor waren er wel conflicten tussen de bisschop en zijn onderzaten over de wederzijdse bevoegdheden.
Toen in 1456 Philips van Bourgondië met succes zijn wens dat zijn zoon David de bisschopszetel zou bezetten, had doorgedrukt, weigerde Overijssel de laatste te erkennen uit vrees voor Bourgondische invloed. Door de wapenen werd men echter wel gedwongen 59 [59. Jappe Alberts, Overijssel, 67.].
‘Claringhen’ bleven voortaan achterwege. Dit waren bijeenkomsten van de landsheer met zijn onderzaten, waartoe hij volgens de privileges verplicht was; maar David van Bourgondië trok zich van protesten niets aan. Hij wilde zijn positie versterken en het bestuur centraliseren. Hiertoe stelde hij de ‘schive’ in, een instelling van een afdeling van de bisschoppelijke raad als gerechtshof waarop beroep van alle andere gerechten openstond in appèlzaken. Daar dit strijdig was met de privileges wekte dit verzet. Toen Karel de Stoute in 1477 bij Nancy sneuvelde, moest de landsheer dan ook wel de ‘schive’ opheffen. Centraliserende maatregelen moesten worden ongedaan gemaakt 60 [60. Jappe Alberts, Overijssel, 68; uitvoerig is Enklaar, 56 e.v..].
Ook kwamen de IJsselsteden wel met elkaar in conflict. Bijvoorbeeld toen Kampen in 1448 een brug over de IJssel wilde bouwen, stuitte dit op heftige tegenstand van de stroomopwaarts gelegen steden, vooral van Deventer. Keizer Frederik III verbood de aanleg en ook de Hanze bemoeide zich ermee. Toch kwam de brug er 61 [61. Fehrmann, 37.].
Minder geluk had Zwolle toen deze stad in 1480/82 een verbinding

__ ↓ __
|pag. 16|

met de IJssel tot stand wilde brengen 62 [62. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 827.]. De andere IJsselsteden ageerden zo heftig dat Zwolle van dit plan moest afzien. Later, in 1520 laaiden de twisten tussen Zwolle en Kampen zo hoog op, dat de eerste zich onder de protectie van de gelderse hertog stelde, iets wat verderop uitvoeriger ter sprake zal komen.
Doorgaans konden de steden zich tegenover elkaar en tegenover de bisschop wel handhaven, tegenover ‘buitenlandse’ heren lag dat iets moeilijker. In 1471 kon Kampen Bremen geen hulp zènden tegen een zekere Geryde van Aldenborch, aangezien de stad zelf zware lasten te dragen had, en gelegen was tussen machtige vorsten nl. de hertogen van Bourgondië en van Gelre 63 [63. Poelman I2, no. 2440.]. Wat de zware lasten aangaat, kan dit te maken hebben gehad met de uitleg van de stad waar elk jaar geld in werd gestoken, anderzijds werden de verdedigingsmiddelen ook verbeterd. Toen men handelsvoordelen kon verwachten – vrijheid van de nieuwe tol bij Helsingör -, kon de stad echter wel koning Christiaan aan een lening helpen 64 [64. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 763.].
Het conflict met Bourgondië kon men evenwel ontlopen. In 1477 begon een onrustige periode. Na de nederlaag van Karel de Stoute bij Nancy keerde men zich in Sticht en Gelre tegen de Bourgondische invloed. In Utrecht herstelde Maximiliaan in 1483 het gezag van bisschop David van Bourgondië; in Gelre daarentegen werd het herstel van het oude verdreven hertogelijk geslacht verlangd. In deze roerige tijd maakten vreemde soldaten het platteland onveilig.
Kampen kreeg een geschil met het geslacht de Vos van Steenwijk dat zich aansloot bij de Bourgondiërs 65 [65. Fehrmann en Schaap, 15 e.v., Nagge I, 296 e.v..]. Vanuit hun kasteel ‘Old Putten’ bij Elburg overvielen ze kamper kooplui. In 1482 werd de sterkte belegerd en ingenomen.

__ ↓ __
|pag. 17|

In 1485 begonnen de twisten opnieuw. Herman de Vos en zijn broers eisten een schadeloosstelling voor de vernieling van het huis, wat geweigerd werd. Kamper burgers durfden hun ossen niet meer naar de markt in Brabant te drijven. Niet ten onrechte: Pelgrom de Vos maakte een transport van bijna 200 ossen buit, die hij voor 2000 gulden liet verborgen. Dit gebeurde opnieuw in 1489.
Toen ze het ten slotte zo bont maakten dat Maximiliaan, wiens positie wat Gelre betreft zwakker werd, hen niet meer durfde te handhaven, vertrokken de gebroeders naar Holland, waar ze nog wel kans zagen kamper burgers te beroven. Ze maakten binnenwateren en, vooral vanuit Medemblik, de Zuiderzee onveilig.
De broers hebben nog connecties gehad met Jan van Ens, die wegens wangedrag in verband met een erfeniskwestie uit de stad was gezet.
Deze wilde zijn gelijk met de wapenen halen. In 1493 kwam hij met 14 schepen en ca. 1000 man voor de Reve; maar daar de stad groter scheen dan ze in feite was door haar langgerekte vorm, durfden de manschappen niet aan land te gaan en men droop onverrichterzake af.
Toch was de situatie niet ongevaarlijk: de stadsmuren werden juist vernieuwd wegens de uitleg van de stad, een project waar men nog steeds mee bezig was 66 [66. toe Boecop, 906.].
Pelgrom de Vos c.s. heeft zich later ook verbonden met de bannerheren van Wisch. Dezen meenden 12.000 gulden te mogen eisen aan achterstallige betalingen die nog stamden uit de tijd van Rudolf van Diepholt en het Utrechts schisma, toen de heer van Wisch zijn diensten zou hebben verleend aan de bisschop en het Sticht.
Bisschop en Oversticht werden tot betalen gemaand. Er werd ten slotte geweld gebruikt. Goor en Diepenheim werden veroverd en in het Oversticht werd geroofd en gebrandschat. Door de nederlaag van

__ ↓ __
|pag. 18|

Hendrik van Wisch medio 1498 tegen een gelders-stichts leger waren de gebroeders de Vos genoodzaakt uiteindelijk een verdrag te sluiten op grond van een uitspraak van Philips de Schone en de Grote Raad van Mechelen. Hierna hoort men weinig meer van hen.
Hoewel Maximiliaan zich als hertog van Gelre beschouwde, en dus zijn nominale onderzaten als de Vos van Steenwijk op de vingers kon tikken, is de uitspraak tekenend voor het habsburgse streven in te grijpen in de interne kwesties van het Sticht. Overigens de heren van Wisch zouden zich ook voorlopig koest houden 67 [67. Kalveen, 8l e.v..].
In Gelre erkenden in 1492 de standen Karel van Egmand als hertog.
Op alle manieren probeerde hij de habsburgse expansie te stuiten en invloed te verwerven in de Nederlanden, onder meer door op steun te rekenen van Frankrijk dat er altijd op uit was de habsburgse macht te beperken. Voorts kreeg Karel alle steun van zijn onderdanen.
De strategie van de hertog leek te zijn dat hij de noord-oostelijke Nederlanden wilde verenigen om zo een blok te vormen tegen Habsburg.
In 1504 zou Philips de Schone op instigatie van zijn vader korte metten gaan maken met Karel van Gelre. Toen in het najaar van 1504 de oorlog uitbrak stond Karel alleen, daar de Fransen met Habsburg aan het onderhandelen waren over Milaan. Dus hield Karel buiten Zutphen en Nijmegen weinig meer over. Hij viel Philips te voet en smeekte om vrede. Er werd tot een wapenstilstand van twee jaar besloten. De hertog mocht behouden wat hij had tot een scheidsgericht over zijn bezittingen zou oordelen en zou bij Philips in dienst komen. Maar hij ging heimelijk terug naar Gelre, toen deze laatste naar Spanje moest vertrekken, en hervatte de oorlog. De strijd bestond voor een belangrijk gedeelte uit plundertochten.

__ ↓ __
|pag. 19|

Overijssel werd in de strijd betrokken toen in 1508 Kuinre werd ingenomen door de Geldersen. Kampen kwam de bisschop daadwerkelijk te hulp bij de herovering. Er werden burgers aangewezen om met hun schepen mee te doen aan de strijd. Men voer de IJssel uit en verenigde zich met de schepen van Frederik van Baden. In januari 1509 werd Kuinre heroverd.
Echter de eerste tekenen van ontevredenheid van de kamper burgerij met het bestuur van de stad werden zichtbaar: een menigte school samen voor het stadhuis, uitte bezwaren en eiste dat de stedelijke overheid zich garant zou stellen voor schade tijdens de herovering.
Toen er relletjes leken te ontstaan, werden de burgers uiteengedreven; de schippers werden gedwongen te gaan.
Verder was 1509 een tamelijk rustig jaar, na het Verdrag van Kamerijk (1508), dat tussen Habsburg en Frankrijk was gesloten, en waarin ook Karel van Gelre nolens volens was opgenomen. Tevens werd er ten nadele van de hertog op 1 februari 1509 een bestand over Kuinre gesloten.
De aanhouding door Kampen van een gelders schip met aan boord enige gelderse edelen, leidde ertoe dat vier bemanningsleden, onder wie commandant Dirck van den Berg, te Kampen werden terechtgesteld 68 [68. Nagge I, 360 e.v.].
Dit was voor Karel van Gelre de aanleiding om in januari 1510 het bestand over Kuinre op te zeggen en Frederik van Baden en het Oversticht aan te vallen. Gelderse troepen trokken door Drenthe het Oversticht binnen. Twente werd veroverd.
Hoewel het centrum van de oorlogshandelingen rond Oldenzaal lag, waren er in 1510 ook rond Kampen ernstige incidenten. In mei deed de hertog zelf een aanval op de stad, maar ten zuiden en ten westen ervan werd hij met zijn troepen door kamper burgers op de vlucht gedreven.

__ ↓ __
|pag. 20|

De geschiedenis van Overijssel van na 1510 staat in het teken ven de zware financiële problemen die de gelderse oorlogen met zich mee brachten; namelijk de gevolgen van de oorlogsschade, achterstallige soldijbetalingen aan huurtroepen, zware geldleningen en de vele plattelandsschattingen. Aan dit laatste konden ook veel burgers uit de hoofdsteden niet ontkomen: dezen waren zelfs meer op het land gegoed dan de ridderschap. De hoofdsteden hebben als hun aandeel leningen afgesloten in de vorm van lijf- en erfrenten. Te Kampen werden de rentebetalingen gehaald uit de bieraccijns, stadslanderijen, eigen renten en de Kamper Eilanden met hun altoosdurende aanwas en uit de visrechten.
De totale schuldenlast over 1510 en 1511 als gevolg van de oorlog met Gelre bedroeg maar liefst 423.000 gulden. Aanvankelijk hadden de hoofdsteden dit hele bedrag op zich genomen, na 7 juni 1512 zouden de vier landschappen van Oversticht en Drenthe 154.000 gulden op zich nemen. De hoofdsteden zelf hadden 266.000 gulden te dragen. Dit bleek rampzalig te zijn voor de openbare financiën en ingrijpende maatregelen tot leniging ervan bleven uit.
In tegenstelling tot het verdrag van 1508 mocht Karel bij een verdrag in 1513 al zijn veroveringen houden. Voor ’t eerst werd hij nu hertog van Gelre en graaf van Zutphen genoemd.
Toen Groningen in 1514 ‘buitenlandse’ hulp zocht tegen George van Saksen, de door de Habsburgers gesteunde gubernator van Friesland, was Karel er als de kippen bij. In november van dat jaar werd hij er als heer gehuldigd. Vanuit Groningen trok hij Friesland binnen onder de leus dat hij de friese vrijheid ging herstellen. Uitgezonderd te Leeuwarden, Franiker en Harlingen haalde men overal de bevrijder in.
Ook in de Ommelanden stortte de habsburgse macht in.

__ ↓ __
|pag. 21|

Het geringe succes van de Habsburgers is voor een belangrijk deel te verklaren uit de omstandigheid dat men elders in Europa grotere belangen meende te moeten verdedigen. De strijd tussen keizer Karel V en hertog Karel van Gelre in de Nederlanden was slechts een onderdeel van de europese strijd van het huis Habsburg vs. Valois 69 [69. Van de diverse artikelen die de strijd Gelre-Habsburg behandelen, is hier als leidraad gebruikt: Formsma, AGN IV, 72-96; uitgebreid is dissertatie van Kalveen; beknopt is Mellink, NAGN V, 492-505.].
Op de Zuiderzee vielen gelderse en friese kapers onder leiding van Grote Pier de scheepvaart lastig. Maar ook de Hollanders, vooral die uit Enkhuizen, lieten zich niet onbetuigd 70 [70. Tamse, 239; Kalveen 324 e.v.].
Succes had Karel V in 1517 toen hij de onpartijdige bisschop Frederik van Baden wist te vervangen door Philips van Bourgondië.
Tevens verloor Karel van Gelre in Friesland invloed, aangezien hij landsheerlijke macht en vooral de bijbehorende inkomsten wenste.
Dit ondervonden de Friezen als aantasting van hun vrijheden. Daarom begonnen dezen tegen 1521 met Karel V te onderhandelen.
Buiten Friesland was de gelderse hertog gelukkiger. Groningen en Ommelanden waarborgden hem geregelde inkomsten. Ook was voor hem belangrijk dat hij beide delen van zijn gebied met elkaar wist te verbinden.
Ten gevolge van de Gelderse Oorlog van 1510 hebben de regeringen van de IJsselsteden veel leningen moeten afsluiten 71 [71. Over oproer tegen stadsregering: Rijpma 53—55; Kalveen 371 e.v.]. Dit belastte niet alleen de stedelijke schatkist, maar ook de armere gedeelten van de bevolking kregen het hard te verduren daar er drukkende accijnsen op de eerste levensbehoeften werden geheven, om de renten te kunnen betalen. De meer welgestelde burgers zagen dat de stedelijke overheden moeilijkheden hadden met de grootste schuldei-

__ ↓ __
|pag. 22|

sers, waardoor de voorzieningen van de stedelijke overheid werden beperkt. Daarom wilden ze meer invloed op het overheidsbeleid.

Te Deventer blijkt in 1511 een commotie aan de hand te zijn. In januari 1519 loopt te Kampen ‘de gemeene borger mitten gilden’ te hoop tegen het zittende stadsbestuur. In een schrijven aan de bisschop waarin men zich verdedigt, werden de wandaden van het oude bestuur vermeld: De raad is erfelijk zodat te jonge kinderen in de raad komen als de ouders overleden zijn 72 [72. Deze jeremiade wordt vermeld in: van Breda, 40 e.v.]. Maar de meeste klachten betreffen toch de financiën. Men klaagt dat er geen renten meer uitbetaald worden. Dat de raad ca. 226 gulden van het Heilige Geest-gasthuis en 200 gulden van de St. Nicolaaskerk heeft verdonkeremaand. De raad heeft de gezworen gemeente overgehaald een maalbelasting van twee br. stuivers op een mud koren in te stellen, ten einde geld te krijgen om de oever en de kaden van de IJssel te repareren. Een heistelling stond al paraat, maar zodra deze belasting was toegestaan verdween de stelling weer, zodat de burgers merkten dat ze bedrogen waren. De raad zou het raadhuis (het oude bij de Bovenkerk ?) hebben verkocht, het stadsvleeshuis verpand en voorts veel van de stadsrenten en -goederen verkocht hebben. Honderd gulden die men het klooster St Franciscus had nagelaten, heeft de raad geïncasseerd. Tenslotte heeft de raad 1200 gulden verduisterd die kamper kooplui uit hadden staan bij de koning van Denemarken; die had daarop verklaard dit geld in de oorlog te hebben uitgegeven.
Spoedig kwam een regeling voor de verkiezing van het nieuwe meensliedencollege tot stand. De erfraad die in 1519 bleef zitten had veel geschillen met de meente die nu grote bevoegdheden bezat.
Breekpunt der verhoudingen was het beheer en het onderhoud van de dijken rond Kampen.

__ ↓ __
|pag. 23|

In 1520 werden nieuwe schepenen en raden gekozen. Er kwamen nieuwe gildebrieven en een procedure voor de schepenverkiezing. Maar in veel opzichten werd de politiek van vóór 1520 voortgezet. Er kwam zelfs een nieuwe stedelijke schatting bij.
De nieuwe magistraat en meenten riepen verscheidene malen de bisschop te hulp bij interne kwesties van de stad. De oude magistraat deed dit nooit en bepaalde in deze zaken haar eigen politiek. Hierdoor werd het gezag van bisschop Philips versterkt, anderzijds kon de verantwoordelijkheid voor impopulaire stedelijke maatregelen op de landsheer worden afgewenteld, die hierdoor in het Oversticht in de problemen kon komen, omdat hij zich daarmee aan de zijde van Kampen schaarde. Deze zaak lag extra moeilijk omdat Kampen zich politiek gezien enigszins van de andere hoofdsteden in Overijssel had geïsoleerd door zijn (mislukte) poging de neutraliteit te bewaren om zijn handel te beschermen. Vooral met betrekking tot de strijd rond Groningen in 1513-1had de stad zich in tegenstelling tot de andere statenleden neutraal gehouden. Wel werd haar politiek ten opzichte van het Oversticht harder. Dit mondde uit in een geschil met Zwolle over tolrechten op het Zwarte Water 73 [73. Over deze twist gaat: Rijpma, 55-56; Tamse, 240; Kalveen, 359 e.v.].
Zwolle maakte in deze tijd een bloeiperiode door. Het Zwarte Water leek Zwolle’s belangrijkste verbinding met de Zuiderzee te worden. Kampen stelde echter, dat de grens van haar stadsvrijheid tot 3$\frac{1}{2}$ el dieptegrens in de Zuiderzee ging en zich tot voor de monding van het Zwarte Water uitstrekte. Voorts was de stad van mening dat in deze wateren de kamper ijssel-

__ ↓ __
|pag. 24|

tollen golden. Al in 1512 had deze tolheffing protesten van Zwolle uitgelokt. Kampen stelde nu dat het verboden was deze tol te omzeilen. In 1520 ging men consequent tol heffen op het Zwarte Water. Een zwols schip dat niet betalen wilde, werd naar Kampen opgebracht. Dit was de ouverture van gewelddaden tussen beide steden, waarvan vooral het platteland tussen beide het slachtoffer werd. Ofschoon de tolheffing de aanleiding was, zal economische naijver de hoofdoorzaak zijn geweest. De bemiddeling van de bisschop leidde voor Zwolle niet tot een gewenst resultaat. Door juridische beslommeringen sleepte de zaak zich voort en toen ook nog Karel V liet weten de tolkwestie aan zijn eigen gezag te onderwerpen en aan bisschop Philips en de Staten verbood het proces voort te zetten, was voor Zwolle, dat al in onderhandeling was met Karel van Gelre, de maat vol 74 [74. Sterk, 53-55 en 60 e.v.].
Daarom haalde Zwolle in juli 1521 Karel van Gelre als landsheer in. Hierdoor kregen de Geldersen vrij spel in het Oversticht. Een aanval van de Geldersen op Steenwijk werd weliswaar afgeslagen, maar in 1522 namen ze Coevorden in, waardoor ze feitelijk meester waren van Drenthe als van oostelijk Overijssel.
De weg naar Groningen was in gelderse handen en de IJsselsteden hadden geen ver-

__ ↓ __
|pag. 25|

binding meer met het achterland. De bisschop bleek geen hulp te kunnen verlenen zodat de staten van Overijssel een verdrag sloten met de hertog, waardoor deze in feite heer en meester werd in het Oversticht.
Echter, in Friesland werd het gezag van de hertog steeds minder.
Daar arriveerde in 1521 George Schenck van Toutenburg als stadhouder. Door zijn doortastend optreden was drie jaar later heel Friesland in handen van Karel V.
In Overijssel was Zwolle weer de eerste die de hertog van Gelre afviel. Een defensief verbond werd met Kampen en Deventer gesloten. Hier verloor de hertog dus duidelijk aan invloed, maar de gelderse troepen hielden een groot deel van dit gewest in handen, met alle gevolgen van dien.
Toen Philips van Bourgondië overleed, droegen de kapittels Hendrik van Beieren voor, een voor landvoogdes Margaretha weinig aantrekkelijke voordracht, die evenwel door Rome werd aanvaard.
Deze bisschop sloot met Karel van Gelre vrede in 1524, waarbij de hertog zijn aanspraken op Overijssel – uitgezonderd Diepenheim – afstond voor 50.000 gulden. Toen dit bedrag betaald werd ontruimde Karel inderdaad het Oversticht.
Nu had de hertog buiten zijn eigen grondgebied alleen nog Groningen en Ommelanden en Coevorden en Drente. Hertog Karel werd echter in Utrecht binnengehaald toen daar eind 1526 woelingen waren. De bisschop wendde zich tot de landvoogdes.
Toen de Geldersen zich in 1527 bij verrassing meester maakten van Hasselt, was dit een directe bedreiging voor Kampen en Zwolle. Hendrik van Beieren kon hiertegen niets ondernemen en zocht dus steun te Brussel: alleen Karel V kon hulp brengen. De landvoog-

__ ↓ __
|pag. 26|

des ging omzichtige onderhandelingen aan met de bisschop. In 1527 kwam het tractaat van Schoonhoven tot stand. De keizer zou steun verlenen en daarvoor alle temporele goederen van het bisdom ontvangen. Voorts mocht de bisschop zijn diocees aan niemand overdragen, dan met toestemming van de keizer. Brussel leek aan te sturen op inlijving van het Sticht, want de bisschop kon het voorschot wat hij al had ontvangen, nooit meer terugbetalen.
Toen de onderhandelingen in Schoonhoven nog voortduurden, kwamen boden uit Overijssel melden dat, als de keizer niet spoedig hulp zond, het gewest zich aan Karel van Gelre moest overgeven. De keizer wilde dat wel doen als Overijssel hem aannam als landsheer als graaf van Holland.
Dit ging de onderhandelaars te ver, maar de onderhandelingen werden niet afgebroken. De gezanten van Margeretha probeerden nu de bisschop over te halen zijn toestemming te geven voor deze overdracht.
Op de landdag te Kampen in 1528 besloten ridderschap en steden de keizer trouw te zweren zodha de bisschop zijn toestemming zou geven. Deze maakte echter bezwaren; hij wilde Overijssel wel in pand geven. Ook wilde hij een redelijke vergoeding hebben.
Maar de keizerlijke gezangen bleven onverbiddelijk en 12 febr. 1528 kwam men te Dordrecht tot overeenstemming: het Oversticht zou overgaan aan de keizer mits de Paus toestemming gaf.
Nu kon Schenck van Toutenburg in actie komen en spoedig was het hele gewest vrij van de Geldersen. Ook in het Nedersticht verkreeg Karel V de temporaliteit. Karel van Gelre moest, daar hij niet langer op franse hulp kon rekenen, al snel de strijd staken.
In october werd te Gorkum vrede gesloten.

__ ↓ __
|pag. 27|

Bij het verdrag van 1528 waarbij Karel V door Overijssel als landsheer werd aangenomen had deze de privileges van ridderschap,
steden en landen erkend. Formeel had de nieuwe landsheer de zelfde rechten als de bisschop, maar in de praktijk zal er toch wel het een en ander veranderd zijn. Omdat Karel V en later Filips II veel machtiger waren dan de bisschoppen vroeger, bleef er voor de steden veel minder gelegenheid een eigen politiek te voeren.
Toch protesteerdem ridderschap en steden heftig als er maatregelen werden genomen die tegen de oude privileges indruisten.
De landsheer werd in Overijssel door de volgende stadhouders vertegenwoordigd: George Schenck van Toutenburg (1528-40), graaf Maximiliaan van Buren (1540-48) en Jean de Ligne, graaf van Aremberg (1548-68). Zij resideerden doorgaans op het slot Toutenburg bij Vollenhove en waren tevens stadhouder van Friesland, Groningen en Ommelanden en Drente.

__ ↓ __
|pag. 28|

III De Erfrenten.

In 1514 blijken er meer dan 40 grote schepen, met veel volk bemand, zowel oost- als westwaarts te zijn uitgezeild, waardoor er nauwelijks genoeg volk was om de stad te verdedigen 75 [75. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1340.].
Vijf jaar later was er te Kampen bijna geen nering en waren de meeste weerbare burgers met de schepen van huis 76 [76. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1464.]. Het jaar daarna, 1520, verzocht Kampen om een regeling voor de afbetaling van een sohuld aan Bremen omdat de stad gebrek leed 77 [77. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1471.] in 1522 was de situatie nog niets verbeterd, en verzocht men om rogge van Bremen, aan de crediteuren werd geduld gevraagd 78 [78. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1567.].
Ook vroeg Kampen dit jaar financiële hulp van de bisschop van wege de grote nood in het land; men was bang voor oproer, aangezien de burgers verarmd waren en lang honger en ellende moesten lijden en moe waren van het wachten 79 [79. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1563.]. Aangezien dit schrijver een bedelbrief was, kan de tekst wat extra zielig zijn opgesteld. Niettemin blijkt uit deze, toch vrij schaarse berichten omtrent het economische leven in de stad, dat in luttele jaren de economie totaal kon verlopen. Overigens, pas in 1526 kon men weer aan afbetalingen aan Bremen gaan denken 80 [80. Reg. van Ch. en Besch. V, no. DCCCXXII.].
Uit dergelijke gegevens doemt slechts een fragmentarisch en onnauwkeurig beeld van de locale economie op. Een nauwkeuriger beeld omtrent de conjunctuur moet met behulp van de bestudering van renteverkopen op onroerend goed te verkrijgen zijn 81 [81. Dit heeft zijn nut bewezen in de studie van H. Soly, welke hier als leidraad is gebruikt.].

__ ↓ __
|pag. 29|

Deze waren opgetekend in de registers van oplatingen.
In deze registers zijn onder meer de transacties op stedelijke onroerende goederen zoals gebouwen en gronden, maar ook renten opgenomen. Deze waren hierin opgetekend om rechtsgeldig te kunnen zijn. De economische positie van een stad kan uit het aantal en de kapitaalwaarde van de jaarlijks te verhandelen renten worden afgeleid. Bij hoogconjunctuur zal er sprake zijn van het scheppen van nieuwe renten evenals van een vermeerdering van het aantal en de waarde van de rentetransacties; bij een laagconjunctuur is dit beeld negatief.
Alleen als de economie floreert, is er voldoende geld aanwezig om, zonder de directe (handels-)belangen te schaden, er een deel van te gebruiken voor de aankoop van onroerend goed, en alleen dan is er de mogelijkheid om van de waardevermeerdering hiervan te profiteren door er renten op te verkopen, dus door leningen op lange termijn aan te gaan tegen lage rente.
Anderzijds is er sprake van waardevermeerdering door het stijgen van de huurprijs, ofwel een verhoogde rentabiliteit.
Door het gestegen aanbod van krediet en van contanten, zal de rentevoet van leningen op korte termijn dalen, zodat het grote verschil dat in perioden van economische malaise aanwezig was tussen de hoge opbrengst van deze leningen en de lage rentabiliteit van onroerende goederen geen beletsel meer was.
Ook kon men in onroerende goederen handelen uit speculatieve overwegingen in het geval van constante waardevermeerdering, aangezien dit gemakkelijke en op korte termijn realiseerbare winsten met zich mee bracht.
Indien het hier over renten gaat, hanteren we dit begrip volgens de definitie van H. Soly, die rente omschrijft als 82 [82. Soly, 523/524.]:

__ ↓ __
|pag. 30|

  1. Periodieke of eeuwigdurende betaling in geld of natura van een vastgesteld bedrag, gevestigd op een welomschreven goed in ruil waarvoor een persoon (de renteverkoper) van een andere persoon (de rentekoper) een bepaald kapitaal (de koopsom) ontving. De renteverkoop onderscheidde zich van de gewone lening, doordat de rentekoper niet het recht had van de verkoper het kapitaal terug te vorderen.
  2. Periodieke of eeuwigdurende betaling in geld of natura van een vastgesteld bedrag in ruil waarvoor een persoon (de erfgever) een onroerend goed, met alle rechten eraan verbonden, aan een andere persoon (de erfnemer) verkocht.

In het onderhavige geval lijkt er steeds sprake van erfgeving te zijn, al valt dit niet altijd even duidelijk vast te stellen. Deze erfgeving werd juridisch niet zozeer beschouwd als een verkoop, danwel als een ruil van een onroerend goed tegen een recht dat even reëel en blijvend was. De erfgever ging er in zijn onroerend goed dus eigenlijk niet op achteruit. In tegenstelling tot een lijfrente was een erfrente onafhankelijk van het in leven zijn van rentekoper of erfgever.
In de late Middeleeuwen werden erf/lijfrenten zowel door openbare instanties zoals de landsheer of (zoals ook te Kampen) de stedelijke overheid als door privé-personen verkocht 83 [83. In 1426 echter, werd het verboden een tins of rente uit enig deel van een huizinge of erf binnen de vrijheid van Kampen te verkopen, Dat Gulden Boeck, 113.].
Het voordeel van de erfrente was tweeledig: enerzijds hoefde de erfnemer niet gelijk een deel van zijn kapitaal vast te leggen, maar had in de praktijk toch de zelfde rechten als bij aankoop, terwijl hij slechts een kleine jaarlijkse betaling was verschuldigd 84 [84. Men mocht de tins een jaar laten staan en dan dubbel betalen, dus in totaal drievoudige tins, behoudens wat in de tinsbrief staat, Dat Gulden Boeck, 166.]. Anderzijds kon de eigenaar gemakkelijker gegadigden vinden en kwam hij in het bezit van een vast jaarlijks inkomen,

__ ↓ __
|pag. 31|

terwijl de samenstelling van zijn bezit niet wijzigde (-want de rente werd beschouwd als een recht dat even vast was als een onroerend goed). Een moeilijkheid rees als men de rente niet langer kon betalen, dan was het goed terugvorderbaar. Uit 1516 en 1529 dateren verordeningen over goederen die voor de tins bleven liggen 85 [85. Dat Gulden Boeck, 232-237.]
De erfgever anderzijds, kon zijn goed niet terugeisen als hij in geldnood zat. Wel was het mogelijk de rente door te verkopen aan derden, zodat hij het kapitaal opnieuw in handen kreeg.
Hiermee zitten we echter gelijk in de moeilijkheden voor wat de situatie in Kampen betreft: het is doorgaans volstrekt onduidelijk of het in een concreet geval om een nieuwe overeenkomst danwel een doorverkoop gaat. Heeft dit voor het berekenen van de omvang der transacties geen kwantitatieve gevolgen, anders ligt dit bij het probleem dat het soms onduidelijk is of het om een lijf- of om een erfrente handelt. In deze gevallen is hier naar eigen inzicht te werk gegaan. Eventuele lijfrenten zijn niet meegerekend omdat de verhouding kapitaal/rente hier anders ligt dan in het geval van een erfrente het geval zou zijn geweest. Er wordt een enkele keer gemeld dat er met 20 penningen één penning kan worden afgelost (= dus een erfelijke losrente) 86 [86. Reg. van Oplatingen f67, GA nr. 54; Bij onvermogen is ook de aflossing 20 penningen voor 1 penning, Dat Gulden Boeck, 119.].
Indien het duidelijk bleek dat een rente door een kerkelijke instantie of door de stedelijke overheid werd uitgegeven, werd deze eveneens niet meegerekend. De gedachte hierbij was, dat de uitgifte ervan minder te maken had met speculatieve overwegingen van de renteverkoper of andere economische faktoren, dan met acute geldnood van kerk of stad. In het geval van de kerk zijn ook de schenkingen en erfenissen uiteraard

__ ↓ __
|pag. 32|

buiten beschouwing gelaten.
Een volgende probleem is de geldsoort waarin de jaarlijks te betalen renten waren uitgedrukt. Behalve om het herenpond ging het om de rijnse (gouden keurvorsten overlandse) gulden, de philipsgulden, de hoornse gulden, het franse schild en de hollandse en brabantse stuiver. Eenmaal bleek de jaarlijkse rente uit twee mud rogge te bestaan ( zoiets zou in 1529 verboden worden)87 [87. GA 56, Reg. van Oplatingen f173; Dat Gulden Boeck, 237.].
Het lijkt erop, dat de grote schommelingen van de waarde van de goudgulden, uitgedrukt in brabantse stuivers in de betrokken periode, zoals J.I. van Doorninck deze gevonden heeft, betrekkelijk zijn 88 [88. Bijdr. tot de gesch. v. Overijssel II, 183.]. De goudgulden is veeleer stabiel gebleven en de waarde van de stuiver fluctueerde. Het bourgondische geld was in de tachtiger jaren van de 15e eeuw onderhevig aan sterke inflatie, gevolgd door een herstel in 1488, waarna het vrij stabiel bleef. De IJsselsteden sloegen om aan deze inflatie te ontkomen hun eigen munt. Niet dat zij vies waren van de sleischat, maar aan een stabiele munt gaven ze toch de voorkeur. Toen de waarde van de bourgondische munt zich stabiliseerde, werd de munt van de IJsselsteden van weinig belang 89 [89. van Gelder, 55.].
De bourgondische stuiver werd dus gelaten voor wat ze was, en als rekeneenheid werd door mij de Overijsselse stuiver, de gosseler gebruikt. De schrijvers van het register van oplatingen (= eigendomsoverdrachten) vermelden een enkele keer dat er 31 gosselers in een goudgulden gingen en 16 in het herenpond (een goudgulden was twee herenponden waard)90 [90. GA 55, Reg. van Oplatingen f37, f56, f87, f129, f136;
GA 56, Reg. van Oplatingen f99, f134.]
.
Deze vermelding werd als basis voor het omrekenen genomen.
Een rijnse gulden bevatte 2,520 gram fijn goud 91 [91. Wörterbuch der Münzkunde, 275.].

__ ↓ __
|pag. 33|

De overige muntspecie moes door mij in dezelfde geldsoort omgerekend worden. Het oude franse schild zou sedert 1436 3,367 gram fijn goud bevatten en drie pond waard zijn, derhalve werd deze rekenmunt op 48 gosselers getaxeerd 92 [92. Wörterbuch der Münzkunde, 170. Dit klopt met Digestum Vetus, 2.]. Een hoornse gulden bevatte 1,267 gram goud en was dus een halve rijnse gulden waard ( = 15$\frac{1}{2}$ gosseler)93 [93. Wörterbuch der Münzkunde, 275.]. De philipsgulden uit de bourgondische Nederlanden was van de rijnse gulden afgeleid, maar sterk in waarde verminderd 94 [94. van Gelder, 51.]. Aangezien in deze munt 2,1879 gram fijn goud aanwezig was, ging de omrekening in gosselers als volgt: 25/28 x 31 gosselers. Deze Overijsselse stuivers waren 2/3 à 3/4 brabantse stuiver waard 95 [95. van Gelder, 260.].
De bovengenoemde geldsoorten hadden betrekking op de jaarlijks te betalen rente. Deze renten werden per jaar getotaliseerd en in gosselers omgerekend, zodat de jaarlijkse omvang der rentebetalingen duidelijk werd. Om de vermoedelijke grootte der jaarlijkse transacties te berekenen, moesten de verkregen uitkomsten nog eens met 20 worden vermenigvuldigd, want zoals eerder bleek, kon men met 20 penningen één penning aflossen. Het werkelijke rente-pereentage bedroeg dus 5 procent.
Afgezien van conjuncturele factoren, kunnen de schommelingen in de jaarlijkse omvang der rente-overeenkomsten ook te maken hebben gehad met veranderingen in de hoogte van de huisprijzen.
Hiertoe is per jaar de gemiddelde rente-prijs berekend. Indien deze bedragen weer met 20 worden vermenigvuldigd, komt de vermoedelijke gemiddelde huisprijs per jaar te voorschijn.
Dit is eveneens gedaan voor de twee langste straten van de stad, namelijk de Oudestraat en de Nieuwstraat. Dit met de achterlig-

__ ↓ __
|pag. 34|

gende gedachte, dat aan de Oudestraat wellicht de duurste huizen waren gelegen en derhalve een bijzonder karakter kon vertonen. Indien er buitengewone schommelingen in de huisprijzen valt waar te nemen, moet er echter ook rekening mee worden gehouden, dat deze aan rekenkundige verschijnselen vallen toe te schrijven. Soms was namelijk de hoeveelheid transacties betreffende panden uit één straat zo gering, dat afzonderlijke overeenkomsten het karakter van een heel jaar konden bepalen.
Wegens de hierdoor ontstane vertekening zijn de kortere straten dan ook niet afzonderlijk behandeld.

__ ↓ __
|pag. 35|
 

Werkelijke verkopen per jaar:
1480 415¾ £
81 307¾ £, 2 fr. sch.
82 516¼ £
83 288 £
84 239¾ £
1507 260 £, 80 g.g., 17 h.g., 7 p.g., 6 fr. sch.
08 215¾ £, 6l½ g.g.
09 104¾ £, 65½ g.g., 7 h.g., 2 p.g., ½ st.h.
10 70 £, 84½ g.g., 2h.g.
11 137 £, 37¾ g.g.
12 111 £, 92 g.g., 6 h.g., 19 p.g.
13 113 £, 117½ g.g., 10 h.g.
14 137512 £, 147½ g.g., 5 h.g., 5 fr. sch., 1 st.h.
15 95 £, 89 g.g., 2½ p.g., 2 fr. sch.
16 201¼ £, 45½ g.g., 1½ p.g., 1 h.g.
17 248¼ £, 92 g.g., 20 st.br.
18 210 £, 131 g.g.
19 294 £, 102¾ g.g., 17 p.g., 5½ h.g., 2 st.br.
20 138 £, 102½ g.g., 1½ p.g., 1 fr. sch., 2 mudde rogge
21 115¼ £, 41½ g.g., 4 p.g.

 
waarbij £ = heren pond, g.g. = gouden rijnse gulden, fr. sch. = frans schild, h.g. = hoornse gulden, p.g. = philipsgulden, st.h. = stuiver hollands en st.br. = stuiver brabants

__ ↓ __
|pag. 36|
 

1 2 3 4
1480 66 6652 8315
1481 55 5020 6275
1482 59 8260 10325
1483 47 4608 5760
1484 21 2236 2795
1507 67 7385,25 9231,56
1508 60 5358,50 6698,13
1509 40 3871 4838,75
1510 29 3770,50 4713,13
1511 30 3362,25 4202,81
1512 42 5247 6558,75
1513 37 5605,50 7006,88
1514 33 7089,75 8862,19
1515 31 4444,25 5555,31
1516 42 4687,50 5859,38
1517 60 6850,75 8563,44
1518 56 7421 9276,25
1519 69 8447,75 10559,06
1520 63 5475 6843,75
1521 37 3241,25 4051,56

 
1) Ter vergelijking zijn de jaren 1480—1484 ook berekend.
2) Aantal transacties per jaar.
3) Omvang van de jaarlijks te betalen renten per jaar, in gosselers uitgedrukt.
4) Omvang van de rentetransacties per jaar, in ponden uitgedrukt (= kolom 3 x 20 : 16).

__ ↓ __
|pag. 37|

ad. 1. aantal transacties per jaar (door blokjes voorgesteld)
ad. 2. waarde der transacties per jaar in ponden uitgedrukt (door curven voorgesteld)

__ ↓ __
|pag. 38|
 

Gemiddelde omvang van de renten:
Jaar gemiddelde Kampen gemiddelde Nieuwestraat gemiddelde Oudestraat
1480 101 119 98
81 91 109 165
82 139 106 365
83 98 68 123
84 106 53 235
1507 112 162 161
08 89 101 131
09 96 32 195
10 130 51 166
11 111 87 182
12 125 93 156
13 152 70 124
14 214 140 238
15 143 182 128
16 112 123 173
17 114 100 157
18 133 127 182
19 123 186 147
20 88 100 145
21 87 77 122

 
Deze getallen weerspiegelen wellicht de schommelingen in de huisprijzen.


__ ↓ __
|pag. 39|

IV De conjunctuur van de stad Kampen.

A) 1480-1484

Als de van de uitkomsten gemaakte grafiek wordt bekeken, dan is het eerste wat opvalt de grootte van de schommelingen die zich van jaar tot jaar voordoen. Dat dergelijke schommelingen niet alleen hun oorzaak vinden in oorlogsomstandigheden kan aangetoond worden met de gegevens van de jaren 1480-1484.
In deze periode was 1482 een top-jaar, voorafgegaan door een minder voorspoedig jaar en gevolgd door slechtere jaren.
De algehele teneur is (afgezien van 1482) een daling. Indien we uitsluitend kijken naar het aantal transacties valt dit nog sterker op (resp. 66, 55, 59, 47 en 21).
Indien de oorzaak hiervan wordt gezocht, is er geen mogelijkheid dit aan: oorlogshandelingen te wijten. Het is een voor Kampen vrij rustige tijd. Men had in 1480 juist de IJsselmond weer goed bevaarbaar gemaakt ‘… om die grote scepe an der stat te moegen segelen. Alsoe die oic jn dit jair begonnen an der stat te komen, want dat diep doe beter en dieper was geworden, dan dat by mans tijden en mensschen gedencken hadde geweest, en jn den hervest dess jairs quemen onse grote scepe voele alhier, also dat jn dit jair onse burger hier over iij$\frac{1}{2}$m. last rogge deden opscepen…’96 [96. De Annalibus Quaedam Nota, 27 e.v.].
Met dit laatste is nu juist de oorzaak van deze economisch weinig florissante tijd aangegeven.
Zoals eerder gebleken is, viel in 1481 een landbouwkrisis waar te nemen. Bij dergelijke krises kon door de stedelijke overheid

__ ↓ __
|pag. 40|

om aan de duurte der landbouwprodukten tegemoet te komen, op twee manieren worden opgetreden, namelijk door ingrijpen in de graan- en broodprijzen en door contrôle op de particuliere en stedelijke graanvoorraden. Dit was ook in Kampen het geval.
Pas in de loop van de 16e eeuw neigde men ertoe regelmatig in te grijpen in de graanprijzen.
Voor Zutphen gold de periode 1478-1493 als een langdurige en ernstige duurteperiode met twee scherpe pieken: 1481/82 en 1491/92; dit beeld zou voor de hele Nederlanden herkenbaar zijn 97 [97. van Schaïk, 214 e.v.]). In de jaren 1494-1510 was er een sterke prijsval, gevolgd door een relatief continu stijgende prijsontwikkeling met duurtes 1522 en 1524 voor rogge en 1525 voor tarwe.
Terugkerend naar 1481/82 zien we dat de stadsregering maatregelen heeft genomen. Welgestelden werden verplicht een voorraad graan aan te houden. De stad zelf verkocht deels onder de prijs graan aan de bevolking. Aan kleinere plaatsen in het Oversticht werd graan verkocht.
De drie IJsselsteden kwamen te Windesheim bijeen en namen het besluit om geen koren uit Overijssel uit te voeren, tot groot ongerief van de Friezen die daarop besloten geen runderen en zuivelproducten etc. meer naar Overijssel te laten voeren 98 [98. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 840.].
In het kort kwam het er op neer dat door de landbouwkrisis de voedselprijzen stegen. De financiële positie van de armere gedeelten van de bevolking zal hierdoor ernstig zijn verzwakt.
De rijkere gedeelten van de bevolking werden verplicht graanvoorraden aan te leggen, wat ten koste ging van eventuele investeringsplannen. Hierbij dient ook nog te worden opgemerkt

__ ↓ __
|pag. 41|

dat de stedelijke burgerij zeer op het platteland gegoed was, waaruit nu minder dan doorgaans het geval was, opbrengsten te verwachten vielen 99 [99. Kalveen, 151; denk vooral aan polder Mastenbroek, maar omvang van bezit valt niet vast te stellen: Slicher van Bath, 619/620.]. Wat de grote kooplui betreft, zij investeerden niet in huizen: hun zolders bogen door onder de 200 last rogge en weit die ze nog in voorraad hielden om pas van de hand te doen als de prijs het hoogst was. De negatieve teneur van deze periode als geheel kan dus aan de landbouwkrisis worden geweten, de voedselduurte zal eventuele investeringsplannen hebben gefrusteerd.
Blijft nog de vraag waarom 1482 voor de onroerend goed- markt zo’n voorspoedig jaar was. Het antwoord lijkt daarin gelegen, dat er op 8 januari 1482 verordonneerd werd dat de stad geen tegemoetkoming meer zou geven voor hard dak, daar de stad binnen de muren dicht genoeg was bebouwd 100 [100. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 836; Deze had 2 gulden herenponden per 1000 dakpannen bedragen, Dat Gulden Boeck, 112.]. Hierdoor zullen de huizen enigszins in waarde zijn gestegen, de huishuren iets verhoogd; dus een iets verhoogde rentabiliteit. Dit vermoeden wordt bevestigd als de gemiddelde (vermoedelijke) huisprijzen per jaar worden bekeken: 1482 sprong er duidelijk qua hoogte bovenuit, terwijl het aantal transacties niet buitensporig groot is. Blijkbaar ging het met de economie toch te slecht om blijvend van de verhoogde rentabiliteit van huizen te kunnen profiteren. Toch mag worden aangenomen dat de ‘beterschap’ van onroerend goed enigszins is gestegen. Verbeterschap is de waarde van het goed na aftrek van de vorderingen die daarop door renten of thinsen zijn gevestigd 101 [101. Nanninga Uitterdïjk, VMORG 27, 32. e.v.].

__ ↓ __
|pag. 42|

B) 1485-1506

De handel van Kampen zal gedurende de hele 15e eeuw nog van veel belang zijn gebleven 102 [102. Rijpma, 40.]. Van achteruitgang viel weinig waar te nemen. Maar de positie van de stad is wel gewijzigd: ten eerste ten opzichte van Holland en Zeeland, waarvan de handel vooral sedert de oorlog van 1438-1441 tegen de Hanze, waarbij Kampen neutraal bleef, enorm was toegenomen; anderzijds ten opzichte van de Hanze, waarin het sedert 1441 was opgenomen.
Ze was nu nauwer aan de andere Hanzesteden verbonden.
Over onderhavige periode zijn geen Registers van Oplatingen voorhanden. Er zal dus noodgedwongen naar andere bronnen worden uitgekeken.
In de eerste plaats zijn er de Sonttolregisters 103 [103. Nina Ellinger Bang, Tabellen over skibsfart og varetransport gennem Øresund, 1497-1660.] Maar deze zijn voor deze periode veel te summier om er iets zinnigs van te kunnen zeggen: in 1497 werden 69 passages en in 1503 48 passages geboekt. Voorbijziende aan 1528 met slechts vier doorvaarten, zijn er pas vanaf 1536 geregelde vermeldingen van kamper schepen. Tevens kunnen de getallen geflatteerd zijn, doordat zowel de oost- als de westwaartse passage werd geboekt, waardoor sommige schepen twee keer geteld kunnen zijn. Bovendien was de Oostvaart, zoals we al hebben gezien, niet noodzakelijk de ene, alles beheersende pijler waarop de kamper economie steunde.
Voor de burgers zullen de eerste jaren nog duur geweest zijn, al is er pas 1491/92 weer een piek in de graanprijzen aanwijsbaar. Het is mogelijk dat deze duurte slechts weinig uitgestraald

__ ↓ __
|pag. 43|

is op de andere voedselprijzen, zoals van zuivel, vlees en vis 104 [104. Dit was tenminste in Antwerpen het geval. Zie Scholliers, 180 en grafieken 1, 15, 16, 17.[/ref
Rogge was destijds het goedkoopste voedsel, men kreeg hiermee de meeste voedingswaarde voor zijn geld. Dus werd er in dure graanjaren meer en in goedkope graanjaren minder brood verbruikt.
Deze tegenstelling maakte de prijzen van andere voedingsmiddelen betrekkelijk stabiel. In dure jaren namelijk werd de stijging ervan door de afgenomen vraag geremd, in goedkope jaren werd de daling door de toegenomen vraag tegengehouden. Dit zou eventueel een verminderde opbrengst van de Kamper Eilanden: (vetweiderij) kunnen inhouden.
Omdatt de stedelijke schatkist niet bepaald vol was in 1486, kon Kampen Riga geen geld lenen [ref]Reg. van Ch. en Besch. I, no. 880.]
. De ommuring was nog niet voltooid en ze was met diverse heren in twist, zodat ze schade vreesde en dacht zelf geld van anderen te moeten opnemen.
Een aanwijzing voor een positief beeld in 1489 zou kunnen zijn dat toen de verbrande toren van de (huidige) Broederkerk meteen herbouwd werd, mits de monniken van het desbetreffende klooster hun leven beterden 105 [105. De Annalibus Quaedam Nota, 28 e.v.].
Kampen kan Riga in 1490 wederom geen 4000 rijnse guldens lenen die deze stad nodig had in de oorlog met de Duitse Orde daar de stad zelf in oorlog is met heren en inwoners van Gelre 106 [106. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 953.]. De stad leed in deze periode aan de gevolgen van het eerder genoemde conflict met het geslacht de Vos van Steenwijk. Veediefstallen vonden plaats in 1485 en 1489 en kamper burgers werden buiten de stad lastig gevallen. Dit alles vond haar hoogtepunt in de aanval van Jan van Ens op de stad in 1493.
De stad Kampen droeg in 1490 1000 gulden bij in het conflict

__ ↓ __
|pag. 44|

van het Oversticht met de bannerheren van Wisch 107 [107. Nagge I, 314.].
In 1491 lijkt het voor de kamper burgers een duur jaar te zijn.
Het is weer een jaar met een voedselkrisis. De kamper magistraat koopt, vanwege de dure tijd, rogge aan ten bate van de minst draagkrachtigen en zij heeft daartoe geld opgenomen 108 [108. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 976.]. Voor de graanhandel werd beslist dat van elke vier lasten die ingevoerd werden, er drie uitgevoerd mochten worden, maar een moest er blijven.
Het jaar daarop was al niet beter: Kampen meldde Danzig, dat haar schepen in de voorwinter op zee waren gebleven, zodat er een dure tijd was ontstaan, zoals bij mensenheugenis niet was geweest en of men 100 last koren mocht kopen, zonder winstoogmerk, alleen om de kloosters, gasthuizen en de armen te helpen; een zelfde verzoek werd aan Hamburg gedaan 109 [109. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 987.].
De aanval van Jan van Ens op de stad bepaalde het stadsbestuur weer eens bij de verdedigingsmaatregelen ingeval van een plotselinge aanval 110 [110. Reg. van Ch. en Besch. I, no. 1011.]. Ook met de bouw van de nieuwe stadsmuur ging men verder. Hiertoe werden renten uit stadsdomeinen verkocht 111 [111. Reg. van Ch. en Besch. Armenkamer, nos. 153 en 175.].
In 1494 moest Kampen 60 gulden betalen als haar bijdrage aan de Hanze, waaruit Rijpma afleidt dat de stad nog een belangrijke handel moet hebben gehad 112 [112. Rijpma, 47.]
In 1497 klaagde Kampen dat de onderdanen van de hertog van Gelre het verkeer op de rivier aantasten 113 [113. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1049.]. Ook ondervinden haar kooplui hinder in Harderwijk en Elburg.
In het Oversticht werd in 1498 een ruitergeld of schatting

__ ↓ __
|pag. 45|

geheven van een hoornse gulden per ploeg 114 [114. Kalveen, 87.]. Dit ploeggeld was bestemd om troepen aan te werven om zich te weer te kunnen tegen de dreigende doortooht van de stuurloze troepen der ‘Grote Gaarde’ door het Oversticht en tegen de bannerheren van Wisch, en tevens om de schuldenlast der IJsselsteden te helpen delgen. De steden hadden namelijk al voor deze kwestie geld voorgeschoten.
Had de stad dus last van de toestand in het Oversticht, internationaal gezien ging het haar wat beter. Johan, de koning van Denemarken, ontving in dit jaar een geschenk van de stad en wilde haar daarvoor begunstigen 115 [115. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1061.]. De verhouding met Denemarken was dus goed.
Ook is er dat jaar sprake van dat, daar de stapel uit Brugge zou worden verplaatst, deze naar Kampen zou verhuizen 116 [116. Rijpma, 46.]. Het is er echter toch niet van gekomen.
Philips van Bourgondië en de Grote Raad van Mechelen deden in 1499 uitspraak in het proces over het conflict met het geslacht de Vos van Steenwijk ten gunste van Kampen 117 [117. Kalveen, 94; Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1075.].
In 1501 bleek dat Kampen een goed draaiende oorlogsindustrie had 118 [118. Dit als nevenindustrie van de klokkengieterij; zie: Fehrmann, de Kamper Klokgieters, 118 e.v. Geert van Wou heeft ten minste geleverd aan Gelre, Grootmeester van Lijfland, Groningen, Kampen zelf, Osnabrück, Zwolle en Nijmegen.]. De stad zou de Grootmeester van Lijfland, die tegen de Russen in oorlog was bussen, kruid en andere benodigdheden sturen, al merkte men op dat de stad het geschut eventueel zelf nodig zou kunnen hebben 119 [119. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1097.]. Ook voor de stad Groningen, de hertog van Gelre en andere heren werd gewerkt. Wegens de gespannen verhoudingen ging men het jaar daarop niet in op het verzoek van Karel van Gelre om buskruit met bussenschutten

__ ↓ __
|pag. 46|

te lenen en kartouwen te lenen of te verkopen 120 [120. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1103.]. Ter zelfder tijd meldde men de Grootmeester van Lijfland, dat men hem nu wel twee koperen veldslangen, ijzeren kloten en kruid en dergelijke kan zenden 121 [121. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1104.]. Zouden deze anders voor de hertog zijn geweest?
Ondanks de langzaam toenemende spanning op staatkundig gebied zullen deze jaren voor de bevolking niet al te slecht zijn geweest.
Uit een notariële verklaring van wat er in kisten met te Kampen verzameld aflaatgeld aanwezig was, blijkt dat men in 1503 voor in totaal 2777 rijnse gulden aan aflaatbrieven had kunnen uitgeven 122 [122. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1117.].
Het zelfde jaar zond de stad het verbrande Harderwijk verzamelde aalmoezen voor de allerarmsten 123 [123. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1118.]. En in 1505 staat men de inwoners van Harderwijk een jaar uitstel van rentebetalingen toe 124 [124. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1146.].
Wel begon het conflict Gelre-Habsburg de stad langzamerhand enigszins te bemoeilijken. Enkhuizen arresteerde 3 à 4 kamper schepen 125 [125. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1123.]. Een beschuldiging dat men de hertog met buskruid, victualiën etc. zou hebben geholpen kon men maar met moeite van de hand wijzen 126 [126. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1123.].
De bijdrage aan de Hanze bedroeg voor Kampen in 1506, evenals dit in 1494 het geval was, 60 rijnse guldens 127 [127. Rijpma, 47.]. Blijkbaar was de positie van de stad in economisch opzicht niet fundamenteel gewijzigd.
Indien nu de periode 1485-1506 als geheel wordt beschouwd, lijkt deze na aanvankelijke problemen, die met de voedselduurte samenhangen, een florissant beeld op te leveren. De problemen met de gelderse heren en met Jan van Ens laten geen

__ ↓ __
|pag. 47|

blijvende sporen na. Alleen de allerlaatste jaren zijn er aanwijzingen dat de internationale verhoudingen zich verharden.
Zij het dat deze te incidenteel waren om de handel ernstig aangetast te kunnen hebben. Het lijkt er eerder op dat de handel van de stad hiervan geprofiteerd heeft door het leveren van geschut, buskruit en victualiën.

__ ↓ __
|pag. 48|

C) 1507-1521.

Na het voorgaande beschouwd te hebben, is het geen openbaring dat de periode 1507—1521 begint met een jaar waarin veel renten werden verhandeld. Toch sluit hier direct, een periode van malaise op aan: 1509, 1510 en vooral 1511 geven een somber beeld. De hier op volgende jaren zijn veel rooskleuriger.
Met uitzondering van de jaren 1515 en 1516, gaat het tot 1519 goed. Maar 1520 valt tegen en 1521 is zelfs een bar slecht jaar. Het is vrij onbevredigend dat juist in zo’n malaise periode de gegevens uit het register van oplatingen ophouden.
Het algemene beeld is aldus: toppen in 1507, 1512-1514 en 1517-1519 en dalen 1509-1511, 1515-1516 en 1520-1521.
Het is niet onwaarschijnlijk dat deze schommelingen te maken hebben met de politieke en sociale situatie in deze tijd.
In de eerste plaats moet dan aan de controverse Gelre-Habsburg gedacht worden.
In 1507 werd er geklaagd over gewelddaden der Bourgondiërs en over die der Geldersen op de straten en de stromen van het Sticht 128 [128. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1189.]. Voerlui op Westfalen moesten te Zwolle een hoge tol betalen. Dergelijke klachten zijn echter te incidenteel om aanwijzingen te geven dat de handel ernstig werd benadeeld.
Dit jaar toonde dan ook een florissant beeld.
Karel V en Maximiliaan hebben in 1507 hun onderzaten bevolen dat de hollandse handelstractaten met de overijsselse steden onverkort onderhouden moesten worden, met dien verstande dat de handelswaar overeenkomstig de daartoe getroffen regelingen gebruikt moest worden 129 [129. Kalveen, 128/129.]. De IJsselsteden mochten echter geen

__ ↓ __
|pag. 49|

levensmiddelen naar gebieden die door Karel van Gelre werden gecontrôleerd, verhandelen. Dus blokkeerden de hoofdsteden de toevoer van oorlogsmaterieel en proviand naar Gelre. Zo werd ook Kampen voor een keuze tussen de strijdende partijen gesteld, maar de stad probeerde zich toch zo neutraal mogelijk op te stellen. Op het verzoek van Karel van Gelre om oorlogsmaterieel werd dan ook ontkennend geantwoord, daar men de hollandse en brabantse handelsbetrekkingen te vriend wilde houden 130 [130. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1193.].
Men verdacht van habsburgse zijde de stad toch al van te nauwe betrekkingen met de Geldersen.
De drie steden hadden echter zo’n last van de habsburgse bezetting van Hattem en van de daar gevestigde tol, dat ze eind 1509 overeenkwamen elkaar bij de scheepvaart te escorteren om het handelsverkeer te beveiligen 131 [131. Nagge I, 353.].
Karel van Gelre had er daarentegen alle belang bij de betrekkingen met zijn buren zo vriendelijk mogelijk te houden. De hertog verklaarde in 1508 alle niet-vijandelijke kooplui ongehinderd te laten passeren 132 [132. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1212.]. Toch klaagde Kampen dat de hertog ondanks zijn belofte goederen van een oosterse koopman door soldaten te Elburg had laten roven 133 [133. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1213.]. Datzelfde jaar werd nog eens bij de ritmeester te Elburg geklaagd over berovingen 134 [134. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1223.].
In 1508 kwam het ten slotte tot open oorlog met Karel van Gelre toen deze op 29 october plotseling Kuinre kon veroveren.
De economisch tegenvallende jaren 1508 en 1509 kunnen echter niet aan deze verovering worden geweten. Kuinre was slechts de wintermaanden in gelderse handen, daar ze op januari 1509 werd heroverd 135 [135. Kalveen, 133.].
De depressie lijkt eerder gelegen in de belemmering van de

__ ↓ __
|pag. 50|

handelsvaart op de IJssel. Pessimisme over een dreigende oorlog kan ook de markt ongunstig hebben beïnvloed. Was 1509 nog een vrij rustig, zij het economisch slecht jaar, in 1510 en 1511 werd het nog slechter.
Nadat Karel van Gelre in januari 1510 het bestand over Kuinre had opgezegd, viel hij via Drenthe het Oversticht binnen.
De drie steden verklaarden de kosten gemaakt in verband met de oorlog met Gelre gemeenschappelijk te dragen 136 [136. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1263.].
Slechts geringe steun genoot het Oversticht van habsburgse zijde.
Zo kon hun oorlog tegen Karel van Gelre gecombineerd worden met die van het Oversticht tegen de hertog en wel grotendeels op kosten van de laatste. Bovendien waren de habsburgse landen gevrijwaard van oorlogshandelingen, zolang het oorlogsterrein van Karel van Gelre in Twenthe lag.
Bisschop Frederik hield met een troepenmacht van ongeveer 5000 man danig thuis op de oostelijke Veluwe. De bisschop kon echter niet op de steun van de staten van het Nedersticht rekenen, dezen hadden een goede verstandhouding met de hertog.
Het toneel van de strijd lag voornamelijk in Twente, in de buurt van Oldenzaal, maar ook rond Kampen waren er ernstige incidenten. Op 21 mei 1510 deed de hertog zelf een vergeefse aanval op de stad 137 [137. Nagge I, 376.]. Wellicht liet de stadsverdediging te wensen over: enige dagen later werd beslist dat bij het luiden van de klok alle weerbare mannen met harnas en geweer in hun espel op de muren en torens moesten komen, terwijl de rest van de bevolking van straat moest blijven 138 [138. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1258.].

__ ↓ __
|pag. 51|

Tussen Frederik van Baden en Karel van Gelre werd te Deventer op 21 december 1510 een bestand gesloten, dat bij herhaling werd verlengd 139 [139. Kalveen, 158; Nagge I, 381.].
De schatkisten van de drie steden waren door deze oorlog uitgeput. Omdat voor de oorlog grote bedragen aan contanten nodig waren geweest, hadden de IJsselsteden rentebrieven verkocht, ook de opbrengst van tien landschattingen was voor de oorlogsvoering bestemd geweest en kon dus niet worden gebruikt voor rente en aflossing ervan. In totaal bleek er een tekort te zijn van 423.000 gulden. Pas in 1512 werd er door de bisschop en de staten van het Oversticht gesproken over de verdeling van de schuldenlast. Het bedrag waar de Steden voor gezorgd hadden, zou ten laste van het hele Oversticht komen.
Van de hierdoor ontstane statenschulden moest 154.000 gulden door de drie landschappen en Drenthe gedragen worden en de overblijvende 266.000 gulden schuld zou onder de hoofdsteden worden verdeeld 140 [140. Kalveen, 248.]. Deze schuld ging terug op de periodes 1497-1499 (Wisscher Vehde) en 1508-1510 (oorlog met Gelre).
De uiterst flauwe renten-handel in deze jaren hoeft niet noodzakelijk de feitelijke conjunctuur te weerspiegelen.
Wel is het zo dat veel burgers op het land gegoed waren en dus door de elkaar opvolgende landschattingen flink verlies geleden moeten hebben. Anderzijds waren deze tijden voor kapitaalbezitters voordelig, daar de steden rentebrieven uitgaven met renten die varieerden tussen 6$\frac{1}{4}$% en 12$\frac{1}{2}$% bij door oorlogsomstandigheden veroorzaakte schulden 141 [141. Kalveen, 348.]. Vaak waren de stedelijke

__ ↓ __
|pag. 52|

inkomsten die dikwijls voordelig aan derden waren verpacht, nauwelijks genoeg om van de uitgegeven rentebrieven de renteverplichtingen na te komen. Dus moest de stad weer andere financiële verplichtingen aangaan of lijf- en erfrentebrieven uitgeven of andere losrenten. Een aflossingsplan ontbrak meestal, zodat erfelijke losrenten geleidelijk aan erfrenten werden, die nog eeuwenlang op de steden drukten. De rentebrieven waren overdraagbaar.
Het vrij hoge rentepercentage was nodig om de burgers aan te trekken die nogal eens terughoudend waren bij de koop van rentebrieven, vooral als er dwang achter stak. De stadsregering kon ze namelijk aflossen op een voor de burger ongunstig tijdstip of onvoordelige wijze. Alleen aan de rentebetaling viel niet te tornen, al gebeurde dit soms op onregelmatige wijze. Maar, al dan niet onder dwang, zullen deze stedelijke transacties de kapitaalmarkt hebben afgeroomd, waardoor uit de boeken van oplatingen een negatiever beeld naar voren komt, dan in feite het geval was.
Kortom, door deze oorlogsrenten werd het beeld ernstig vertekend, al kunnen voor de handel van Kampen ook externe factoren een belemmering zijn geweest, te weten: de blokkade van de IJssel bij Hattem in 1509 en de gelderse oorlog van 1510, die Kampen op andere wijze blokkeerde in haar relaties met het achterland.
De piraterijen en aanhoudingen, zowel van gelderse, fries-gelderse als habsburgse zijde kunnen geen al te ernstige belemmering voor het functioneren van de handel zijn geweest, aangezien de jaren waarin deze plaatsvonden niet parallel

__ ↓ __
|pag. 53|

liepen met de curven van de grafiek 142 [142. Zie Tamse, 244/245.].
Na 1511 lieten de jaren 1512, 1513 en 1514 weer een behoorlijk herstel zien. Kampen probeerde in deze tijd ten gunste van de handel neutraal te blijven. Uit neutraliteitsoverwegingen begaf ze zich in 1514 niet in het verbond met George, hertog van Saksen, het zogenaamde Saksisch Verbond 143 [143. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1339.].
Het jaar 1514 was een bloeiend jaar, aangezien er meer dan 40 grote schepen waren uitgevaren waardoor er nauwelijks genoeg volk achterbleef om de stad te kunnen verdedigen 144 [144. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1340.]. De Amsterdammers klagen dat Kampen zoveel schepen had 145 [145. Rijpma, 52.].
In augustus wilde men de bisschop geen veldslangen zenden, daar ze òf uitgeleend waren, òf nodig waren voor de verdediging van de stad; bovendien wilde men zich neutraal houden of anders zou men neringloos blijven 146 [146. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1341.]. In december verklaarde men zich nogmaals neutraal 147 [147. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1348.]. Uit de positieve tendens van de conjunctuur blijkt dat in deze jaren de neutraliteitspolitiek functioneerde, maar op den duur zou ze mislukken, daar de stad uiteindelijk van twee zijden argwanend werd gevolgd.
Het jaar 1515 toonde weer een uitermate negatief beeld. Dit is vrij raadselachtig aangezien er geen aanwijzingen zijn voor dramatische veranderingen in de handel. Wel het reeds eerder genoemde effect dat de stedelijke rentebrieven de kapitaalmarkt hebben afgeroomd, zou voor dit beeld aansprakelijk kunnen zijn: de aflossing van de bentheimse schuld 148 [148. Kalveen, 279 e.v.]
Graaf Everwijn van Bentheim had medio 1510 aan het Oversticht voor de Gelderse Oorlog 4500 gulden geleend; met rente was

__ ↓ __
|pag. 54|

dat opgelopen tot 5625 gulden. Dit bedrag was door een besluit van bisschop en staten verdeeld over de drie landschappen en Drenthe. Om tot een snelle afwikkeling van deze schuld te geraken, liet de graaf te Neuenhaus zwolse en kamper kooplui arresteren en hun koopwaar in beslag nemen. Terwille van de snelheid van het afbetalen hebben Zwolle en Kampen een tekort van 2271 gulden aangevuld, dat ontstond doordat Drenthe niets en de landschappen te weinig betaalden. Kampen had hiervan door middel van stedelijke leningen 1165 rijnse guldens op zich genomen. Zo werd de bentheimse schuld in 1515 geheel voldaan 149 [149. Toch kan de aflossing van deze schuld de negatieve curve slechts voor 25 deel verklaren: het negatieve saldo van de jaren 1515/l6 t.o.v. 1514/17 bedraagt ca. 6010 pond, Kampen had 1165 gulden, dat is 2330 pond op zich genomen. Raadselachtig blijft 35 deel: misschien hebben de steden uit angst voor analoge gevallen nu zorgvuldiger hun schulden behandeld.].
Een aanwijzing dat in feite de economische toestand niet zo slecht was, is dat het plan voor een nieuwe toren bij de St. Nicolaaskerk werd goedgekeurd 150 [150. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1388.]. Het werk aan de fundamenten had men al ter hand genomen. Uiteindelijk is het er toch niet van gekomen en staat de oude toren er nog steeds.
Ofschoon in de volgende jaren (1517-1519) de omvang der rentetransacties een bijzonder positief beeld toonde, begon reeds in 1516 de oorlogstoestand weer te dreigen. Er werden maatregelen uitgevaardigd omtrent het in ’t geweer komen van de bevolking, een avondklok werd ingesteld en een meldingsplicht voor vreemdelingen verplicht gesteld 151 [151. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1394.].
Eind 1516 en 1517 was de toestand in het Oversticht treurig.
Er is sprake van telkens opvlakkerende vijandelijkheden, die het leven op het platteland onzeker maakten. Voorts bracht dit zware schattingen met zich mee die het platteland rechtstreeks en de steden via renteverkoop moesten opbrengen.

__ ↓ __
|pag. 55|

Begin 1517 hield Kampen een actie op de Zuiderzee, toen Karel van Gelre’s oorlogsschepen aldaar en hij de IJsselmondingen kamper schepen hinderde. Maar ondanks dit alles leek de stad geen slechte periode door te maken.
De nieuwe landsheer, Philips van Bourgondië kon dan ook met pracht en praal ingehaald worden 152 [152. van Breda, 11 e.v.].
Echter het feit dat de nieuwe landsheer van Bourgondische huize was, verscherpte het conflict met Gelre en maakte ook dat een neutraliteitspolitiek door Kampen nauwelijks meer te handhaven was. Johannes van Breda mocht nu de beschuldiging ontzenuwen dat Kampen de Geldersen meer gesteund zou hebben dan de Habsburgers, en de aanhang van Karel van Gelre nog steeds zou begunstigen 153 [153. Kalveen, 326.]. Hij wees erop dat haar anti-habsburgse houding in feite haar noodzakelijke neutraliteit van de handel was, dat ze met Deventer en Zwolle geschillen had, en het Saksisch Verbond van 1513 had afgewezen dat anti—Gelre was.
Ook noemde hij de hinder van kamper schepen door Habsburg vanuit Enkhuizen en Harlingen.
Eind 1517 waren graaf Gerlach van Isenborch en andere geldschieters en troepenaanvoerders uit 1510 het Oversticht binnengevallen om hun vorderingen op het Oversticht aan achterstallige soldij en de hoofdsom en de rente van verstrekte leningen kracht bij te zetten 154 [154. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1419.]. Onderhandeld werd er met verschillende leden van de ridderschap van Overijssel en Drenthe. Uiteindelijk kwam men met de gezamenlijke duitse adellijke schuldeisers overeen vòòr 6 januari 1518 8000 gulden aan achterstallige soldij te betalen en vòòr 24 juni achterstallige renten en de

__ ↓ __
|pag. 56|

hoofdsom ten bedrage van 15.572$\frac{1}{2}$ rijnse gulden 155 [155. Kalveen, 331.]. Dan zouden de bezette plaatsen Oldenzaal, Ootmarsum en Lage ontruimd worden.
Deze bedragen schoten George Schenk van Toutenburg en de andere onderhandelaars voor ten behoeve van de hoofdsteden en het Oversticht. Een aantal schulden kon niet direct afgelost worden maar werd in erfelijke losrenten omgezet. Wel zou hiervan achterstallige soldij en rente betaald worden. Het lijkt erop dat de overname van de schulden door de ridderschap inderdaad buiten de kapitaalmarkt is omgegaan, daar de rentenverkoop in deze jaren een florissant beeld vertoonde en dus niet door externe factoren lijkt te zijn afgeroomd.
In 1518 vielen er nog meer ongeordende troepen Overijssel en omliggende gebieden binnen. Hieraan werd door internationale verdragen (o.a. met Karel V) het hoofd geboden.
De bijdrage die de stad in 1518 moest betalen voor haar lidmaatschap van de Hanze werd wederom op 60 rijnsguldens vastgesteld 156 [156. Rijpma, 47.]. Hieruit zou men kunnen afleiden dat haar positie niet wezenlijk veranderd was.
Was 1518 een ‘goed’ jaar voor de rentenmarkt, 1519 zou een topjaar worden. Dit is opmerkelijk omdat juist in dit jaar een omwenteling van de stadsregering zou plaatsvinden. Het lijkt me hierbij onwaarschijnlijk dat sociale onvrede de hoofdoorzaak van de omwenteling was. Evenmin de incompetentie van het stadsbestuur dat de gelden zou verkwisten en zware accijnsen hief, aangezien de nieuwe raad de oude politiek voortzette en zelf nieuwe accijnsen instelde. Wellicht belangrijker was de discrepantie die ontstaan was tussen een redelijk

__ ↓ __
|pag. 57|

florerende economie en de zware schuldenlast van de stad, waardoor de voorzieningen voor de handel en nijverheid werden beperkt. Voor de delging van de drukkende schulden was vanwege de geslotenheid van de bestuurlijke colleges nauwelijks begrip.
Bij de omwenteling verzekerden de burgers en de gilden zich van een grotere invloed. De gilden zagen hun belangen beter verdedigd, toen er voor de diverse gilden keuren werden uitgevaardigd 157 [157. Reg. van Ch. en Besch. V, DCCCIII t/m DCCCVIII & DCCCX.].
De financiële problemen kon de nieuwe raad echter niet veel verbeteren, want in 1520 klaagden schuldeisers uit Bremen dat ze al vier jaar lang geen rente hadden gezien 158 [158. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1471.]. In 1523 was de toestand voor de bremer crediteuren nog niet gewijzigd 159 [159. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1567.].
De jaren 1520 en 1521 weerspiegelen een snel teruglopende economie.
Oorzaak hiervan zou het eerder genoemde conflict met Zwolle kunnen zijn, waardoor de oorlog met Gelre weer in alle hevigheid kon losbarsten. Op 16 november was het open oorlog met Zwolle 160 [160. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1504.]. Op 14 juli 1521 meldde Karel van Gelre dat Zwolle hem tot landsheer had verkozen 161 [161. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1532.].
In deze jaren is het niets dan oorlog, roof en plundering, vooral voor het platteland en de streken rond Kampen, te meer daar Hasselt Stichts bleef en Genemuiden Gelders werd. Zo was enige handel met het achterland onmogelijk geworden.
De stedelijke schatkist vroeg veel voor de verdediging der stad.

__ ↓ __
|pag. 58|

D) 1522-1528.

Voor de laatste periode tot het overgaan van het Oversticht naar Karel V zijn er wederom geen gegevens in de boeken van oplatingen. Lieten de jaren 1520 en 1521 al een sterk negatieve tendens zien, de jaren 1522 en 1523 zullen niet beter geweest zijn. Zozeer zelfs dat van de bisschop in 1522 financiële hulp werd gevraagd “…rakende den grooten nood des lands”162 [162. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1563.] Men vreesde groot oproer in de stad omdat de burgerij geheel verarmd was en honger en ellende moest lijden en het wachten moe was. De bisschop heeft echter nauwelijks steun gegeven. Uit de angst voor oproer zou men kunnen aflezen dat de nieuwe raad geen fundamentele verbeteringen heeft kunnen brengen.
De stad heeft vanwege de hoge kosten drie van de vier oorlogsschepen uit de vaart genomen 163 [163. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1569; mogelijk dezelfde die in het voorjaar in de vaart waren genomen; zie: Nagge I, 449.]. De handel moet welhaast tot stilstand zijn gekomen. Het gelders worden van Zwolle bracht de oorlog tot aan de muren van de stad en sloot haar van het achterland af. De oorlog in Friesland en op de Zuiderzee moet de handel ook zeer hebben belemmerd. Was er in de omgeving van de stad al sprake van een ernstige hinder van de handel, een andere ernstige kwestie was dat de Sont in 1522 en 1523 gesloten was, zodat een belangrijk stuk handel onmogelijk was geworden.
Wellicht is mede hierdoor in de stad graangebrek ontstaan, wat een reden was voor de stad om Bremen om graan te verzoeken 164 [164. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1567.].
Verder was er sedert 1510 sprake van een relatief stijgende prijsontwikkeling, met duurtes in 1522 en 1524 voor rogge en

__ ↓ __
|pag. 59|

1525 voor tarwe.
Het woeden van de oorlog verminderde toen er in 1522 door ridderschap en steden vrede met Gelre werd gesloten op basis van status quo, waardoor in feite het Oversticht onder gelderse invloed bleef. De handel zal niet gelijk opgebloeid zijn omdat Gelre de land- en waterwegen gesloten hield voor Deventer en Kampen, om Zwolle te gerieven 165 [165. Nagge I, 475.].
De verordening uit 1523 dat allen bij klokslag in ’t geweer moesten komen, wijst er ook al op dat deze vrede niet al te vredig was 166 [166. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1617.]. Ook lijkt de bevaarbaarheid van de IJssel onderhand te zijn verminderd 167 [167. Rijpma, 57.]. Kortom, het lijkt erop dat de jaren 1522 en 1523 desastreus waren voor de handel van Kampen.
De hierop volgende jaren zullen enigszins positiever zijn geweest. In 1524 kan Kampen nog geen achterstallige renten betalen aan een schuldeiser te Lübeck vanwege de lasten van de oorlog, maar ze hoopte dat de twisten nu snel beëindigd zouden worden en zou dan betalen 168 [168. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1712.].
Elf april 1524 hernieuwden de drie steden hun verbond tegen de hertog: Zwolle is weer terug onder St. Maartensmantel 169 [169. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1652.].
In het najaar 1524 volgde een verdrag van bisschop Hendrik van Beieren met Karel van Gelre, waardoor de situatie in Overijssel wat rustiger werd 170 [170. Nagge II, 33.]. Voor 50.000 gulden zag hij van zijn aanspraken af.
Een ander positief punt is dat de Sont weer werd opengesteld 171 [171. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1670.].
De vaart op Bergen was in 1523 al weer hersteld 172 [172. Tamse, 245.].
Men komt met een muntmeester overeen om te Kampen een nieuwe munt op te richten 173 [173. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1722.]. Ook is het opvallend dat, als de oorlog

__ ↓ __
|pag. 60|

niet meer direct voor de deur staat, men wel genegen is oorlogsmaterieel aan de tegenstander te leveren. In juli 1524 keurde Kampen de doorvoer goed van salpeter, kruit en kogels voor de hertog 174 [174. Reg. van Ch. en Besch. II, nos. 1683 & 1684.]
De volgende jaren zijn er weinig aanwijzingen die een duidelijk beeld geven van de economische toestand van de stad. Het is niet onmogelijk dat de handel zich weer enigszins hersteld heeft, evenals ze dat deed na de Gelderse Oorlog van 1510.
In 1526 kon men beginnen met de aflossing aan de bremer crediteuren 175 [175. Reg. van Ch. en Besch. V, no. DCCCXXII.]. Toch had men veel moeite met de schuldenlast, aangezien pas op de landdag in januari 1525 gesproken werd over de verdeling van de 50.000 gulden 176 [176. Nagge II, 34 e.v.]. De steden namen 10.000 gulden op zich.
Pas in 1527 is er weer een kwestie van ernstig economisch belang.
Met Amsterdam werd een overeenkomst gesloten, waarbij deze stad het recht kocht om de tonnen te mogen leggen in de zeegaten van de Zuiderzee. Dit wordt wel als het duidelijkste teken gezien van de achteruitgang van Kampen 177 [177. Rijpma, 58 e.v.; Nagge II, 36, doet het voorkomen alsof het recht onrendabel voor de stad was geworden. Het is eerder een extra aanwijzing voor de slechte financiële situatie der stad.]. Dit lijkt mij voorbarig. Wel kan het mogelijk zijn dat de nieuwe handelsverhoudingen er door weerspiegeld worden, maar dan met dien verstande dat ze veeleer de bloei van de amsterdamse handel toont. Een andere zaak was dat Amsterdam gesteund werd door een krachtige landsheer waartegen het gewoonterecht machteloos stond. Van de Hanze had de IJsselstad geen steun te verwachten. Vier maart 1527 deed de stad haar betonningsrecht over aan Amsterdam, onder voorwaarde dat de Kampenaren vrij waren van paalgeld 178 [178. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1790.].
Ook laaide de oorlog weer op in dit jaar. Kampen zelf werd vanuit

__ ↓ __
|pag. 61|

Wilsum en de Koeburg bedreigd door Karel van Gelre.
De overgang naar het rijk van Karel V stond echter voor de deur.
Op acht maart 1528 ontsloeg bisschop Hendrik de ridderschap en steden van de eed die ze aan hem hadden gedaan en vice versa 179 [179. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1811.].
Zo konden op de 24e van die maand de burgemeester, de schepenen, de raad en de beide meenten in de handen van George Schenck, de stadhouder de eed van trouw en hulde aan de vorst doen 180 [180. Reg. van Ch. en Besch. II, no. 1816.].
Karel van Gelre moest nu het veld ruimen.
Hadden de laatste jaren in het teken van de oorlogsvoering gestaan, nu waren de laatste externe belemmeringen geslecht voor de economie der IJsselsteden, welke onder een machtig landsheer een florissante periode tegemoet mochten zien 181 [181. Rijpma, 61 e.v.].

__ ↓ __
|pag. 62|

V Conclusie.

De in de inleiding gesuggereerde veronderstelling dat het wel meeviel met de economie van Kampen gedurende de Gelderse Oorlogen, lijkt door de omvang en waarde van de rentetransacties in onderhavige periode te worden bevestigd. De gemiddelde waarde per jaar van deze transacties was zelfs enigszins hoger dan die van de periode 1480-1484, namelijk 5484 tegen 5355 gosselers. Dit is een toename van 129 gosselers of 2,4%.
Hierbij is dan nog geen rekening gehouden met het feit dat de geldmarkt werd beïnvloed door overheidsleningen. Dit moet gezien de enorme schuldenlast van het gehele Oversticht van 423.000 gulden, ingrijpend zijn geweest. Anderzijds kon evenmin rekening gehouden worden met een eventuele devaluatie van het geld.
Indien gekeken wordt naar de oorzaken waardoor de Gelderse Oorlogen, althans tot 1519, niet desastreuzer waren, moet in de eerste plaats de voorzichtige neutraliteitspolitiek van de stad genoemd worden, welke tot aan de omwenteling van de stadsregering leek te functioneren. Hierna werd een hardere politiek ten opzichte van het Oversticht gevoerd, met het gevolg dat Zwolle zich onder de hertog van Gelre begaf, waardoor de strijd in het Oversticht opnieuw oplaaide en ook Kampen niet langer neutraal kon blijven.
Gezien de meermalen genoemde leveranties van wapens, buskruit en victualiën o.m. aan de hertog van Gelre en de slechte reuk waarin de stad klaarblijkelijk bij de Habsburgers stond, lijkt het er op dat men niet vies was van oorlogswinsten door bovengenoemde leveranties.

__ ↓ __
|pag. 63|

Het schijnt dat de stad minder te lijden had van aanhoudingen en dergelijke door beide partijen op de Zuiderzee en van de bezetting van Kuinre door Gelre dan door de belemmering van van de scheepvaart op de IJssel en blokkering van het achterland door oorlogshandelingen rondom de stad. Dit kan een aanwijzing zijn dat de handel op het achterland van zwaarwegend belang was.
Bijna even ernstig als de invloed van oorlogshandelingen lijkt die van het weer te zijn. Zoals gezien hebben de graanprijzen in 1480-1484 de economie even zwaar gestagneerd als de oorlogshandelingen dat deden in de jaren 1519-1521.
Een nog niet geheel opgehelderd punt vormen echter de vrij plotselinge pieken in de gemiddelde omvang van de renten.
Deze deden zich voor in 1482 en 1513/1515.
Wat 1482 betreft, is al gewezen op de afschaffing van de subsidie op het bouwen met hard dak.
De periode 1513 tot 1515 levert echter problemen op. Er zijn geen aanwijzingen dat de huishuren in deze periode dramatisch waren gestegen. Men zou uit het in deze jaren zo sterk uiteenlopen van het dalende aantal en de stijgende waarde van de renten kunnen concluderen dat het kapitaalbezit was gaan accumuleren. Er is echter een aanwijzing die op iets anders wijst: op 12 februari 1516 (evenals in 1529) werd, omdat er twisten waren geweest over renten en tinsen uit huizen en erven, een nieuwe regeling ingesteld omtrent de verkoop door de rentebezitter van dergelijke onroerende goederen welke voor de tins waren blijven liggen 182 [182. Dat Gulden Boeck, 232-234.]. Ook werd er gemeld dat zij die naar het

__ ↓ __
|pag. 64|

buitenland gaan, iemand moeten machtigen om zijn huis etc. te onderhouden en de tins te beschermen, veel huizen waren namelijk bouwvallig geworden. Hieruit valt af te lezen dat velen waren uitgezeild in de hoop op groter gewin dan tot dusverre binnen de stadsmuren viel te behalen. Dit stemt overeen met de berichten over de vele schepen die de stad toen op zee had.
Wat de (vermoedelijke) gemiddelde huisprijzen van de Oudestraat en de Nieuwstraat betrof, zijn er geen merkwaardigheden te melden. De prijzen lagen doorgaans bij de huizen in de Oudestraat aanzienlijk hoger dan bij die in de Nieuwstraat.
Aangezien de feitelijke oorlogstoestand niet parallel liep met wat de curven laten zien — vooral 1517 is opvallend —, lijkt het er op dat oorlog niet noodzakelijkerwijs direct een ernstige invloed had op het economisch leven van de stad. De economie leek zich gemakkelijk te herstellen. Een ernstig feit was echter dat door de overheidsleningen de financiële toestand van de stad niet gelijk verbeterde en daardoor het functioneren van de openbare voorzieningen bleef belemmeren. Deze leningen zouden nog lang op de stad blijven drukken.

__ ↓ __
|pag. 65|

Bronnen:

ongepubliceerd:

  • Gemeente Archief Kampen, rechterlijk archief nos. 54, 55 en 56, volgens: J. Don, De Archieven der Gemeente Kampen, 3 dln; Kampen 1963-1971.

gepubliceerd:

  • Nina Ellinger Bang: Tabeller over Skibsfart og Varetransport gennem Øresund 1497-1660; Kopenhagen 1906-1933.
  • Arent toe Bocop, Chroenick; uitg. Historisch Genootschap te Utrecht, 1860; in: Codex Diplomaticus Neerlandicus II, 5.
  • Joh. van Breda, Kronijk van Kampen (1516-1551); Deventer 1864.
  • Joh. Byndop, Reinier Bogerman e.a., De Annalibus Quaedam Nota (1288-1553); Deventer 1862.
  • J.L. van Doorninck, Geldswaarde (van den goudgulden te Kampen 1469-1521), in: Bijdragen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis II (1873), 183.
  • Baltische Archivalia. Onderzoek naar Archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, in Stockholm, Kopenhagen en de Duitsche Oostzeesteden, ingesteld door G.W. Kernkamp; R.G.P. kleine serie 4, Den Haag 1909.
  • W. Nagge, Historie van Overijssel, dln I & II; uitg. J. Nanninga Uitterdijk en F.A. Hoever; Zwolle 1908/1915.
  • Register van Charters en Bescheiden in het Oude Archief van Kampen, dln I, II & V, bewerkt door J. Nanninga Uitterdijk, Kampen 1862-1881.
  • Register van Charters en Bescheiden in het Oude Archief van Kampen, archief der Armenkamer,

    __ ↓ __
    |pag. 66|

    bewerkt door J. Nanninga Uitterdijk; Kampen 1902.

  • Bronnen tot de Geschiedenis van den Oostzeehandel, verzameld door H.A. Poelman, Eerste Deel 1122-1499, eerste en tweede stuk; Den Haag 1917, R.G.P. 35 & 36.
  • Bronnen tot de Geschiedenis van den Handel met Engeland, Schotland en Ierland, uitgegeven door H.J. Smit, Eerste Deel, tweede stuk 1435-1485 en Tweede Deel, eerste stuk 1485-1558; Den Haag 1928-1942, R.G.P. 66 en 86.
  • Het Kamper Pondtolregister 1439—1441, medegedeeld door H.J. Smit, in: Economisch Historisch Jaarboek 5 (1919), 209 e.v.
  • Bronnen tot de Geschiedenis van den Handel met Frankrijk, verzameld en uitgegeven door Z.W. Sneller en W.S. Unger, Eerste Deel 753-1585; Den Haag 1930, R.G.P. 70.
  • Hansisches Urkundenbuch, Zehnter & Elfter Band, 1471 bis 1500, bearbeitet von Walther Stein; Leipzig 1907/1916.
  • Boeck van Rechten der Stad Kampen. Dat Gulden Boeck., in: Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markeregten I,1; Zwolle 1875.
  • Decretum Dominorum, Alias Digestum Vetus., in: Overijsselsche Stad-, Dijk-,en Markeregten I,2; Zwolle 1878.


__ ↓ __
|pag. 67|

Literatuur:

  • W.P. Blockmans en W. Prevenier, Armoede in de Nederlanden van de 14e tot het midden van de 16e eeuw; in: Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975), 501-538.
  • A. v.d. Bunt: De idealen van Karel van Gelre; in: Spiegel Historiael 68, dl 3, 47-52.
  • J. Don, Das niederländische Kampen als althansische Schifffahrts- und Reederstadt- eine parallel zu Bremen; in: Bremisches Jahrbuch, 51. Band, 1969, 67-83.
  • B. Dubbe, Praal en pronk van kerk, stad en gild; in: Geschiedenis van Overijssel, Deventer 1970, 341 e.v.
  • D. Th. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel, gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië 1456-1496; Utrecht 1922.
  • J.H.P. Ennema, Kampen, de aloude hanzestad; Amsterdam 1946.
  • W.A. Fasel, De Topografie van Kampen rond het jaar 1335; in: Kamper Almanak 1963/1964, 280-308.
  • C.N. Fehrmann, Kampen, vroeger en nu; Bussum 1972.
  • C.N. Fehrmann, De Kamper Klokgieters, hun naaste verwanten en leerlingen; Kampen 1967.
  • C.N. Fehrmann en J.W. Schaap, De conflicten tussen de stad Kampen en de Gelderse heren van Putten; in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 82, 1967, 15 e.v.
  • W.J. Formsma, De onderwerping van Friesland, het Sticht en Gelre; in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden IV, 72-96; Utrecht 1952.
  • H. Enno van Gelder, De Nederlandse Munten; Utrecht/Antwerpen 1965.
  • H. Enno van Gelder, Munten en Geld in de 16e eeuw; Leiden 1976.
  • G. Hendriks, Een stad en haar boeren; Kampen 1953.
  • J.A. van Houtte, Het Nederlandse marktgebied in de 15e eeuw; een-

    __ ↓ __
    |pag. 68|

    heid en differentiëring, in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 70 (1956), 11-29.

  • J.A. van Houtte, Handel en Verkeer; in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden IV, 154-201; Utrecht 1952.
  • W. Jappe Alberts, De Middeleeuwen, staatkundig beschouwd; in: Geschiedenis van Overijssel; Deventer 1970, 61 e.v.
  • W. Jappe Alberts, De Nederlandse Hanzesteden; Bussum 1969.
  • C.A. van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483—1520; Groningen 1974.
  • F. Ketner, Handel en scheepvaart van Amsterdam in de 15e eeuw; Leiden 1946.
  • A.C.F. Koch, Het gedrukte boek; in: Geschiedenis van Overijssel; Deventer 1970, 276 e.v.
  • G.H.A. Krans, Boden en wegen van Middeleeuwse kooplieden; in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 78, 1963, 15-30.
  • G.J. ter Kuile; Rechtskundige verschijnselen in de Middeleeuwen; in: Geschiedenis van Overijssel, Deventer 1970, 69 e.v.
  • P.A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw; Den Haag 1912.
  • A.F. Meilink, Territoriale afronding der Nederlanden; in: (nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden 5, 492-505; Haarlem 1980.
  • H.J. Moerman, Bijdragen tot de economische geschiedenis van Kampen in de Middeleeuwen; in: Economisch Historisch Jaarboek dl 6, 168 e.v.; Den Haag 1920.
  • H.J. Moerman, Geld en crediet te Kampen in de 14e en 15e eeuw; in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 66, z.j., overdr., 107-131.
  • H.J. Moerman, Enige gegevens betreffende de handel van Kampen in de middeleeuwen; in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot

    __ ↓ __
    |pag. 69|

    beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 65, z.j., overdr., 33-59.

  • J. Nanninga Uitterdijk, Kampen, Geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden; Kampen 1878.
  • J. Nanninga Uitterdijk, Een en ander over de Pest te Kampen; in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 29, 1913, 8-19.
  • J. Nanninga Uitterdijk, De Beterschap van onroerend goed; in: Verslagen en Bededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 27, 1911, 32-36.
  • F. Petri, Die Stellung der Südersee- und Ysselstädte im flandrisch-hansischen Raum; in: Hansische Geschichtsblätter 79, 1961.
  • E. Rijpma, De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600, vooral in de laatste jaren der zestiende eeuw; Groningen/Den Haag 1924.
  • R. van Schaïk, Prijs- en levensmiddelenpolitiek in de Noordelijke Nederlanden van de 14e tot de 17e eeuw: bronnen en problemen; in Tijdschrift voor Geschiedenis 91, 1978, 214-255.
  • E. Scholliers, Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de XVe en XVIe eeuw te Antwerpen; Antwerpen 1960.
  • Fr. Frhrr. von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde; Berlijn/Leipzig 1930.
  • B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning; geschiedenis van het platteland in Overijssel; Assen 1957.
  • B.H. Slicher van Bath, Welvaart op wankele basis: de sociaal-economische omstandigheden gedurende de Middeleeuwen; in: Geschiedenis van Overijssel; Deventer 1970, 93 e.v.
  • Z.W. Sneller, Deventer, die Stadt der Jahrmärkte; Weimar 1936.
  • H. Soly, De schepenregisters als bron voor de conjunctuurgeschiedenis van Zuid- en Noordnederlandse steden in het Ancien Régime; in: Tijdschrift voor Geschiedenis 87, 1974, 521—544.
  • H. Soly, Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa

    __ ↓ __
    |pag. 70|

    tijdens de overgang van Middeleeuwen naar nieuwe tijden; in: Tijdschrift voor Geschiedenis 88, 1975, 584-597.

  • J. Sterk, Philips van Bourgondië (1465-1524), Bisschop van Utrecht als protagonist van de renaissance, zijn leven en maecenaat; Zutphen 1980.
  • C.A. Tamse, Bijdrage tot de economische geschiedenis van Kampen in de Middeleeuwen en de XVIe eeuw; in: Kamper Almanak 1963-1964, 204 e.v.
  • J.S. Theissen, De regeering van Karel V in de noordelijke Nederlanden; Amsterdam 1912.
  • J. Verbeek, De beeldende kunst in Overijssel; in: Geschiedenis van Overijssel; Deventer 1970, 333 e.v.
  • K. de Vries, De middeleeuwse stadsrechten; in: Geschiedenis van Overijssel; Deventer 1970, 89 e.v.
  • H. v.d. Wee, Conjunctuur en Economische groei in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 14e, 15e en 16e eeuw; in: Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Klasse der Letteren 27, 1965, nr. 8.
  • H. Wiese, Die Fleischversorgung der Nordwesteuropäischen Grossstädte unter besonderer Berücksichtigung des interterritorialen Rinderhandels; in: Troisième Conférence Internationale d’Histoire Economique, Munich 1965; Parijs/Den Haag 1968.

 
– Stil, A.G. (1981). Kampens welvaren, 1430-1521 (Doctoraalscriptie.). Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.