Verbrokkeld verleden

Verbrokkeld verleden

Rede uitgesproken door

Prof. dr. Dirk J. de Vries

Bij de aanvaarding van het ambt van
bijzonder hoogleraar Bouwhistorie
aan de Universiteit Leiden
gehouden op 5 oktober 2001.


|pag. 1|

__ ↑ __

[blanco]

|pag. 2|

__ ↑ __

Mijnheer de rector magnificus, leden van het Curatorium van deze bijzondere leerstoel, zeer gewaardeerde toehoorders,

Met minimale middelen maximaal weten is het doel van iedere onderzoeker, ook van de speurneus die sinds enkele decennia bouwhistoricus heet. Het menselijk oog blijft daarbij het belangrijkste instrument. Het netvlies geeft een elektrische impuls die door zenuwbanen geleid in de achterkwab van de hersenen zorgt voor een beeld.
Plotseling zien we een kerktoren of een vogel. Samenwerking tussen zintuigen en hersenen zorgt voor begrip, een anatomisch feit dat functioneert dankzij moeilijk traceerbare onderbrekingen of vertakkingen in de zenuwbanen. Digitale codes transporteren zonder onderbreking of associatie de getallenreeksen die resulteren in een perfect beeld of een prachtig stemgeluid. Maar wat is het digitale equivalent van schoonheid, vraagt Salman Rushdie zich in zijn boekenweekgeschenk af:
“Wat zijn cijfers die schoonheid coderen, omsluiten, transformeren, overseinen en decoderen maar niet in staat zijn ergens onderweg de ziel ervan te strikken of verstikken? Niet dankzij maar ondanks de technologie komt schoonheid, die geest, die schat, ongeschonden door nieuwe machines heen”.1 [1. Salman Rushdie, Woede, Boekenweekgeschenk 2001, p. 10.]
Loesje stelt: “In een dwarsstraat kom je vaak de mooiste dingen tegen”.2 [2. Stichting vrienden van Loesje Arnhem, Context Cards Utrecht L218.] Bouwhistorici snuffelen graag achter het behang, op zolders en in kelders, gewapend met zaklamp en kaphamer om de relatief weinig betreden paden tussen de heirbanen van bouwkunde en kunsthistorie te ontsluiten. Bouwkunde en architectuurhistorie zijn verwante disciplines maar de bouwhistorie deelt de omstandigheden en de manier van werken toch meer met de archeologie. Ondergrondse en bovengrondse monumenten kennen zichtbare en onzichtbare waarden. Door achter de gevels te kijken, naar binnen te gaan, levert de aanstaande actualisering van de Nederlandse monumentenlijst naar verwachting een schat aan nieuwe gegevens op. Toch blijft er veel verborgen dat alleen door intensiever onderzoek onder stof en afwerklagen tevoorschijn kan komen.
Anders dan geschiedenis of kunstgeschiedenis heeft het vak minder te maken met (her)interpretatie van teksten. De bouwhistoricus praktiseert het liefst onder veilige en weertechnisch gezien aangename omstandigheden, het object onder handbereik.
Hij of zij ervaart echter regelmatig en aan den lijve de kommervolle toestand van een oud gebouw en aanvaardt daarbij risico’s van letsel en instorting. Bevindingen uit het veld kunnen leiden tot kritiek op de gang van zaken hetgeen niet altijd in dank wordt afgenomen. Een bouwhistoricus moet tactisch met actievoerders omgaan, ook al is hij het in principe met ze eens en kan hij zich eveneens storen aan papieren abstracties en bureaucratie.
“Foto’s en tekeningen zijn een slap aftreksel van de werkelijkheid”, zei een ervaren Utrechts archeoloog laatst zeer treffend.3 [3. Tarq. Hoekstra n.a.v. zijn afscheid (12.1.2001), geïnterviewd door Kanaal Utrecht op 15.1.2001.] Een krantenkop als “Het echte Den Bosch komt uit de computer”, getuigt niet van de ware aard van het bouwblokkenonderzoek in die stad.4 [4. Henk van Renssen in de Volkskrant van 26.5.2001.] Historisch bouwmateriaal kan niet vervangen worden door een beeld, een stuk papier of een magneetschijf. Afbeeldingen zijn tijdgebonden, abstracte uitsneden die het geheugen helpen. De suggestie dat een ontwerp of gedetailleerde

|pag. 3|

__ ↑ __

documentatie altijd en opnieuw herbouw mogelijk maakt, zoals een partituur de opvoering van een muziekstuk, is onmogelijk ook al denkt een architect daar soms anders over. Omdat het verleden onherroepbaar is 5 [5. Behartenswaardig: Midas Dekkers, De vergankelijkheid, Antwerpen/Amsterdam 1997.], zitten we opgescheept met een berg namaak waarvan de betrouwbaarheid onbekend is. De authenticiteit van een monument is een graadmeter voor de effectiviteit van de monumentenzorg. Verval en natuurlijke teloorgang zijn te verkiezen boven overhaast en onnadenkend ingrijpen.
Peuteren aan het gebouwde erfgoed dient men te koppelen aan voorafgaand documenteren en bouwhistorisch onderzoek. Bouwhistorici zijn de professionele documentalisten die je niet alleen via een cursus of het volgen van enkele collegeblokken kunt toerusten. Er is veel inzicht en praktijkervaring voor nodig. Er kunnen natuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden ingezet worden, telkens opnieuw en steeds beter, mits de materie behouden blijft. In veel gevallen fungeren hulpmiddelen als extensie van het menselijk oog. Daarom geldt nog steeds een oud spreekwoord:
“Wat baet keers of bril, als ick niet sien en wil”.6 [6. G.G. Kloeke, Kamper spreekwoorden naar de uitgave van Warnersen Anno 1550, Assen 1959, p. 60.]

Tijd en afstand

Hoe ouder het onderwerp, hoe moeilijker herkenbaar en verklaarbaar (gemiddeld), ook omdat de fysieke en cognitieve context geleidelijk of geheel wegvalt. Omgekeerd lijkt deze stelling ook te kloppen. Vergaande authenticiteit, ontwerpen en schriftelijke gegevens nog bewaard gebleven, de architect en eerste gebruikers nog in leven: een overdaad aan informatie waarmee het NAi en de herstellers van jongere bouwkunst worstelen. Hoe jonger, hoe makkelijker men “in de geest van opdrachtgever en ontwerper” de vrijheid neemt te veranderen. Gelukkig wil de Monumentenwet niet oordelen over wat jonger is dan 50 jaar.

Samenhang en brokken. Van de vloer naar beneden

Gebruik van oude gebouwen gaat over ’t algemeen gepaard met aanpassingen.
Officieel voltooide gebouwen waren bovendien zelden direct af, zeker niet de hele grote. De aankleding van neogotische kerken gebeurde dikwijls mondjesmaat in de decennia na de oplevering en ingebruikname. Ook van laatmiddeleeuwse kerken is het bekend dat bijvoorbeeld de gewelven (ook om technische redenen) of het gewelfbeschot pas later of soms geheel niet aangebracht werden. Zo’n groot, kaal kerkgebouw kan men vergelijken met een pas gestichte begraafplaats: een vlakte omgeven door een muur of een heg, zoals de nieuwe dodenakker van de Hernhutters in Zeist.
Hernhutters en bijvoorbeeld Joden benadrukken dat graf en begraafplaats eeuwig blijven bestaan, hetgeen ook de intentie was van de mensen die in katholieke of protestantse kerken begraven werden. Door middel van het schenken van glazen, meubilair en schilderingen kreeg een kerk met het overlijden van welgestelde gelovigen geleidelijk aan invulling. Viering, memorie en representatie bepaalden de inrichting van een godshuis. Eerder ontfermde het Christendom zich over een veel oudere cultuur van dood en begraven met rituelen die nauwelijks veranderden tijdens de reformatie.7 [7. T. Schulte, ‘Het ‘historisch’ kerkinterieur tussen bekeren en bekoren’, Interieurs belicht. Jaarboek Monumentenzorg 2001, Zwolle/Zeist 2001, p. 113.] Met het oog op de gezondheid van de levenden werd echter

|pag. 4|

__ ↑ __

op initiatief van de Franse bezetter en koning Willem I in 1829 het begraven in kerken verboden, in 1869 definitief krachtens de Wet op de lijkbezorging.
Net als van begraafplaatsen werd ook van begravingen in kerken een administratie en kartering bijgehouden. Hoe groter en hoe dichter bij het hoofdaltaar in het koor, hoe duurder het stichten van een graf was. Een gunstige plek was echter niet uitsluitend gekoppeld aan een fikse betaling. Stand en afkomst bepaalden mede of men in het koor mocht liggen. Nog vóór zijn dood probeerde de vermogende koopman Kunz Horn een kolossale epitaaf van rood marmer, voorzien van familiewapens en portretten ter nagedachtenis van hem en zijn vrouw in het koor van de Neurenbergse Lorenzkerk geplaatst te krijgen. Omdat het echtpaar Horn-Krell niet tot de lokale, oude geslachten behoorde en steekpenningen aan bisschop en paus ook niet hielpen, werd de steen uiteindelijk tegen de buitenmuur van de sacristie geplaatst en het echtpaar in een afzonderlijke kapel begraven.8 [8. C. Schleiff, Donatio et memoria. Stifter, Stiftungen und Motivationen an Beispiel aus der Lorenzkirche in Nürnberg, München 1990, pp. 76-89.] Ook in de St. Pancraskerk was begraven in het koor voorbehouden aan geestelijken, ridderschap en daar aan gelijken, schout, schepenen, raden en andere Leidse bestuurders en hun erfgenamen.9 [9. F.J.W. van Kan, Sleutels tot de macht. De ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420, Hilversum 1988, p. 13.] Om een graf nog meer cachet te verlenen, kon men per testament nog een heleboel extra s regelen, bijvoorbeeld het stichten van een altaar of vicarie, het branden van kaarsen, het opdragen van memoriediensten en aanbrengen van versieringen, zoals de in 1572 gestorven Utrechtse domproost Cornelis van Myerop regelde:
“Ik wil dat in mijn kerk tegen de pijler die zich het dichtst bij mijn graf bevindt een beeld wordt geplaatst van een heilige, hetzij een martelaar of een belijder, van dezelfde grootte en prijs als de andere beelden zijn, voor zover ik dit niet al zelf tijdens mijn leven zal hebben laten doen.” “Ik wens dat van de gouddoorweven doek van 6 ellen lengte, die ik tot dit doel heb gekocht en bij mij thuis bewaar, een wandkleed wordt gemaakt met zijde en mijn wapens daarop aangebracht, naar het voorbeeld van het kleed dat zich bevindt in de St. Salvatorkerk en door mij gegeven is, en dit wapenkleed schenk ik aan mijn kerk”.10 [10. P. Borst, A. de Groot, J.G. Jonker-Klijn en R. Roks, Graven en begraven in de Dom van Utrecht, Bunnik 1997, p. 31.]

Om tegenwoordig eeuwige memorie te bewerkstelligen moet de funeraire uitmonstering tenminste opvallen bij de Vereniging De Terebinth of zonder meer monumentaal van opzet zijn. Bloot of aangekleed, geen beeld was aanstootgevend op de graven van rijke stinkerds. De rijkste familie van Nederland heeft het goed voor elkaar, dat hun dierbare overledenen bij uitzondering nog steeds in de Delftse Nieuwe Kerk begraven mogen worden. De graftombe van Hendrick de Keyser is onomstreden erfgoed van de bovenste plank, “Nederlands monument nr. 1”,11 [11. R. de Kok, ‘Geduld en soms malen in bed om koninklijk grafmonument te redden’, Smaak 2, 1 (2001), pp. 24-26.] waarvan de Nederlandse staat de recente kostbare en niet geheel onomstreden restauratie volledig voor zijn rekening nam.
Een gewoon burger is wat het begraven betreft afhankelijk van het marktmechanisme dat ervoor zorgt dat graven van vergeten lieden plaatsmaken voor nieuwe doden wier namen in eigentijds lettertype in de versleten zerken van de voorgangers gekapt werden. Stof blijft stof, zo ook de voormalige organen van Willem van Oranje bijgezet in een houten kistje dat in de koninklijke grafkelder ontdekt werd. Ook al jeukten de

|pag. 5|

__ ↑ __

vingers van enkele Rgd-collega’s, het kistje bleef dicht uit respect voor de overledene.
Waarom is er, afgezien van natuurlijke recycling of commercieel hergebruik, soms zo weinig respect voor oude begravingen en hun relatie tot de inrichting als het om restauratie van kerkgebouwen gaat? De zerk van de voornoemde Utrechtse Domproost Cornelis van Myerop blijkt tijdens de restauratie van 1986 te zijn opgeruimd.12 [12. Borst e.a. 1997, p. 31.]
Hoewel er toen de nodige stampij was over de reconstructie van pinakels en de herbouw van het schip, alsmede over de bouw van het nieuwe theehuis en de kunststofimpregnatie van traceringen in de pandhof, werd en-passant de kerkvloer herlegd nadat grafkelders en sporen van oudere kerken door archeologen onderzocht waren.13 [13. T.J. Hoekstra, ‘Enige kanttekeningen bij de opgravingen in de Dom’, Restauratiebulletin van Het vijf kerken restauratieplan, nr. 4, 14 (1986), pp. 5-21.]
Je verwacht dat voorafgaande aan de werkzaamheden de zerkenvloer in tekening zou zijn gebracht, maar dat is toen niet gebeurd. Je zou denken dat veranderingen aan de vloer, zoals het verwijderen van Van Myerops zerk, beargumenteerd c.q. gedocumenteerd zouden worden. Daarvan is in de dossiers bij de RDMZ niets te vinden.
Er is niet alleen met zerken geschoven, maar als een soort strooigoed is er een serie kleine exemplaren aan toegevoegd. In 1986 waren dezelfde architect en aannemer namelijk ook bezig in de Utrechtse Buurkerk waar een aantal zerken kennelijk overbodig was.14 [14. p.C. Bloys van Treslong Prins, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Utrecht, Utrecht 1919, pp.165-186. Bij deze auteur vinden we deze zerken nog beschreven in hun oorspronkelijke context.] Volkomen misplaatst ligt nu in de kooromgang van de Dom een zerkje met de tekst “Thuys Best”. Oost of west, op de jongste dag ontberen de botten van dit graf het bijbehorende label. De herplaatsing van deze kleine zerken uit de Buurkerk, veelal van Utrechtse ambachtslieden, had minimaal gepaard moeten gaan met zorgvuldige documentatie tevens vergunning in het kader van de Monumentenwet, maar dat heeft niet plaatsgevonden. Ieder (rijks)monument in verandering verdient namelijk aandacht en respect, indien mogelijk dus een koninklijke behandeling.
Ook hier in de kapel van de Witte Nonnen ligt een keur van de Leidse elite begraven.
De imposante grafzerk van de familie Van Adrichem uit 1556, gesigneerd door de Friese steenhouwer Vincent Lucas, is te zien onder het orgel van het Academiegebouw. In 1914 ontdekte men enkele tientallen van zulke stenen onder de houten vloer die in 1828 aangebracht was.15 [15. K.A. Ottenheym e.a., ‘Van Witte Nonnen Klooster tot Academiegebouw’, in: Th.H. Lunsingh Scheurleer, C.W. Fock en A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, deel Vib: Het Rijck van Pallas, Leiden 1992, p. 790.] In triomf bracht men 23 grafplaten over naar de Leidse Lakenhal. De vraag is, of men daar nog steeds blij mee is, zo alles nog bewaard bleef. Deze actie kan men wellicht vergoelijken omdat historisch besef en bewaren destijds drijfveer waren. Bovendien stond men eerder, reeds in 1631 toe dat de burgemeesters Paets en Gallus hun familiestenen meenamen, hoewel de nazaten van Van Montfoort in 1662 een soortgelijke claim niet gehonoreerd zagen.16 [16. Ibidem, noot 29, p. 832.] Het was die nazaten niet zozeer om de botten van hun voorouders begonnen, maar om de historische heraldiek die het belang van hun geslachten illustreerde. De stad Leiden kocht in 1651 de burcht, restaureerde deze -een van de oudste restauraties in Nederland met een historisch oogmerk- en gaf Pieter Post opdracht om een bijpassende entree te ontwerpen. De genealogische belangstelling van de 17de-eeuwse Leidse elite en het overvloedig aanbrengen van stads- en familiewapens plaatsen de weinig functionele aankoop van de burcht in een historisch perspectief van legitimatie en manifestatie.

|pag. 6|

__ ↑ __

De Buurkerk in Utrecht hield ook uitverkoop. Wapenborden verdwenen namelijk naar het museum Flehite in Amersfoort of keerden terug naar diverse adellijke families.
Functionele veranderingen, zoals de ombouw van een kerk tot Academiegebouw of museum, waren aanleiding voor zo’n verwijdering. De vraag is of een ander gebruik de ontbinding van materiele, historische samenhang legitimeert. Consequentie zou namelijk kunnen zijn dat de komst van een nieuwe eigenaar of een andere omstandigheid eigenmachtig handelen toestaat. Zoiets is tegengesteld aan de bedoeling van de Monumentenwet.

De blik omhoog

Zo vond de bezetter in de Tweede Wereldoorlog het nodig alle kerkklokken jonger dan 1500 te vorderen ten behoeve van de oorlogsindustrie.17 [17. Zie: H.J. van Nieuwenhoven, Klokkenvordering 1942-1943, dl. I en II, RDMZ Zeist 1996.] Alleen de 15de-eeuwse Banklok bleef hangen in de Utrechtse Buurkerktoren (circa 1405); de rest ging op transport naar Duitsland. Omdat of de trein of de fabriek door de Geallieerden gebombardeerd werd, kwamen de Maria-, Michiel- en Salvatorklok na de oorlog weer terug. Aangezien de Buurkerk niet meer als godshuis functioneerde, kregen twee andere Utrechtse kerken en een kerk in Wageningen de klokken toebedeeld. Na zorgvuldig vooronderzoek en vergaande onderhandelingen is de Utrechtse architect Scholte erin geslaagd de oude klokken weer samen te brengen. Om ze daadwerkelijk te gebruiken zijn ook de drie nog aanwezige eiken klokkenstoelen uit 1532, 1476 en 167718 [18. Recent uitgevoerd dendrochronologisch onderzoek door RDMZ/RING leverde de genoemde jaartallen. Ze lijken goed te passen bij de jaren waarin de klokken werden gegoten: de banklok van Steven Butendiic in 1475, van J. Tolhuis de Mariaklok van 1534 en als vervolg daarop de Salvator in 1541 en Michielklok in 1542. Van Nieuwenhoven I 1996, p. 270.] zorgvuldig gerestaureerd, d.w.z. met maximale handhaving van het oude materiaal. Het spreekt voor zich dat hierbij, dankzij de inbreng van de gemeentelijke dienst monumentenzorg, een uitgebreid bouwhistorisch onderzoek plaatsvond (door Hein Hundertmark uit Oss). Zo krijgt de oudste Utrechtse parochiekerk zijn gelui terug, hetgeen geenszins misstaat bij een voormalig godshuis waarin thans speelklokken en pierementen opgesteld staan.

In tegenstelling tot kapconstructies en torenspitsen is het thema klokkenstoelen interessant maar nauwelijks bestudeerd in Nederland. Een houten klokkenstoel maakt het mogelijk de dynamiek van een gelui met de weinig flexibele, in aanleg blubberige of daarna juist te korrelige steenconstructie te verbinden. Een klokkenstoel zorgt er voor dat de krachten van het luiden zo laag mogelijk in de stenen romp, c.q. het fundament terechtkomen. Een vakwerkconstructie van hout is van nature geschikter om verschillende krachten (trek en druk) op te vangen dan een gestapelde steenconstructie.
Een fraai, kolossaal voorbeeld is de klokkenstoel in het nogal gesloten westwerk van de O.L.V. Kerk te Maastricht die op een gewelfde benedenruimte staat en smal toelopend reikt tot de hoogste zone met galmgaten. Het is echter niet zo dat de stenen mantel het omhulsel is van een oudere, vrijstaande houten klokkentoren. Het ribloze gewelf, drager van de stoel, wordt namelijk jonger geacht dan de buitenmuren van kolenzandsteen die wellicht nog uit het eerste kwart van de 11de eeuw stammen.
Lex Bosman (Universiteit Utrecht) koppelt de bouw van dit gewelf aan het algemene

|pag. 7|

__ ↑ __

overwelven en verhogen van de kerk in het begin van de 13de eeuw. Ondanks de ingrijpende restauratie van Cuypers bleven in de huidige kap van de O.L.V. Kerk enkele balken bewaard waaruit Herman Janse een sporenkap reconstrueerde waaraan later een dendrochronologische datering gegeven kon worden: 1219 ±5 jaar. Zo is het mogelijk verschillende onderdelen alsnog met elkaar in verband te brengen en te interpreteren, mits er niet te grondig opgeruimd of gerestaureerd wordt. Met de bouw van de klokkenstoel boven de krochtachtige ruimte in het westwerk werden de grote boogopeningen tussen kerk en toren met mergelstenen gedicht. De toepassing van mergel is in Maastricht een jonger verschijnsel, verbonden bijvoorbeeld met de bedelordekerken uit de tweede helft van de 13de eeuw en kan hier te maken hebben met de bouw van de klokkenstoel. Het bijna twintig meter hoge gevaarte bestaat uit drie gestapelde vakwerkportalen waarvan de plaatsing alleen denkbaar is via de genoemde boogopeningen, dus via de kerk, dan wel bovenlangs de zone met de galmgaten die eveneens in mergel is opgetrokken. Nu blijkt het hout voor de klokkenstoel in de jaren 1350-’52 gekapt te zijn, aanzienlijk jonger dan men de bekronende rondboogarchitectuur op stilistische gronden wil duiden (12de eeuw).
Kunstgeschiedenis deelt met bouwhistorie de wens om vroege voorbeelden van een bepaald verschijnsel aan te wijzen, maar negeert enigszins de opdracht om ook de jongste toepassingen van dezelfde vorm of opzet in kaart te brengen.19 [19. Verrassend in dat opzicht zijn enkele recente dendrochronologische dateringen van kerken in het noorden zoals die in Marsum waarvan het houtwerk dateert uit 1306 ± 6 jaar of de bovenste torengeleding van de kerk in IJsselmuiden uit 1317 ±6 jaar, waarvan de vormgeving in beide gevallen nog romaans is. Enige voorzichtigheid is steeds geboden als het gaat om een koppeling van gedateerd hout met het muurwerk waarin het geplaatst is.] Als volgende stap in het Maastrichtse onderzoek verdient het aanbeveling het mergelmetselwerk in de bogen te vergelijken met dat van de galerij met de galmgaten: Zijn de blokken van hetzelfde formaat, welke kleur heeft de natuursteen, zijn de blokken op dezelfde manier bewerkt, welke is de samenstelling en aard van de mortel, etc. Met een dergelijke bouwhistorische benadering is het mogelijk alsnog architectuurhistorische vragen te beantwoorden en te voorzien in een betere relatieve of absolute datering van de bouw. Veelal tot verdriet van lieden die een simpele, overzichtelijke bouwgeschiedenis wensen, komt er dikwijls een meer complexe bouwfasering tevoorschijn.

Vrijstaande, grote houten klokkentorens staan in Sneek en bij de Westerkerk in Enkhuizen. Hoewel deze constructies nog niet nauwkeurig gedateerd zijn, lijken beide jonger dan de bijbehorende stenen kerken. In het besef dat klokken een ongunstige belasting op steenconstructies kunnen uitoefenen, koos men bij een onbetrouwbare bodemgesteldheid daarom wellicht voor een vrijstaand houtskelet. Van scheefzakkende stenen kerktorens weten we dat men uit voorzorg het luiden van de klokken verbood, zoals bij de toren van de Bovenkerk te Kampen.20 [20. Chr. J. Kolman, De toren van de Bovenkerk (Boventoren) te Kampen. Bouwhistorische documentatie van de houtconstructies, Amerongen [rapport] 1995, p. 9.] Net als in Pisa had het scheefzakken, en in diverse gevallen ook instorten van torens, met slechte grondslag oftewel funderingsproblemen te maken. De knapste koppen in die tijd, bouwmeesters in stedelijke dienst, raadpleegde men om aan de scheefstand een halt toe te roepen of zelfs tot correctie over te gaan.21 [21. H. Janse, ‘Het rechtzetten en consolideren van scheefgezakte torens’, Rotterdam Papers 10 (1996), Rotterdam 1999, pp. 117-130.]
Ook bij het metselen van stenen torens op draagvaste zandbodem staat de romp bijna altijd separaat, tenminste gedurende enige decennia los van de kerk, waarschijnlijk om een verschil in zetting toe te laten. Dilatatie is geen 20e-eeuwse uitvinding maar

|pag. 8|

__ ↑ __

komt aanzienlijk eerder voor. Wegens de bodemgesteldheid is het niet verwonderlijk dat vrijstaande houten klokkenstoelen of -torens zich juist in het noorden en westen van Nederland bevinden.22 [22. S.J. van der Molen, De klokkenstoelen van het Noordererf. Dokumentatie van een landelijke bouwkunst, Zutphen 1978 koppelt in hoofdstuk III het bouwen van vrijstaande klokkenstoelen aan armoede, pp. 27-33.] Toch ontdekten we onlangs zo’n geval in het uiterste oosten, namelijk in ’s-Heerenberg, echter gesitueerd op de rand van een kasteelgracht.
Nadat rond het midden van de 15de eeuw een nieuwe stenen kerk grotendeels voltooid was, bouwde men in 1496 een houten ‘klockhuyss’, waartoe de kasteelheer van Huis Bergh en de abt van het klooster Bethlehem bij Doetinchem ieder vier stijlen schonken. Hoewel de Bergse klokkenstoel bijna twee eeuwen geleden werd afgebroken, slaagde bouwhistoricus Wijnand Bloemink erin aan de hand van enkele balken (bewaard op de zolder van de in 1612 herbouwde kerk), drie 18de-eeuwse afbeeldingen en enkele bouwrekeningen een aannemelijke reconstructie te maken.23 [23. Verschijnt i.s.m. Peter Boer onder de titel “Klokkentoren op het kerkhof. Bouwhistorisch onderzoek van de restanten van een laatmiddeleeuwse klokkentoren bij de N.H. Kerk in ’s-Heerenberg’ in de loop van 2002 in het Bulletin KNOB. In dit verband dient nog het middeleeuwse woord ‘bergvrede’ genoemd te worden, hoewel het in Van Dale en het Middelnederlands woordenboek ontbreekt. In rekeningen en bestekken komen we het begrip regelmatig tegen als het om de houten bekroningen van stenen torens gaat, tevens als plaats waar de klokken opgehangen werden. In Haslinghuis/Janse wordt bergvrede in verband gebracht met stenen of houten verdedigbare kasteeltorens maar ook met mobiele of vaste torenachtige stellages, wellicht bedoelt men ook vrijstaande steigers.]

Er is nog een verschijnsel waarvan de verspreiding niet uitsluitend maar toch hoofdzakelijk in West-Nederland ligt: het houten tongewelf. Groot voordeel daarvan is inwendige rijzigheid bij beperkte muurhoogte door de zolder bij de binnenruimte te betrekken: nuttig, licht en goedkoop. Zo’n prachtige, rond 1400 daterende ton ziet men in de Leidse Pieterskerk. Minder bekend is dat ook de kapel van de Witte Nonnen, of wel de Dominicanessen een houten tongewelf had. Ter plaatse van het spreekgestoelte op de begane grond keek men vroeger direct tegen dat tongewelf aan.
Meer naar achteren, in de huidige expositieruimte staat men onder een laag, stenen gewelf zijnde de nonnengalerij waarop de kloosterzusters tijdens de dienst zaten. Het Academiegebouw is door een brand getroffen in 1616. Hoewel uit een notitie van de curatoren blijkt dat de gehele kap daarbij verloren ging 24 [24. Ottenheym 1992, p. 795.], moeten we toch het gebouw zelf onderzoeken om dit te verifiëren. De huidige eiken kap heeft namelijk alle kenmerken van een middeleeuwse kerkkap plus nota bene gesneden telmerken die krachtens de algemene inzichten van de bouwhistorie bezwaarlijk jonger kunnen zijn dan midden 16de eeuw. Recent uitgevoerd dendrochronologisch onderzoek bracht echter aan het licht dat het hout voor de kap geveld is in de winter van 1615 op 1616.
Het gaat om het allerfijnste eikenhout dat uit Westfaalse bosbestanden op bergland afkomstig moet zijn. Men profiteerde kennelijk van de oorlogspauze om nog één maal als vanouds eikenhout uit het oostelijk achterland te importeren, hoewel het later en thans nog steeds dominante Scandinavische naaldhout ook al verkrijgbaar was. Hier en in andere gevallen worden we misleid door ogenschijnlijk oude constructies, hetgeen met uitbreiding in dezelfde vorm maar vooral met herbouw na calamiteit te maken heeft.25 [25. Uitbreiding in de aanwezige vorm komt bijvoorbeeld voor op de transeptarmen van de Pieterskerk in Leiden (1539, hoewel voorzien van gehakte telmerken) en de kap op het schip van de Onze Lieve Vrouwenkerk te Zwolle (1452), die zo goed moest zijn als die van het toen al gebouwde ‘cruswerck’ (viering). De westelijke spanten van de Leidse Pieterskerk voegden zich bij de herbouw na de instorting van de toren (1512) naar de vorm van die op het bestaande schip (1424), zoals ook de geheel in eiken herbouwde, 14de-eeuws aandoende schipkappen van de Buitenkerk in Kampen na het instorten van de toren in 1607.]

Men wil die houten tongewelven wel eens vergelijken met scheepsrompen. Deze vergelijking klopt technisch gezien niet.26 [26. H. Janse, Houten kappen in Nederland 1000-1940, Delft 1989, p. 148.] De kap van een gebouw is een statische constructie. De belasting op het dak (wind, sneeuw) wordt via latten of kierend, dun beschot op een groot aantal sporen overgedragen die op hun beurt via balken in de lengterichting deze lasten doorgeven en bundelen in de spanten. Daarvan staan er negen in de lengterichting corresponderend met even zo vele steunberen tegen de

|pag. 9|

__ ↑ __

voorgevel. Het is niet toevallig dat men de zware moerbalken, aangebracht bij de inrichting van de Academie omstreeks 1615, ook in de verzwaarde muurdelen oplegde, hoewel de ‘balken’ waar u nu tegenaan kijkt 300 jaar jonger zijn: staal met een omkleding van eikenhout. Dit principe van frame- of skeletbouw, kennen we traditioneel zowel in hout als steen en meer modern in staal en gewapend beton.
In hout zijn dat de moerbalken met (aanvankelijk) korbeelstellen (zie 1e verdieping Academiegebouw) en spanten in de kap. In steen zijn dat steunberen, luchtbogen en gewelfribben. Niet ten onrechte wordt de toepassing ervan geassocieerd met de gotiek.
Dit komt goed naar voren in de cisterciënzer kloosterschuur van Ter Doest, bij Damme, die we dankzij de Utrechtse Van der Graaffgenerator met een marge van tien jaar in 1284 dateren. In Vlaanderen vinden we de alleroudste spantconstructies.
Tot voor kort was de kap van het Bijlokehospitaal in Gent recordhouder met het jaartal 1251-‘55 maar daar is nu de kap van de middenzaal van het St. Janshospitaal te Brugge met een datering van 1236 ±6 jaar vóór geplaatst.27 [27. De eerste datering is verricht door Patrick Hoffsummer van de Universiteit Luik, de tweede ontstond via de gebruikelijke samenwerking tussen de RDMZ en RING, het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie.] Curieuze bijzonderheid van de ziekenzaal in Brugge is, dat het houtwerk al ‘gotisch’ is, maar het muurwerk zonder steunberen nog de kenmerkende romaanse rondboogvensters toont.

Nu we de komst van het houtskelet in stenen gebouwen naar aanleiding van houten tongewelven getraceerd hebben, kijken we nog even naar scheepsrompen. De scheepshuid is een schaalconstructie die zorgt voor evenwicht tussen de opwaartse kracht versus het gewicht van het schip en lading en is flexibel genoeg om de dynamiek van golfslag en beweging op te vangen. Uitgangspunt is een tweezijdig gebogen schaal die qua vorm eerder op een stenen gewelf dan op het enkelvoudig gebogen houten tongewelf lijkt. Een groot verschil met een kapconstructie is dat daksporen op (muur)platen rusten, dus zelf weer ondersteund worden maar dat de ribben van een schip meer bedoeld zijn om de boel bij elkaar te houden en stijfheid aan de scheepshuid te verlenen. Overlappende, dankzij breeuwen goed sluitende, vrij dikke planken vormen de schaal van de oudere scheepstypen. Als een soort kruisdraden houden dicht opeen geplaatste, gekromde ribben aan de binnenkant de scheepsdelen vast en worden ze afhankelijk van hun maat, verlengd tot de gewenste hoogte van de romp.
Pas recent ontdekten scheepsarcheologen dat deze ribben de plankenhuid volgen, in plaats van andersom, zoals met spanten bij jongere scheepstypen gebruikelijk is. Dit inzicht ontstond mede door de inbreng van het NIAS bij de reconstructie van enkele historische scheepstypen. Interessant was de vondst begin dit jaar van een gekapseisde kogge in een oever van de Schelde bij Antwerpen, waarmee ook de bovenkant van dit scheepstype zichtbaar werd. Zo’n kogge lijkt op een notendop die, zoals nu blijkt, op regelmatige afstand dekbalken heeft die met een pen en ankerconstructie door de boordwand steken. Tijdens de berging was scheepsarcheoloog Karel Vlierman uit Lelystad dagelijks aanwezig. Een vondst als deze vormt het sluitstuk van een proefschrift dat bij archeologie, hier in Leiden begeleid wordt. Omgekeerd zijn voor een vak als bouwhistorie de bevindingen van (scheeps)archeologen, experts op het gebied

|pag. 10|

__ ↑ __

van meubels, klokkenstoelen, sluizen of molens van betekenis als het om hout- verbindingen en dergelijke gaat.

Bouwfragmenten op drift, wat doen we ermee?

Bijna ieder historisch museum heeft wel een collectie bouwfragmenten, evenals de lokale monumentenzorg, de TU Delft bijvoorbeeld en ook de RDMZ. Deze verzamelingen zijn doorgaans gebrekkig gecatalogiseerd; documentatie van de stukken in oorspronkelijke context ontbreekt vrijwel altijd. Toch gaat het hier om authentieke onderdelen, vrijgekomen bij herstel, sloop of opgraving, dan wel vergaard uit verzamelwoede. De RDMZ wijst her- en verplaatsing van (bouw) fragmenten en overige onroerende onderdelen van monumenten in beginsel af, evenals vervanging door een replica.28 [28. Opgetekend tijdens het Kennisoverleg op 27 januari 2000 waarvan de tekst is genotuleerd door P.W.F. Brinkman.] Verplaatsing of door replica’s vervangen van onderdelen zou het behoud ervan ten goede kunnen komen onder bedreigende omstandigheden zoals vandalisme of versnelde milieuaantasting. Toch druist deze opvatting in tegen het beginsel ‘behoud gaat voor vernieuwing’, zelfs al zou, paradoxaal genoeg, dat ‘behoud’ een geleidelijk verval impliceren. Verplaatsing of vervanging kan leiden tot museale instandhouding van het betreffende fragment, maar de waarde van het monument als geheel wordt er door verminderd. Toch zou principiële afwijzing te rigoureus zijn omdat fysiek behoud (elders) onder omstandigheden een laatste oplossing kan zijn.
Documentatie van de oorspronkelijke context is voorwaarde en tegelijkertijd dienen we na te denken over verantwoorde opslag en expositie van deze oudere of recent verkregen ‘weeskinderen’, waartoe ook archeologische bouwfragmenten gerekend kunnen worden. Hier in Leiden gebruiken we ze als oefenmateriaal tijdens de werkcolleges bouwhistorie. De oprichting van een nationaal depot en museum voor bouwfragmenten verdient aanbeveling. De technische mogelijkheden voor instandhouding in situ moeten echter doeltreffend worden ingezet en bekendgemaakt omdat er meer oplossingen zijn dan soms wordt verondersteld.
Bouwmaterialen zoals bakstenen, natuursteen, dakpannen en balken hebben altijd een zekere economische restwaarde gehad, reden dat sloop tot de 20e eeuw doorgaans rendabel was. Zo is het nog steeds gesteld met interieuronderdelen. Wie een blad als Landleven, Monumenten of Heemschut openslaat, komt een keur aan adverteerders met historische bouwmaterialen tegen. In het gunstigste geval is er sprake van onschuldig hergebruik, recycling van onderdelen. Maar er wordt regelmatig in leegstaande historische panden, ook rijksmonumenten, ingebroken en zorgvuldig gestript.
In Geertruidenberg probeerde men laatst enkele van dergelijke berooide huizen alsnog op de monumentenlijst te krijgen (om subsidie voor herstel te incasseren).
Hoewel de casco’s ontegenzeggelijk nog historische waarde bezitten, dient monumentenzorg terughoudend te zijn bij dergelijke verzoeken. Evenmin verdient herplaatsing van oude onderdelen in een (beschermde) historische context aanbeveling, behalve als het gaat om terugbrengen van elementen die er ooit zaten. In andere gevallen doen historische toevoegingen de betrouwbaarheid van een bestaande context ten minste geweld aan.

|pag. 11|

__ ↑ __

Bij antiek, meubels, porselein en schilderijen zorgen reparaties, overschilderingen of replica’s doorgaans voor een aanzienlijke reductie van de handelswaarde. Wat mij betreft geldt dat ook voor de waarde en het subsidiepercentage dat monumentenzorg bij herstel vaststelt. Consequentie van herbouw, sloop van de structuur achter een gevel, of rooien van het interieur zou afvoering of drastische beperking van zowel overheidsbemoeienis als subsidie met zich mee moeten brengen.
Interieurspecialisten, zoals ze hier in Leiden al decennia worden opgeleid, weten mee te spreken over de uitverkoop van lambriseringen, tapijten, wandbespanningen, schouwen deuren en plafonds. Schrale troost is dat die zaken meestal wel bewaard blijven maar dat in vrijwel alle gevallen de herkomst en samenhang met andere interieurstukken en het gebouw niet meer te achterhalen valt. Dankzij de aanwezigheid van familiewapens herkende Willemijn Fock in Berkeley Castle bij toeval de herkomst van enkele wandtapijten uit Rapenburg 48 Leiden.29 [29. C.W. Fock, “Kleet den wandt van ’t graft pallais in tapijt: ontzie geen kosten’. Tapijten in het burgerinterieur ten tijde van de Republiek’, Textielhistorische Bijdragen 37 (1997), pp. 66-76. Het bleek niet meer mogelijk deze 17de-eeuwse, Brusselse tapijten precies in de plattegrond van het huis te situeren. De tapijten zijn waarschijnlijk bij een veiling in 1908 in het buitenland terecht gekomen, (zie: Th.H. Lunsingh Scheurleer e.a., Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, deel Vb: ‘s Gravensteyn, Leiden 1990, pp. 563-567); een plafond van De Wit werd in het Mauritshuis ingebouwd, een schouw kwam uit Argentinië via New York in het Rijksmuseum terecht (Id. pp. 546-547), terwijl bovendeurstukken recentelijk met steun van de Ver. Rembrandt zijn aangekocht door de Lakenhal.]
Soms krijgt een anoniem interieurstuk zomaar een plaats in de geschiedenis. Marthe Stallenberg, deelnemer aan de eerste projectgroep bouwhistorie had belangstelling voor een schouwtje op de eerste verdieping van Nieuwe Rijn 30. Het pand werd grondig gerenoveerd, waarbij het beschadigde schouwtje in een verder geheel gemoderniseerde ruimte is opgenomen. Toch kreeg dit min of meer toevallig bewaard gebleven interieurstuk uit circa 1800 extra betekenis toen de studente, ook min of meer toevallig een laatste tentoonstellingsdag in een Dordts Museum bezocht. Er hingen enkele eigenhandige schetsen van de oprichter van het museum, Simon van Gijn, die zijn studententijd in Leiden door bracht. Vanuit verschillende standpunten tekende hij zijn Leidse kamer en het schouwtje met het karakteristieke smalle, meerzijdige rookkanaal. Je moet een beetje geluk hebben met zo’n vondst, maar vanuit een alerte en belangstellende houding doe je ze regelmatig. Het klinkt misschien raar, maar op zeker ogenblik ontvouwt het verleden zich ongevraagd en als vanzelf voor je ogen.

Beste studenten en collegae,

Het onthaal van en de belangstelling voor het nieuwe vak bouwhistorie hier in Leiden was warm. Hoewel ook andere kandidaat-steden in de race waren voor deze leerstoel, is het vooral aan de vasthoudendheid van collega Mekking te danken dat bouwhistorie zich hier kon nestelen. Omdat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich wil en kan profileren als kenniscentrum en daarmee vragen uit de praktijk wil voorleggen aan studenten kunstgeschiedenis, beschikken jullie thans twee dagen per week over een gastdocent. Omdat de Stichting Bouwhistorie Nederland daartoe het initiatief nam, kunt u niet alleen afstuderen of promoveren in de bouwhistorie maar is er een netwerk van gedreven particuliere, gemeentelijke of anderszins georganiseerde onderzoekers beschikbaar. Er is volop te doen. Het is duidelijk dat bouwhistorie in de lift zit, steeds meer aan zet is bij talloze veranderingen in de gebouwde omgeving, meer vanzelfsprekend en gesubsidieerd, en straks wellicht verplicht gesteld in het kader van gemeenteverordening en Monumentenwet. Niet alleen het individuele gebouw vraagt

|pag. 12|

__ ↑ __

om ontsluiting maar er dienen ook dwarsverbanden te worden gelegd in de vorm van nieuw thematisch onderzoek. Hierin zijn de pioniers van de bouwhistorie, Herman Janse, Dik Berends, Ruud Meischke en Henk Zantkuijl voorgegaan.
Aardig is dat sinds de instelling van de leerstoel op 1 september 2000 in Leiden spontane samenwerking ontstond met het gemeentelijk Bureau Monumenten en Archeologie, het Gemeente Archief, enkele architecten, met Jan Dröge, Bureau voor Bouwhistorie en het Vastgoedbeheer van de Universiteit. Deze personen en instanties zijn nu al van grote betekenis als het gaat om de invulling van excursies en praktijkprojecten.
Wat mij tijdens het eerste jaar ‘warmdraaien’ met kunsthistorici in opleiding opviel, was het wel erg grote vertrouwen in het geschreven woord. Dat is in een bolwerk der Letteren niet verbazingwekkend. Toch wil ik u aanmoedigen de schrifturen even ter zijde te leggen, zelf waar te nemen en het gebouw als serieuze en primaire bron op te vatten. Er in kruipen, in door te dringen, er brokjes af te breken, te voelen en te ruiken; het mag allemaal in tegenstelling tot even oude voorwerpen die zich in museum of archief bevinden. Het lezen van bouwsporen is even spannend als een detective. Ze wijzen op verandering en gebruik en leiden, samen met gegevens uit archief en bodem, tot verklaring. Een nauwelijks ontsloten depot ligt op straat, beter gezegd: staat er aan. Wie het contact met enige trefzekerheid en (zelf)vertrouwen aangaat, ondervindt voldoening en verrijkt de samenleving met brokjes onbekende schoonheid uit een ver of meer recent verleden.

Ik heb gezegd.

– Vries, D.J. de (2001). Verbrokkeld verleden. Leiden: Universiteit Leiden.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.