Johannes Busch

JOHANNES BUSCH.

(25 Januari),1 [1. Dewijl zijn geboorte- en sterfdag niet met zekerheid bekend zijn, werd hij geplaatst op den tijd zijner opneming tot monnik in het klooster te Windesheim. Deze opneming had eigenlijk op den 6den Januarij plaats, maar werd, wegens het Epiphaniën-feest, door ons eenige dagen later gesteld.])

     Het is eene opmerking, zoo oud bijna als de Protestantsche kerk zelve, dat de groote Kerkhervorming, waaraan zij haar bestaan te danken heeft, niet maar zoo op eens heeft plaats gehad, maar lang te voren overal was voorbereid. Vaak en in verschillende rigtingen heeft men gewezen op de teekenen der tijden, welke aan die groote wereldgebeurtenis waren voorafgegaan, en zonneklaar aangetoond, hoe reeds van alle kanten uit »den stikdonkeren nacht der middeleeuwen” het morgenrood ws begonnen door te schemeren van den nieuwen dag, die bij de openlijke optreding van LUTHER hoog boven de kimmen verrees. Intusschen — hoeveel er reeds gedaan moge zijn, om den gang van de voorbereiding der Hervorming na te gaan en aan te wijzen, toch meenen wij dat het er nog verre van af is, dat men hier reeds het einde zou hebben bereikt. Wij achten het eene heilige taak van den Protestantschen beoefenaar der kerkgeschiedenis, waar het mogelijk is, de gapingen in de geschiedenis zijner kerk te helpen aanvullen en wegnemen, opdat het meer en meer ook in de bijzonderheden blijke, dat de Hervorming niet

_______________↓_______________


|pag. 160|

is geweest het werk van menschelijke willekeur en sectengeest, maar »door alles wat tot hare voorbereiding heeft moeten dienen krachtiglijk bewezen is te zijn: een werk der eeuwen, een werk van den magtigen en onbedwingbaren geest des tijds, door den Almagtige zelven bestuurd en geleid, een werk van God.”
     Onder de zaken, wier geheele ommekeer onzes inziens nog niet genoegzaam is toegelicht in de geschiedenis der voorbereiding tot de Hervorming, behoort ook vooral het klooster- en monnikenwezen. Het licht, door een Augustijner monnik ontstoken, schijnt wel niet uitsluitend en niet overal het eerst binnen kloostermuren en in monnikenharten, maar toch spelen deze onder de eerste Lutheranen eene groote rol. Een Augustijner monnik was LUTHER zelf; — een Augustijner monnik bepaalde hem in zijne hevige ziekte bij het artikel: ik geloof aan eene vergeving der zonden; — Augustijner monniken waren de eerste bloedgetuigen voor de zaak der Hervorming; — Augustijner monniken waren op vele plaatsen de eerste verspreiders der nieuwe leer. En hoe worden ons nu die zelfde monniken bij het begin der zestiende eeuw afgeschilderd?
Veelal als »die monniken, welke men niet anders dan bij kroeg en schenkkan, in herbergen en taveernen zich denken kan,” of ook wel met dat woord van GEILER VON KAISERSBERG: »Wanneer gij een monnik ziet, sla dan het heilige kruis; is hij zwart, dan is het de duivel; is hij wit, dan is het zijne moeder; is hij grijs, dan heeft hij deel aan beiden.” En als dan straks LUTHER met een godvruchtig en vredezoekend gemoed in een klooster zich begeeft, en een poos althans hoopt, dáár dien vrede te zullen vinden; — als een weinig later duizenden van monniken hem volgen, zoodra hij zich openlijk verzet tegen de

_______________↓_______________


|pag. 161|

kloosterheiligheid, omdat zij niet in waarheid nader brengt tot God, — dan heeft men geen voldoend antwoord op onze vraag: hoe was dat mogelijk bij zulk eenen toestand der kloosters? van waar die plotselinge omkeering en vurige heilbegeerte bij zulke monniken?
     Immers kunnen wij het niet als een voldoend antwoord aanmerken, wanneer men daarbij wel in het algemeen erkent, »dat ook in de kloosters de behoefte aan hervorming diep was gevoeld en begrepen,” maar, dat beweren met voorbeelden zullende staven, alleen terugwijst op een BERNHARD VAN CLAIRVEAUX uit de 12de, of op den Franciscaner monnik BERTHOLD uit de 13de eeuw?
Men vergeet dan, dat de Kerkhervorming van LUTHER aansluiting moest vinden en ook werkelijk gevonden heeft onder de betere monniken der 16de eeuw, en dat dus bij deze eene voorbereidende werkzaamheid heeft moeten plaats grijpen, die daartoe den weg heeft gebaand.
     Zeer dikwijls heeft men reeds gewezen op mannen, die in de onmiddellijk aan LUTHER voorafgaande eeuw het werk der kloosterhervorming hebben ter harte genomen, en zóó daar den grond bereid, waarin het zaad, door LUTHER uitgestrooid, kon opschieten. Het is bekend, hoe men in de laatste jaren eere heeft gedaan aan hetgeen ook in dit opzigt een NICOLAAS VAN CUSA, een BERNARDINUS, een JOHANNES BRUGMAN en anderen hebben verrigt. Maar dat die kloosterhervorming tot regt verstand van de geschiedenis der groote Reformatie nog niet helder genoeg in het licht is gesteld, dat nog vele namen van mannen, die zich te haren opzigte uitstekend verdienstelijk hebben gemaakt, naauwelijks aan de vergetelheid zijn ontrukt, is even zeker.
     Op één hunner wenschen wij kortelijk de aandacht te

_______________↓_______________


|pag. 162|

vestigen, en wij doen het met te meer belangstelling, naardien hij door geboorte, opvoeding en rigting des geestes een landgenoot, een Noord-Nederlander is geweest.
     JOHANNES BUSCH werd in het jaar 1399 te Zwolle geboren. Van zijne familie is ons tot heden weinig anders bekend geworden, dan dat zijn grootvader van moeders zijde, ALFRED GRUTER, lid van den raad dier stad was, boezemvriend van den beroemden GEERT GROETE, en diens gastheer, zoo dikwijls hij op zijne reizen Zwolle bezocht.
Van dien vromen vriend haars vaders had de moeder van BUSCH, MARGARETHA GRUTER, de eerste beginselen harer beschaving, en wat meer zegt, de eerste zaden harer latere godsvrucht ontvangen. Volgens het familie-verhaal, door onzen BUSCH zelven opgeteekend, had eenmaal GEERT GROETE aan haren vader, toen deze in groote zorg verkeerde over de zwakke gezondheid van dit zijn eenig kind, de herstelling van het dochtertje voorspeld, en tevens, dat uit haar nog eens een groot man zou geboren worden; — welke voorspelling in haren zoon JOHANNES zeker hare vervulling niet geheel heeft gemist.
     GEERT GROETE had te Zwolle nog een anderen vriend.
Het was de rector der toen zoo beroemde stadsschool, JOHANNES CELE, wiens grondige geleerdheid en uitstekende vroomheid uit alle oorden van Noord-Duitschland leerlingen derwaarts lokten. Aan dezen vriend van haren overleden biechtvader vertrouwde MARGARETHA vroegtijdig de opvoeding van haren zoon, en onder zijne voortreffelijke leiding ontwikkelde de knaap zich dan ook bijzonder gunstig naar verstand en hart. Op zijn 18de jaar stond hij reeds aan het hoofd der geheele derde klasse van de school (welke toen meermalen 800 à 1000 leerlingen telde, in 7 klassen verdeeld), en onderwees in die betrekking de Grammatica, Lo

_______________↓_______________


|pag. 163|

gica en Ethica. Zijne ouders, hiermede ten hoogste verblijd en vereerd, en niet onbemiddeld zijnde, wilden hem nu naar Erfurt zenden, opdat hij aan de universiteit aldaar den doctoralen graad zich zoude verwerven, en op die wijze misschien de roem worden van zijn geslacht.
Maar de Voorzienigheid had eene geheel andere loopbaan voor hem weggelegd. Altijd had de vrome CELE zich bijzonder beijverd, om zijne leerlingen godsdienstig te vormen en hun geest op het eeuwige te rigten, en hij had op JOHANNES BUSCH een diepen indruk gemaakt. Vooral het denkbeeld der eeuwigheid, of, zoo als hij zelf het zeer naïef uitdrukt: »dat woort ewechlike ende ommermeer”, in verband met de ijdelheid en boosheid der wereld, verontrustte den gemoedelijken jongeling zeer. Langzamerhand kwam dan ook bij hem het plan tot rijpheid, om zich aan de wereld te onttrekken, ten einde, naar de denkbeelden van dien tijd, voor het heil zijner onsterfelijke ziel te kunnen zorgen. Toen nu zijne ouders hunne roemzuchtige plannen hem mededeelden, wees hij die stellig van de hand, en zelfs de tranen zijner hartelijk geliefde moeder waren niet in staat, zijn eenmaal bepaald voornemen te veranderen, om namelijk in een goed geordend klooster alleen voor God en de eeuwigheid te gaan leven.
     Niet verre van zijne vaderstad bood zich de gelegenheid aan, om zijn voornemen te volvoeren. Anderhalf uur ten zuiden van Zwolle verhief zich het breede dak van het Windesheimsche klooster, toen 30 jaren geleden (1386) door FLORENS RADEWIJNS en eenige andere broederen des gemeenen levens van Deventer, overeenkomstig den laatsten wil van hunnen stervenden meester GEERT GROETE gesticht.
De vrome geest en godsdienstige ijver der toenmalige broeders van dit klooster zijn bekend. Zij waren geheel in overeen-

_______________↓_______________


|pag. 164|

stemming met den geest van hunnen voormaligen meester en met het oogmerk der door hem aanbevolen stichting.
Dat oogmerk toch was niet zoo zeer gelegen in het kloosterleven als zoodanig; daarvan had GEERT GROETE nooit de zaligheid gewacht, gelijk hij zelf ook nimmer aan eenige monnikenorde zich had aangesloten. Maar meester GEERT had de regtmatige vreeze zich niet kunnen ontveinzen, dat aan zijne geliefde broederschap des gemeenen levens na zijnen dood bezwaarlijk een rustig bestaan zou verzekerd zijn, zoo zij zich niet omkleedde met den in die tijden alleen als godsdienstig erkenden uiterlijken vorm eener kloostervereeniging. Om hierbij echter zooveel mogelijk het oorspronkelijk doel der vereeniging vast te houden, had hij ook bevolen, dat men noch de orde der Karthuisers, noch die der Cistertiensers zou aannemen, omdat de eerste een te afgezonderd, de laatste een al te streng ascetisch leven vorderde; maar had die der Reguliere Kanunniken van den H. AUGUSTINUS aanbevolen, omdat deze, niet te streng, eene zeer geschikte gelegenheid aanbood voor allen, die waarachtig God wilden dienen in liefde, armoede, gehoorzaamheid en kuischheid, en tevens een arbeidzaam leven van hare broeders eischte. Liefde tot God en den naaste met opoffering van zich zelven, waar het noodig was, dooding van den zinnelijken mensch om in alle opzigten een geestelijk leven te leiden, en dat op te wekken bij anderen, ziedaar het leven, waarop GEERT GROETE altijd had aangedrongen; ziedaar ook het doel, waarmede het Windesheimsche klooster was gesticht door zijne leerlingen.
     Naar dit klooster begaf zich onze JOHANNES op aanbeveling van een vromen priester te Zwolle, en werd daar ook spoedig als novitius opgenomen. Gelukkiger

_______________↓_______________


|pag. 165|

aanbeveling had hij voorzeker niet kunnen ontvangen tot de volvoering van zijn voornemen. Door de opvoeding van zijne moeder zoowel als door die van den godvruchtigen CELE, was hij reeds als van zelf een geestverwant van GEERT GROETE, en moest dus in deze stichting, meer dan ergens anders, bevrediging kunnen vinden voor zijn gemoed. Moedig stond hij dan ook den moeijelijken, anderhalfjarigen proeftijd door, na welken hij op den 6den Januarij 1419 als monnik van het klooster werd gekleed, en de beloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid aflegde in handen van den vromen prior JOHANNES VOS van Heusden.
     Een der voornaamste middelen, waardoor de broeders van Windesheim het groote doel hunner vereeniging, bevordering van heiligheid des levens, trachtten te bereiken, bestond in uitbreiding naar buiten. Daartoe zochten zij andere kloosters, hetzij vrijwillig, hetzij op gezag der over hen gestelde magten, aan zich te verbinden, of nieuwe te stichten, welke dan geheel naar de statuten en inrigtingen van het Windesheimsche klooster werden bestuurd. Zoo was langzamerhand het Windesheimsche kapittel ontstaan, en spoedig was het goede gerucht van den heilzamen invloed, welke van daar op vele kloosters was uitgegaan, algemeen. Telkens kwamen er dientengevolge nieuwe aanzoeken tot de Windesheimsche broeders om hulp, hetzij tot de stichting van nieuwe kloosters, hetzij tot de hervorming van reeds bestaande, die jammerlijk van de tucht waren vervallen.
     Het was bij een dergelijk aanzoek van wege ADOLF, hertog van Berg, die eene in zijn gebied, te Bodingen bij Keulen, gelegen kapel, aan de H. maagd gewijd, tot een klooster van Reguliere Kanunniken wilde hervormen,

_______________↓_______________


|pag. 166|

dat BUSCH voor het eerst werd uitgezonden met nog drie andere broeders, om mede te arbeiden aan de uitbreiding van zijn kapittel. Vier jaren was hij daar met de stichting en regeling van dat klooster werkzaam. Had hij zich vroeger in het klooster te Windesheim door opregte godsvrucht en vurigen ijver onderscheiden, niet minder deed hij het bij deze gelegenheid, zoodat hem ook terstond na zijne terugkomst in 1429 de allermoeijelijks te maar eervolle taak werd opgedragen, om de beroemde abdij van Ludingekerke in Noord-Friesland, welke op de schromelijkste wijze van de kloostertucht was vervallen, tot den regel terug te brengen en in- en uitwendig te hervormen. Van dáár zond het kapittel hem met GODFRIED van Tiel, zijn vriend en medebroeder, die tegelijk met hem te Windesheim in de orde was opgenomen, naar Beverwijck, waar mede door hunne hulp twee kloosters, één voor monniken en één voor nonnen, werden opgerigt. GODFRIED van Tiel bleef daar als prior achter, terwijl BUSCH naar Windesheim terugkeerde, waar hij nu eenige jaren achtereen als broeder-thesaurier woonde, alleen misschien een tijd van drie jaren uitgezonderd, welken hij in het aan het Windesheimsche kapittel toegevoegde nonnenklooster van Brunnepe bij Kampen doorbragt, om toezigt te houden over den herbouw der kloosterkerk aldaar. In 1437 vergezelde hij als supprior bovengenoemden GODFRIED naar het klooster van Wittenborgh in het sticht Hildesheim, werwaarts deze door het kapittel was gezonden als prior.
     Van dezen tijd af begon voor BUSCH eene meer zelfstandige reformatorische werkzaamheid, nu niet meer op vaderlandsch maar op Saxisch gebied. Twee jaren lang oefende hij ten gevolge van bijzondere omstandigheden in dit merkwaardig klooster, als supprior het primaat uit.

_______________↓_______________


|pag. 167|

Het klooster van Wittenborgh was reeds vroeger hervormd door het Windesheimsche kapittel en daaraan ingelijfd, en deze klooster-hervorming was het eerste voorbeeld in geheel Thuringen en Saxen. Zijne bewoners onderscheidden zich sedert dien tijd zoodanig in godsdienstigen zin en vromen ijver, dat het concilie van Bazel in 1435 aan hen, tegelijk met de broeders van Windesheim, den eervollen last had opgedragen, in alle kloosters van hunne orde in Saxen en Thuringen de hervorming in te voeren.
     Ten gevolge van dezen last werd BUSCH in 1439 naar de stad Hildesheim gezonden, om het nabij gelegen Augustijner-klooster ad Sultam (zu der Saltze) te hervormen. Niettegenstaande het verzet der bandelooze monniken, die hem zelfs eenige malen naar het leven stonden, was hij toch na verloop van een jaar door voorzigtige zachtmoedigheid en verstandige gestrengheid er in geslaagd, de ordentucht in het klooster te herstellen, en werd kort daarop zelfs tot proost gekozen. Een paar jaren later werd het door zijne ijverige pogingen met het algemeen kapittel van Windesheim vereenigd, waarvan het sedert een eervol lid is gebleven. Acht jaren achtereen bekleedde BUSCH deze waardigheid. Gedurende dat tijdperk werd een groot aantal kloosters van beide sexen en verschillende orden, zoowel in en om Hildesheim, als in verschillende gedeelten van de aartsbisdommen Mentz, Keulen en Trier, met onvermoeiden ijver door hem hervormd, of wel, reeds hervormd zijnde, in naam van het Windesheimsche kapittel bezocht. Hoe groot zijn invloed ook op andere monniken-orden was, blijkt hieruit, dat hij door de bekeering van JOHAN VAN HAGEN, abt van het Benedictijner-klooster Bursfeld bij Minden, in 1440 veel bijdroeg tot de stichting van de beroemde Bursfelder-

_______________↓_______________


|pag. 168|

congregatie, welke vereeniging nog bij het leven van JOHAN VAN HAGEN behalve onderscheidene nonnen-kloosters zes-en-dertig monniken-conventen omvatte.
     In de vier laatste jaren van dit tijdperk deed hij ook jaarlijks eene reis in het aartsbisdom Maagdenburg, om de daartoe behoorende Augustijner-kloosters Neue Werk (ad novum opus) bij Halle en St. Moritz (St. Mauritii) binnen die stad te bezoeken, in welke hij op verzoek van GUNTHER VAN SCHWARZENBURG in 1444 de hervorming had ingevoerd, en tot instandhouding daarvan een paar zijner eigene broeders achtergelaten. In 1448 werd hij zelf als proost van het eerstgenoemde klooster naar Halle geroepen, en hoewel ongaarne Hildesheim verlatende, nam hij die roeping ter wille der hervorming aan. Ook hier verloochende hij zijnen vromen ijver niet. Het klooster, waar hij bij zijn eerste bezoek alle broeders »in het bezit van eigen goederen, onkuisch en ongehoorzaam” had gevonden, zoodat het een spreekwoord was: »dat men daar ten minste twee of drie malen in den kerker had moeten zitten, om prior te worden,” was weldra onder zijn bestuur, zoowel wat den godsdienstigen geest der broeders, als wat de waarneming der kloosterregels betreft, geheel hervormd. Maar wat vooral deze hervorming merkwaardig en belangrijk maakte, was dat tot dit klooster het archidiakonaat behoorde over een gebied van elf mijlen in den omtrek met acht groote en kleine steden, waarvan Halle de voornaamste was, en vele vlekken en dorpen, in het kort, het geestelijk opzigt over 200,000 zielen. Groot was de zedelijke godsdienstige verandering, welke BUSCH door geheel dit gebied te weeg bragt. Niet alleen dat hij de vele misbruiken onder de geestelijken beteugelde, maar ook onder de leeken wekte hij een nieuw godsdien-

_______________↓_______________


|pag. 169|

stig leven. De verwaarloosde zondagsviering werd hersteld, de kerkelijke inzegening van huwelijken weder verpligtend gemaakt, de in hooge mate heerschende woekerzucht en ontucht krachtig bestreden. Hij had hierbij veel dienst van een prediker, dien hij zoolang de tien geboden deed herhalen, totdat hij de vruchten van zijne prediking zag. Deze waren dan ook zoo merkbaar, dat, toen BUSCH, na zeven jaren de praeposituur van het klooster Neue werk te hebben waargenomen, haar in 1455 nederlegde, de prior van een naburig klooster tot hem zeide: »In waarheid, vader BUSCH! gij hebt hier eene nieuwe wereld geschapen!”
     Toch had hij in die zeven jaren zijne werkzaamheden niet tot zijn eigen klooster en archidiakonaat bepaald. In 1451 bezocht de pauselijke legaat, de kardinaal NICOLAAS DE CUSA, op zijne zendingsreize door Duitschland ook de steden Halle en Maagdenburg, in welke laatste hij eene provinciale synode bijeenriep, en bij die gelegenheid aan JOHANNES BUSCH in vereeniging met Dr. PAULUS, proost van het Augustijner klooster St. Moritz, den bijzonderen last opdroeg, om door het geheele aartsbisdom Maagdenburg in alle kloosters de hervorming in te voeren, te beginnen met die der Augustijner orde, en tevens een provinciaal kapittel te Neue werk in te stellen, waarop jaarlijks de belangen dier orde in de geheele kerk-provincie zouden worden behandeld. Aan beide deelen van dezen last werd door die twee mannen, maar vooral door BUSCH, op voortreffelijke wijze voldaan. Hen op hunne hervormingsreize door alle verschillende bisdommen dier provincie te volgen, ligt verre buiten ons tegenwoordig bestek; wij noemen slechts uit velen de steden Weimar, Leipzig, Naumburg en Halberstadt, in en om welke wij hen achtereenvolgens

_______________↓_______________


|pag. 170|


als kloosterhervormers zien optreden. Maar vooral maken wij melding van Erfurt, waar hij in acht van de tien daar bestaande kloosters de observantie invoerde, met name in dat der Augustijner kanunniken, hetzelfde, waarin 50 jaren later LUTHER zich begaf, om rust te zoeken voor zijne ziel.
Binnen dezelfde muren, waar toen de groote Kerkhervormer een tijd lang althans het mogelijk achtte en hoopte, den vrede des gemoeds door kloosterheiligheid te herwinnen, heerschte nu volslagen ongehoorzaamheid aan alle kloosterregels, die niet zelden grove zedeloosheid en ontucht na zich sleepte.
     Door den laster van hem vijandig gezinde personen in ongenade gevallen bij den aartsbisschop van Maagdenburg, FREDERIK VAN BICHELINGHE, opvolger van bovengenoemden GUNTHER VAN SCHWARZENBURG, bij wien hij vroeger in blakende gunst had gestaan, deed BUSCH in 1455 afstand van zijne praeposituur, en vertrok weder naar Windesheim.
De vier volgende jaren bragt hij deels te Windesheim zelf, deels in het nonnenklooster te Brunnepe bij Kampen, deels in dat te Diepenveen, die allen van Windesheim afhankelijk waren, in meerdere rust, hoewel niet in werkeloosheid door. Terwijl hij namelijk in beide laatstgenoemde kloosters als biechtvader der zusters woonde, wijdde hij zijn overigen tijd aan het schrijven van zijn geschrift, dat onder den titel van Chronicon Windesemense tot ons is overgekomen, zijnde in 1621 door den Jezuit H. ROSWEYDE, te Antwerpen uitgegeven, een werk, voor de kennis van het Windesheimsche kapittel en voor andere in de kloostergeschiedenis van dien tijd hoogst belangrijke zaken onmisbaar.
     Na deze vier rustig doorgeleefde jaren volgde weder een tijdperk van bijna ongeloofelijke werkzaamheid in het
_______________↓_______________


|pag. 171|

belang der kloosterhervorming. In 1459 namelijk op nieuw tot prior van zijn vroeger klooster ad Sultam verkozen, nam hij die roeping met vreugde aan, en vatte de talrijke werkzaamheden, daaraan verbonden, weder op.
Niet alleen, dat hij de betrekkingen met bijna alle vroeger door hem hervormde kloosters door jaarlijksche bezoeken aanhield en bevestigde, maar telkens voegde hij nieuwe veroveringen aan de vroegere toe. Lunenburg, Bremen, Holstein, Friesland, Overijssel, Westfalen, Brandenburg, Maagdenburg, Meissen, Thuringen en Saxen, al die gewesten zagen hem van tijd tot tijd in zijne kar gezeten het land doortrekken, hetzij om nog niet hervormde kloosters tot de hervorming te brengen, hetzij om vroeger hervormde daarin te bevestigen. Op velerlei wijzen bevorderde hij daarenboven hunne geestelijke en wereldlijke belangen. Was er op de jaarlijksche vergadering van het algemeen kapittel van Windesheim iets te bewerken of te verzoeken voor een daartoe behoorend klooster, aan BUSCH werd het opgedragen; was er twist ontstaan tusschen twee kloosters over grondbezit of andere zaken, BUSCH trad als bemiddelaar op; wenschte men in eenig klooster, welks bewoners nog zwak waren in het hervormde leven, tot voorbeeld broeders of zusters uit een ander goed hervormd klooster te ontvangen, men schreef aan den prior ad Sultam, en deze ontzag geene moeite, om aan zulk een verzoek te voldoen. Zoo bragt hij eens in persoon drie zusters van Brunnepe naar het nonnenklooster van Helmstadt, en op gelijke wijze eenige nonnen van Heyningen naar Erfurt. Allerlei merkwaardige en vaak zonderlinge ontmoetingen wedervoeren hem bij die menigvuldige togten en hervormingsreizen, en menigmaal stond zelfs zijn leven op het spel. Maar BUSCH ontzag geen

_______________↓_______________


|pag. 172|

gevaar, als hij de gelegenheid had, op zijne wijze en naar zijne begrippen de eere Gods te bevorderen, en aan het behoud van vele onsterfelijke zielen te werken. Ja, het scheen wel, dat met zijne jaren ook zijn ijver en krachten toenamen. In 1470, dus op een-en-zeventig-jarigen leeftijd, zien wij hem nog eene reize van Hildesheim naar Erfurt ondernemen, om de opname van eenige nieuwelingen in het Augustijner nonnenklooster aldaar bij te wonen. Vervolgens keert hij over Halle naar Windesheim terug, terwijl wij hem nog in hetzelfde jaar als visitator in het kanunnikenklooster Segeberg bij Lubeck in Holstein aantreffen.
Eindelijk evenwel deed de ouderdom ook op hem zijne regten gelden; door haar gedwongen, legde de tachtigjarige grijsaard in 1479 zijn prioraat van Sulta neder.
Vóór dien tijd had hij nog de geschiedenis van de voornaamste zijner kloosterhervormingen opgeteekend.
     Hij stierf eenigen tijd later in datzelfde klooster, in welks kerk hij ook werd begraven. Dit laatste blijkt uit eene naamlijst van priors van dat klooster, waar wij achter zijnen naam dit bijvoegsel lezen: »een zeer godvreezend man, zeer ijverig voor de tucht, die tot de hervorming der kloosters zes duizend acht honderd mijlen voor het heil der zielen heeft afgelegd. Hier ad Sultam is hij overleden, en werd hij met den algemeenen roem van heiligheid begraven.”
     Hetgeen wij hier medegedeeld hebben omtrent den levensloop van dezen merkwaardigen man zal, naar wij vertrouwen, voldoende zijn, om belangstelling en bewondering te wekken voor hem, die ruim zestig jaren zijns levens geheel heeft opgeofferd en toegewijd aan eene goede zaak: de hervorming des kloosterlevens in een groot deel van Duitschland en van ons vaderland. Dat zijn leven toch

_______________↓_______________


|pag. 173|

een leven van zelfopoffering was, zal wel niemand betwijfelen. En al schijnt het somwijlen moeijelijk, wanneer wij hem zelven zijn leven en werk hooren beschrijven, wanneer wij hem daarbij zien roem dragen op de mijlen, die hij voor dat werk heeft afgelegd, op het aantal kloosters, die hij heeft bezocht en hervormd, hem vrij te pleiten van zekere ijdelheid en geestelijken hoogmoed, — wij voor ons meenen in zijn leven genoegzame bewijzen te hebben gevonden, dat deze trek geen hoofdtrek was van zijn karakter, dat hij zelf niet het middenpunt van zijn streven is geweest, maar dat hij werkelijk met opoffering van zich zelven de eere van God en het heil zijner medemenschen heeft gezocht. Één enkelen trek zij het mij vergund tot staving van mijn gevoelen bij te brengen. Toen BUSCH, door de ongenade van den aartsbisschop van Maagdenburg gedrongen, het prioraat te Halle had nedergelegd, was hij een oogenblik zeer mismoedig. In een gesprek met Dr. PAULUS gaf hij te kennen, dat de dood hem meer welkom ware geweest, dan deze loop van zaken. » Want — zeide hij, — »zoo men mij op eenige wijze had ter dood gebragt, dan zoude ik groote stof tot vreugde hebben gehad, omdat ik dan te eerder den hemel zou hebben beërfd.”
Maar toen nu Dr. PAULUS, verbaasd over zoo koen een vertrouwen, hem antwoordde: » welk mensch kan ooit zoo iets zeggen?” toen — zoo verhaalt BUSCH verder — »toen schaamde ik mij: want bijna had ik vergeten, wat ik altijd gewoon was te bidden: »ik zoek geen lam voor mij zelven, o God! maar ik wil niet rusten, voor dat Uw naam worde groot gemaakt in veler harten!” Voorzeker, het ware te wenschen, dat elke opwellende gedachte van geestelijken hoogmoed zich oploste in zulk een Godverheerlijkend gebed.

_______________↓_______________


|pag. 174|

     Maar zoo wij al in waarheid aan BUSCH de zucht mogen toekennen, om bevorderlijk te zijn aan de verheerlijking van God en het heil van vele zielen, heeft hij dan ook dat doel bereikt door hetgeen hij deed?
     Wij meenen deze vraag gerustelijk bevestigend te mogen beantwoorden. De hervorming van het kloosterleven, door BUSCH beoogd en nu eens met meer dan weder met minder gelukkig gevolg ten uitvoer gelegd, was van een zedelijk, christelijk en godsdienstig karakter, hoewel gebrekkig wat het christelijke betreft. Wij willen deze onze gunstige meening kortelijk ontwikkelen en bevestigen. Het zal tevens dienstig zijn, om het werk van BUSCH in het regte licht te plaatsen met betrekking tot de groote Kerkhervorming van LUTHER en de zijnen, waarvan wij hem wel niet als voorlooper, maar toch als wegbereider meenen te mogen beschouwen.
     Het zal niet noodig zijn, hier met vele woorden den ellendigen toestand der monnikenwereld te schetsen in den tijd, waarin BUSCH het eerst als hervormer optrad. De zwarte tafereelen, daarvan in de meeste geschiedboeken der Hervorming opgehangen, maar onzes inziens verkeerdelijk zonder uitzondering toegepast op de monnikenwereld in LUTHERS tijd, waren geheel en al toepasselijk op de monniken van het begin der 15de eeuw, althans in die kloosters van Duitschland, welke BUSCH bezocht. De korte maar treffende schets, welke wij hem zagen geven van den toestand der kloosterlingen te Neue werk bij Halle, is niet dan de herhaling van hetgeen hij, bijna zonder uitzondering, van allen moest getuigen. Overal eigen bezit, ontucht en willekeur bij monniken en nonnen, die zich met heilige geloften tot armoede, kuischheid en gehoorzaamheid hadden verbonden. De monnikenpij en het nonnenkleed

_______________↓_______________


|pag. 174|

waren toen meestal niet anders dan bedekselen der schande, vrijbrieven voor luiheid en onzedelijkheid geworden, en toch meende men nog, door het aantrekken van dat mom der heiligheid den hemel te verdienen. Het schoone beginsel, dat wij — behoudens onze geheel andere godsdienstige inzigten — toch altijd moeten erkennen bij de grondleggers van den monnikenstand, de wensch namelijk om de wereld en hare verleidingen te verlaten en in stille afzondering voor den hemel alleen te leven, was bijna geheel verloren. En waarheid was het, wat BUSCH ergens van het toenmalige kloosterleven zeide: »In plaats van naar den hemel te leiden, voert het regelregt naar de hel.”
     Dat een geheel ander, een veel zuiverder beginsel leefde in BUSCH, en hem dreef bij zijn werk, zal bijkans geen betoog meer behoeven. Niet het kloosterleven op zich zelf — meende hij — kon iemand zalig maken; het was integendeel eene verantwoordelijkheid te meer, die men op zich laadde. Maar hooge voortreffelijkheid had het in zijn oog, voor zoo verre het den heilbegeerigen behulpzaam kon zijn in het oefenen van ware deugd en een godzalig leven.
Deze beschouwing van het kloosterleven was de grondslag van al zijne hervormingen. Nergens vinden wij een voorbeeld, dat hij ooit iemand heeft overgehaald, om zich tot den monnikenstand te begeven; die verantwoordelijkheid wilde hij op niemands schouderen laden. Maar voor hen, die eenmaal dat leven hadden omhelsd, zette hij ook alles op het spel, om ze te vermanen en te dwingen, getrouw te zijn aan hunne geloften. Viel de opvolging van deze aan sommigen te zwaar, liever gaf hij hun vrijheid om het klooster te verlaten, met de vermaning om daar buiten voor God te leven, dan dat hij de minste ontrouw bij voortduring zou hebben toegestaan of

_______________↓_______________


|pag. 175|

over het hoofd gezien. Betrapte hij een geestelijke of een monnik op ontucht, hij stelde hem de keuze om òf zijnen stand te laten varen, en een eerlijk gehuwd maatschappelijk leven te gaan leiden, òf op staanden voet afstand te doen van zijne zwakheid. Talrijke voorbeelden zouden wij hiervan kunnen bijbrengen, die allen op treffende wijze zouden doen zien, hoe groote ernst het BUSCH was met zijne stelling: »veel liever geen monnik, dan een slecht monnik; veel beter een godvreezend man buiten het klooster, dan een ontrouwe daar binnen.”
Slechts één voorbeeld deelen wij mede. Een prediker der Minderbroeders in Hannover had de Begijnen (devote Vrouwen, die, zonder in een klooster te gaan, of zich aan regels te binden, met elkander in gemeenschap van goederen en heiligheid van wandel leefden) verontrust, door openlijk te verkondigen, dat zij allen verdoemd zouden worden, zoo zij niet den regel van den H. FRANCISCUS aannamen.
In haren angst vlood eene tot BUSCH, om hem raad te vragen. »Welk een leven en hoedanigen wandel leidt gijlieden?” was de eenige wedervraag van dezen. En toen de vrouw hem daarop antwoordde: »wij staan ’s morgens vroeg op, lezen de psalmen en vigiliën, arbeiden dagelijks met de handen voor ons brood, bezoeken en helpen de armen, waar wij kunnen, en bewaren gaarne en met al onze magt Gods geboden,” — toen zond BUSCH haar henen met deze woorden: »ga, en zeg aan dien prediker in mijnen naam, dat gij zeer wel komen zult tot het koningrijk der hemelen, omdat gij Gods geboden bewaart; maar dat zij zelve en al hunne broederen verdoemd zullen zijn, zoo zij nog langer hunne regelen en geloften overtreden.”
     Datzelfde beginsel zouden wij gemakkelijk in alle dee-

_______________↓_______________


|pag. 177|

len der hervorming kunnen aanwijzen, die BUSCH in de kloosters te weeg bragt. Als wij hem met den meesten ijver niet alleen de trouw aan de drie voorname geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, maar ook met groote naauwkeurigheid kleeding en gezang en al wat verder tot de kloosterinrigting behoorde, zien herstellen en hervormen, het was, omdat hij in de getrouwe naleving van dat alles eene uiting zag van dat ware beginsel.
En als zoodanig was hetgeen hij deed een zedelijk godsdienstig werk. Wie zal daarin eene krachtige poging miskennen, om den Christelijken geest geldend te maken ter overwinning van de wereld; wie het niet gaarne toestemmen, dat het oorspronkelijk denkbeeld des monnikenlevens getuigde van de opvatting des Christendoms als de godsdienst des kruises, der onthouding en der zelfverloochening? Zoo had BUSCH zelf dat leven begrepen, toen hij, verschrikt door het denkbeeld der eeuwigheid, ontrust door de boosheid en zelfzucht der wereld, zich aan deze onttrok, en in Windesheim vrede zocht voor zijn gemoed. En daarom ging hij later, diep begaan met den zedelijken afgrond, waarin zoo vele zielen zich hadden gestort door geheele verloochening van dat beginsel, de kloosters rond, en vermaande en dwong allen met al de magt, die hem gegeven was, om weder den last van rijkdom, van zingenot en willekeur af te werpen, en dien met armoede en gemeenschap des levens, met vrijwillige onthouding en kruisiging des vleesches, met afhankelijkheid en gehoorzaamheid te verwisselen. En zoo lag er een diep zedelijke zin, eene rijke kiem van vruchten des eeuwigen levens in dien arbeid van BUSCH, toen hij, als de boetgezant der monniken en nonnen, hen terugdrong tot dat oorspronkelijk beginsel.

_______________↓_______________


|pag. 178|

     Want als zoodanig droeg zijne hervorming ook een Christelijk karakter, al getuigde zij ook van eene gebrekkige opvatting des Christendoms. Was het zijn groote doel, even als van het geheele Windesheimsche kapittel, de opregte Godsvereering in de monnikenwereld te herstellen en aan te kweeken, het was tegelijk zijne uitdrukkelijke leer, dat deze bestaan moest in navolging van CHRISTUS in zijn leven, lijden en sterven. »CHRISTUS is van den hemel nedergedaald, en heeft ons gekocht met zijn bloed, door ons een voorbeeld na te laten,” zoo eindigt hij het verslag van eene zijner hervormingen. En als de ontberingen en moeiten in zijnen arbeid hem eens bijzonder drukten, zocht hij kracht en troost in het denkbeeld, »dat het zonder veel leed niet mogelijk is, een navolger van CHRISTUS te wezen.” Dat had hij te Windesheim geleerd, en gelijk in alle dingen de inrigting van Windesheim hem tot grondslag diende bij zijne hervormende maatregelen, zoo zal hij ook in dit opzigt daaraan getrouw zijn gebleven. Het kloosterleven, dat hij trachtte te herstellen, moest in zijne schatting een zoeken van God, en zelfs een zoeken van God door CHRISTUS zijn; — maar aan den anderen kant geeft BUSCH zelf ons veelvuldige blijken, dat hij zich nog niet het minst had weten te verheffen boven het Pelagiaansche standpunt der heerschende kerk. De mensch moet zijne zaligheid door zijne in eigene kracht volbragte werken verdienen, en kan dit ook; de kloosterinrigting en het voorbeeld van CHRISTUS zijn daartoe hulpmiddelen; — ziedaar zijn godsdienstbegrip! CHRISTUS in zijn leven, lijden en sterven was hem niet meer, dan het hoogste voorbeeld van zelfkastijding en dooding des vleesches, — niet de Verzoener des menschdoms met God, niet de Verlosser der we

_______________↓_______________


|pag. 179|

reld, die in leven en sterven zonde en dood overwon, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, in de gemeenschap aan zijnen Geest overwinnen zou met Hem!
     En dit brengt ons van zelf tot het laatste gedeelte onzer bovengeplaatste stelling omtrent de betrekking, waarin de hervormingsarbeid van BUSCH verdient geplaatst te worden tot de groote Kerkhervorming van de 16de eeuw.
Neen, een voorlooper was hij niet van den man, die het zuivere licht des Evangelies weder plaatste op den kandelaar, met de eenige strijdleus op de lippen: »De regtvaardige zal leven door het geloof!” Dat kon hij niet zijn, juist omdat hij kloosters stichtte en hervormde, want deze riepen den mensch toe: red u zelven door de heiligheid uwer werken! Toch miskennen wij den grooten kloosterhervormer niet; toch achten wij hem hoog, ook met het oog op die groote wereldgebeurtenis, die 50 jaren later de Kerk van CHRISTUS op aarde in twee groote helften verdeelde. Want zoo hij geen eigenlijk Kerkhervormer moge genoemd worden, een wegbereider tot de Hervorming was hij zeker. Of moest ook niet in die diep verbasterde monnikenharten eene zedelijke verbetering voorafgaan, alvorens zij behoefte konden gevoelen aan het geloof in CHRISTUS, dat LUTHER verkondigde als het eenige middel des behouds? Moest niet eerst het oog hunner zielen geopend worden en gerigt op het bovenzinnelijke, zouden zij de groote waarheid, door de Hervorming op nieuw aan het licht gebragt, kunnen aanschouwen en aannemen? Voorzeker — ook hier moest eerst de akker des harten zedelijk worden bereid, alvorens het zaad des geloofs, door LUTHER uitgestrooid, daarin kon wortel schieten en opwassen. Dat deed BUSCH; — en de vruchten van zijnen arbeid zijn niet uitgebleven.

_______________↓_______________


|pag. 180|

     Of twijfelt gij hieraan? Ziehier dan ten slotte nog ééne bladzijde uit de eerste geschiedenis der Kerkhervorming.
     Het is in het jaar 1533. Een vorstelijke stoet begeeft zich den grooten heirweg op van Maagdenburg naar Halle.
Het is ALBERTUS, aartsbisschop van Maagdenburg, met zijn gevolg, de tweede opvolger op den bisschoppelijken zetel na FREDERIK VAN BICHELINGHE, den vriend van JOHANNES BUSCH. Even als vroeger voor zijnen voorganger, is nu voor hem das Neue werk het doel van den togt.
Maar tot eene geheel andere hervorming dan deze gaat hij het bevel geven. De dwaalleer van LUTHER had ook zijne schapen aangetast; nu gaat hij orde stellen op de reiniging van eene der verpeste stallen. Novum opus — dat magtige klooster, dat den geestelijken scepter had gezwaaid over mijlen in den omtrek, aan welks hervorming zoo veel was ten koste gelegd, Novum opus stond nu bijkans ledig. Slechts zeven cellen waren nog bewoond. De overige broeders hadden allen in het geloof in CHRISTUS, door den Wittenberger monnik verkondigd, den vrede gevonden, welken zij binnen die muren vruchteloos hadden gezocht. De hooge prelaat aanschouwt die verwoesting, en kort, maar somber klinkt zijn bevel: Haalt deze muren omver, en dat geen steen blijve op den anderen!…. Een jaar later was daar eene groote weide op dezelfde plek, waar vroeger het Te Deum der monniken had geklonken.
 
J.W. B.

_______

 
– B, J.W. (1856). Johannes Busch. In W. Moll (Red.). Kalender voor de Protestanten in Nederland, 1. (pp. 159-180.) Amsterdam: H.W. Mooij.

Category(s): Windesheim
Tags: , ,

Comments are closed.