DE ROOMSCHE KERKEN,
GEWIJD AAN ST. JACOBUS MAJOR
TE ENSCHEDE.
TE ENSCHEDE.
[Blanco]
Een woeste doodsorkaan,
De scheppingen der menschen
Verrijzen en vergaan”.
Dr. H. J. A. M. Schaepman,
De Puinen der „Aya Sofia”.
Nu het kerkbestuur der parochie van St. Jacobus Major te Enschede besloten heeft tot den bouw eener nieuwe kerk aan de Markt alhier, waarvan de aanbesteding reeds heeft plaats gehad, lijkt het mij niet onaardig eens iets mede te deelen over de verschillende kerken, gewijd aan bovengenoemden Heilige, die er in den loop der eeuwen in Enschede hebben bestaan. Ik ontleen vele bijzonderheden hiervoor aan de onuitgegeven mededeelingen over „de Opkomst en den Bloei van de Parochie van den H. Jacobus Major te Enschede” door den heer J. Th. W. Jonker, welke in het kerkelijk archief aanwezig zijn.
De oudste kerk te Enschede stond op de tegenwoordige Markt op de plaats der Hervormde Kerk. Bij de restauratie dier kerk in 1928 kwamen de oude fundamenten en overblijfsels bloot van een blijk-
[De St. Jacobus-kerkc, die op ’t oogenblik afgebroken wordt.]
baar zeer oude kerk rechthoekig, en vooral van oerbrokken en veldkeien gebouwd met zeer zware fundamenten en muren, welke eerste een dikte hadden van 1.70 tot 1.80 M. Binnenwerks waren de afmetingen 7.50 bij 11.20 M. en buitenwerks 11.45 bij 14.75 M. Binnen den rechthoek vond men een groot aantal zware veldkeien, die zonder orde of regelmaat dicht bij elkaar in den grond lagen en daarnaast een van ruwe veldkeien gebouwde kelder, waarin 21 lijken (drie rijen van zeven) in geheel vergane kisten waren begraven.
Omtrent den ouderdom dezer kerk, den vorm en het aanzien is niets bekend, evenmin of de gevonden kelder een krypt of alleen een lijkenkelder is geweest. Uit de opgravingen bleek verder, dat deze kerk, later was vergroot naar de Oost- en Westzijde tot de Romaansche kerk, waarvan nu nog de toren en een gedeelte der muren over zijn. Daar deze Romaansche kerk gebouwd is omstreeks 1200, mag men den bouw der eerste primitieve kerk misschien wel omstreeks het jaar 1000 of zelfs nog ouder stellen. In het jaar 1480, blijkens een inschrift in den zuidmuur der kerk, is deze vergroot door den aanbouw van een zijbeuk aan de zuidzijde. Deze vergroote kerk, die oorspronkelijk twee koren had, kreeg in 1842 door verbouwing aan de oostzijde haar tegenwoordigen vorm.
Waarschijnlijk was ook in 1480 de toren eenige meters verhoogd en van een andere spits voorzien. Of nu deze meermalen uitgebreide en verbouwde kerk oorspronkelijk aan St. Jacobus Major is gewijd geweest is niet zeker. Sommigen meenen, dat de eerste patroon St. Maarten is geweest en het blijkt niet wanneer St. Jacobus kerk-patroon is geworden
ofschoon hij dat zeker van de oude kerk op de Markt is geweest. Bij de restauratie van den stadstoren werd op de eerste verdieping eene oude kapel ontdekt, waarschijnlijk gewijd aan St. Michaël, hetgeen op meer Romaansche torens het geval was.
Tot het jaar 1597 of 1598 is deze St. Jacobus kerk een roomsche kerk gebleven. Ten gevolge van de inneming onzer stad door de Staatsche troepen onder Prins Maurits, werd ze aan de protestanten toegewezen. De eerste predikant was Pibo Ovitius, wiens naam met het jaartal 1598 nog voorkomt op de bodem van twee zilveren avondmaalsbekers in de Hervormde kerk, aldus:
Die 1 Dener in Ens
chede 1598
Nà dat jaar 1598 braken er voor de Roomsche gemeente te Enschede moeilijke jaren aan. Het uitoefenen van hun godsdienst werd dikwijls zeer bemoeilijkt, ja somtijds geheel verboden en het zoude tot 1665 duren, het jaar dat de Bisschop van Munster Bernard van Galen zijn eerste inval in ons land deed. Vóór het hun werd toegestaan een zeer eenvoudig kerkje te bouwen, dat echter bij allerlei gelegenheden nog telkens door den Drost van Twente tijdelijk werd gesloten. Alleen toen Spinola in 1605 Oldenzaal had veroverd, gedurende het 12-jarig bestand, waarbij Oldenzaal Spaansch was gebleven en tijdens de bezoeken van Bisschop Bernard van Galen aan onze stad in 1665 en 1672 hadden de Roomschen hier vrijheid van godsdienst en kregen tijdelijk de groote kerk weer in gebruik. Bij gebrek aan een kerk en
ten gevolge van het optreden der overheid ook toen hun kerkje reeds bestond, waren de Roomsche burgers hier dikwijls genoodzaakt op afgelegen plaatsen, meestal over de grens in het Munsterland ter kerke te gaan b.v. naar het oude klooster Glane bij Glanerbrug, op het Oorthuis bij Alstätte enz. enz., waar door de zorg van Bisschop Bernard van Galen overal langs de grens kleine kerkjes of kerkschuren voor de verdrukte Hollandsche Katholieken waren verrezen. De gegoede burgers onzer stad maakten daarvoor gebruik van den Munsterschen postwagen, die afreed van het posthuis „de Schildskoning”, dat stond op de plaats der Roomsche kerk aan de Markt.
Ook werden wel eens zoogenaamde „blinden”, die niet betalen konden door hen medegenomen. Enkele malen waagden soms uit het land verdreven priesters naar Enschede te komen, b.v. twee paters Eustatius en Franciskus, monniken van het Oorthuis. Dan werd wel eens de mis gelezen, de communie uitgereikt en de overige diensten verricht b.v. in „de Weevekamer van het Fabricqhus” op den Labbediek (Walstraat) thans het kantoor der firma ter Kuile en Co. aldaar.
De bewoners der boerenerven, die katholiek waren gebleven, werden dikwijls lastig gevallen door de bewoners der stad en de Eschboeren b.v. bij het gaan met hunne wagentjes naar het veen om turf te steken. Vooral de bewoner van het Voortman in Lonneker schijnt erg veel last te hebben gehad. Telkens vroeg men hem, wanneer of hij nu het nieuwe geloof aannam en hij werd zelfs gedreigd wanneer hij dat niet deed. Om van zijn plagers af te komen beloofde Voortman dan maar
telkens weer dat het de volgende week zoude gebeuren maar hij bleef steeds aan ’t opschuiven, zoodat hij den bijnaam van Klungelman (talmer) kreeg. Tot in de 19e eeuw moesten de bewoners van het Voortman soms nog hooren: „Voortman, Klungelman, breng ons de botter, dow wees d’r toch niks van!”
Verlof om een kerkje te bouwen.
Zooals boven reeds gezegd kregen de Roomschen in 1665 vergunning een kerkje te bouwen en hun godsdienst in ’t openbaar uit te oefenen, doch verschillende Drosten met hunne ondergeschikte beambten vonden soms een of andere reden om deze vergunning niet toe te staan.
In 1666 werd er intusschen weer een pastoor aangesteld en de katholieken in deze gemeente kregen van den heer van Loon verlof om bij zijn kasteel het Loonshof, staande aan de Zuid-West zijde der stadsgracht, een kerkje met pastorie te bouwen, Achter ’t Hofje. Voor weinig geld werd deze grond in 1723 eigendom van het kerkbestuur op voorwaarde dat elk jaar 26 zielemissen gelezen moesten worden voor die familie, waartoe ook behoorden de freules Anna Sophia en Margaretha van Loon, hetgeen natuurlijk ook thans nog geschiedt. Later kocht het gemeentebestuur dezen grond en bouwde er een school op, de latere school van meester van Braam en daarna verrees het gebouw voor het electrisch licht.
Het kerkje en de pastorie verschilden niet veel van een gewoon boerenhuis, misschien van leem gebouwd en volgens de ordonnantiën, gedekt met stroo of riet en met een schoorsteen voorzien, opdat de kerkschuur
vooral niet op een kerk zoude lijken.
De kerk had geen galerijen en geen banken, ieder had een vrije staanplaats, wilde men zitten dan moest men zelf ’n bankje of een stoel aanschaffen. Toen het bouwvallig geworden in 1718 zoude worden vernieuwd, werd door enkele protestanten er het stadsbestuur op gewezen, dat de Roomschen voornemens waren geen kerkhuis met stroodak en schoorsteen, maar een gewone kerk te bouwen, hetgeen volgens hen in strijd met de ordonnantiën was. Toch gaf het gemeentebestuur vergunning voor den bouw.
Tusschen den eersten en tweeden inval van Bernard van Galen, waarschijnlijk in 1670, werd het parochiaal zegel van Enschede dat St. Jacobus voorstelde veranderd in het tegenwoordige stadswapen, waarschijnlijk
omdat de figuur van den heilige de inwoners te veel aan den Bisschop herinnerde. Het inzegenen van huwelijken en het begraven hunner dooden was den Roomschen niet toegestaan in en bij hun kerkje.
Dat moest in de Hervormde Kerk door de predikanten geschieden en bij het begraven op het kerkhof rond om de Hervormde Kerk mocht niet geknield en mochten geen kruisen
gebruikt worden. Al deze voorschriften hadden tot gevolg vele opstootjes en wanordelijkheden. Vrij berucht is uit dezen tijd de Drost van Twente van Heiden Hompesch, die op het Huis te Ootmarsum woonde en eigenaardig zijn de verhalen over de aanleidingen tot het tijdelijk sluiten van het kerkje bij het Loonshof, Achter het Hofje.
Omdat Andreas Nijhof, bijgenaamd „’n Dollen”, bijna te laat was gekomen om te trouwen, hetgeen toen niet paar voor paar maar in massa geschiedde, vaardigde de Drost 4 Oct. 1792 een besluit uit, dat wanorde enz. onder de plechtigheid met boete zou gestraft worden. Ook moest ieder, die de plechtigheid wilde bijwonen, vóórdat de eerste psalm gezongen werd, in de kerk aanwezig zijn. Als boete werd vastgesteld 100 goudguldens (140 gulden), waarvan de helft voor den Drost en de andere helft voor de Hervormde gemeente of de armen was. Dikwijls trachtten de Roomschen zulk eene huwelijksplechtigheid te verstoren door lawaai op het kerkhof te maken, sneeuwballen achter de deuren heen te gooien enz. enz. Ook het kerkhof zelf was somtijds getuige van wanordelijkheden, wanneer de Lonneker boeren bij het graf, ondanks het verbod, knielden en kruisen plaatsten, die dan weer door den doodgraver werden weggenomen. Sedert de reformatie werden de lijken der Katholieken daags vóór de begrafenis binnenshuis beaardigd en ingezegend in tegenwoordigheid van familie en genoodigden en vervolgens op ongewijde kerkhoven begraven. Dit heeft behoudens korte tusschenpoozen geduurd van 1598 tot 1861. Tot 1829 had dit begraven der Roomschen plaats in en bij de Hervormde Kerk op de Markt,
maar toen daar het begraven verboden werd moesten de Katholieken hunne dooden op de beide Hervormde kerkhoven begraven.
Tusschen 1829 en 1861 stierf er hier slechts één pastoor namelijk Gerhard Nieuwenhuis, geboren te Oldenzaal, die in 1837 op het Roomsche kerkhof te Lonneker in gewijde aarde werd begraven, hetgeen zeker ook wel aldaar met andere overleden Katholieken zal zijn geschied. In de door mij geraadpleegde aanteekeningen staat, dat pastoor Nieuwenhuis werd begraven „op het kerkhof in de marke Lonneker.” Dr. Benthem zegt in zijn Geschiedenis van Enschede, dat dit beteekent op het Boerenkerkhof aan de Korte Steeg, maar het bleek mij dat deze priester in 1837 op het gewijde Katholieke kerkhof te Dorp Lonneker werd teraardebesteld.
De beide voorgangers van pastoor Nieuwenhuis, de gebroeders Gerhard en Joannes Wolferink uit Haaksbergen liggen nog in de Hervormde Kerk begraven.
De heer L.J.A. Nieuwenhuis, een der voornaamste Katholieken uit dien tijd, schonk omstreeks 1861 een stuk grond gelegen aan den Gronauschen straatweg (het oude Roomsche kerkhof) waarop nog een herberg genaamd „Het verrotte Kamisool” stond. Dit werd afgebroken en in 1861 werd het nieuwe kerkhof geconsacreerd en in gebruik genomen. De goudsmid Wientjes was de eerste, die er op begraven werd. Het schijnt dat het kerkhof na den dood van Nieuwenhuis is aangelegd, want hij zelf ligt begraven op het Boerenkerkhof aan de Korte Steeg.
Het in 1665 gebouwde en in 1718
herstelde en vergroote kerkje achter het Hofje verbrandde in het jaar 1750, toen Enschede door een geweldigen brand geteisterd werd. Het lag in een oogenblik in asch daar er veel houtwerk aan was en de daken met stroo gedekt waren. Het kerkelijk archief schijnt toen evenwel gered te zijn. Ten gevolge van deze zware ramp, zijn kerkje overkomen, werd de toenmalige pastoor Michaël Kamp uit Hengelo suf en verslagen, toch bleef hij zijn bediening nog een tijdlang, waarnemen. Gedurende den herbouw van de kerk, hetgeen binnen één jaar moest geschieden, kregen de Roomschen vergunning om „in de agterkamer enz. van het Huis den Dom genaamt, haar godsdienst te mogen verrigten, te weten van agteren (dus aan de Labbediek of Walstraat) ingaande en met gesloten deure na de Grote strate (de Langestraat) in aller stilte zonder aanstoot te geven”. Het huis „den Doom” lag in de Langestraat ter hoogte ongeveer waar nu de Groote Sociëteit staat. Boven de deur aan de Langestraat stond op de deurpost „Pax intrantibus, salus inhabitantibus” (vrede, die hier binnen treden, heil, die hier wonen).
Men ziet dat de Katholieke godsdienst nog maar noode werd geduld.
Bij het gaan naar de kerk of van de kerk naar huis waren de Katholieken genoodzaakt hun kerkboek in den zak of onder den boezelaar te dragen, terwijl de Protestanten deftig, hun bijbel openlijk dragende, ter kerke gingen. De vurigste protestanten riepen den Roomschen kerkgangers in dien tijd soms toe: „Zint de mispel al riep?” Zij doelden daarmede op den tijd en eene eventueele terugkomst van Bisschop Bernard van Galen, die de Roomschen in 1665 en
1672 tijdens zijne invallen de groote kerk had teruggegeven en die een groot liefhebber van mispels was!
Toch kenmerkten de Enschedesche burgers en ook de magistraat zich steeds door verdraagzaamheid, vergeleken bij andere plaatsen, zooals ook pastoor J. Geerdink in zijn boek over Twente meermalen vermeldt.
Een eigenaardig geval van het sluiten door den drost der kerk achter ’t Hofje had plaats omstreeks het midden der 18e eeuw. Toen kwam er eens een Duitsche grasmaaier op zijn reis naar Holland, waar hij ging grasmaaien bij een boer, een zoogenaamde Hannekemääier, door Enschede en wilde even de Roomsche kerk bezoeken. Vóór hij binnen ging hing hij zijn pet op aan den buitenmuur der kerk. Hierin vond de Drost een reden om de kerk te sluiten. Veertien dagen lang moesten de Katholieken weer naar Glanerbrug ter kerk. Hun kerk werd niet weer geopend vóór men den Drost een ree met nog eene som gelds gebracht had.
Dergelijke voorvallen noemde men in dien tijd, „Paapsche stoutigheden” en meermalen moesten de kerken door de Katholieken met een „gouden sleutel” weer geopend worden.
Het opbouwen der in 1750 verbrande kerk moest, als boven gezegd is, binnen een jaar geschieden. Dat was voor de Katholieken geen gemakkelijke zaak. Men was genoodzaakt dadelijk door collecten in de gemeente en de omliggende plaatsen, zooveel weer bij elkaar te krijgen, als voor het weder opbouwen der kerk noodig was. Enkele plaatsen zonden niet alleen geld maar ook bouwmaterialen enz. Het stadje Rijssen o.a. zond een sommetje geld, waaronder zich nog
eenige valsche stuivertjes bevonden!
Het mankeerde er nog maar aan, dat er ook een paar broeksknoopen bij waren, die zooals bekend, nog wel eens in de kerkezakjes worden gevonden!
De nieuwe kerk werd 19 Meter lang en 13 Meter breed, doch was lager en onvolmaakter dan haar voorganster. Ze wordt in oude stukken meermalen als „de Paapsche kerke” aangeduid. Het gangetje, dat er heen leidde heet thans nog Kerkgang. Ze had aan de Noord- en Zuidzijde hangzolders en daarboven een geheel rondloopenden hangzolder, want het kerkje kon al spoedig het derde gedeelte der gemeente niet bevatten.
Zelfs voor den preekstoel vond men geen plaats, die moest als ’t ware uit den grond opgericht worden.
In 1787 werd het altaar versierd met schilderstukken van den Enschedeschen kunstschilder F. Mönninghausen geboortig uit Vreden, van wien vóór den brand van 1862 hier en daar in de huizen ook wandschilderingen voorkwamen. Enkele door hem geschilderde portretten zijn o.a. in onze Oudheidkamer nog aanwezig. Vóór 1780 waren in dit kerkje geen vaste banken, behalve de gestoelten onder het zangkoor.
Van 1817—1837 was pastoor van dit St. Jacobus kerkje een merkwaardig man Gerard Joan Nieuwenhuis uit Oldenzaal, hiervoor reeds genoemd.
Hij wekte vaak den lachlust zijner parochianen op wegens de eigenaardige uitdrukkingen, die hij soms in zijne predikatiën gebruikte.
Daar hier door de uitbreiding der katoenindustrie de geest der bevolking ruwer werd, ergerde hem soms de samenpakking der menschen in kleine fabriekslocalen, waar drolma-
chines en andere met de handen moesten gedreven worden en dikwijls zeide hij in zijne preeken, hierop doelende: „Drol, drol met wagensvol naar de hol” (hel). Lag er met kermis of met Paschen soms een troepje lui volk aan den weg, dan riep hij: „Daar ligt dat scharmot, wat moet er van worden, veeren in ’t haar en wol in den baard!” Hij was evenwel een goed en een braaf priester en stond als zeer milddadig bekend. Vaak gaf hij zijn laatste kleedingstuk aan den arme. Hij stierf zonder zijne familie zelfs maar het geringste na te laten, als de armste der armen.
In het jaar 1809 had Lodewijk Napoleon, de koning van Holland een bezoek gebracht aan Twente dus ook aan Enschede. Hij logeerde bij den Maire J. B. Blijdenstein in het huis, dat nu de Leeszaal is, doch toen met den gevel naar de Langestraat stond. Bij die gelegenheid heeft de koning in Twente de grootste kerken in de verschillende plaatsen aan de grootste kerkelijke gemeenten gegeven.
Dat is de reden, dat in Losser, Oldenzaal, Denekamp, Ootmarsum, Tubbergen en Haaksbergen de Katholieken de groote kerken weer terug kregen en dat al de protestantsche kerken in die plaatsen van omstreeks 1810 zijn. In Enschede waren toen reeds meer Protestanten dan Roomschen, zoodat eerstgenoemden de groote kerk op de markt hebben behouden.
De opvolger van pastoor Nieuwenhuis in het kerkje Achter ’t Hofje was H. G. van Coeverden, pastoor te De Lutte, geboren te Enschede. Hij stamde af van het in Twente zoo bekende adellijke geslacht der van Coe-
verdens, die o.a. op het kasteel de Stoevelaar bij Goor woonden. Deze familie voerde als wapen één later 3 roode arenden op gouden veld. De katholieke tak dier familie kreeg naar men zegt vergunning dit wapen te blijven voeren, echter met de bepaling, dat de vleugels der arenden naar beneden in plaats van naar boven moesten zijn gekeerd. Of die katholieke tak zich daaraan heeft gestoord is mij niet bekend, wel weet ik, dat op den grafsteen van den lateren Deken van Coeverden op het Roomsche kerkhof alhier, zijn wapen staat gebeiteld, waarop de drie arenden met opgeheven vleugels voorkomen.
Deken van Coeverden was een goed ruiter. Toen de gemeentenaren bezig waren met aanstalten te maken om hunnen nieuwen herder feestelijk in te halen, kwam zijn eerwaarde plotseling te paard reeds van uit de Lutte bij de pastorie Achter het Hofje, bij zijne verbaasde parochianen aan.
In den loop van 1838 kwam in veiling het huis van den heer v.d. Schilde, de herberg het Munstersche Posthuis aan de Markt, waar vroeger de postwagen op Munster afreed en nu de Roomsche kerk staat, benevens het zoogenaamde Vlakkenhuis, dat door meerdere huisgezinnen werd bewoond, met den achtergelegen tuin met schuur, grenzende aan den Labbediek (Walstraat). Daar de publieke veiling niet doorging, kwam het Roomsche kerkbestuur op de gedachte deze perceelen onderhands te koopen. Onderwijl kwam de heer Ootmar ten Cate zijn huis met achter gelegen schuurtje te koop aanbieden. Daar nu dat schuurtje achter
het Vlakkenhuis lag, kwam dit het kerkbestuur zeer goed te pas en het besloot tot aankoop van al de bovengenoemde perceelen.
De eerstgenoemde perceelen werden gekocht voor ongeveer f 13000.— en de eigendommen van den heer ten Cate voor f 7000.— doch alles onder voorbehoud, dat, indien men binnen den tijd van 3 maanden de Koninklijke goedkeuring tot den bouw van een kerk op deze perceelen niet kreeg, deze koopen dan ongedaan zouden worden verklaard.
Nauwelijks waren deze aankoopen bekend of er werden van verschillende zijden pogingen in het werk gesteld om den aankoop te verijdelen.
Ook werden door buren verschillende bezwaren gemaakt, daar ze de kerk niet zoo dicht in de buurt wilden hebben, doch in de laatste dagen van den bepaalden termijn kwam de Koninklijke goedkeuring. Dadelijk werden de gebouwen tegen goede prijzen voor afbraak verkocht en werd er met lijsten rondgegaan om gelden in te zamelen voor de te stichten nieuwe kerk, geen huisje overslaande. Toen er flink op de lijsten was geteekend, ging Pastoor van Coeverden op audiëntie bij Z.M. den Koning en deze zegde hem 10 jaar lang eene jaarlijksche bijdrage toe van f 1000.—. Daarop werd de nieuwe kerk in 1840 aanbesteed en door zekeren Limburg voor ruim f 27000,— aangenomen. Architect was de heer Kram uit Utrecht. In 1841 werd met den bouw begonnen, die in 1842 werd voltooid. Op 1 Sept. 1842 werd het nieuwe kerkgebouw ingewijd door Mgr. Baron van Wijkersloot, Bisschop van Curium. De predikstoel en een paar beelden uit de oude kerk Achter het Hofje werden naar de nieuwe Overgebracht. Het orgel uit
de oude kerk werd aan de Lonneker kerk afgestaan. De nieuwe Communiebank, mooi en hecht van eikenhout bewerkt, was een geschenk van den schrijnwerkersbaas H. Tönis. Het plein voor de nieuwe kerk werd van de Langestraat gescheiden door eene rij steenen palen verbonden door ijzeren kettingen, waarlangs aan den buitenkant een trottoir lag. Van die grenspalen staat er thans nog een, de rest staat nog afgekapt onder de ijzeren rastering voor de kerk. Reeds in 1846 schonk de heer L.J.A. Nieuwenhuis alhier een prachtig nieuw orgel aan de kerk, vervaardigd te Munster. Doordat het bij de douanen te laag was aangegeven, werd het door die ambtenaren benaderd, doch eenige weken bij accoord weer losgekocht. De schrijver H. Boom, die in 1846 onze stad en ook deze nieuwe kerk bezocht, zegt in zijn over die reis verschenen boek: „Na eene nauwkeurige oculaire inspectie, konden wij, en dit verwonderde ons zeer, geen orgel in de kerk ontdekken”.
Maar in het volgende jaar mocht zich de gemeente in het bezit van een orgel verheugen, dat er bij Booms bezoek nog niet was, daar het eerst 12 Dec. 1847 werd ingewijd. Deze schrijver geeft eene gunstige beschrijving der kerk. Hij schrijft: „Wij bezochten de R.C. Kerk, gewijd aan St. Jacobus. Onder de nieuwe kerken in Overijssel is deze wellicht de sierlijkste. In den gevel zijn echter de punt-boogen scherper en ranker dan van binnen, waardoor ’t gebouw bij ’t inkomen gedrukt schijnt. Aan ’t altaar is te veel kleur gebracht, waar door de kerk veel van haar diepte verliest; ook is men te mild geweest met verguldsel, waardoor het een Chineesch achtig aanzien ontving. De banken zijn zeer lichtbruin geverfd
en de preekstoel helder, wit met gouden randen afgezet, terwijl de muren blank als sneeuw zijn. Met genoegen vertoefden we eenige oogenblikken in dit bedehuis, dat zijn architect en de R.C. Gemeente tot eer verstrekt”.
Den 7den Mei 1862 was Deken van Coeverden op audiëntie bij den Bisschop toen zijn mooie kerk tijdens den grooten brand van Enschede geheel in vlammen op ging. Des morgens hadden de kapelaans J.H. van Leusden en Bosman nog de mis-
[afb.]
voorgevel.
sen gelezen en om ruim 2 uur stond de kerk reeds in brand, die dus slechts 20 jaar na den bouw met het grootste deel van haar meubilair in vlammen opging. Van de ruïne der kerk zijn eenige afbeeldingen in onze Oudheidkamer aanwezig. Eene schilderij door den kunstschilder L.J. Bruna van den voorgevel, die prijkte met het beeld van St. Jacobus, welk beeld nu nog in de noordgevel der tegenwoordige kerk staat. Op die
19 Juni 1862.
schilderij ziet men ook de pastorie, die aan de kerk was gebouwd en in één lijn stond met den gevel daarvan. Op het kerkplein staat Deken van Coeverden in gesprek met den heer J.Th.W. Jonker, den schrijver van de in den aanvang van dit artikel genoemde onuitgegeven mededeelingen, die tegenover de kerk woonde. Verder is er in het Museum een potloodteekening van een der eerste godsdienstoefeningen, die er in de ruïne der kerk in de openlucht zijn gehouden. In ’t midden staat in een klein loodsje een nood-altaar waarvoor men den Deken van Coeverden ziet, die zijn hoogen hoed op een wandelstok tegen den binnenkant van het loodsje heeft geplaatst.
Tegen den buitenkant van de loods staat links het beeld van St. Jacobus dat gespaard bleef en voorzichtig uit den voorgevel is genomen. Een oude katholieke Enschedeër, die deze godsdienstoefeningen in de ruïne had bijgewoond, vertelde mij eens, dat het loodsje zoo gebrekkig was, dat men de geestelijken bij regenachtig weer soms een paraplu boven het hoofd moest houden! Een ooggetuige dezer godsdienstoefeningen schreef: „Eene armelijk houten loods omsloot een nood altaar, waaraan de mis werd bediend, benevens het hoogwaardige en de geloovigen knielden op de harde steenen te midden der puinen, tot eenig gewelf het uitspansel boven zich”.
Toen de puinen der kerk nog niet waren opgeruimd, werd eerst des Zondags de mis gelezen in de Lonneker kerk, waar de deken en kapelaan van Leusden in de pastorie woonden.
Omdat op het Hof Espelo nog het
op de Markt gebouwd.
previlege bestond om aldaar een geestelijke te mogen houden en er nog een altaar enz. aanwezig was, werd Espelo door kapelaan Bosman betrokken. Dit altaar met een groot aantal priesterkleeren en kerkelijke schilderstukken zag ik daar nog in 1887 in welk jaar de familie Davina Hof Espelo verkocht. Toen het puin in de verbrande kerk was opgeruimd, werd de ruïne voor noodkerk ingericht, eerst als boven beschreven met het houten loodje, later werden de muren benut voor het bouwen eener wat betere noodkerk.
Aan den achterkant werden de muren met een houten schutting dicht gespijkerd, een dak van roode pannen er op gemaakt en spoedig was de noodkerk gereed. Aan iedere buitenzijde van dit getimmerde was eene gelegenheid om te biechten en spoedig was men zoover, dat er, zij het dan nog altijd gebrekkig, weer godsdienstoefening kon worden gehouden.
Later verrees er naast de kerk in den tuin van het latere ziekenhuis een betere noodkerk met pastorie.
De eerste stortte echter kort, nadat ze met pannen gedekt was in en moest voor den tweeden keer nu wat hechter en sterker, opgebouwd worden. Van deze noodkerk en noodwoning is eene mooie teekening in de Oudheidkamer, waarop ook een noodklok op eene hooge stellage voorkomt, die door de huishoudster van den pastoor wordt geluid.
Reeds in de tweede helft van het jaar 1862 begon men met de voorbereidende maatregelen tot herbouw der kerk onder architectuur van den heer v.d. Brink, waartoe de koning
[ ]
De afbraak der Sint Jacobuskerk aan de Markt te Enschede. Hoe de ingang er door het werk der sloopers uitzag.
Puin en brokken steen vulden den ingang.
in Maart 1863 vergunning gaf en weder de toezegging deed van eene jaarlijksche subsidie van f 1000 voor den tijd van 10 jaar.
Spoedig daarop 10 April 1863 werd de bouw der nieuwe kerk aangenomen door den neer v.d. Heuvel voor de som van f 69000. De Bisschop van Munster gaf voor den bouw f 5500, de dames-commissie voor den brand, te Zwolle f 3500, de Aartsbisschop van Utrecht f 1000, terwijl er van alle zijden andere giften binnen kwamen.
Tenslotte werd er eene leening uitgeschreven van f 30000 rentende 3% met jaarlijksche uitloting van f 1000.
De laatste aandeelen dezer leening zijn uitgeloot in 1889. Toen verrees de St. Jocobus kerk, zooals wij die kennen en die nu plaats moet maken voor de nieuwe Koepelkerk.
Het beeld van St. Jacobus werd niet weer in den voorgevel maar in den noordgevel geplaatst. Boven den hoofd ingang der kerk staat het Latijnsche opschrift: „Sub patrocinio Sancti Apostoli Jacobi Majoris Deo”, dat beteekent „Onder de bescherming van den Heiligen apostel Jacobus, den oudere, aan Godgewijd”. De letters uit dit opschrift, die in het romeinsche cijferschrift beteekenis hebben, vormen te zamen het jaartal 1863, het jaar van den herbouw en inwijding der kerk. De algemeen geachte Deken Henrikus Gregorius van Coeverden, die zooveel had medegewerkt tot den bouw der beide kerken aan de Markt, stierf 16 October 1872. Ik herinner mij nog als jongen van ongeveer 6 jaar van af de hooge stoep van den apotheker Baurichter den stoet van zijn begrafenis te hebben zien voorbijtrekken.
Tijdens den duur van den bouw der nieuwe kerk zullen de diensten worden waargenomen in eene doelmatig inge-
richte groote noodkerk, die verrezen is op de plaats van den zoogenaamden Krim aan de Diezerstraat, ze is 37.50 M. lang en 17.50 M. breed en een eenvoudig doch net en solied gebouw. De noodkerk heeft een sacristie, een locaal voor de misdienaars, 4 biechtstoelen, 2 portalen, een hooggelegen zangkoor en een klein Angelus klokje.
Ze is zoo netjes en praktisch gebouwd en ingericht, dat men geneigd zoude zijn om schertsend te vragen: Waarom bouwt men toch eigenlijk een nieuwe kerk?!
De nieuw te bouwen St. Jacobuskerk aan de Markt zal een frontbreedte hebben van af de pastorie tot het huis van den heer W. Spiele met slechts weinig vrije ruimte aan weerskanten, en iets meer achteruit komen te staan, dan de oude kerk. De hoofdgevel komt ongeveer loodrecht op de pastorie te staan en heeft zeven arcaden of bogen, waarvan er vijf als ingangen dienst doen. De kerk zal worden een koepelkerk met centraalbouw d.w.z., dat het altaar zal worden opgericht onder den achtersten der achter elkaar liggende twee koepels, terwijl de gemeenteleden van drie kan ten met het gezicht naar het altaar zijn gekeerd. De koepels worden met koperen platen gedekt. De kerk zal eenigszins hoog komen te liggen. Een stoep van drie treden samen 45 c.M. hoog volgt de rooilijn en geeft toegang tot een plein aan den achterkant waarvan weder drie zulke treden toegang zullen geven tot het niveau van de kerk.
Dit zal dan waarschijnlijk zijn de zevende St Jacobus kerk, die in den loop der eeuwen door de Roomsche inwoners van Enschede binnen de stad wordt gebouwd.
De menschen en met hen de kerkgebouwen, die ze hebben gesticht,
worden stof en vallen eens in puin, maar wij denken daarbij aan de woorden van het gedicht:
„De mensch is stof en wat hij bouwt
Stort eenmaal zeker neer,
Maar eeuwig boven puin en stof
Blijft aller scheps’len Heer!”
Wanneer nu naast de bestaande Roomsche kerken deze grootsche koepelkerk aan ons marktplein zal zijn verrezen, dan zal onze stad een groote reeks van kerken bezitten, waarop Enschede met recht trotsch kan zijn. Met de onlangs mooi gerestaureerde oude Hervormde Kerk op de Markt, de in nieuwe stijl gebouwde kloeke Lasonderkerk en de verschillende Hervormde wijkgebouwen, de nette kerk der Doopsgezinden, de schitterende Synagoge en de flink en sierlijk gebouwde Gereformeerde kerken, is dan Enschede in het bezit van een groot aantal mooie kerkgebouwen, die alle getuigen van de liefde der gemeenteleden voor en de offervaardigheid ten opzichte van hunnen godsdienst.
[ ]
Het ruineuse interieur der Sint Jacobuskerk tijdens de afbraak.