Hoorige Rechten in Twenthe

Hoorige Rechten in Twenthe

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. A.J. WENSINCK, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 8 NOVEMBER 1927,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

door

Willem Hendrik Jan Massink,

GEBOREN TE RANGOON.

[ ]

Blanco

[ ]

     AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER
          EN AAN MIJN VADER.

[ ]

Blanco

[ ]

LIJST VAN AFKORTINGEN.

  • BERNARD = P. Bernard, Etude sur les esclaves et les serfs d’Eglise (thèse, Paris, 1919).
  • BEWIJSSTUKKEN = Bewijsstukken, behoorende bij het Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Recht, door A.S. de Blécourt.
  • BRUNNER = H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte.
  • BIJLAGEN = Bijlagen van dit proefschrift.
  • C.G.Z. = Codex Gelro-Zutphanicus, door J. Schrassert.
  • CHÉNON = E. Chénon, Histoire générale du droit français public et privé.
  • DUMBAR, K. en W. DEV. = G. Dumbar, Het kerkelijk en wereldlijk Deventer.
  • ESMEIN = A. Esmein, Cours élémentaire d’histoire du droit français, 15 éd., 1925.
  • FOCKEMA ANDREAE = S.J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis.
  • FORTUYN = C.J. Fortuyn, Verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong.
  • FUSTEL, HISTOIRE = Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de l’ancienne France.
  • FUSTEL, RECHERCHES = Fustel de Coulanges, Recherches sur quelques problèmes d’histoire.
  • GLASSON = E. Glasson, Histoire du droit français.
  • GOSSES EN JAPIKSE = J.H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland.
  • KORT BEGRIP = Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Recht, door A.S. de Blécourt.
  • LANDRECHT = Landrecht van Overijssel (uitg. 1726) in drie deelen. Deel I en II het landrecht, deel III nadere reglementen, ampliatiën en hofrechten.
  • NAGGE = W. Nagge, Historie van Overijssel (uitg. door J. Nanninga Uitterdijk en F.A. Hoefer).
  • O.B. = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht.

  • __ ↓ __

    |pag. 6|

  • O.G. = Overijsselsche Gedenkstukken, door J.W. Racer.
  • O.R. EN G. = Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis.
  • OV. ALM. = Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren (1836—1855).
  • O.V.R. = Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandsch Recht.
  • P.A. = Provinciaal Archief van Overijssel (Zwolle).
  • PART. VERZ. = Verzameling van archivalia, betreffende de hoorigheid in Twenthe, in eigendom van C.J. Snuif te Enschede.
  • REGISTER = Register van Overijsselsche oorkonden.
  • REKENINGEN = Rekeningen van het bisdom Utrecht. (Werken, uitg. door het Historisch Genootschap). Vooral met betrekking tot Twenthe: nieuwe serie, no. 54 en derde serie, no. 50.
  • RES. P.A. = Resolutiën der Staten, aanwezig op het Provinciaal Archief van Overijssel.
  • SCHRÖDER = R. Schröder — È. von Künszberg, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte.
  • SLOET = L.A.J.W. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen.
  • T.R.R. = Tijdrekenkundig register op het Oud-Provinciaal Archief van Overijssel.
  • TYDEMAN = Uitgave der hofhoorige rechten in Twenthe, met de Constitutie van keizer Albrecht en de „Ordre en Redres”, door G. Tydeman, drukker der Staten van Overijssel (1668).
  • VIOLLET = P. Viollet, Histoire des institutions politiques et administratives de la France, 3e éd., 1905.
  • WAGENAAR = J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie.


__ ↓ __

|pag. 7|

INLEIDING.

     De titel van deze dissertatie behoeft een nadere uitlegging, die te groot is om in een ondertitel te worden samengevat.
„Hoorige rechten in Twenthe” zou het vermoeden kunnen opwekken dat hiermee bedoeld zijn de rechten van alle hoorigen in dit deel van ons land. Dit is echter niet het geval, uitsluitend is behandeld de rechtspositie der hoorige bewoners van de, oorspronkelijke bisschoppelijke, goederen. Dit was weliswaar verreweg de grootste groep, maar daarnaast bestonden in Twenthe ook nog eenige andere hoorige hoven, n.l. de hof Espelo, van het kapittel van St. Pieter te Utrecht, een hof, behoorende aan de Proostdij te Oldenzaal, en één in de Lutte van het klooster Werden 1 [1. Zie p. 48.]). De rechten van de bewoners der eerste twee hoven waren dezelfde als die der bisschoppelijke 2 [2. Zie voor de rechten der hoorigen van den hof Espelo: „TER KUILE, Geschiedenis van den hof Espelo, zijne eigenaren en bewoners”.
Voor de rechten der hoorigen van de Proostdij te Oldenzaal: zie een niet uitgegeven handschrift van RACER, o.a. vermeld op p. 48.]
), zoodat zij, bij een behandeling van de laatste, stilzwijgend zijn inbegrepen. De Werdensche hoorigen hadden echter een afwijkende rechtspositie en eveneens de bewoners der goederen van de abdij te Prümen, die wel domeinen in Twenthe bezat, maar geen bepaalden hof 3 [3. Zie p. 49.]). De rechten van deze laatste twee groepen hoorigen (groot in aantal zijn zij in ieder geval niet geweest) zijn in de volgende hoofdstukken niet speciaal vermeld en daardoor beweegt dit proefschrift zich op iets minder ruim terrein dan de titel zou doen vermoeden.

__ ↓ __

|pag. 8|

Blanco

__ ↓ __

|pag. 9|

Hoofdstuk I.

EENIGE ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER
DE HOORIGHEID.

     In de middeleeuwen en ook nog langen tijd later deed het standsverschil ten zeerste zijn invloed gelden op de maatschappelijke positie der verschillende bevolkingsgroepen. Het eene deel verkeerde daardoor, juridisch en economisch, in een aanmerkelijk gunstiger toestand dan het andere.
Wat ons land betreft, onderscheidde men drie klassen, n.l. edelen, vrijen en onvrijen. Eigenlijk moet de laatste stand, die der onvrijen, gesplitst worden in twee groepen, hoorigen en slaven, maar de slavernij, d.w.z. de onvrijheid in de meest erge mate, kwam hier in de latere middeleeuwen niet meer voor. Om deze te vinden dient men terug te gaan tot aan de oud-Germaansche en Saksisch-Frankische perioden. Langzamerhand zijn de slaven verdwenen en hebben plaats gemaakt voor de hoorigen, zoodat, na eenigen tijd, de geheele stand der onvrijen door deze alleen gevormd werd. Daar echter de hoorigheid voor een niet onbelangrijk deel uit de slavernij is voortgekomen en, in het overgangstijdperk, beide naast elkaar hebben bestaan, kan men moeilijk de een bespreken zonder de ander ook even te vermelden.
     De Germanen hadden, evenals de Romeinen, slaven 4 [4. Zie hiervoor de verschillende Fransche en Duitsche auteurs als GLASSON, VIOLLET, SCHRÖDER, BÜüNNER, FUSTEL DE COULANGES, ESMEIN, CHÉNON e.a.]).
Dit is zonder eenige twijfel juist. Vele berichten hebben wij hierover echter niet, slechts enkele oude schrijvers vermelden bijzonderheden 5 [5. TACITUS, De mor. Germ., 14, 20, 25.]). Men kan hieruit opmaken, dat de rechtspositie der Germaansche slaven dezelfde was als die der Ro-

__ ↓ __

|pag. 10|

meinsche, n.l. geene. Zij werden geheel en al met zaken gelijk gesteld en hadden noch familie, noch eenig vermogen. Wat zij verwierven behoorde aan hun meester. Evenmin werd hun onderlinge samenleving als huwelijk erkend en hun heer had het volle recht van leven en dood over hen 6 [6. CHÉNON, p. 58, 59, FUSTEL, Histoire IV, p. 273—303 en Recherches, p. 208, GLASSON II, p. 34, SCHRÖDER, p. 50, BRUNNER I, p. 141.]). Dit is langen tijd zoo gebleven, zonder dat er ingrijpende veranderingen plaats vonden. Wel trachtten enkele Romeinsche constituties (zoo van Antoninus Pius en Constantijn) 7 [7. CHÉNON, p. 362, VIOLLET, p. 323.]) hun toestand te verbeteren, maar op de Germaansche slaven zal dit wel niet veel invloed gehad hebben.
     Bij de verovering van Gallië door de Germanen bevonden zich daar vele slaven. Aangezien zij zelven ook de slavernij kenden, dachten de Franken, Alamannen en andere volkeren er niet aan de onvrijen in de, door hen veroverde, gebieden te bevrijden 8 [8. CHÉNON, p. 362, FUSTEL, Histoire IV, p. 277, 278.]). Het was veel gemakkelijker alles in den ouden toestand te laten, vooral omdat de meeste slaven op het land leefden en zich met den landbouw bezighielden.
Men mag veronderstellen dat het, evenals in Gallië, in ons land gegaan is tijdens de volksverhuizing. Echter is hier weinig van bekend, daar de oudste bronnen van veel jongeren datum zijn. Vermoedelijk zal het aantal slaven zelfs vermeerderd zijn, door toevoeging van verschillende overwonnen volkeren, die dikwijls in een soortgelijken toestand werden gebracht. Een kleine verbetering was, dat de meesters, evenals bij de Romeinen, hun ondergeschikten soms in het bezit lieten van een aantal roerende goederen, die zij zich verwierven (het z.g. peculium)9 [9. CHÉNON, pag. 364, FUSTEL, Histoire IV, p. 292.). Van eenige rechtspositie, huwelijks- of erfrecht was echter nog geen sprake.
     Aanmerkelijke verbetering kwam in den toestand der slaven onder invloed van de Kerk [ref]CHÉNON, p. 369, FUSTEL, Histoire IV, p. 299, BERNARD, p. 102—106, GLASSON II, p. 548, VIOLLET, p. 344, SLOET, De Hof te Voorst, p. 12, 15.]
). Deze werkte in de eerste plaats de vrijlating in de hand en verminderde daardoor het

__ ↓ __

|pag. 11|

aantal onvrijen. Maar vooral legde zij zich toe op verzwakking van de macht der heeren. Verschillende concilies beperkten de meesters in hun rechten op de slaven. Zoo werd verboden hen te dooden, te mishandelen en te verkoopen aan heidenen. Ook verzekerde de Kerk hun een woning en een familie 10 [10. FUSTEL, Histoire IV, p. 300 e.v., CHÉNON, p. 370, 371.]). Naast dezen invloed van het Christendom was er nog een andere, die de verbetering ten zeerste in de hand werkte, n.l. de economische omstandigheden 11 [11. CHÉNON, p. 372, VIOLLET, p. 342.]).
Een der grootste bronnen voor de slavernij waren de vele oorlogen, die steeds aan de overwinnende partij een aantal nieuwe onvrijen opleverden 12 [12. FUSTEL, Histoire IV, p. 278, GLASSON, II, p. 33, VIOLLET, p. 327.]). Toen in den loop der 8e eeuw hier langzamerhand een einde aan was gekomen en het land door de Frankische overheersching wat tot rust kwam, was tevens deze bron uitgeput 13 [13. CHÉNON, p. 372.]). Daar bovendien de handel in slaven door de Kerk en Karel den Groote onderdrukt werd 14 [14. CHÉNON, p. 372.]), is het begrijpelijk dat hun aantal schaarsch werd en dat degenen, die er nog waren, met iets meer voorzichtigheid behandeld moesten worden dan vroeger het geval was. Deze economische invloed is misschien nog wel van meer belang geweest dan de kerkelijke. Immers de laatste zou ongetwijfeld weinig succes gehad hebben, indien het aantal slaven door herhaalde oorlogen steeds was toegenomen, terwijl in het tegenovergestelde geval, ook zonder Christendom of Kerk, de waarde van een slaaf was toegenomen en daardoor zijn behandeling verbeterd. Nu beide factoren samenwerkten, ging de vooruitgang dan ook zienderoogen.
     De, op het land levende, slaven (de Germanen gebruikten hen vrijwel niet voor huisdiensten)15 [15. TACITUS, De mor. Germ., 25, FUSTEL, Recherches, p. 208, FOCKEMA ANDREAE III, p. 4.]) hadden langzamerhand het gebruik verkregen van een woning en een stuk gronds.
Vandaar dat zij genoemd werden: o.a. servi casati, mansuarii, servi manentes 16 [16. FUSTEL, Histoire IV, p. 377, FOCKEMA ANDREAE III, p. 8, CHÉNON, p. 372.]). Uit deze gebruiksrechten vormde zich in

__ ↓ __

|pag. 12|

den loop der tijden een zekere band met het, door hen bewoonde, erf, terwijl tevens hun verplichte opbrengsten en prestaties een vasteren vorm aannamen 17 [17. FOCKEMA ANDREAE III, p. 8.]). Nog één stap verder en het werd gewoonte dat zij niet verkocht werden zonder den grond, noch deze zonder hen. Tot hun dood bleven zij er het gebruik van behouden. De slaven „s’immobilisent”, zooals CHÉNON zegt 18 [18. CHÉNON, p. 372.]). In plaats van de vroegere, persoonlijke, band met hun meesters had zich een zakelijke band, een gebruiksrecht voor het leven, met den grond gevormd. De vroegere slavernij was omgezet in een „servitus terrae”, servage de la glèbe, bij ons hoorigheid geheeten 19 [19. FUSTEL, Histoire IV, p. 374-392, CHÉNON, p. 373, VIOLLET, p. 344.]).
Deze evolutie was, wat Gallië betreft, in den loop der 10e en 11e eeuw voltooid 20 [20. ESMEIN, p. 225, BERNARD, p. 111, CHÉNON, p. 373.]). Voor ons land is dit misschien iets later geweest, daar ook de verschillende veranderingen hier niet tegelijkertijd zijn begonnen. Dit kwam omdat Gallië reeds lang onder de Franken tot één rijk was vereenigd en tot rust gebracht, toen er in deze streken tusschen hen en de Friezen en Saksen nog druk oorlog gevoerd werd. Tevens had het Christendom zich ginds veel eerder verbreid dan hier 21 [21. Zie p. 36, 37.]). Zoowel de economische invloeden als de Kerk begonnen derhalve in ons land pas veel later aan de verbetering der slavernij. Deze was dus, wat Gallië aangaat, in de 10e of 11e eeuw en hier wat later overgegaan in de hoorigheid en eigenlijk slechts ten halve opgeheven. De economische omstandigheden, die hierin tegenover de invloeden van de Kerk stonden, hadden haar geheele verdwijning verhinderd. Vermoedelijk is zij de grootste, maar zeker niet de eenige bron der hoorigheid geweest. In den Romeinschen tijd kende men reeds een groep halfvrijen, die voor de bebouwing der landerijen gebruikt werden en coloni heetten.
In tegenstelling met de slaven waren zij subjecten van rechten en konden derhalve een familie en eigendom hebben.

__ ↓ __

|pag. 13|

Hun onvrijheid bestond speciaal in het verbod om den grond van hun meester te verlaten 22 [22. ESMEIN, p. 22, FUSTEL, Histoire IV, p. 355—360, GLASSON I, p. 458-495.]). Als stand plaatst men hen meestal tusschen de vrijen en onvrijen in 23 [23. Vooral over den toestand der coloni: FUSTEL, Recherches, 1—186, Le colonat Romain.]), hoewel hun algeheele toestand, dunkt mij, in deze vroege periode meer naar de laatste dan naar de eerste zijde overhelt.
     In den tijd na de Germaansche invallen, vindt men in de „leges” genoemd een andere soort onvrijen, de liti, lidi of lassi 24 [24. ESMEIN, p. 81, CHÉNON, p. 374, SCHRÖDER, p. 53, vooral: BRUNNER I, p. 147 e.v.]). In vrijwel alle Germaansche rechtsopteekeningen komen zij voor. „Toch”, aldus FOCKEMA ANDREAE, „zij men voorzichtig met aan een ontwikkeld litenrecht in dit tijdperk te gelooven. Dat zich reeds bijzondere rechten en gerechten voor bepaalde kringen van liten hadden gevormd, blijkt niet. De volksrechten mogen voldoende doen zien, dat er een stand van halfvrijen was opgekomen, rechtstreeksche bescherming verleenen zij hun in zeer geringe mate”25 [25. FOCKEMA ANDREAE III, p. 10, 11.]). Hun toestand doet, in grove trekken, wel eenigszins denken aan die der coloni, maar deze zijn een Romeinsche, de liti een Germaansche instelling. Iets zekers omtrent hun plaats in de toenmalige maatschappij is echter niet bekend. Zelfs over hun oorsprong tast men in het duister. Zijn het de vroegere vrijgelatenen geweest of waren het de overwonnen volkeren, die zich aan een dergelijke onvrijheid moesten onderwerpen?26 [26. ESMEIN, p. 41.])
Vragen, waarop men geen definitief antwoord kan geven.
Naast de liti worden nog genoemd de laeti. Dit zouden dan barbaren geweest zijn, die in de buurt der Romeinsche castella woonden en voor bezetting en militaire diensten gebruikt werden 27 [27. CHÉNON, p. 61, GLASSON, Précis élémentaire de l’histoire du droit français, p. 40, BRUNNER I, p. 54.]). Vele auteurs maken echter geen onderscheid tus-

__ ↓ __

|pag. 14|

schen hen en de lidi 28 [28. ESMEIN, p. 41 „liti, lidi ou leti”. De Duitsche auteurs veronderstellen dat het instituut van de Germanen is overgenomen en wijzen op den oorsprong van het woord laeti = lati of lassi.]), terwijl hun algeheele toestand, zoo mogelijk, in een nog mystieker waas gehuld is.
     Naast de Romeinsche coloni en de Germaansche liti of lidi kan men als derde groep van halfvrijen de vrijgelatenen aannemen 29 [29. ESMEIN, p. 81, GLASSON II, p. 577, 578, FUSTEL, Recherches, p. 209—211.]). Reeds Tacitus meldt, dat de Germanen soms hun slaven vrij lieten, maar dit veroorzaakte klaarblijkelijk nog geen groote verbetering 30 [30. TACITUS, De mor. Germ., 25 „Liberti non multum supra servos sunt”.]). Echter was dit geen volledige vrijlating, maar slechts een gedeeltelijke. Men kreeg er geen volstrekte vrijheid door, doch bleef in een zekere mate van ondergeschiktheid aan zijn, vroeger met onbeperkt gezag voorzienen, heer. Onder deze groep van liberti kan men ook degenen brengen, die zich, wegens een financieele verplichting, aan een ander onderworpen hadden, om aldus het verschuldigde terug te winnen 31 [31. Dit geschiedde bij een akte, de z.g. obnoxiatio. FUSTEL, Histoire IV, p. 285, 286, BRISSAUD, Manuel d’histoire du droit privé, p. 522. VIOLLET, p. 326, ESMEIN, p. 83.]). Reeds in onze eerste schooljaren wordt ons geleerd, als afschrikwekkend voorbeeld van de voorvaderlijke dobbelzucht, dat de Germanen soms de vrijheid van vrouw en kinderen, desnoods van zichzelf verspeelden. Dit schijnt niet alleen een sage, doch ook gedeeltelijke werkelijkheid te zijn geweest 32 [32. FUSTEL, Recherches, p. 207.]), want zij werden dan niet geheel en al slaven, maar slechts halfvrijen en kwamen op één lijn te staan met de gedeeltelijk vrijgelatenen.
     Uit al deze groepen (coloni, liti en vrijgelatenen) en uit de vroegere slaven zijn de latere hoorigen voortgekomen 33 [33. FUSTEL, Histoire IV, p. 402, 413, CHÉNON, p. 376, ESMEIN, p. 83, 225, VIOLLET, p. 345.]), doch als voornaamste bron van de hoorigheid mag de slavernij worden aangemerkt. Al deze klassen verschilden onderling weinig. Ook de geëmancipeerde slavenstand (servi casati,

__ ↓ __

|pag. 15|

mansionarii e.d. genaamd) onderscheidde zich niet veel van de rest. Daar allen op het land woonden, hebben zij zich langzamerhand vermengd en zijn één groote groep gaan vormen.
Wanneer dit precies gebeurd is, kan natuurlijk moeilijk gezegd worden. Vermoedelijk mag men aannemen in den loop van de 10e, begin van de He eeuw 34 [34. CHÉNON, p. 376, ESMEIN, p. 225.]), misschien voor ons land nog wel iets later. Bij al deze soorten onvrijen kwamen bovendien nog vele vrijen, die zich vrijwillig (dus niet om een schuld of verplichting te voldoen) in hoorigen rechte overgaven aan kerkelijke of wereldlijke heeren 35 [35. ESMEIN, p. 225, VIOLLET, p. 344.]). Dit schijnt zeer veel gebeurd te zijn, vooral voor kerken en kloosters was het een der voornaamste hoorigheidsbronnen 36 [36. BERNARD, p. 147.]). Soms geschiedde het uit vroomheid, soms om bescherming te krijgen, maar misschien ook wel eens onder drang. Vele, oorspronkelijke vrije, boeren zijn hierdoor tot den stand der onvrijen gedegradeerd. Hoewel de Kerk de eigenlijke slavernij tegenging, schijnt zij aan dit gebruik, evenals de wereldlijke heeren, druk te hebben deelgenomen 37 [37. SLOET, De Hof te Voorst, p. 15, BEAUMANOIR, Les coutumes de Beauvaisis, ed. BEUGNOT, II, cap. 45, 19, ed. SALMON II, no. 1438.]).
     Alle onvrijen en halfvrijen (daargelaten hoe zij dit geworden zijn) hebben zich dus in één stand vereenigd, n.l. die der hoorigen. Van de Romeinsche en Germaansche slaven verschilden deze vooral omdat zij rechtssubject waren en familie- en vermogensrechten hadden 38 [38. ESMEIN, p. 225, FUSTEL, Histoire IV, p. 374—392.]). Maar met de vrijen waren zij nog niet op één lijn te stellen. Door hun gebondenheid aan den grond en hun beperkt erfrecht waren zij van hen nog een heel eind verwijderd.
     De, hierboven omschreven, wijze van ontstaan der hoerigheid is eigenlijk speciaal op Gallië van toepassing. Voor ons land is het een open vraag of deze ontwikkeling op dezelfde manier gegaan is. Daar de oudste bronnen van veel lateren datum zijn, is het lastig, zoo niet onmogelijk, hier

__ ↓ __

|pag. 16|

een zeker antwoord op te geven. In ieder geval is dit alles, om de boven aangegeven redenen 39 [39. Zie p. 12.]), wel iets later gebeurd, maar overigens zal er wel niet veel onderscheid geweest zijn.
De slaven, liti en vrijgelatenen waren eveneens van Germaansch rechtelijken oorsprong, de liti zelfs uitsluitend 40 [40. Zie p. 13.]). Ook maakten de machtige kerkelijke en wereldlijke heeren in deze streken zich schuldig aan de onderdrukking van den vrijen boerenstand 41 [41. SLOET, De Hof te Voorst, p. 15.]). Dit is dus precies eender als in Gallië. Alleen valt het te betwijfelen of de coloni ook in deze landen een bron der hoorigheid zijn geweest, wat nauw samenhangt met de vraag of de Romeinsche invloed hier zóó groot is geweest, dat zij het colonaat wortel heeft kunnen doen schieten. Maar daar deze kwestie niet op het terrein van dit boekje ligt, kan zij buiten beschouwing gelaten worden. Wat de andere bronnen betreft geloof ik, dat deze, evenals in Frankrijk, ook in ons land hebben meegewerkt aan het ontstaan der hoorigheid.
Het meest kwam deze hier voor in Gelderland en Overijssel.
Ook in Holland heeft zij bestaan, doch daar is ze reeds vroeg verdwenen 42 [42. GOSSES, Welgeborenen en Huislieden, p. 131.]), dank zij de vele steden en de weinige grootgrondeigendom. Want deze is een bestaansvoorwaarde voor de hoorigheid. Maar in Gelderland en Overijssel (speciaal in Twenthe) is zij tot het begin der vorige eeuw in meerdere of mindere mate voorgekomen. Dit is gemakkelijk te verklaren door de onvruchtbaarheid van den bodem 43 [43. MARION, Dictionnaire des Institutions de la France (in voce serfs): „le servage s’est maintenu là où, le pays étant stérile et les cultures d’incertaine réussite, il importait que le cultivateur fut attaché plus fortement à un sol dont il aurait pu se dégoûter.”]), die de boerenhoeven wijd uiteen deed liggen en door den geringen geestelijken en materiëelen vooruitgang der bewoners. Bovendien waren hier weinig steden en behoorde het overige land aan slechts enkele heeren toe. Voor deze groot-grondbezitters was de hoorigheid een buitengewoon bruikbaar instituut. Zij waren hierdoor jaarlijks verzekerd van een be-

__ ↓ __

|pag. 17|

paalde opbrengst in koren of vee en bovendien van een behoorlijke bebouwing hunner landerijen. Tevens waren, onder gewone omstandigheden, de hoorige domeinen, door de gebondenheid aan den grond der bewoners, van een blijvende bevolking voorzien. Vooral in Twenthe heeft de hoorigheid, zoowel in theorie als practijk, langer dan ergens elders in ons land voortbestaan. Een soortgelijke toestand vond men in het naburige Westphalen, waar zij ook tot in het begin der vorige eeuw voorkwam 44 [44. KINDLINGER, Geschichte der Deutschen Hörigkeit, KNOPS, Die Aufhebung der Leibeigenschaft (Eigenhörigkeit) im nördlichen Münsterlande.]).
     In ’t algemeen kan men de Nederlandsche hoorigen onderscheiden in drie groepen, al naar mate zij meer of minder dicht bij de vrijheid stonden 45 [45. FOCKEMA ANDREAE III, p. 25.]). Deze zijn:
     1°. de klasse der meest vrijen, de z.g. hofvrijen;
     2°. de middelgroep, keurmedigen 46 [46. Van keur (= keuze) en miete of miede (= geschenk).]) geheeten;
     3°. de meest onvrijen of hofeigenen.
     Dit zijn de meest voorkomende benamingen, doch men treft ook andere aan. Zoo o.a. vrijhoorigen of vrieluden voor de eerste groep, en lijf-, hals- of volschuldig eigenen voor de laatste. Verder, variëerend naar de streek, waar zij woonden, voor den geheelen stand namen als, de St. Maartenslieden (deze alleen in Giethoorn en omstreken), heerachtig of hillige luden (al naar gelang hun hofheer een particulier of een godsdienstige instelling was) en abstluden of abstvrijen 47 [47. FOCKEMA ANDREAE III, p. 24 e.v.]). Met het gebruik van den naam wastinsigen zij men voorzichtig. Lang niet alle tins- of cijnsplichtigen waren hoorig 48 [48. FOCKEMA ANDREAE III, p. 25.]), de meerderheid vermoedelijk zelfs niet. Eveneens vindt men dit, eenigszins verwarrende, gebruik voor vrijen zoowel als onvrijen bij de, in Holland voorkomende, schotbaren. Onder beide standen waren menschen, die een schot (van schieten = betalen) moesten opbrengen, maar allen werden met denzelfden naam aangeduid 49 [49. GOSSES, Welgeborenen en Huislieden, p. 40 e.v.]). De middenklasse, die der keurmedigen,

__ ↓ __

|pag. 18|

heette in Twenthe steeds kamerlingen 50 [50. Ziet vermoedelijk op camera = de plaats waar, in het huis van den hofheer, de voorraad werd opgeslagen. O.G. IV, p. 183.]), terwijl aldaar voor hofeigenen dikwijls de naam hofhoorigen werd gebruikt.
Eigenlijk is dit laatste niet juist, want hieronder vallen alle drie groepen, immers zij zijn allen hoorig en verzameld in een hof of hoven. In Twenthe werd er echter, bij uitstek, de laagste klasse mee bedoeld.
     Wat de keurmedigen aangaat, dit waren hoorigen, die, bij overlijden, het beste stuk van hun roerende goederen, ter keuze van den heer, aan hem moesten afstaan 51 [51. Zie woordafleiding p. 17.]). Ook bij de kamerlingen was dit het geval. Toch ziet men wel eens, dat ook vrijen aan een keurmede onderworpen waren, maar dit was dan dikwijls een overblijfsel van vroegere onvrijheid. Meermalen leest men, dat iemand uit alle „horachtige echte” wordt ontslagen en vrij mag gaan waar hij wil, doch tot de keurmede verplicht blijft 52 [52. T.R.R. o.a. E., p. 74, 106, 359, 396.]). Naar aanleiding van een dergelijke akte merkt FOCKEMA ANDREAE op: „Niet zelden wordt daarbij gezegd, dat zij voortaan zich zullen kunnen keeren en wenden als vrije lieden. Men make hieruit echter niet op, dat de keurmedigen als vrijen worden beschouwd. Tal van andere akten zeggen ons het tegendeel.”53 [53. FOCKEMA ANDREAE III, p. 25, noot 3.]) Ik zou hier echter liever willen lezen: „Men make hieruit echter niet op, dat alle keurmedigen als vrijen worden beschouwd”. Door weglating van het woordje „alle” wekt FOCKEMA ANDREAE den indruk, als zou de keurmede steeds de vrijheid uitsluiten, maar dit zal, dunkt mij, niet het geval zijn, wanneer er uitdrukkelijk bij gezegd wordt dat zij zich kunnen keeren en wenden als vrije lieden. Maar ongetwijfeld zijn er meer hoorige dan vrije keurmedigen geweest, ook al neemt men het bestaan der laatste aan 54 [54. Eveneens RACER in: O. G. IV, p. 183.]). Het verschil tusschen beide soorten was, dat de eerste, behalve tot de keurmede, ook nog gehouden waren tot andere hoorigheidsplichten, zooals verschijning op den hofdag, toestemming verwerven voor een huwelijk

__ ↓ __

|pag. 19|

buiten de echte e.a., terwijl de tweede hier geheel vrij van waren. Kochten of verwierven de hoorige keurmedigen op eenige wijze den volledigen eigendom van een stuk vrij land, dan werd dit ten tweede versterve een hoorig goed 55 [55. Zie p. 88, 89.]) en kregen hun nakomelingen dus slechts een ius in re aliena, terwijl, indien hetzelfde geval zich voordeed bij een vrije keurmedige, diens erfgenamen het volle ius in re propria behielden.
     Een vraag is hoe deze keurmede is ontstaan. Vele schrijvers nemen aan, dat het een overblijfsel was van het oorspronkelijke erfrecht van den heer van alle roerende en onroerende goederen der on vrijen 56 [56. O.a. Kort Begrip (2e dr.), § 16, p. 22, FOCKEMA ANDREAE III, p. 123 en de auteurs, door BRUNNER genoemd in het, in noot 1 van p. 20 vermelde, Festschrift, p. 15.]). Dit vond plaats in de allereerste tijden der hoorigheid, toen de rechten der hoorigen zich niet verder uitstrekten dan hun leven. Een uitnemend voorbeeld hiervan vormen de geheel en al eigen lieden in Twenthe, die in de 16e eeuw nog bestonden en van wie, bij doode, de heer alle „bewechlijke en unbewechlijke” goederen nam 57 [57. Zie p. 101. „Unbewechlike” goederen hier in den zin van onroerende rechten, hun gebruiksrecht van den grond.]).
Een klasse hooger kreeg een hoorige erfrecht der onroerende en van een deel der roerende zaken. Men zie hiervoor de rechten der Twentsche hofhoorigen, van wier erven de heer niets, maar van wier andere bezittingen hij de helft nam 58 [58. Zie p. 102.]). Een stap verder is van dit gedeeltelijke erfrecht van den heer slechts overgebleven het recht om één stuk uit den nagelaten roerenden boedel te kiezen 59 [59. Zie p. 107.]). Dit is dan de keurmede. In den besten toestand verkeerden de hofvrijen, op wier roerende noch onroerende bezittingen de heer eenig erfrecht kon uitoefenen 60 [60. Zie p. 107.]).
     Tegen deze redeneering, dat de keurmede niets anders is geweest dan het restant van een algeheel verval van goederen aan den heer, is BRUNNER opgekomen, die hier-

__ ↓ __

|pag. 20|

over een nieuwe theorie opstelde 61 [61. In: Festschrift der Berliner Juristischen Fakultät für F. VON MARTITZ, p. 1.]). Volgens hem vindt deze keurmede niet zijn oorsprong in het vroegere, uitgebreide, erfrecht van den heer, maar werd zij het eerst gevonden bij „freie, schutzhörige Personen” 62 [62. Festschrift, p. 16.]). Van deze heeft ze zich uitgebreid naar de onvrijen, voor wie het een verbetering was van den vorigen toestand, toen alles verviel aan den heer: „Wo der Buteil zum Sterbefall abgeschwächt wurden, beruhte diese Entwicklung darauf, dasz die erbrechtliche Stellung der Freien, die als Schutzhörige nur den Sterbefall zu entrichten hatten, auf ursprünglich tieferstehende Klassen der bäuerlichen Bevölkerung ausgedehnt wurde, auf Knechte und Liten oder sonstige Halbfreie, deren Nachlasz ganz oder zum aliquoten Teile an den Herrn gefallen war.
Für diese war es eine erhebliche Besserung ihrer Lage, wenn ausschlieszliches Herrenrecht oder Buteil durch den Sterbefall ersetzt und ihre Stellung damit der schutzhörigen Freien angeglichen wurde.”63 [63. Festschrift, p. 18.]). Dat het „Sterbefall” = keurmede voor de onvrijen een verbetering was, erkent BRUNNER dus wel, maar hij neemt het aan, niet als voortvloeiende uit een strengere onvrijheid, doch als van elders overgeplant. Tevens beschouwt hij het „Sterbefall” als zijnde een gevolg van het oud-Germaansche „Totenteil”. Dit was een recht, dat de overledene had op een deel van zijn eigen nalatenschap en welk deel met hem begraven of verbrand werd 64 [64. Festschrift, p. 18.]). Een oud-Germaansch gebruik, hetwelk echter een uitsluitend privilege van vrije personen was. BRUNNER wil het desalniettemin in later tijd ook uitbreiden op de onvrijen en stelt voor: „Etwas von dem, was er als vollfreier Mensch ins Jenseits mitgenommen hätte, muszte der Schutzhörige als letzten Zins, als letztes Entgelt für den bei Lebzeiten genossenen Schutz dem Schutzherrn zurücklassen”65 [65. Festschrift, p. 30.]). Alles tezamen genomen komt

__ ↓ __

|pag. 21|

zijn theorie er dus op neer, dat de keurmede haar oorsprong vindt in den „Sterbefall” der vrije onderhoorigen en deze laatste afgeleid wordt uit het „Totenteil”.
     Toch zijn eenige bezwaren tegen deze redeneering in ’t midden te brengen. In de eerste plaats zeggen BRUNNER’S bewijsstukken weinig of niets. Zij zouden evengoed kunnen dienen voor de, door hem verworpen, theorie dat de keurmede een restant is van strengere onvrijheid. Er staat alleen in dat, niet waarom, op welke gronden of uit wat voor oorsprong zij voldaan werd. In de tweede plaats is het wel zonderling dat een bijzonder voorrecht der vrijen tot de onvrijen werd uitgebreid, met dien verstande, dat niet zij zelf, maar een ander er van profiteerde. Het was toch de heer, die de voordeelen had van dit „Totenteil” zijner onderhoorigen. Bovendien waren het niet alle hoorigen, maar slechts één groep, die deze keurmede, „Besthaupt” of „Sterbefall” moesten voldoen. Hoe was het dan met de andere gegaan en wat deden de hofvrijen, van wie de heer niets erfde, met hun z.g. „Totenteil”? En op welken grond ging de „Sterbefall” der „freie Schutzhörigen” over naar de onvrije? Allemaal vragen, die BRUNNER onopgelost laat. Neemt men echter met de, door hem verworpen, theorie aan, dat de keurmede een overgangsstadium is van volledig naar geen erfrecht van den heer, dan kunnen dergelijke dubieuze punten buiten beschouwing blijven, terwijl men bovendien een geleidelijke ontwikkeling krijgt. Als voorbeeld noem ik weer de Twentsche hoorigen, van welke de geheel en al eigen lieden bij overlijden alles aan den heer moesten afstaan, de hofhoorigen de helft van hun roerende goederen, de kamerlingen (= keurmedigen) het beste stuk en de hofvrijen niets 66 [66. Zie p. 19.]). Men krijgt aldus een langzame overgang en de geheele hoorigheid kenmerkt zich, niet door plotselinge verbeteringen of veranderingen, maar door een geleidelijke ontwikkeling van onvrij naar vrij. Hiermee is de theorie van BRUNNER in strijd, daargelaten of zij juist is. In de periode, waarin volgens hem een rechtsplicht der vrijen op de onvrijen was overgegaan, dacht men nog

__ ↓ __

|pag. 22|

niet aan dergelijke verbeteringen. Slechts een beperking der onvrijheid lag toen in den algemeenen loop der zaken. Het is daarom ook dat ik de keurmede liever beschouw als een verzachting van het erfrecht van den heer, dus uit de onvrijheid zelve voortgekomen, dan als een, van elders overgeplant, gebruik, gewoonte of recht.
     Overal in ons land gold, afgezien van de benamingen, de verdeeling der hoorigen in groepen, veelal drie, van hoogeren of lageren rang. Opmerkelijk is het daarom, dat bij de opteekening der Twentsche hofrechten in 1546 men aldaar vier klassen schijnt te hebben gevonden. In de eerste plaats zijn opgeschreven de rechten der hofeigenen, in Twenthe, zooals reeds werd vermeld, meestal hofhoorigen genoemd. Daarna volgen de artikelen der hofvrijen en kamerlingen 67 [67. O. G. IV, p. 237 e.v., Bijlagen, p. I e.v., Bewijsstukken II, p. 17e.v.]). Dus ook hier, schijnbaar, de, algemeen gevolgde, verdeeling in drie klassen. Maar, ná de bepalingen der hofhoorigen en vóór die der hofvrijen, staan de volgende regels: „Item hyr en boven heft Key. Mat. noch ses erven ofte goederen, dat ene gelegen in Twenthe, de andere in der graefscop van Benthem, behorende under ’t huys te Lage, de alle egen syn.
Ende de lude, daerup wonende ende daervan geboren, syn Key. Mat. heel en al egen, mogende der hofrechten niet geneten en sinnen Key. Mat. denst schuldich, so voele Syn Mat. belevet, met wagens ende peerdens. Ende sijn dese nabescreven: Item de hof t Lage. Item t Herdinge, Onsteding; t Bregnikam, de Maet; t Graestorpe, Hesing ende Bucht; t Asele, in Delden, Wilming. Als de egen lude van den ses hoven voersz. sterven, so nempt de renthemeister of droste te Lage al oer nagelaten guedt, tot behoef Key. Mat, sowel van mannen als van vrouwen”68 [68. O. G. IV, p. 265, Bijlagen, p. VIII, Bewijsstukken II, p. 26, 27.]). Er bestonden dus, in het midden der 16e eeuw, in Twenthe en het aangrenzende graafschap Bentheim nog hoorigen, die in een toestand verkeerden, welke doet denken aan de allereerste tijden der hoorigheid. Zij waren uitgesloten van de rechten der overigen, hadden geen erfrecht, waren steeds verplicht persoonlijke

__ ↓ __

|pag. 23|

diensten te verrichten, kortom, de omstandigheden konden moeilijk nog ongunstiger zijn. RACER wil hen dan ook vermoedelijk daarom gelijk stellen met slaven 69 [69. O. G. IV, p. 169.]). Zooals in den aanvang van dit hoofdstuk aangetoond werd, was de slavernij echter in den loop van de 10e of 11e eeuw in de hoOrigheid overgegaan 70 [70. Zie p. 15.]) en kan men dus moeilijk aannemen, dat deze in de 16e eeuw ten onzent nog bestond. Eerder moet verondersteld worden, dat men hier te doen heeft met hoorigen, die nog in een strenge en primitieve vorm van onvrijheid leefden. Want dat dit alles niet alleen theorie was, blijkt uit de Rekeningen van het Bisdom Utrecht van 1493/94.
Een post uit een dezer luidt: „Item gestorven t Wilsen Dirck Suterding, de hofegen was mijns heren in den hoff Otmersem up thus tLage; genomen vor al, dar mijn heer an verrechtiget was (ut) patet mihi”71 [71. Rekeningen III, no. 50, p. 416.]). Dat deze laatste zin „genomen vor al etc.” duidt op een geheel verval van goederen aan den heer, wordt bewezen door een latere aanteekening. Hierin wordt vermeld, dat iemand belmundig was gestorven. In zoo’n geval had hij niet het minste recht zijn bezittingen te doen vererven en kwam alles aan den heer. En nu schreef de rentmeester ook bij zoo’n gelegenheid „genomen vor al, dar mijn heer an verrechtiget was”72 [72. Rekeningen III, no. 50, p. 417.]). De regel der hofrechten „al de egen luden van den ses hoven 73 [73. Hoven hier in de beteekenis van hofsteden, hoeven of boerderijen.]) voersz. sterven so nempt de renthemeister of droste tLage al oer nagelaten guedt etc.” werd dus, vóór 1546 in ieder geval, ook in de practijk toegepast. Dat men de egen lude gelijk aan belmundigen achtte, blijkt uit eenige artikelen der hofhoorige rechten, waarin als uitlegging van belmundigheid staat „dat ys egen nae der doet”74 [74. O. G. IV, p. 243, TYDEMAN, p. 10, Landrecht II, p. 154, Bijlagen, p. II, Bewijsstukken II, p. 19.]).
     Men kan dus wel aannemen dat, tijdens de opteekening der hofrechten, in Twenthe een groep hoorigen bestond in

__ ↓ __

|pag. 24|

nog ongunstiger toestand verkeerende dan de hofhoorigen, die elders de laagste klasse waren. Doch na de opteekening der hofrechten verneemt men weinig meer van hen. Dat zoo nu en dan de naam hofeigenen gebruikt wordt, zegt weinig, want dikwijls worden hier ook de hofhoorigen mee bedoeld, buiten Twenthe zelfs bijna altijd. Zoo ook in een kasboek van den hof te Ootmarsum uit het midden der 18e eeuw, loopende over de verschuldigde betalingen. Hierin staan, geheel willekeurig, hofhoorigen en hofeigenen dooreen, terwijl voor vrijkoopen, opvaarten e.d. gelijke sommen geboekt staan 75 [75. Part. verz.]).
Slechts één keer wordt er nog herinnerd aan een onderscheid, dat eertijds bestaan heeft. Dit is in een remonstrantie van den hofmeier te Ootmarsum aan den Raad van de Domeinen van den Prins van Oranje 76 [76. Part. verz. Deze remonstrantie is gedateerd 21 Dec. 1751. Prins Willem IV was reeds in October van dat jaar overleden en opgevolgd door zijn echtgenoote Anna, als regentes, maar de hofmeier van Ootmarsum was schijnbaar nog niet van deze verandering op de hoogte.]). In dit geschrift beklaagt deze hofmeier zich erover dat hij beschuldigd werd van de eigen-hoorige meieren, die woonden op de goederen van den Prins in het graafschap Bentheim, doch ressorteerden onder Ootmarsum, onrechtmatig versterf, vrijkoop en persoonlijke diensten te hebben geëischt. Speciaal tegen het opleggen van diensten schijnt door de eigenhoorigen geprotesteerd te zijn, daartoe aangezet door de „malitieuse inboesemingen van deze of geene werregeest”. Tegen deze bezwaren kwam, in genoemde remonstrantie, de hofmeier van zijn kant op en stelde daarbij vast „want de hoffhoorigen van Ootmarsum (en daaronder vorengemelte meieren) zijn schuldig den hoffmeyer eens in ’t jaer te dienen etc.” Uit deze aangehaalde remonstrantie blijkt dus, dat er soms nog wel eenig onderscheid gemaakt werd tusschen deze eigenhoorigen en de verdere hofhoorigen. Tevens toont zij, dat de, in de hofrechten van 1546 bedoelde, 6 erven, die voor ’t grootste deel in Bentheim waren gelegen en bewoond waren door eigenhoorigen 77 [77. O. G. IV, p. 265, Bijlagen, p. VIII, Bewijsstukken II, p. 26.]), niet aan de provincie Overijssel, maar aan de

__ ↓ __

|pag. 25|

Prinsen van Oranje waren gekomen, hoewel zij, evenals vroeger, onder Ootmarsum bleven ressorteeren. Waarom zij echter niet, zooals de andere hoorige, oud-bisschoppelijke, goederen, provinciaal domein zijn geworden, blijkt nergens uit. Toch mag men wel aannemen, dat de in deze remonstrantie genoemde eigenhoorige meieren de opvolgers waren van deze geheel en al eigen lieden, vermeld in de hofrechten van 1546.
Het is anders moeilijk te begrijpen hoe zij onder dien naam in de graafschap Bentheim terecht gekomen zijn. Dat zij zelf hun positie ook als een eenigszins andere gevoelden dan die der gewone hofhoorigen, blijkt uit hun protesten tegen de opgelegde verplichtingen. Echter gebruikten zij hun, in 1546 als verslechtering bedoelden, uitzonderingstoestand in 1750 als een soort privilege. Hoe zij oudtijds in deze bijzondere omstandigheden geraakt zijn, is niet meer na te gaan.
Deze bestonden reeds (zooals uit de rekeningen blijkt) aan het einde der 15e eeuw. Misschien komt het, omdat de bewoners dezer erven zich op de een of andere manier misdragen hadden en er toen, bij wijze van straf, een soort servituut op deze gronden is gelegd. Dit bestond dan uit het vervallen verklaren der bewoners van de hofrechten en uit het ongelimiteerd opleggen van persoonlijke diensten, met verbod van erfrecht. Een anderen grond om de zonderlinge positie van deze zes erven te verklaren, heb ik niet kunnen vinden.
     Resumeerende de klassenverdeeling der hoorigen in Twenthe, zou ik willen aannemen, dat er vóór en omstreeks 1546 vier groepen waren, n.l. de geheel en al eigen lieden, de hofhoorigen, de kamerlingen en de hofvrijen. Van deze „egen lude” leest men later weinig meer, zij zijn vermoedelijk onder de hofhoorigen opgenomen. Dit was verreweg de grootste groep en ze was over alle Twentsche hoven verdeeld. Alleen onder Ootmarsum vond men ook kamerlingen en hofvrijen en de drieledige klassenverdeeling is in dezen hof tot het einde der hoorigheid blijven bestaan 78 [78. Zie hofprotocol van Ootmarsum, P. A.]).
     De hoorigen van eenzelfde klasse vormden een z.g. echte.

__ ↓ __

|pag. 26|

Men zou deze instelling kunnen vergelijken met een besloten genootschap, waar men door geboorte of tegen betaling (de opvaart) in werd opgenomen. Alléén hoorigen, en dan nog die van éénzelfde klasse, mochten er toe behooren 79 [79. FOCKEMA ANDREAE III, p. 51.]). Echte en hoorigheid waren bijna synoniem. Wanneer iemand, die niet hoorig was, dit werd, staat dan ook meestal het volgende in de hofboeken aangeteekend: „ende begeeft zich in de hofhoorige (of kamerlingen of hofvrije) echte des haves…”
Hieruit blijkt tevens, dat een echte zich niet verder uitstrekte dan één hof. Hieronder wordt verstaan een bepaald gebied, waarop een aantal hoorige erven zijn gelegen, die tot één hoofdhofstede behooren (de z.g. curtis domini of mansus indominicatus)80 [80. FOCKEMA ANDREAE III, p. 59.]). Oorspronkelijk vormden zij territoriaal één aaneengesloten geheel, maar reeds ten aanzien van de vroege middeleeuwen krijgt men bij lezing der oorkonden den indruk, dat bijna steeds de eenheid van het domein, de villa, het groot-grondeigendom van den hofheer, was verbroken en dat de, onder den hof ressorteerende, hoorige erven her- en derwaarts verspreid, veelal niet eens alle in éénzelfde buurtschap lagen. Op de curtis domini woonde de heer of zijn vertegenwoordiger, hofmeier of amptman geheeten 81 [81. CHÉNON, p. 433, SEE, Les classes rurales et le régime domanial en France, p. 14.]). Oorspronkelijk zal dit ook wel een hoorige geweest zijn, maar in latere tijden was dit niet altijd het geval. Zoo waren in Twenthe de hofmeieren van Ootmarsum, Oldenzaal en Goor vrijen 82 [82. O. G. IV, p. 290.]). Te Ootmarsum b.v. behoorde het ambt erfelijk aan de familie van Bevervoorde, die dit jarenlang bekleed heeft 83 [83. SNUIF in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 96.]).
Soms ook liet de hofmeier zich vervangen door een plaatsvervanger, den z.g. verwalter hofmeier, die de dagelijksche plichten voor hem waarnam. Dit waren vooral het bijhouden van het hofboek en het presideeren van het hofgericht. In deze laatste functie werd hij hofrichter, amptman of schuit

__ ↓ __

|pag. 27|

genoemd 84 [84. FOCKEMA ANDREAE III, p. 62.]). Een zeer belangrijke plicht was het bijhouden van het hofboek, waarin de voornaamste gebeurtenissen van het jaar werden opgeteekend. Zoo de opvaarten, erfwinningen, testamentaire beschikkingen en andere. Of dit steeds nauwkeurig geschiedde, valt te betwijfelen. Toen de Provincie eigenares der hoorige goederen in Twenthe was geworden, werd er tenminste dikwijls door de Gedeputeerde Staten, als beheerend orgaan, geklaagd over onvoldoende administratie 85 [85. B.v. resolutiën van 16 Oct. 1726 en 23 Oct. 1750.]). Het was in dien tijd ook gebruik geworden, het ambt van hofmeier te verpachten, behalve in die hoven, waar het erfelijk in dezelfde familie was. Een „register van hetgene de hofmeier, als zoodanig, van dit zijn ambt jaarlijks wegens iura en emolumenten genieten kan”, laat zien welke financiëele voordeelen men te verwachten had 86 [86. Part. verz.]). Vermoedelijk is deze lijst afkomstig uit den hof te Ootmarsum en de hofmeier had aldaar, in de eerste plaats, recht op de verschuldigde maaidiensten, die tegen 1 gld. 10 stuiver elk afgekocht konden worden. Verder ƒ 10.— voor iedere opvaart en de iura van testamenten, verzegelingen, contentieuse zaken en aangevingen van sterfgevallen. Op meer inkomsten uit zijn ambt scheen een hofmeier niet te kunnen rekenen.
     Hoorigen waren dus vereenigd in echten en hoven, bestuurd door den heer of diens vertegenwoordiger. Dit is een algemeen voorkomende regeling 87 [87. FOCKEMA ANDREAE III, p. 59 e.v.]). Ook de rechten en plichten van deze onvrijen lijken, wat de verschillende streken van ons land aangaat, in groote trekken zeer op elkaar. Tevens vindt men veel overeenkomst met Frankrijk en Duitschland, waar ook meerdere klassen hoorigen werden aangetroffen 88 [88. Zie voor de hoorigheid in Frankrijk en Duitschland o.a. de auteurs, naar welke in den aanvang van dit hoofdstuk verwezen is.]).
Slechts in détails wijken de diverse hofrechten van elkaar af, maar instellingen als b.v. de hoofdcijns, de toestemming tot een huwelijk buiten de echte, ondeelbaarheid van het recht op de boerderij, verval van een deel van het roerende

__ ↓ __

|pag. 28|

goed bij overlijden aan den heer, komen overal in meerdere of mindere mate voor. Hierover zal in hoofdstuk III, speciaal wat de Twentsche hofrechten betreft, uitvoeriger worden gesproken.
     Behalve meerdere casueele prestaties, als erfwinninge, versterf, opvaart e.a., moesten de hoorigen ook een jaarlijksche pacht betalen voor het gebruik van den grond. Oorspronkelijk werden al deze cijnzen in voortbrengselen, later in geld voldaan. Voor de inning zorgde een, door den heer aangestelden, ambtenaar. In den hof te Loon, de Essensche goederen in Salland en den Paderbornschen hof te Putten heette deze amptman, op de Veluwe en in Twenthe rentmeester 89 [89. FOCKEMA ANDREAE III, p. 60, 61.]). Daar het bisdom van Utrecht in het laatste gebied, behalve hoorige, ook nog tal van andere domeinen had, die aan onderscheiden cijnsrechten onderworpen waren, laten de rekeningen van genoemden rentmeester uit de 14e en 15e eeuw ons verschillende jaarlijksche opbrengsten zien als „pacht- en bedeswijnen, coppelgerste, pacht- en garfrogge” 90 [90. Rekeningen N. S., 54 en III, 50. Zie voor „pacht- en bedeswijnen”, p. 60, 61. Volgens de „Ordre en Redres” bestonden de „coppel” opbrengsten uit 1 mud zaad van gerst en haver, 2 hoenders en 4 „Vleemschen”. „Garfrogge” wilde hier zeggen deelpacht (champart) d.w.z. de pachter betaalde b.v. de derde of vierde garf.]). Het is echter lastig met zekerheid te zeggen aan welke de hoorige erven wel en aan welke zij niet meebetaalden. In het einde der 15e eeuw werden deze cijnzen voor het grootste deel nog in natura voldaan. Eerst de Provincie ging er in de „Ordre en en Redres” definitief toe over alles op geldswaarde te taxeeren 91 [91. Zie p. 60.]).
     Ten slotte nog de vraag, hoe men hoorig werd en hoe men de hoorigheid kon doen eindigen. Hoorig werd men door vrijwillige onderwerping of door geboorte. Het eerste kon geschieden op tweeërlei wijze, n.l. van den persoon tegelijk met zijn goed of van den persoon alleen. De vrijwillige onderwerping van een vrij persoon tegelijk met zijn goed vond plaats, wanneer iemand zich aan een kerkelijk of wereldlijk

__ ↓ __

|pag. 29|

heer ter bescherming in hoorigen rechte opdroeg 92 [92. FOCKEMA ANDREAE III, p. 45 e.v.]). Vermoedelijk is dit één van de manieren geweest waarop, in de vroege middeleeuwen, de machtigste kapittelkerken, kloosters en particulieren hun bezittingen hebben uitgebreid. Later leest men er echter vrijwel niet meer over, hoewel het recht, als dusdanig, erkend blijft 93 [93. FOCKEMA ANDREAE III, p. 46.]). De tweede groep van vrijwillige onderwerping, die van den persoon alleen, is verreweg de meest voorkomende. Een vrije kon hiertoe komen om verschillende redenen. Wilde hij b.v. een hoorig goed bezitten, dan moest hij eerst „daarnaar gequalificeerd zijn”, d.w.z. hoorig zijn 94 [94. O. G. IV, p. 240, TYDEMAN, p. 10, Landrecht II, p. 155, Bijlagen, p. II, Bewijsstukken II, p. 18.]). Ook kon hij als wissel dienen voor iemand, die de hoorigheid wenschte te verlaten, welke dan door den plaatsvervanger moest aangenomen worden 95 [95. O. G. IV, p. 241, 268, 275, TYDEMAN, p. 10, Landrecht II, p. 155, Bijlagen, p. II, X, XIV, Bewijsstukken II, p. 19, 29, 33.]). Het meest voorkomende geval van vrijwillige onderwerping was, dat een man of vrouw huwde met een hoorige en den stand van den laatste volgde. Tot aan het einde der hoorigheid kwam dit zeer veel voor 96 [96. B.v. part. verz., hofboek van Weddehoen.]), wat b.v. van den wissel niet gezegd kan worden 97 [97. Zie p. 69, 70.]).
     De tweede manier van hoorig worden was door geboorte.
Waren de vader en moeder beide onvrij, dan is het begrijpelijk dat het kind dit ook werd. Bij ongelijken stand volgde het meestal den staat van de moeder 98 [98. Zie p. 68.]), soms van den minsten der ouders 99 [99. BERNARD, p. 133. Het eerste systeem was van Romeinschen, het laatste van Frankischen oorsprong.]). In de Twentsche hofrechten wordt het eerste uitdrukkelijk vastgesteld. Kinderen van hoorige vrouwen bleven hoorig, waar zij ook gingen 100 [100. O. G. IV, p. 243, TYDEMAN, p. II, Landrecht II, p. 156, Bijlagen, p. III, Bewijsstukken II, p. 19.]). Vestigden zij zich dus buiten den hof, zonder zich vrij te koopen, dan veranderde

__ ↓ __

|pag. 30|

dit niets aan hun stand. Dat zij echter op die manier van de hoorigheid vervreemdden en soms niet direct genegen waren aan, daaruit voortvloeiende, verplichtingen te voldoen, spreekt vanzelf. Volgens de stadrechten van Deventer moest een heer, indien hij hen daartoe aansprak, de hoorigheid aantoonen met twee „achtersusterkynder van der moeder wege of soe nae ende nyt verre”101 [101. DUMBAR, K. en W. Dev., p. 170, Bewijsstukken II, p. 74.]). Dat men familieleden van moederszijde nam, duidt op het belang dat men, ook hier, aan haar staat hechtte. Misschien is hierin wel een aanwijzing te zien, dat de hoorige stand, althans voor een deel, gesproten is uit dien der slaven. Wie eigenaar is van de slavin, wordt ook eigenaar van de, uit haar geboren, vruchten 102 [102. Partus sequitur ventrem.]).
Toen de slavernij overgegaan was in hoorigheid, vormde zich hieruit de regel, dat de heer van een hoorige vrouw ook heer van haar kinderen werd en dat tevens hun klasse van hoorigheid door den staat van de moeder bepaald werd.
     Wilde een hoorige vrij worden, dan kon dit op verschillende wijzen geschieden. In de eerste plaats kon hij zich vrijkoopen. Hiertoe moest hij een bepaalde som betalen en dan kon hij met consent van den heer of diens vertegenwoordiger gaan, waar hij wilde 103 [103. Zie p. 68, 69.]). Ook komt wel voor vrijlating om niet, soms zonder, soms met instandhouding van enkele verplichtingen, b.v. de keurmede 104 [104. Zie p. 18.]). Tevens zou men hieronder kunnen brengen de omzetting van hoorige in leengoederen, daar dit toch een stilzwijgend ontslag uit de hoorigheid inhoudt.
     Een andere wijze voor een hoorige om vrij te worden, kon zijn: een tijdlang in een stad te wonen. Een oud adagium zeide: „Stadslucht maakt vrij”105 [105. Kort Begrip (2e dr.), § 17, p. 25.]). Echter gaat deze regel niet overal gelijkelijk op. Vooral in streken, waar veel hoorigen waren, zijn meer uitzonderingen dan toepassingen te vinden.
Maar in Holland (de hoorigheid is hier vroeg verdwenen, zoo-

__ ↓ __

|pag. 31|

als reeds eerder werd gezegd)106 [106. Zie p. 16.]) kon inderdaad een heer zijn onvrijen niet meer terugeischen, wanneer zij eenigen tijd (jaar en dag) in een stad gewoond hadden. Na deze korte periode maakte dus stadslucht hier werkelijk vrij 107 [107. Zie de handvesten van verschillende Hollandsche steden, genoemd door FOCKEMA ANDREAE in: Stadrecht van Vollenhove I, p. 49, 50.]). Anders was het gesteld met de stadrechten der Overijsselsche steden. Dit is overigens zeer begrijpelijk. De steden ontvingen hun rechten en privilegiën van den landsheer, in Overijssel van den bisschop van Utrecht. Deze had zeer vele hoorige goederen in die provincie en wat hij zelf niet bezat, hoorde aan zijn leenmannen of aan kloosters. Ook laatstgenoemden zou hij, naast zich zelf, ten zeerste benadeelen, indien hij aan een stad toestond dat hoorigen b.v. na jaar en dag vrij burger konden worden. Alleen de kinderen, op wie het hoorig goed vererfde, zouden dan in de echte gebleven zijn en de anderen waren vermoedelijk, zoo spoedig mogelijk, naar een, aldus geprivilegieerde, stad gegaan. Het is daarom vermoedelijk ook, dat de Overijsselsche stadrechten strenge bepalingen bevatten betreffende het verkrijgen van het burgerschap door onvrijen. Het verst gaat in dezen een ordel van de klaringe 108 [108. De klaringe was de rechtbank in hooger beroep, onder presidium van den landsheer.]) in 1298. Hierin werd vastgesteld dat een onvrije, die 30 jaar in een stad gewoond had, terwijl hij daar steeds voor vrij was gehouden en door niemand wegens onvrijheid was aangeklaagd, eerder zijn vrijheid mocht bezweren dan een ander het tegendeel mocht aantoonen. Zelfs na 30 jaar werd een hoorige dus nog niet als vrij erkend, hij kreeg slechts een bewijsvoordeel 109 [109. O. G. I, Voorbericht, p. 14.]). In de stadrechten van Deventer stond, dat geen hoorige lieden het burgerschap mochten verkrijgen. Was dit toch gelukt, dan konden zij ontburgerd worden110 [110. DUMBAR, K. en W. Dev., p. 170, Bewijsstukken II, p. 74.]). Ook mocht men „ghiene borger avertuygen mit eygene luyden”111 [111. DUMBAR, K. en W. Dev., p. 170, Bewijsstukken II, p. 74.]).
Werd een hoorige tot schepen of raad verkozen, die zijn onvrijheid verzwegen had, en werd deze fraude ontdekt, dan

__ ↓ __

|pag. 32|

moest hij den raad verlaten en „gelden vifftich zwaer pont”112 [112. DUMBAR, K. en W. Dev., p. 154.]).
     Wanneer iemand van hoorigheid aangeklaagd en dit bewezen was, kon hij nog een jaar en dag in Deventer blijven wonen. Was deze termijn verloopen, dan beval de burgemeester hem de stad te verlaten en mocht hij gaan, waar hij wilde113 [113. DUMBAR, K. en W. Dev., p. 154, Bewijsstukken II, p. 73.]).
     De meeste stadrechten in Overijssel bevatten soortgelijke bepalingen als die van Deventer, omdat dit de oudste stad in deze provincie is en haar rechten en privilegiën als voorbeeld voor de latere hebben gediend. Eenigszins afwijkende regelen vond men b.v. in Steenwijk, waar men geen St. Maartenslieden als burgers aannam, met uitzondering van de bewoners van een viertal erven in een bepaalde wijk 114 [114. Stadrechten van Steenwijk, p. 241.]).
     Uit dit alles blijkt voldoende, dat in Overijssel geenszins gold het adagium: „Stadslucht maakt vrij”115 [115. FOCKEMA ANDREAE, Stadrecht van Vollenhove I, p. 47.]). Eerder werd er alle zorg voor gedragen dat de hoorigen buiten de steden bleven en men krijgt den indruk dat dit, vooral in Twenthe, goed is gelukt.

__ ↓ __

|pag. 33|

HOOFDSTUK II.

DE TWENTSCHE HOORIGE HOVEN.

     In de rekeningen van het bisdom Utrecht der 14e en 15e eeuw 116 [116. Rekeningen N. S., no. 54 en III, no. 50.]) worden in Twenthe reeds genoemd zes, aan den bisschop toebehoorende, hoorige hoven, n.l. van Ootmarsum, Oldenzaal, Borne, Delden, Goor en Wedehoen 117 [117. Thans Weddehoen, buurtschap bij Goor.]). Ootmarsum was de hoofdhof, kortweg worden zij dan ook vermeld als de, onder Ootmarsum ressorteerende, Twentsche hoven. Tot aan het einde der hoorigheid is deze indeeling zoo gebleven. Zelfs werd in den loop der 17e eeuw het aantal tot zeven uitgebreid door toevoeging van den hof te Cagelinck 118 [118. Dit geschiedde door de „Ordre en Redres over ’s Lands Domainen in Twenthe” (a°. 1662). O. G. IV, p. 288 e.v., TYDEMAN, p. 18 e.v., Bewijsstukken II, p. 36 e.v. (gedeeltelijk).]), die oorspronkelijk niet onder Ootmarsum, maar onder het huis van Diepenheim behoorde 119 [119. O. G. IV, p. 290.]). Toen de Provincie echter eigenares der hoorige domeinen was geworden, heeft zij, omdat het vermoedelijk gemakkelijker was voor de administratie, alle hoven in Twenthe onder één hoofdhof vereenigd, maar verdere wijzigingen werden in de onderlinge verdeeling niet gebracht.
     Vóór de vraag besproken wordt, welke de oorsprong van deze hoven is geweest en hoe zij zich ontwikkeld hebben, zou ik even in ’t kort willen nagaan wie de verschillende eigenaren zijn geweest en hoe hun eigendom ontstaan is. In de oudste tijden werd Overijssel, evenals ons overige land, bewoond door Germaansche volksstammen. Veel weet men niet hiervan en verschillende namen worden overgeleverd,

__ ↓ __

|pag. 34|

zooals Chauken, Tencteren, Angrivariërs, Tubanten e.a.120 [120. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 10, 11.]), die, naar men vermoedt, in en om het gebied van de tegenwoordige provincie Overijssel gewoond hebben. Eenige oudere schrijvers vermelden de Bructeren als bewoners dezer streken 121 [121. O. G. II, p. 3, DUMBAR, K. en W. Dev., p. 175.]), maar, daar zij in oorlog geraakten met de Chamaven en Angrivariërs, waardoor zij bijna geheel zijn vernietigd 122 [122. TACITUS, De mor. Germ., 33.]), worden zij al vrij gauw niet meer genoemd en is hun plaats ingenomen door de overwinnaars. Dat nog betrekkelijk zooveel namen van Germaansche volksstammen zijn overgeleverd, komt door hun vele oorlogen met en opstanden tegen de Romeinen. De veldtochten der keizers en landvoogden zijn door de Romeinsche historici opgeteekend en voor de herinnering bewaard gebleven. Daardoor is tevens iets bekend geworden van de volkeren, tegen wie de expedities gingen. Er schijnt echter een snelle wisseling te zijn geweest, de meeste namen komt men slechts enkele keeren tegen.
Het eenige volk, dat zich, vanaf de oudste tijden, heeft weten te handhaven, zijn de Friezen geweest. De meeste stammen verdwijnen geheel of vereenigen zich met andere en gaan onder een verzamelnaam in de historie verder. Zoo veronderstelt men, dat de Franken ontstaan zijn door aaneensluiting van Bataven, Chamaven, Sicambren en andere volkeren 123 [123. CHÉNON, p. 109, WAGENAAR I, p. 202.]).
Het eerst komen zij onder dezen gemeenschappelijken naam in het midden der derde eeuw voor en sindsdien zijn zij een permanente bedreiging van het Romeinsche rijk gebleven, totdat zij dit in den loop der vijfde eeuw binnenvielen en zich in Gallië vestigden 124 [124. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 5, 6, WAGENAAR I, p. 280, 301.]). In den beginne waren zij nog niet één volk, maar in twee groepen gesplitst, n.l. die der Ripuarische en der Salische Franken 125 [125. CHÉNON, p. 114, ESMEIN, p. 48.]). ± 500 wist echter de koning der Salische Franken, Clovis, zich ook van de heerschappij over de Ripuariërs meester te maken en aldus beide rijken onder zijn macht te vereenigen. Hierdoor en ook door

__ ↓ __

|pag. 35|

vele latere veroveringen, verkreeg hij de heerschappij over vrijwel geheel Gallië 126 [126. CHÉNON, p. 115, 116, WAGENAAR I, p. 310.]).
     Aan het land der Franken grensde dat der Saksen, een volk, vermoedelijk afkomstig meer uit de binnenlanden van Germanië, langs Elbe en Noordzee127 [127. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 11, 12, O. G. II, p. 8.]). Wat precies de grens tusschen beide stammen was, is moeilijk te zeggen, daar het aantal oorlogen en invallen in elkaars gebied ontelbaar is geweest. Neemt men den Rijn ongeveer als grensrivier aan, dan moet Overijssel door een deel van den Saksischen stam bewoond zijn 128 [128. O. G. II, p. 10, GOSSES en JAPIKSE, p. XXI: „Ook de Oostelijke bewoners van ons land etc. zijn dan wel Saksen.”]), maar dicht bevolkt is het ongetwijfeld niet geweest. Misschien heeft het ook wel gediend als een soort „niemandsland”, waar de verschillende voorpostengevechten geleverd werden. Dat de Saksen er, althans in de buurt, wel iets te vertellen hadden, getuigen hun strooptochten tot in de 8e eeuw tegen Deventer en omstreken 129 [129. GOSSES en JAPIKSE, p. XXV.]).
     Een deel der Saksen schijnt reeds in de 6e eeuw door een Frankischen koning schatplichtig te zijn gemaakt 130 [130. WAGENAAR I, p. 425.]), doch dit verhinderde blijkbaar niet, dat zij of hun verdere landgenooten bijna doorloopend opstandig waren tegen en oorlog voerden met hun tijdelijke overheerschers. Vaak deden zij dit in bondgenootschap met de Friezen, die eveneens bedreigd werden door de, zich steeds uitbreidende, macht der Franken. Zooals werd gezegd, waren deze door Clovis tot één rijk vereenigd 131 [131. Zie p. 34.]). Hun groote vooruitgang dateert echter eigenlijk eerst vanaf het oogenblik dat de toenmalige groothofmeester van het koningshuis, Pippijn, de heerschappij over het geheele land feitelijk in handen kreeg. Er bestond naast hem nog wel een koning, maar slechts in naam 132 [132. GOSSES en JAPIKSE, p. XXIII, CHÉNON, p. 191.]). Deze toestand duurde voort totdat een andere Pippijn, kleinzoon van den vorigen, den regeerenden koning afzette en zichzelf tot

__ ↓ __

|pag. 36|

die waardigheid liet kronen (751)133 [133. GOSSES en JAPIKSE, p. XXV, WAGENAAR I, p. 405, FUSTEL, Histoire VI, p. 197—209.]). Tijdens de heerschappij der hofmeiers hadden de Friezen en Saksen deze nieuwe macht reeds gevoeld, maar vooral koning Pippijn en zijn zoon Karel de Groote zetten den strijd met kracht voort.
Deze eindigde ± 800 met algeheele onderwerping der Friezen en Saksen, nadat zij, alles en alles bij elkaar genomen, ongeveer driehonderd jaar geduurd had 134 [134. WAGENAAR I, p. 442.]). Een belangrijke aanleiding tot deze eindelooze oorlogen was het feit, dat de Franken reeds langen tijd Christenen waren, de Friezen en Saksen nog heidenen en de eersten met hun heerschappij hun geloof aan de tegenstanders wilden opdringen. Min of meer waren het dus godsdiensttwisten, met alle bijbehoorende felheid en onverzoenlijkheid. De eerste Christelijke koning der Franken was Clovis, die zich ± 500 liet doopen 135 [135. CHÉNON, p. 116.]), en sindsdien zijn alle opvolgende heerschers belijders van dezen godsdienst gebleven. Veel succes in deze landen hadden zij de eerste tijden echter niet. In ’t begin der 7e eeuw stichtte Dagobert een kerk of kapel te Utrecht, die even snel weer door de heidensche omwonenden werd neergehaald, maar het bisdom Utrecht schijnt in naam te zijn blijven bestaan 136 [136. GOSSES en JAPIKSE XXIII, WAGENAAR I, p. 337.]).
De Christelijke godsdienst kreeg eerst gelegenheid zich hier behoorlijk te ontwikkelen, vanaf het hofmeierschap van Pippijn. Sindsdien werd, zooals boven gezegd is, krachtiger tegen de Friezen en Saksen opgetreden en kregen de geloofspredikers meer gelegenheid hun leer in deze streken te verkondigen. Als eerste bisschop van Utrecht wordt genoemd Willebrordus 137 [137. NAGGE I, p. 10, Ov. Alm. I, p. 87, 88.])., aan ’t einde der 7e, begin van de 8e eeuw. De Friezen bleken voor het nieuwe geloof ontvankelijker dan de Saksen en het heeft groote moeite gekost de laatsten’ te bekeeren. Gezamenlijk kwamen beide volkeren nog eens in opstand in 784, doch werden geheel en al verslagen 138 [138. GOSSES en JAPIKSE, p. XXVI.]). Bij de

__ ↓ __

|pag. 37|

vrede namen de meesten den Christelijken godsdienst aan en Karel maakte van deze gelegenheid gebruik door eenige nieuwe bisdommen te stichten, o.a. dat van Münster 139 [139. WAGENAAR I, p. 431.]). Sinds dien tijd zijn alle Friezen weldra Christenen geworden 140 [140. GOSSES en JAPIKSE, p. XXV, Ov. Alm. I, p. 91 e.v.]), maar bij de Saksen ging dit met meer moeilijkheden gepaard. In 804 was de demping van hun laatsten opstand 141 [141. GOSSEN EN JAPIKSE, p. XXVI.]), maar ook wordt gemeld, dat een deel in 841 nog van het Christendom is afgevallen 142 [142. Ov. Alm. I, p. 93.]). Desondanks mag men toch vermoedelijk wel aannemen, dat vanaf ± 800 de Christelijke godsdienst hier de overheerschende was. Tevens nam daardoor de invloed van den bisschop van Utrecht toe en kreeg het bisdom sindsdien de gelegenheid haar bezittingen gaandeweg uit te breiden. Hierin werden zij geholpen door de Frankische koningen, die dikwijls groote stukken land „cum mansis, terris, casis, domibus, silvis, campis, mancipiis utriusque sexus, pratis, pascuis, etc.”, aan de Kerk, in dit geval den regeerenden bisschop, schonken. Doch niet alleen de vorsten, ook de edelen en koninklijke ambtenaren deden zoo 143 [143. Ov. Alm. I, p. 90, 94.]) en op die manier verzamelde zich langzamerhand een reusachtig goederenbezit in één hand. Een lijst van goederen laat zien hoeveel eigendommen de St. Maartenskerk reeds in 866 bezat 144 [144. O. B., n°. 49.]), welker aantal in latere tijden nog aanmerkelijk is uitgebreid. Bovendien had deze kerk tusschen 751—754 (de juiste datum van de acte is niet bekend) van koning Pippijn de immuniteit voor al hare goederen gekregen 145 [145. O. B., n°. 40.]). Het kwam in dien tijd veel voor, dat dit privilege aan een machtige kerk of klooster werd gegeven en het paste, om zoo te zeggen, in het regeeringssysteem der Merovingen en Karolingen.
Kreeg een kerk of klooster zoo’n voorrecht (particulieren werden ook wel aldus bevoordeeld), dan beteekende dit, dat hun goederen uitgesloten werden van de bemoeiingen der „iudices

__ ↓ __

|pag. 38|

publici”, dat zij gesteld werden „absque introitu iudicum”.
Het heele immuniteitswezen is in deze drie woorden begrepen 146 [146. FUSTEL, Histoire V, p. 368.]). Men moet dan echter onder „iudex” niet alleen verstaan een rechter, maar iedere koninklijke ambtenaar, die voor een of ander administratief doel was aangesteld 147 [147. FUSTEL, Histoire V, p. 349.]). De goederen van een, dusdanig geprivilegieerde, instelling met de, er op wonende, menschen werden dus van de bemoeiingen van dergelijke „iudices” uitgesloten en dit was, zooals begrijpelijk is, een groot voorrecht. De immunist kon nu dus zelf de rechtspraak, de heffing der belastingen, de inning der cijnzen e.d. ter hand nemen. Maar toch werd het gezag van de Kroon niet geheel en al uitgesloten. Zooals gezegd is, werden de meeste immunitietsprivileges aan kerken, kloosters of abdijen geschonken en verhinderde, in de eerste plaats, de persoonlijke invloed van den Koning op de Kerk misbruik van dit voorrecht. Vooral de autoriteit van Karel den Grooten op dit punt was zeer belangrijk. Hiernaast bestond echter ook nog een administratief contrôlemiddel, n.l. de advocatie. Volgens de beginselen van het Kanonieke recht mochten geestelijken zich niet met wereldlijke zaken bemoeien en, daar dergelijke bemoeiing een noodzakelijk gevolg van de immuniteit was, moesten zij hierin vervangen worden. Dit geschiedde dan door advocati. Eenerzijds waren dit dus plaatsvervangers van de immunisten, wier belangen zij moesten behartigen, maar aan de andere zijde dienden zij tevens als vertegenwoordigers van het centraal gezag.
De keuze van de advocati was dan ook geenszins aan den vrijen wil der bisschoppen of abten overgelaten, maar de Koning oefende hierop grooten invloed uit. De instelling van dit contrôle-orgaan dateert uit den Karolingischen tijd, maar ook de Merovingische koningen hadden zich reeds eenig toezicht voorbehouden op de benoemingen van de „iudices” der bisschoppen en abten 148 [148. Zie voor dit alles: FUSTEL, Histoire V, L’immunité, p. 336 e.v. en in ’t bijzonder: KROELL, L’immunité franque.]).

__ ↓ __

|pag. 39|

     Een dergelijk immuniteitsprivilege had nu ook de St. Maartenskerk te Utrecht, zooals boven reeds gezegd is, van koning Pippijn ontvangen 149 [149. Zie p. 37.]). Van veel belang zal het in den aanvang echter wel niet geweest zijn, daar in dien tijd de macht van den gever noch van den begiftigde in deze landen groot was. Door latere koningen is deze immuniteit herhaaldelijk bevestigd, o.a. in 845 door Lotharius I 150 [150. O. B., n°. 66.]) en in 1002 door Hendrik II 151 [151. O. B., n°. 153. Zie ook nrs. 182 en 203.]). Dit was trouwens een gewoonte bij dergelijke privileges. Hoewel iedere koning bepaalde dat zij „voor het tegenwoordige zoowel als voor het toekomstige” zouden gelden, haastten meestal zijn opvolgers zich dit voorrecht op gelijke manier te bevestigen. Maar eigenlijk kan men na Karel den Groote en zijn naaste opvolgers niet meer van zuivere immuniteiten spreken. Al naar mate de invloed der vorsten verminderde, kregen de immunisten meer gelegenheid hun macht uit te breiden, daar de contrôle van het centraal gezag verzwakte. Dit laatste uitte zich vooral in de advocatie. De oorspronkelijke toestand, waarin de advocatus de band was tusschen den koning en den immuniteitsheer, ten gevolge waarvan de laatste in zekere mate de ondergeschikte werd van den eerste, wijzigde zich geheel. Geschiedde vroeger zijn verkiezing onder invloed en toezicht van den vorst, weldra kregen de geestelijken het recht hem zelfstandig te kiezen (facultas eligendi). Dientengevolge ging de advocatus meer de belangen van den immuniteitsheer dan van het centraal gezag behartigen. Hier kwam nog bij, dat in de roerige tijden der 10e en 11e eeuw de verschillende kerken en kloosters niet de minste ondersteuning genoten van den vorst, daar deze hiertoe meestal niet bij machte was. Het is dus zeer begrijpelijk, dat zij elders hulp zochten en deze vonden bij hun advocati. Hiermee was het instituut grondig gewijzigd. Van afhankelijk ambtenaar werd de advocatus zelfstandig beschermheer van geestelijke goederen 152 [152. Zie over de advocatie: SENN, L’institution des avoueries ecclésiastiques en France.]). Tevens verdween de

__ ↓ __

|pag. 40|

immuniteit in haar oorspronkelijk karakter, daar zij niet meer paste bij de vele, heel of half onafhankelijke, vorstjes van het feodale tijdperk. Aangezien het centraal gezag ging ontbreken, werd het niet meer noodig dit door het, hier besproken, voorrecht te decentraliseeren. Toch kwamen immuniteitsprivileges tot in het midden der 11e eeuw voor. Zij zijn echter van anderen vorm geworden, verleenen overheidsgezag, doch betreffen niet enkel gronden in privaatrechtelijk eigendom van den begiftigde en werden zelfs door hertogen en graven uitgedeeld 153 [153. KROELL, L’immunité franque, p. 297—331. SEELIGER, Die Bedeutung der Grundherrschaft im Mittelalter. (Abh. Kön. Sachs. Ges., XXII, 1903).]).
     Toen Hendrik II in het jaar 1002 aan den bisschop een z.g. immuniteitsprivilege schonk, zooals boven vermeld werd 154 [154. Zie p. 39.]), had het bisdom Utrecht, voor zoover is na te gaan, in Overijssel nog geen privaatrechtelijke eigendommen. Wel had Otto de Groote in 943 of 944 aan bisschop Baldericus het jachtrecht in het bosch van Vollenhove geschonken155 [155. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 181, Stadrecht van Vollenhove, p. 2. O. B., n°. 1076, Register, n°. 930.]), maar van eenige overdracht van goederen wordt hierbij geen melding gemaakt.
Na het jaar 1000 verkregen de bisschoppen echter spoedig verschillende rechten aan de overzijde van den IJssel. In 1042 werd aan de Utrechtsche kerk geschonken het graafschap Agridiogen of Umbalahe, een gebied, dat vermoedelijk een deel van het latere land van Vollenhove, het z.g. Ommeland van Vollenhove omvat, terwijl de bisschoppen er alle voordeelen uit mochten trekken „cum omnibus utensilibus que inde possunt provenire”156 [156. O. B., n°. 199, Register, n°. 380.]). In 1046 schonk Hendrik III den bisschop het rechtsgebied met munt en tol te Deventer en tevens een graafschap in Hameland 157 [157. O. B., n°. 202, Register, n°. 381. Vgl. O. B. n°. 203.]). Of van dit laatste het publiekrechtelijk overheidsgezag werd gegeven dan wel de privaatrechtelijke eigendom, blijkt uit de schenkingsacte niet. Daar de bisschop, wat Deventer betreft, duidelijk met het overheidsgezag begiftigd werd, zou men verwachten dat, indien

__ ↓ __

|pag. 41|

hij van deze graafschap privaateigendom had gekregen, dit toch wel eenigszins tot uiting zou zijn gebracht. Dit is echter niet het geval en ook ontbreekt de gewone formule: „cum omnibus suis pertinentiis, hoc est utriusque sexus mancipiis, areis, edificiis, terris, etc. etc.” De schenkingsacte doet dus vermoeden, dat alleen publiekrechtelijk overheidsgezag werd gegeven. Wel blijkt in later tijd dat het bisdom te Colmschate, welke plaats in het gebied van dit graafschap ligt, een hoorigen hof had, maar of het die echter bij deze schenking verkregen heeft, is uit de oorkonde niet op te maken. In 1086 verkreeg het bisdom de graafschap Islegouwe (vermoedelijk Salland) „cum omni iure et utilitate”158 [158. O. B., n°. 249, Register, n°. 384.]). Hoewel het er niet bij staat, zijn hier waarschijnlijk eenige grondeigendommen mede overgedragen. Zoo had het bisdom in betrekkelijk korten tijd heel Noord- en Midden-Overijssel hetzij publiek-, hetzij privaatrechtelijk gekregen. Van de landen om de Vecht is niet bekend wanneer zij bij het Sticht zijn gekomen, maar RACER veronderstelt, dat zij tegelijk met Drente in den macht der bisschoppen zijn geraakt 159 [159. O. G. II, p. 80.]). Bovendien kregen deze in 1226 een belangrijke machtsuitbreiding, toen hun de advocatie over de Essensche goederen in Salland werd opgedragen 160 [160. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 183, SLOET, n°. 487, 488, 489, 491, Versl. en Med. O. V. R. I., p. 18 e.v.]).
     Restte slechts het meest oostelijke deel van Overijssel, n.l. Twenthe. Of dit reeds onder de Saksen een bepaald gebied is geweest of dat de naam eerst gegeven is onder de Franken aan een graafschap in die streek, is niet bekend. Wel ontmoet men al in de 8e eeuw het noordelijk deel als pagus Northtuiante of -tuvante 161 [161. Register, n°. 1 en 2, SLOET, n°. 17 en 18.]), maar in later tijd heeft het zich gesplitst in meerdere heerlijkheden en graafschappen, die langzamerhand bij het bisdom Utrecht zijn gekomen. Een der belangrijkste was het graafschap Goor. De graven van Goor waren leenmannen van het bisdom en worden, in een lijst

__ ↓ __

|pag. 42|

van het jaar 1021, onder de zeven groote leenmannen genoemd 162 [162. O. B., n°. 174. Hoewel het stuk niet echt is, pleit het toch voor de positie van den graaf van Goor, dat hij op één lijn werd gesteld met den hertog van Brabant, den graaf van Gelre e.a.]). In 1248 kwam de toenmalige graaf in conflict met bisschop Otto III. Deze riep de hulp in van zijn neef Willem, graaf van Holland en tevens Roomsch Koning, die den onwilligen dienstman overwon en gevankelijk naar Utrecht voerde 163 [163. O.G. II, p. 81 e.v.]). Zijn goederen werden bij het bisdom gevoegd en dit is vermoedelijk een belangrijke gebiedsuitbreiding geweest. Bovendien bestaat er nog een oorkonde, waarin een vrije clericus Adolf, het goed Goor „cum omnibus ad eundem locum pertinentibus, curtilibus, edificiis, mancipiis, etc.” aan den bisschop schenkt (tusschen 1027 en 1054)164 [164. O. B., n°. 186.]).
Door RACER wordt echter betwijfeld of dit goed wel Goor heeft geheeten. Er wordt n.l. in de schenkingsacte gezegd, dat Adolf „quandam sui iuris hereditatem, quam habuit infra comitatum Godescalci comitis, Tuente nuncupatum, id est Gore, tradidit Sancto Martino etc.” Meestal vat men dit „id est Gore” op als nadere aanduiding van het goed, dat gegeven werd 165 [165. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 181. Ook opschrift boven O. B., n°. 186.]), maar RACER veronderstelt dat dit tusschenzinnetje meer betrekking heeft op het direct voorafgaande, n.l. het graafschap Twenthe. Dit zou dus oudtijds ook graafschap Goor genoemd zijn 166 [166. O.G. II, p. 82 e.v.]). In hoeverre RACER hierin gelijk heeft, wil ik in ’t midden laten, maar in ieder geval is het zeker, dat het bisdom door deze gift den eigendom kreeg van een complex landerijen, door hoorigen bewoond en gelegen in Twenthe, daargelaten of het Goor of anders heeft geheeten.
     Wat de andere heerlijkheden in Twenthe aangaat, die van Diepenheim werd, met de graafschap Dalen, in 1331 door bisschop Jan van Diest gekocht van Willem, heer van Boec-

__ ↓ __

|pag. 43|

stelle167 [167. O. G. II, p. 92 e.v., FOCKEMA ANDREAE IV, p. 184, Register, n°. 497.]). Eveneens werden de heerlijkheden van Lage 168 [168. Lage ligt thans niet meer in Overijsel, maar even over de grens in Duitschland. Oudtijds werd het echter gerekend bij Twenthe te behooren.]) en Blankenborg 169 [169. Een heerlijkheid bij Haaksbergen.]) door koop bij het bisdom gevoegd, respectivelijk in 1346 170 [170. O. G. II, p. 98 e.v., Register, n°. 517.]) en 1454 171 [171. O. G. II, p. 101 e.v., FOCKEMA ANDREAE IV, p. 185.]). Van alle drie werd de privaatrechtelijke eigendom door den bisschop verkregen. Dit blijkt duidelijk uit overgeleverde oorkonden. Bij de overdracht van de heerlijkheid Lage erkent Herman van Lage dat hij aan den bisschop verkocht heeft „alle goet (post alia) mith waeter ende mith weide, mith koerne ende mith twyghe, mith mannen ende mith borchmannen, mith allen hoerachtigen luiden, etc.”172 [172. DUMBAR, Analecta II, p. 270.]). Van Diepenheim bestaat een soortgelijke acte, waarin echter alleen nog iets uitvoeriger de verkochte stukken land worden omschreven 173 [173. O. G. II, p. 233.]). Na den koop van de heerlijkheid Blankenborg, beloofde de bisschop deze te zullen laten bij het Sticht en land van Twenthe. Tevens wordt in dit gezegelde schrijven gezegd, dat hij de heerlijkheid heeft verkregen „myt synen toebehoir”174 [174. O. G. II, p. 271.]), d.w.z. op dezelfde manier als de voorgaanden, dus „mith waeter ende mith weide, etc. etc.” In alle drie gevallen werd derhalve de eigendom der goederen aan den bisschop overgedragen.
     Volgens de „Overijsselsche kronijk” is Enschede in 1331 aan het Sticht gekomen 175 [175. DUMBAR, Analecta II, p. 252.]). Door RACER wordt dit betwijfeld, maar een zeker jaartal weet hij niet op te geven. Wel neemt hij aan, dat er een heerlijkheid Enschede is geweest, hoewel dit niet bepaald uit een of andere oorkonde blijkt 176 [176. O. G. II, p. 95 e.v.]). Wat het noordelijk deel van Twenthe betreft, hier vond men de stad Oldenzaal en de heerlijkheid Almelo. Een aanteekening vermeldt dat de kerk van Oldenzaal a°. 954 gesticht werd door

__ ↓ __

|pag. 44|

bisschop Balderic 177 [177. Register, n°. 931, O. G. II, p. 87. RACER neemt aan dat de stad toen gesticht werd, maar dit blijkt nergens uit.]), terwijl uit een ander stuk blijkt, dat Hendrik III in 1049 aan bisschop Bernold vergunde aldaar een week- en jaarmarkt te houden 178 [178. O. G. II, p. 88, O. B., n°. 206, Register, n°. 12.]). Hieruit is af te leiden dat het bisdom Utrecht toen reeds overheidsgezag in Oldenzaal had en, daar het er later een hoorigen hof bezat, heeft het in den loop der tijden daar ook grondeigendom verkregen. Het tweede stuk van Noord-Twenthe, de heerlijkheid Almelo, heeft nooit bij het Sticht behoord 179 [179. O. G. II, p. 103 e.v.]) en kan bij een behandeling van de bisschoppelijke goederen dus buiten beschouwing blijven. Bovendien noemt RACER tusschen de Twentsche heerlijkheden, die door het bisdom verkregen werden, ook de heerlijkheid Kuinder, welke in 1407 gekocht werd 180 [180. O. G. II, p. 100, FOCKEMA ANDREAE IV, p. 185, Register, n°. 634, 635.]). Deze misleidende plaatsing bij Diepenheim, Lage, Enschede en Blankenberg zou het vermoeden wekken, dat Kuinder ook in Twenthe ligt. Toevallig behandelt ook FOCKEMA ANDREAE de verkrijging van deze heerlijkheid na de vraag: „Was Twenthe destijds (13e eeuw) al in bisschop’s handen?” Intusschen wisten beide auteurs zonder twijfel, dat Kuinder gelegen is in de noordpunt van de tegenwoordige provincie Overijssel. Inderdaad is de heerlijkheid aldaar in 1407 aan het bisdom gekomen, maar het ware wenschelijk geweest, dat zoowel RACER als FOCKEMA ANDREAE even de juiste ligging hadden aangegeven, vooral met het oog op de plaats, waar zij den koop door den bisschop behandelden. Door dit na te laten zijn zij voor ter plaatse niet georiënteerden misleidend.
     Op deze wijze was vrijwel de heele provincie Overijssel publiekrechtelijk en voor een groot deel ook privaatrechtelijk aan het bisdom gekomen. Bovendien zijn vele, hier niet vermelde, kleinere stukken langzamerhand opgekocht of door schenking gekregen. Zoo was het recht van voorslag bij de verschillende markeverdeelingen, dat de bis-

__ ↓ __

|pag. 45|

schop in zijn functie van landsheer had, een voortdurende bron voor landuitbreiding. Want dergelijke stukken kwamen niet in het privaat eigendom van den, toevallig heerschenden, bisschop, maar behoorden tot de domeingoederen van het bisdom, waarvan eerstgenoemde de jaarlijksche opbrengsten genoot. Maar er zijn ook meerdere terreinen, die privaatrechtelijk nooit aan het Sticht hebben behoord. Zoo hadden het klooster van Essen in Salland en de abdij van Werden in Twenthe vele bezittingen; deze laatste reeds veel eerder dan het bisdom 181 [181. Zie p. 49.]). Ook hoorden vele gronden aan verschillende landedelen, doch, ondanks dit alles, was het bisdom Utrecht verreweg de belangrijkste grondeigenaar. Het is dit gebleven tot 1528. Erg gemakkelijk hadden de bisschoppen het bij tijd en wijle echter niet. Vooral de graven van Gelre maakten het hun aan het einde der 15e, begin 16e eeuw danig lastig en het Oversticht leed ten zeerste onder de verschillende oorlogen en plundertochten. Den meesten tijd ging de strijd tusschen Deventer, Zwolle en Kampen ter eener, de graaf ter andere zijde en was het platteland van Overijssel oorlogsterrein. De steden hadden het zwaar te verantwoorden, vooral daar hun landsheer, de bisschop, wegens geldgebrek, niet bij machte was hen te steunen182 [182. Zie voor deze twisten: NAGGE, einde eerste, begin tweede deel.]). Dientengevolge keken zij uit naar een anderen beschermer en vonden dien in Karel V. Den 7en Januari 1528 kwamen de gezanten van den Keizer met Ridderschap en Steden van Overijssel overeen, dat deze hem als heer zouden huldigen, mits onder toestemming van den bisschop en met behoud van al hun rechten en privilegiën 183 [183. NAGGE II, p. 105, Register, n°. 772.]). 12 Februari 1528 ontsloeg Hendrik van Beyeren, de toenmalige elect van Utrecht, — tot bisschop is hij nooit gewijd — de inwoners van Overijssel van hun eed en stond toe, dat zij zich aan den keizer onderwierpen 184 [184. NAGGE, p. 110, Register, n°. 773.]). Hiermede was de wereldlijke macht der Utrechtsche bisschoppen geëindigd. Zij lieten de provincie Overijssel in een desolaten toestand achter en in een decla-

__ ↓ __

|pag. 46|

ratie van den elect, uitgevaardigd na zijn aftreden, erkent hij dit zelf volmondig 185 [185. NAGGE, p. 131, DUMBAR, Analecta II, p. 475.]). Toen echter onder Karel V de Gelderschen bedwongen waren en het land wat tot rust was gekomen, zal hier wel eenige verbetering in zijn gekomen.
Voor de hoorigen in Twenthe is de periode van de regeering van Karel V een belangrijke geweest, omdat toen de hofrechten op schrift gesteld werden (1546 te Ootmarsum) en sindsdien onafgebroken aldus hebben gegolden 186 [186. Zie p. 55 e.v.]). Onder de bisschoppen scheen min in de ongeschreven of onvolledig opgeschreven 187 [187. Zie p. 56 en 57.]) gewoonten voldoenden waarborg te hebben, maar de ambtenaren van den keizer dachten hier blijkbaar anders over. Het was dan ook op hun bevel dat de hofrechten opgeteekend werden 188 [188. Zie p. 56 en 57.]). In het tractaat van 7 Jan. 1528 tusschen de gemachtigden van den Keizer en Ridderschap en Steden van Overijssel, betreffende den overgang van het wereldlijk gezag van de bisschoppen op Karel V, wordt eigenlijk niet met zooveel woorden gesproken over de eigendomsoverdracht der hoorige gronden. Maar men kan zeggen dat dit niet noodig was, omdat, met het wereldlijk gezag, ook deze domeingoederen overgingen op Karel V. Intusschen heeft men voor het Nedersticht in dezen het zekere voor het onzekere genomen en het klaarblijkelijk wel noodig gevonden uitdrukkelijk te constateeren dat, met het overheidsgezag, ook overgingen alle „chijnsen, renthen, erfpachten, landen, beemden, bosschen, tienden, venen, moeren, etc.”189 [189. VAN DE WATER, Groot Utrechts Placaatboek I, p. 11.]). Voor zoover is na te gaan, is dit, wat Overijssel betreft, althans in de tractaten, stilzwijgend geschied. Ook blijkt het uit de, boven vermelde, declaratie van Hendrik van Beyeren, waarin deze zegt aan KareL V over te geven „alle steden, sloten, vesten van dat gantse landt mit haer toebehoor, alle gerechtigheden, opkomsten, landen, kampen, bergen, bosschen, stroomen”190 [190. NAGGE II, p. 135.]). Hierbij zijn ongetwijfeld ook de hoorige domeinen in Twenthe bedoeld.

__ ↓ __

|pag. 47|

     Nadat Karel V was opgevolgd door Philips II en deze afgezworen door de Vereenigde Provinciën, vielen de hoorige domeinen in Twenthe aan de provincie Overijssel ten deel, die hiervan tot aan het einde der 18e eeuw eigenares is gebleven. Zij waren echter in aantal sterk verminderd, want in den oorlog met Spanje is de eigendom van vele goederen voor de Provincie te loor gegaan. Een hofmeier van Ootmarsum schrijft, omstreeks het midden der 18e eeuw, in een adres aan Ridderschap en Steden 191 [191. Part. verz. Eigenlijk werd dit adres ingediend naar aanleiding van een geschil, gerezen tusschen den rentmeester en den hofmeier van Ootmarsum. De eerste, wilde n.l. dat, behalve dat de consenten voor verkoopen e.d. door hem gegeven werden, ook de overdrachten en verzegelingen voor hem moesten geschieden. Hiertegen verzette zich de hofmeier door middel van aangehaald adres en met succes. Tevens nam hij deze gelegenheid waar voor een beschouwing over het wegraken der domein-goederen.
]
), naar aanleiding hiervan: „Dog hoe heilsaam en wijselijk dit also van ouds geordonneert was, als strekkende van de eene kante tot behoud van des heeren domaniale geregtigheden, ende aan de andere zijde tot conservatie van de bijsondere jurisdictie over de hofhoorige luiden en hare goederen, soo is daar egter bij verloop van tijd niet bij verbleven, sonderlinge daarvan afgeweken in de Spaansche troebels, wanneer ’s Konings domeinen mede in confusie en buiten de vereyste opsigt geraakt zijnde, de opgemelde consenten niet meer, immers niet altoos, als van ouds, zijn versogt, maar hebben de respective hofrigteren mede de fakulteit genomen om van ’s heren wegen ook deselve consenten te verlenen, hetgeen haar niet toequam, en dien na de transporten en versegelingen voor haar te doen passeeren, waartoe se allene beregtigt waren.
Hetwelke gevoegt bij de inattentie der officianten, de sware oorlogen, de tweespalt der regeringe, en wat so, so voor als na in den landen al verwerringe gemaakt heeft, na alle apparentie oirsake geweest is dat veele hofhoorige goederen en luiden zijn verwildet, verdonkert en in handen van particulieren geraakt, tot groot nadeel van de domeinen van Twenthe”. Toen de oorlog met Spanje geëindigd was, nam de Provincie dientengevolge ten spoedigste maatregelen om

__ ↓ __

|pag. 48|

verdere verduisteringen te voorkomen. Deze zijn samengevat in de „Ordre en Redres over ’s Lands Domainen in Twenthe” (a°. 1662), deels een soort supplement van de hofrechten, deels een administratieve handleiding. Met deze „Ordre en Redres” als basis is dan ook de exploitatie der domeinen tot aan het einde der hoorigheid voortgezet 192 [192. Zie p. 58 e.v.]).
     Hiermede is een kort overzicht gegeven van de geschiedenis der, oudtijds bisschoppelijke, hoorige hoven in Twenthe.
Dat zij echter, in deze streek van ons land, niet de eenige waren, is reeds gezegd. Men moet bij het hooren van het woord „hof” ook niet uitsluitend denken aan de hoorigheid.
Er waren meerdere hoven, die hiermede, althans in historische tijden, niets hadden uit te staan. Zoo worden o.a. vermeld een hof te Lonneker en een te Hengelo, van welker hoorigheid niets blijkt 193 [193. SNUIF in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 101.]). In 1352 verkocht de, toen regeerende, bisschop aan graaf Hendrik van Solms den hof te Losser en te Varwerk 194 [194. O.G. VI, p. 298.]). Het is zeer goed mogelijk, dat deze vroeger hoorige hoven waren, maar bij deze overdracht blijkt hier niets meer van. Wat echter de uitsluitend hoorige erven betreft, behalve de bisschoppelijke waren er van deze soort ook nog eenige andere in Twenthe. In de eerste plaats de hof te Espelo van het St. Pieterskapittel te Utrecht, waaronder, her en der in Twenthe verspreid liggende, boerderijen behoorden 195 [195. TER KUILE, Geschiedenis van den Hof Espelo, zijne eigenaren en bewoners.]). Verder had de Proostdij te Oldenzaal een hoorigen hof, die aan ’t einde der 18e eeuw nog 26 erven omvatte. Van deze waren er drie in Salland en de rest in Twenthe gelegen 196 [196. Niet uitgegeven handschrift van RACER, in part. verz. Ook vermeld door SNUIF in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 101, 102.]). Ook de abdij van Werden had hier een aantal hoorige goederen, waarvan „de Moninckhof” bij Oldenzaal de hoofdhofstede of zadelhof was 197 [197. Rheinische Urbare II, p. 503.]). Zij hadden in rechtszaken beroep op den hof te Barkhoven 198 [198. FOCKEMA ANDREAE III, p. 39.]), maar

__ ↓ __

|pag. 49|

ook in een ordel van den hof te Ootmarsum wordt eens melding gemaakt van „der Monekinchovester of Moninchavester”199 [199. O. G. IV, p. 286, Bijlagen p. XXI.]). Waarschijnlijk is dit een Werdensch hoorige, bewoner van deze hoofdhofstede, geweest, daar er, als nadere qualificatie, bij gezet is „in der Lutten” en dit een buurtschap bij Oldenzaal is, waar, volgens de overgeleverde stukken, dit erve „Moninckhof” gelegen was 200 [200. Rheinische Urbare II, p. 503.]). Dat een, onder de abdij van Werden behoorende, onvrije bij de, oudtijds bisschoppelijke, toenmaals keizerlijke, hoven in beroep kwam, vond vermoedelijk zijn oorzaak in het feit, dat de tegenpartij hieronder behoorde en diens gerecht dus competent was 201 [201. Zie p. 115.]). Meerdere hoven, als georganiseerd geheel van hoorigen, werden, behalve de hier genoemde, in Twenthe niet gevonden. Wel zijn er nog andere hoorige goederen geweest, o.a. van de abdij te Prümen 202 [202. SLOET, De Hof te Voorst, p. 77.]), maar een afzonderlijken hof hebben deze voor zoover bekend is, in Twenthe niet gevormd.
     Rest nog de vraag hoe dergelijke hoven ontstaan zijn en vooral hoe zij zich ontwikkeld hebben. Het is echter zeer moeilijk, van den aanvang af, hier een zeker antwoord op te geven. Wanneer de bronnen van de hoorigheid in ons land wat talrijker tot ons komen, zijn de meeste goederen reeds in handen van slechts enkele eigenaren. De onderlinge verdeeling is dan al vrijwel vast geworden en niet meer aan groote veranderingen onderhevig. Vooral komt dit, omdat de meeste eigenaars der hoorige domeinen kerken of kloosters waren, in ons land vooral de kapittelkerken van het bisdom Utrecht 203 [203. In de stad Utrecht waren 5 kapittelkerken, n.l. het St. Maarten of Domkapittel, en voorts die van St. Salvator of Oudmunster, van St. Pieter, St. Jan en St. Marie.]), het klooster van Essen en de abdijen van Werden en Elten. Een lijst der goederen van de abdij van Werden vermeldt in 933 reeds eigendommen in Twenthe 204 [204. O. B., n°. 100.]). En dergelijke bezittingen van kerken en kloosters waren wel voor

__ ↓ __

|pag. 50|

vermeerdering, maar vrijwel niet voor vermindering vatbaar.
Het eerste geschiedde dikwijls door schenking en koop, het laatste weinig door slecht beheer of verkoop. Ook vonden er geen splitsingen plaats zooals bij overlijden van een particulier eigenaar, die meerdere erfgenamen achterlaat. Wat eenmaal aan een kerk of klooster gekomen was, bleef er aan in zijn geheel.
     Oorspronkelijk bestond een hof uit een aantal boerderijen rondom een hoofdhofstede, waar de heer of diens vertegenwoordiger woonde (de curtis of mansus indominicatus 205 [205. FOCKEMA ANDREAE III, p. 59, CHÉNON, p. 433.]), ten onzent ook wel zaal- of zadelhof geheeten 206 [206. O. G. IV, p. 173.]). Territoriaal vormden zij toen waarschijnlijk één aaneengesloten grondcomplex. Voor Twenthe moet dit zoo geweest zijn in de vroegere middeleeuwen, waarvan geen bronnen zijn overgeleverd. Het is trouwens bekend dat, waar oorkonden uit dien tijd nog bestaan, deze doen vermoeden dat toen reeds bij uitzondering het domein (de villa) een aaneensluitend territoir vormde 207 [207. FUSTEL, Histoiré IV, p. 253—262.]). Uit de rekeningen van het bisdom Utrecht blijkt, wat Twenthe betreft, duidelijk, dat in de 14e en 15e eeuw de, bij éénzelfde hof behoorende, hoeven geheel verspreid lagen 208 [208. Rekeningen N. S., n°. 54 en III, n°. 50.]). Zoo had de hof van Delden erven in de buurt van Enschede en de hof van Goor bij Hengelo, dus net tusschen eerstgenoemde plaatsen in 209 [209. Rekeningen III, n°. 50, p. 430.]). Een kaart van den hof te Espelo toont, dat hieronder goederen ressorteerden, gelegen o.a. in de buurt van Tubbergen en Ootmarsum, derhalve in een heel ander deel van Twenthe 210 [210. TER KUILE, Geschiedenis van den hof Espelo, etc., bijl. I.]). Van eenige territoriale aaneensluiting was dus, ook hier, geen sprake. Bij enkele hoorige hoven is echter nog wel iets van den oorspronkelijken toestand terug te vinden b.v. bij de bisschoppelijke hoven van Ootmarsum, Oldenzaal en Borne. Wel vormden deze, voorzoover is na te gaan, in later tijd geen aaneengesloten geheel meer, maar hun erven lagen toch in een grooten

__ ↓ __

|pag. 51|

kring rondom het centrale punt, de hoofd- of zaalhof.
Het sterkst is dit het geval bij den, niet zeer grooten hof van Borne. Bij de andere hoven was de toestand echter anders en in den hof van Delden b.v. zijn de onderhoorige erven door heele buurtschappen van elkaar gescheiden. Toch mag men ook van de laatste aannemen, dat zij zijn ontstaan uit een curtis met omliggend land. De latere toestand, waarin zij territoriaal geenszins een aaneengesloten geheel vormden, kan door verschillende omstandigheden zoo ontstaan zijn. In de eerste plaats door uitbreiding. Het is bekend, dat de bezittingen van het bisdom Utrecht steeds toenamen door schenkingen, koop of op andere wijze. Kreeg het aldus nieuwe hoorige domeinen, dan is het zeer wel mogelijk, dat deze, ter wille van de administratie, bij reeds bestaande hoven gevoegd werden, ook al grensden zij er niet direct aan. Een goed voorbeeld van een dergelijke gebiedsvermeerdering vormt de hof Espelo, die weliswaar niet aan het bisdom, maar aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht behoorde. Het eerste werd hieraan geschonken de „curtis de Espelo”211 [211. TER KUILE, Geschiedenis van den hof Espelo, etc. p. 1.]), vermoedelijk bestaande uit een hoofdhofstede met omliggend land. Langzamerhand kwamen hier door schenking of op andere wijze nieuwe hoorige goederen bij en deze werden alle bij de oude curtis gevoegd. Het geheel behield den naam van den hof Espelo, maar een kaart uit de 16e of 17e eeuw toont op welk een afstand de, later bijgekregen, goederen soms van het oorspronkelijke gebied lagen 212 [212. Zie p. 50.]). Evenals het kapittel van St. Pieter zal het bisdom van Utrecht gehandeld hebben en b.v., nieuw verworven, domeinen in de buurt van Enschede bij den hof te Delden gevoegd hebben. Ook kon het gebied van een hoorigen hof zich uitbreiden, wanneer een vrij goed verworven werd door een hoorige. In de Twentsche hofrechten is bepaald, dat een dergelijk goed dan bij de tweede vererving hoorig werd 213 [213. Zie p. 89.]) en dientengevolge getrokken werd bij den hof, waar de ver-

__ ↓ __

|pag. 52|

krijger onder ressorteerde. Door toename van grondeigendom kan dus de toestand ontstaan zijn, waarin de hoven territoriaal geen aaneengesloten grondcomplex meer vormden.
Er is echter ook nog een andere reden, waardoor dit kan zijn gebeurd, n.l. door gebiedsvermindering. Reeds werd opgemerkt dat in den oorlog met Spanje vele hoorige goederen zijn weggeraakt en verduisterd 214 [214. Zie p. 47.]). Maar niet alleen onder dergelijke, rumoerige, omstandigheden geschiedde dit, maar ook reeds in den, meer rustigen, bisschoppelijken tijd. In de rekeningen van het bisdom Utrecht vindt men tenminste eenige malen een erf vermeld met achtervoeging van de woorden: „Men weet nicht, war dat erve licht ende syn verbistert”215 [215. Rekeningen III, n°. 50, p. 469.]). Een dergelijk wegraken van goederen zal ongetwijfeld de aaneengesloten territorialiteit der hoven niet bevorderd hebben. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat in den tijd, toen de Provincie eigenares der hoorige domeinen was geworden, hiervan niet veel meer is terug te vinden. Alleen een kleine hof als die van Borne doet den oorspronkelijken toestand (curtis met omliggende landerijen, min of meer één aangesloten territoir vormend) nog vermoeden.
     Naast de hoven bestonden in de middeleeuwen, en ook nog langen tijd later, op het platteland een andere soort instellingen, die eveneens een bepaald gebied omvatten. Dit zijn de marken. Beide instituten hebben eeuwenlang naast elkaar voortbestaan en het is daarom een vraag of zij dit hebben gedaan onafhankelijk van elkaar of dat er eenig verband is geweest. Voor Gelderland is aangetoond, dat meerdere marken uit hoven zijn ontstaan, de z.g. hofmarken 216 [216. Geschiedkundige atlas van Nederland, Marken in Gelderland, door MARTENS VAN SEVENHOVEN, p. 4—7.]).
Het is echter lastig deze theorie ook op Twenthe van toepassing te verklaren, daar de verschillende hof- en marketerritoiren in historische tijden zóó veel verschillen 217 [217. Zie voor de Twentsche marken: Geschiedkundige Atlas van Nederland, Marken in Overijssel, door VAN ENGELEN VAN DER VEEN]), dat het haast onmogelijk is, ook hier het ontstaan der laatste uit de

__ ↓ __

|pag. 53|

eerste aan te nemen. Wel heeft er eenig verband tusschen marken en hoven bestaan, niet zoozeer door de corporaties in zijn geheel, als wel door de leden en goederen onderling.
Een hoorig erf kon b.v. zeer goed „gewaard” zijn in een marke, zonder dat dit nu bepaald een hoorige marke was.
Hiervan zijn duidelijke voorbeelden te vinden in den hof Espelo, waaruit tevens blijkt, dat niet de gebruiker van het hoorige erf, maar de heer als gewaardeelde werd aangemerkt 218 [218. TER KUILE, Geschiedenis van den hof Espelo, etc., p. 35 en 87, 88.]).
Deze liet zich dan op de markevergadering „de holtink”, door zijn hofmeier vertegenwoordigen. Eenig contact tusschen hof en marke bestond er dus zonder twijfel, maar dit kon ook moeilijk anders, daar beider belangen zich teveel op hetzelfde terrein bewogen (b.v. op landbouwgebied) dan dat algeheele wederzijdsche negatie mogelijk was.
     Een andere kwestie betreffende de hoven en de marken is de vraag welke van de twee instellingen de oudste is.
Neemt men aan, dat de marken uit de hoven ontstaan zijn, dan volgt daar tevens uit, dat de laatste van ouderen datum zijn dan de eerste. Maar de aanhangers van de leer dat het bestaan van z.g. eigen marken reeds kan worden aangetoond met betrekking tot de periode van Caesar en Tacitus zullen ongetwijfeld het markeverband ouder achten dan het hofverband. Het zou echter veel te ver voeren, dit vraagstuk hier breedvoerig te bespreken en daarom wil ik volstaan met deze korte vermelding.

__ ↓ __

|pag. 54|

HOOFDSTUK III.

DE RECHTSPOSITIE DER HOORIGEN IN TWENTHE.

     A. Inleiding.

     De rechten der hoorigen of z.g. hofrechten hebben zich in den loop der tijden gevormd en ontwikkeld. In den beginne waren er slechts enkele gebruiken en gewoonten, die min of meer algemeen gevolgd werden. Zoo b.v. om bij verkoop van goederen de bewoners mede over te dragen 219 [219. Zie p. 12.]). Uit deze gebruiken zijn de hoorige rechten ontstaan, eerst in den vorm van ongeschreven gewoonterecht, daarna als opgeteekende regels.
Wanneer uit dezen feitelijken toestand een rechtstoestand is gegroeid, d.w.z. op welk oogenblik de gebruiken zóó algemeen erkend zijn geworden, dat men van een recht kan spreken, is moeilijk te zeggen. Deze erkenning heeft natuurlijk niet ineens plaats gevonden, maar zal langzamerhand tot stand zijn gekomen. Het is echter niet na te gaan, wanneer men niet meer behoeft te spreken van een, wel eens toegepast, gebruik, maar van een rechtsgeldige gewoonte. Naarmate het aantal hoorigen van denzelfden heer toenam, werd de behoefte dringender de verhouding tusschen hem en zijn onrvijen in schrift vast te leggen. Aangezien de hoorige goederen steeds meer in enkele handen kwamen, werd het voor de eigenaars moeilijk, zonder zoodanige opteekening, de verschillende gebruiken en gewoonten te overzien. Voor de andere partij waren opgeschreven rechten een zekerder basis van hun toestand, dan mondeling overgeleverde regels. Zoo zijn dan ook langzamerhand de verschillende hofrechten opgeteekend. Al naar gelang de behoefte hiernaar grooter was aan den eenen of aan den anderen

__ ↓ __

|pag. 55|

kant, ging het initiatief uit òf van den heer òf van zijn ondergeschikten. Daar de laatsten een groote groep vormden, diende met hun wenschen wel degelijk rekening te worden gehouden.
     Wat Twenthe betreft, had de codificatie der hofrechten plaats in 1546. Zooals in het vorige hoofdstuk werd gezegd, was Karel V in 1528 de bisschoppen van Utrecht opgevolgd als wereldlijk landsheer in Overijssel en had daardoor tevens de domeingoederen gekregen 220 [220. Zie p. 45.]). Op bevel van zijn Thesaurier-Generaal en van de Rekenkamer in Holland kwamen den 17en Maart 1546 bijeen alle hofmeiers der Twentsche hoven met de oudste hof- of huisgenooten, ten einde de hofrechten te boek te stellen 221 [221. O. G. IV, p. 237, TYDEMAN, p. 9, Bijlagen, p. I, Landrecht III, p. 154, Bewijsstukken II, p. 17.]). Dit waren echter alleen de rechten der laagste hoorigheidsklasse, n.l. der hofhoorigen. De rechten der hofvrijen en kamerlingen werden vastgesteld op den 21en Maart van datzelfde jaar. Daar deze uitsluitend onder den hof te Ootmarsum ressorteerden, kwamen hiertoe samen de hofmeier van dezen hof met eenige van de oudste hofvrijen en kamerlingen 222 [222. O. G. IV, p. 266, 272, Bijlagen, p. IX, XII, Bewijsstukken II, p. 27, 30.]). Een overgeleverd handschrift beval al deze rechten 223 [223. Hieraan werden ontleend de Twentsche hofrechten in Overijsselsche Gedenkstukken IV, p. 237 e.v. en bijlage I van dit proefschrift.
Het handschrift bevindt zich thans in de bibliotheek van O. R. en G.]
), maar in de latere, gedrukte, uitgaven staan slechts de bepalingen betreffende de hofhoorigen 224 [224. TYDEMAN, p. 9 en Landrecht III, p. 154.]). Dit komt, omdat deze numeriek verre in de meerderheid waren en onder alle Twentsche hoven ressorteerden, terwijl de andere klassen alleen tot Ootmarsum behoorden. Blijkbaar vond men het daarom, gezien tevens hun gering aantal, niet noodig de rechten der laatsten ook uit te geven, hoewel zij tot aan het einde der hoorigheid zijn blijven bestaan. Door deze bijzondere en, in den aangeduiden zin, overheerschende positie der hofhoorigen zal in dit hoofdstuk voornamelijk over hun rechten worden gesproken. In de inleidende regelen van de bijeenkomst,

__ ↓ __

|pag. 56|

gehouden op 17 Maart, staat dat de hofmeiers en huisgenooten bijeen zijn geweest, om de hofrechten „weder toe vergadderen ende tbrengen ende treduceeren in eyn coheer ofte boek”225 [225. O. G. IV, p. 237, Bijlagen, p. I, Bewijsstukken II, p. 17.]).
Dit „weder toe vergadderen der hofrechten”, zou kunnen wijzen op een reeds eerdere codificatie, die dan schijnbaar verloren was geraakt. Hiervoor pleit ook het feit dat de rechten in andere hoven reeds veel eerder dan in Twenthe waren opgeteekend 226 [226. Zie b.v. de, op p. 58 genoemde, rechten van de Essensche hoorigen en van de St. Maartenslieden, respectievelijk in 1324 en in den loop der 13de eeuw vastgesteld.]). Tevens schrijft in de rekeningen van het bisdom Utrecht a° 1493/94 de rentmeester van Twenthe, wanneer hij erven van verschillende hoorigheidsklasse opsomt, in margine: „ende zijn darticulen verscheyden, mair nochtans comende in gelijken opcomingen”227 [227. Rekeningen III, no. 50, p. 423, 424 e.a.]). Ook het woord „articulen” zou, in verband met de voorafgaande veronderstelling, kunnen doen vermoeden dat er reeds eenige opgeschreven regels bestonden. Maar zeer uitvoerig zullen deze wel niet geweest zijn, daar de overgeleverde ordelen van den hof te Ootmarsum, uit het begin der 16e eeuw, er geenerlei melding van maken.
     In de vergadering van 1546 stelden de samengekomen hofmeieren en hofgenooten de Twentsche hofrechten vast en deze hebben tot het einde der hoorigheid onveranderd gegolden. Echter zijn slechts opgeschreven, zooals ter inleiding wordt vermeld, „de pryncipaelste articulen ofte hovetstucken der hofrechten”, en wordt voor de minder belangrijke punten verwezen naar de aloude gebruiken en gewoonten, „want doch nyet wael mogelijck is alle articulen te mogen specificeeren ofte claerlijken bescrijven” 228 [228. O. G. IV, p. 238, Bijlagen, p. I, Bewijsstukken II, p. 17.]). Daardoor zwijgen deze hofrechten op sommige punten, ten aanzien van welke elders (voor hoorigen van andere heeren) wel regelingen zijn vastgesteld.
     Het initiatief tot opteekening der oude gebruiken kwam, zooals boven werd gezegd, òf van de zijde van den heer òf van die der hoorigen. In Twenthe was het de heer, n.l. Karel V,

__ ↓ __

|pag. 57|

die den stoot hiertoe gaf. Dit blijkt duidelijk uit de woorden „nae beveell van mijn heren Tresorier-Gnall. ende der heren van der rekenynge in Hollant te brengen ende te reduceeren de hofrechten in eyn coheer”229 [229. O. G. IV, p. 237, Bijlagen, p. I, Bewijsstukken II, p. 17.]). Racer veronderstelt dat dit bevel een vriendelijkheid van Karel V was, die zich naar de rechten der hoorigen wilde richten 230 [230. O.G. IV, p. 237.]). Vermoedelijk is het echter meer uit eigen belang gegeven. In de laatste jaren van de wereldlijke heerschappij der bisschoppen was het beheer der domeinen slecht geweest. Het land was, door de vele oorlogen met de Gelderschen, arm en ontvolkt 231 [231. Zie p. 45, 46.]). Van eenige contrôle op verplichte opbrengsten zal wel geen sprake meer geweest zijn. Evenals in den oorlog met Spanje zijn waarschijnlijk vele goederen onderhands verkocht, weggegeven of op andere wijze verduisterd 232 [232. Zie p. 47.]). Om aan dezen wantoestand een einde te maken, hebben de raadslieden van Karel V het vermoedelijk wenschelijk geoordeeld, om, toen het land weer tot rust was gekomen, de rechten en vooral de plichten der hoorigen scherper te definieeren en in schrift vast te leggen.
Daarom ook zulke uitvoerige bepalingen over het vervreemden en vererven van het goed, opdat dit zooveel mogelijk in de echte zou blijven. Het is vrijwel niet aan te nemen dat dit alles aldus, van geslacht op geslacht, mondeling was overgeleverd.
     Behalve de hofrechten van 1546 zijn voor de rechtspositie der Twentsche hoorigen ook van belang de constitutie van keizer Albrecht (1322), de z.g. „Ordres en Redres over ’s Lands Domainen van Twenthe”, en de verschillende resolutiën der Staten van Overijssel betreffende de hoorigheid. Wat betreft deze constitutie van keizer Albrecht, zij was niet gemaakt voor een bepaalde landstreek, maar zou voor het heele Duitsche Rijk gegolden hebben. Bij de uitgaven van verschillende hofrechten is zij dikwijls opgenomen 233 [233. B.v. C. G. Z. II, p. 267, TYDEMAN, p. 3.
]
). Racer heeft echter af-

__ ↓ __

|pag. 58|

doende de onechtheid van deze constitutie aangetoond. Als bewijzen hiervan voert hij aan dat:
     1°. in 1322 geen keizer Albrecht leefde;
     2°. men nergens in gelijktijdige of iets latere oorkonden en rechtsopteekeningen verwijzigingen naar deze constitutie vindt;
     3°. de rechten der Essensche hoorigen, gegeven in 1324, hiermee niet overeenkomen;
     4°. de constitutie zelf niet opkomt tegen de rechten der St. Maartenslieden, die in den loop der 13de eeuw zijn vastgesteld en ten zeerste van haar verschillen;
     5°. het onmogelijk was voor een, overal zóó verschillend, recht der hoorigen één uniforme regeling te maken.
     Hoe zij dan wel ontstaan is, geeft Racer niet aan. Hij vermoedt, oordeelende naar het handschrift, dat zij vóór of na den oorlog met Spanje, ten nadeele der hoorigen hier te lande is opgesteld 234 [234. O. G. IV, p. 184.]). Toch mag men uit dit alles niet concludeeren, dat deze constitutie, al is ze dan een falsificatie, geheel zonder invloed is geweest. Waarom zou men haar anders, tegelijk met de Twentsche hofrechten, mede officieel hebben uitgegeven? Had men haar geen waarde toegekend, dan zou men dit vermoedelijk nagelaten hebben. Bovendien is zij door niet-ondeskundige hand geformuleerd en bevat zeer aannemelijke regelen, die uitstekend b.v. als aanvulling der Twentsche hofrechten gediend kunnen hebben. Al neemt men dus aan dat deze constitutie niet echt is, zoo zou ik er toch niet alle belang aan willen ontzeggen.
     Beslist van meer invloed op den toestand der Twentsche onvrijen is echter geweest de „Ordre en Redres over ’s Lands Domainen in Twenthe” opgesteld door de Gedeputeerde Staten van Overijssel in het jaar 1662 235 [235. O. G. IV, p. 288 e.v. TYDEMAN, p. 18 t.v., Bewijsstukken II, p. 36 e.v. (gedeeltelijk).]). 26 Febr. 1667 vergaderden de Twentsche hofmeiers te Borne, om hun bezwaren tegen de verschillende taxatiën, in deze „Ordre en Redres”, opgenomen, naar voren te brengen en 26 April van hetzelfde jaar

__ ↓ __

|pag. 59|

volgde te Deventer de algeheele goedkeuring door Ridderschap en Steden 236 [236. O. G IV, p. 313, 316, TYDEMAN, p. 37, 42.]). Sindsdien heeft zij aldus gegolden. De bedoeling ervan was een supplement te geven op de hofrechten van 1546 en tevens een handleiding voor een economische exploitatie der domeingoederen. De Gedeputeerde Staten stelden dit reglement op, nadat zij over de natuur der goederen „uyt oude hofrechten, liggeren, statuten en observantiën, tot allersyts meeste gerustheyt, genomen hebben behoorlijcke en so veel doenlijcke informatie.” Racer ontkent dit laatste en zegt dat de Gedeputeerden niet voldoende op de hoogte zijn geweest 237 [237. O. G. IV, p. 288.]).
Inderdaad zijn eenige fouten gemaakt. Zoo o.a. in cap IV, art. 12, bepalende: „Die vrijkopen is als de jonger kinderen van ’t erve trecken, die sigh sullen moeten vrijkopen, overmits de groote fraude, die daerinne kan geschieden van die tijt dat die kinder haer olderlijcke plaetse verlaten”238 [238. O. G. IV, p. 307, TYDEMAN, p. 31, Bewijsstukken II, p. 40, 41.]). Er werd dus een gedwongen vrijkoop ingesteld, maar dit was in strijd met wat tot dusver gold. Immers vrijkoop was steeds aan den vrijen wil der hoorigen overgelaten. Men ontnam, door haar verplichtend te stellen, aan de jongere kinderen hun eventueel erfrecht op het goed, dat immers alleen in de echte kon overerven. Dit bezwaar werd echter spoedig ingezien en het artikel overeenkomstig de oude regeling gewijzigd 239 [239. In 1678 door een resolutie van Ridderschap en Steden, P. A.]).
Eveneens is in de „Ordre en Redres” niet juist de, in Cap. I, art. 12 gegeven, definitie van belmundigheid, welke luidt: „zijn erf of bouwregt verwerken”240 [240. O. G. IV, p. 294, TYDEMAN, p. 22]), d.w.z. dat men niet meer op het erve mocht wonen. Echter was dit niet de beteekenis van belmundigheid. Een belmundige kon tijdens zijn leven op het goed blijven, maar hij verloor zijn actief en passief erfrecht, d.w.z. hij mocht niets erven, noch doen vererven, maar zijn woonrecht op het erf werd door de belmundigheid niet beïnvloed 241 [241. Zie p. 68.]).
     Een ander punt, waarover Racer struikelt, is art. 8 van

__ ↓ __

|pag. 60|

cap. I 242 [242. O. G. IV, p. 293, TYDEMAN, p. 21, Bewijsstukken II, p. 38.]). Hierin staat dat de hofvrijen niet belmundig konden worden, terwijl de hofrechten van 1546 bepaalden dat dit wel het geval kon zijn, indien zij de echte verlieten zonder voor een wederwissel te zorgen 243 [243. Zie p. 68.]). Schijnbaar dus een tegenstrijdigheid. Maar, daar de wederwissel in de practijk niet meer noodig was en art. 15 cap. IV van de „Ordre en Redres”, ook zegt dat zij van niet veel belang meer was 244 [244. O. G. IV, p. 308, TYDEMAN, p. 33.]), mag men aannemen dat, door het wegvallen van dit vereischte bij het verlaten der hoorigheid, de eenige mogelijkheid van belmundig worden voor hofvrijen eveneens verdwenen was. Een storende fout, zooals in het, zooeven behandelde, art. 12 van cap. IV, is hier in ieder geval niet gemaakt. Behalve deze vergissingen zijn hier en daar nog eenige andere gemaakt, zoodat men de „Ordre en Redres”, als aanvulling der hofrechten, met de noodige voorzichtigheid moet behandelen. Echter was vermoedelijk het voornaamste doel van de „Ordre en Redres” om als handleiding te dienen voor een economische exploitatie der domeinen en niet om te wijzigen in de wederzijdsche rechten en plichten van hofheer en hoorigen.
Daarom zijn ook opgenomen vele taxatiën en regels voor verpachtingen. Op een vaste som werden gesteld de verschillende casueele prestaties als erfwinning, vrijkoop e.d. en alle opbrengsten, die vroeger in vee of koren werden voldaan. Als munteenheid werd aangenomen de Caroli-gulden (= 20 stuiver; de stuiver was gelijk aan 16 penningen of 8 duiten). Zoo taxeerde men o.a. een schepel rogge op 1 gld. 10 stuivers, de gerst op 1 gld., een pachtzwijn op 6, een bedezwijn op 3 gld.245 [245. O. G. IV, p. 295, TYDEMAN, p. 23. In het midden der 17de eeuw was het onderscheid tusschen een pacht- en een bedezwijn vrijwel verdwenen. Oorspronkelijk bestond dit hierin, dat het eerste op bepaalde tijden verschuldigd was als pacht voor het gebruik van den grond, terwijl het tweede alleen geleverd moest worden, indien het „gebeden” d.i. verzocht was. Of dit een al- of niet weigerbaar verzoek was, wil ik hier in ’t midden laten. (Zie over bedeopbrengsten: GOSSES, Welgeborenen en Huislieden, p. 17 e.v.)]).
Tegen verschillende van deze schattingen werd in de vergadering der hofmeiers geprotesteerd, maar de debatten zijn

__ ↓ __

|pag. 61|

steeds geëindigd met goedkeuring van het ontwerp der Gedeputeerden. Ongetwijfeld zal de Provincie hierbij, wat het financiëele deel betreft, niet aan het kortste eind hebben getrokken!
     Een ernstig bezwaar maakt Racer tegen de grondbeginselen, waarop deze „Ordre en Redres” steunt. Er is hier — zegt hij — geen sprake geweest van „ten meesten dienste deser Provincie aan d’ eenesyde, ende meest redelijcke billickheyt voor die meyeren aan d’ andere syde”. Elk had gelaten moeten worden bij zijn oude rechten en men had niet dan door wederzijdsche overeenstemming daarin verandering kunnen aanbrengen 246 [246. O. G. IV, p. 288.]). Hoewel Racer over ’t hoofd ziet dat de toestanden zóó gewijzigd waren, dat een verbeterde regeling noodzakelijk werd, is deze inderdaad te eenzijdig vastgesteld. Dat zij goedgekeurd werd door de hofmeiers, zegt weinig. Immers, als plaatsvervangers van den heer in de hoven, n.l. de Provincie, zullen zij eerder diens belangen behartigd hebben, dan die der hoorigen, welke zij op de vergadering te Borne moesten vertegenwoordigen. Uit het korte verslag, dat er bestaat van die bijeenkomst, blijkt dat zij steeds, na korte discussie, hebben toegegeven 247 [247. O. G. IV, p. 313-316, TYDEMAN, p. 37-31.]). Waren de hoorigen er zelf verschenen, dan zou dit vermoedelijk niet zoo vlot zijn gegaan! Van eenige „redelijcke billicheyt voor die meyeren”, was dus geen sprake. In ’t bijzonder valt dit in ’t oog door de gemaakte regelen over het hout hakken, waaruit de Provincie alle mogelijke financiëele voordeelen trachtte te halen, terwijl zij de belangen der hoorigen verwaarloosde. Het is echter de vraag, of al deze eenzijdige bepalingen in de practijk wel aldus stand hebben gehouden. Bij art. 12 van cap. III zagen wij reeds dat één

__ ↓ __

|pag. 62|

ervan officiéél werd afgeschaft 248 [248. Zie p. 59.]) en in andere gevallen is men vermoedelijk wel tot een stilzwijgend compromis gekomen. Wat het verbod van hout hakken betreft, zal dit later worden aangetoond 249 [249. Zie p. 92 e.v.]). Maar dit alles doet niets aan het feit af, dat de „Ordre en Redres”, zich schuldig maakt aan bijzondere bevoordeeling der provinciale belangen. Echter begaat Racer de fout deze protectie eenigszins te overdrijven, maar dit komt, omdat de Overijsselsche Gedenkstukken voor een groot deel geschreven zijn met de bedoeling om aan te toonen, hoe in Overijssel de kleine steden en plattelandsbevolking in strijd met het recht zijn achteruit gesteld. Met een heilig vuur keert de auteur zich dan ook tegen alles, wat maar naar onderdrukking van genoemde groepen zweemt, doch hij is daarbij niet altijd van eenige partijdigheid vrij te pleiten.
     Naast de hofrechten en de „Ordre en Redres over ’s Lands Domainen” zijn voor de hoorigheid in Twenthe nog van veel belang geweest de resolutiën der Gedeputeerde Staten. Toen de Provincie eigenares der hoorige goederen geworden was, moesten het beheer en toezicht hierover bij één harer organen berusten. Het college van Gedeputeerden kwam voor deze functie meer in aanmerking dan Ridderschap en Steden, daar deze laatsten slechts eenigekeeren ’s jaars vergaderden. Hun taak bestond vooral in het controleeren van de, door de hofmeiers bijgehouden, hofboeken of protocollen over de aan de Provincie vervallen rechten. Daar deze opteekeningen dikwijls onnauwkeurig geschiedden, maakten de Gedeputeerden hierover hun op- en aanmerkingen. Tevens gaven zij regelingen voor dubieuze punten in de hofrechten. Zoo b.v. stelden zij vast, wanneer een hoorige, die het recht had één zijner kinderen als vrij aan te wijzen, (het z.g. vrij benoemen van een kind) dit moest doen 250 [250. Zie p. 70.]). Het recht om dergelijke vraagstukken op te lossen, hadden de Gedeputeerden krachtens cap. IV, art. 31 van de „Ordre en Redres”, luidende: „De quaestiën, so hierover mochten voorvallen, blijven tot interpretatie der

__ ↓ __

|pag. 63|

heren Gedeputeerden voorbehouden”251 [251. O. G. IV, p. 313, TYDEMAN, p. 36, Bewijsstukken II, p., 42.]). Eigenlijk was dit niet juist en moesten geschillen over de hofrechten beslist worden door de hofgerichten, zooals van ouds geschiedde 252 [252. Zie p. 110 e.v.]). Maar de practijk loste deze onnauwkeurigheid op, doordat de Gedeputeerden niet zoozeer als rechtsprekend dan wel als rechtgevend orgaan in hoorige zaken fungeerden. Uit hun taak als beheerend lichaam volgt tevens dat de, het beheer betreffende, requesten aan hun werden gericht. Slechts een enkele maal hoorde men Ridderschap en Steden ook. Alle beslissingen, regelingen en uitspraken werden gepubliceerd in de z.g. resolutiën der Staten 253 [253. Res. P. A.]). Met de hofrechten en de „Ordre en Redres”, vormen ze het theoretische deel der bronnen over de Twentsche hoorigheid. De toepassing van deze theorie in de practijk is te vinden in de meergemelde hofprotocollen.
Hierin staan opgeteekend niet alleen, zooals boven werd gezegd, de aan de Provincie vervallen rechten, maar ook de uitspraken der hofgerichten en verdere belangrijke gebeurtenissen gedurende het geheele jaar. Echter zijn deze hofboeken, voor een groot deel, verdwenen, maar uit de enkele, die zijn overgebleven, kan men, in combinatie met de hofrechten, de „Ordre en Redres” en de resolutiën, de rechtstoestand der hoorige bewoners van Twenthe vrijwel reconstrueeren.

     B. Algemeene Bepalingen.

     Art. 7 der hofhoorige rechten bepaalt dat de klasse van hoorigen, die men als hofhoorigen aanduidde, verplicht waren elk jaar op den hofdag te komen, om hun hofhoorigheid te bekennen 254 [254. O. G. IV, p. 245, TYDEMAN, p. 11, Landrecht III, p. 156, Bijlagen, p. III, Bewijsstukken II, p. 20.]). Soortgelijke regels vindt men in art. 1 der rechten van de hofvrijen 255 [255. O. G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27.]) en in art. I der kamerlingenrechten 256 [256. O. G. IV, p. 273, Bijlagen, p. XII, Bewijsstukken II, p. 31.]). Deze hofdagen werden meestal eens in ’t jaar gehouden. Bij de hofvrijen en kamerlingen geschiedde dit op een bepaalden dag, den Maandag van de week na Pinksteren voor de eersten en

__ ↓ __

|pag. 64|

op St. Bonifatiusdag voor de tweeden 257 [257. Zie noot 5 en 6, vorige pag.])- De hofvrijen en kamerlingen ressorteerden — gelijk reeds gezegd — allen onder den hof van Ootmarsum 258 [258. Zie p. 25.]) en velen woonden op niet geringen afstand hiervan. Bij voorbaat wisten zij dus welken dag zij voor den hofdag vrij moesten houden. Bij de hofhoorigen was dit in elken hof verschillend geregeld, in sommige viel hij permanent op Hemelsvaartdag (Weddehoen b.v.), in andere waren de data niet steeds dezelfde (Oldenzaal b.v.) 259 [259. Hofboeken van Weddehoen en Oldenzaal, part. verz.]). Het doel dezer hofdagen was oorspronkelijk tweeërlei. In de eerste plaats waren zij ingesteld om de hoorigen in de gelegenheid te stellen hun hoofdcijns te voldoen.
Dit was een kleine som, die, behalve om den heer een geldelijk voordeel te verschaffen, toch wel voornamelijk diende voor de erkenning der hoorigheid. In vele hofboeken en registers wordt van deze verplichting melding gemaakt 260 [260. FOCKEMA ANDREAE III, p. 77, met voorbeelden in noot 1.]).
Zoo luiden de rekeningen van het bisdom Utrecht a°. 1493/94: „Entfangen van tynse der erve ende lude”261 [261. Rekeningen III, no. 50, p. 423, 424.]). Met deze „tynse der lude”, worden ongetwijfeld de hoofdcijnzen bedoeld, vooral waar zij hier zoo uitdrukkelijk tegenover de „tynse der erve” of grondcijnzen worden gesteld. Toch wordt in de Twentsche hofrechten van dezen hoofdcijns geen melding meer gemaakt.
Vermoedelijk was hij toen reeds verdwenen en één geheel geworden met de pacht van den grond. Alleen zegt art. 7 der hofhoorige rechten: „alle hofhoryge lude moten alle jaer up oren hofdach komen yn den hof tbekennen oer hofhorychheit”262 [262. O. G IV, p. 245, TYDEMAN, p. II, Landrecht III, p. 156, Bijlagen p. III, Bewijsstukken II, p. 20.]).
Oudtijds zal dit „bekennen” der hoorigheid wel bestaan hebben in, althans gepaard zijn gegaan met het betalen der hoofdpenning, wat dan op de hofdagen geschiedde, zooals boven reeds werd gezegd. Maar deze hadden ook nog een ander doel. Zij dienden n.l. tevens voor de rechtspraak, welke oorspronkelijk door de verzamelde hoorigen werd uit-

__ ↓ __

|pag. 65|

geoefend. En welk tijdstip was hiervoor meer geschikt dan de hofdag, waarop allen moesten verschijnen, om „oer hofhorychheit te bekennen”? Het betalen van den hoofdcijns op dezen dag zal vermoedelijk van ouderen datum zijn dan het uitoefenen van de rechtspraak, daar deze eerst langzamerhand aan de hoorigen is gekomen. Wanneer deze berechting der gemeenschappelijke belangen door de pares curiae een aanvang heeft genomen, zal naderhand worden aangetoond 263 [263. Zie p. 110 e.v.]).
Men zou deze verplichte terechtzittingen der geheele echte kunnen vergelijken met „de ongeboden dingen”, in den Frankischen tijd. Dit waren eveneens rechtszittingen, die door de graven eenige keeren’s jaars werden gehouden en waarop alle vrije mannen uit het district verplicht waren te verschijnen 264 [264. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 28, GOSSES en JAPIKSE, p. XXIX.]).
Iets dergelijks had men ook hier bij de hoorigen. Een bepaalden dag, waarop allen moesten komen en rechtgesproken werd.
In plaats van den graaf, als vertegenwoordiger van den keizer, fungeerde hier de hofmeier namens den heer. Hij was de rechtsvorderaar, tevens president; de hoorigen zelf waren de vonniswijzenden. Uit de overgeleverde ordelen (dit zijn de vonnissen, door de verzamelde hoorigen gewezen) van het begin der 16de eeuw blijkt dat deze inderdaad op den hofdag werden gegeven. Art. 1 der rechten van de hofvrijen stelt immers vast dat de hofdag voor deze klasse hoorigen gehouden werd op den Maandag van de week na Pinksteren, Goede Maandag geheeten 265 [265. O. G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27.]), en ook eenige ordelen der hofvrijen op dienzelfden dag gegeven zijn 266 [266. O. G. IV, p. 279 e.v., Bijlagen, p. XVII, XVIII.]). Weliswaar zijn verscheiden anders gedateerd, maar dit bewijst niet dat de hofdag nooit rechtsdag was. Want Goede Maandag is de eenige dag, die meermalen genoemd wordt en de andere data zijn onderling geheel verschillend.
De terechtzittingen op de laatste kan men dan vergelijken met de geboden dingen of extra-ordinaire gerichten, die op verzoek gehouden werden en waar niet ieder verplicht was te komen 267 [267. FOCKEMA ANDREAE IV, p. 28, GOSSES en JAPIKSE , p. XXIX.]), zooals dit met betrekking tot het ongeboden ding

__ ↓ __

|pag. 66|

wel noodig was. Bovendien vonden de laatste plaats op bepaalde dagen, de eerste willekeurig en slechts indien het noodig was. Geheel in overeenstemming hiermee was de toestand in de Twentsche hoven, waar op verzoek bijzondere gerichten werden gehouden en op een bepaalden dag, d.i. op den hofdag, de gewone rechtszittingen 268 [268. LOHMEYER, Das hofrecht und hofgericht des hofes zu Loen, p. 21 e.v. Deze neemt eveneens aan dat de ongeboden rechtszittingen gehouden werden op den hofdag.]). Maar het belang van den hofdag, als gerechts- en betaaldag der hoofdcijnzen, wijzigde zich reeds bij het opteekenen der hofrechten. Zooals gezegd werd, wordt de betaling niet meer vermeld en ook de gerichtsdagen ondergingen een ingrijpende verandering. Er werd niet meer recht gesproken door de verzamelde hoorigen, maar door den hofmeier met twee keurnooten. Op dit punt zal later echter nog teruggekomen worden 269 [269. Zie p. 113.]). De verplichte opkomst der andere onvrijen op den hofdag was dus voor de rechtspraak niet meer noodig. Toch is zij blijven bestaan, maar alleen met het oog op de erkenning der hoorigheid en om een jaarlijksch overzicht der hoorige bevolking te krijgen.
Tevens werden zij op dien dag aan hun rechten en plichten herinnerd door voorlezing der hofrechten en resolutiën der Staten, bij monde van den hofmeier. Soms werden er voorstellen gedaan ter interpretatie der verschillende artikelen.
Zoo staat b.v. in het hofboek van Oldenzaal in 1768: „Spolmink heeft voorgedragen dat niemant verpligt, om een kind te benoemen welke vrij sal wesen, omdat sulx niet in ’t hofboek staat’270 [270. Part, verz., Bewijsstukken II, p. 161.]).
     Aangezien de hofdag, oudtijds om de betaling van den hoofdcijns en de rechtspraak, later met het oog op de erkenning der hoorigheid, van veel belang was, werd de verschijning imperatief gesteld. De hofhoorigen verbeurden de eerste keer een enkele boete, de tweede maal een dubbele en bij het derde verzuim werden zij belmundig. Zij echter, die niet op één dag heen en weer van huis naar den hof konden komen, mochten

__ ↓ __

|pag. 67|

één jaar langer wegblijven zonder boete. Dienstknechten en -meiden waren gedurende hun geheelen diensttijd van verschijnen op den hofdag vrijgesteld 271 [271. O. G. IV, p. 246, TYDEMAN, p. 11, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 20.]). Kamerlingen mochten één jaar zonder boete wegblijven, bij de tweede keer verbeurden zij een emmer bier en een bokshuid, terwijl zij na de derde keer evenals de hofhoorigen belmundig werden 272 [272. O. G. IV, p. 273, Bijlagen, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 31]). Deze boete van een emmer bier en een bokshuid werd ook door laatstgenoemden betaald bij hun eerste en tweede keer wegblijven 273 [273. Aldus vastgesteld in de „besoignes” van Ged. Staten, waarvan een afschrift in part. verz.]).
De hofvrijen moesten, bij hun verzuim, vijf „olde Vleemschen” betalen, maar werden niet belmundig 274 [274. O. G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27.]).
     In aansluiting met de bepaling dat men, door driemaal niet ten hofdage te verschijnen, belmundig werd, zegt art. 8 der hofhoorige rechten, wat hieronder verstaan moet worden. Een belmundige, aldus het artikel, „verboert syne gerechtycheyt, de he heft yn den hofrechten ende woert na syn leven egen, ende dan nempt Key. Mat. alle syne naelatende guederen, bewechlijk ende unbewechlijk” 275 [275. O. G. IV, p. 247, TYDEMAN, p. 12, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 20.]). Men verloor dus, door zijn verplichtingen niet na te komen, alle rechten, die men als hoorige had. Tijdens het leven was dit slechts in één opzicht merkbaar, n.l. dat een belmundige niet mocht erven, maar het meest kwam de straf tot uiting na overlijden. Het geheele vermogen van den delinquent verviel dan aan den heer, d.w.z. hij kon geenerlei beschikkingen maken om het te doen vererven. Eigenlijk werden de erfgenamen dus meer gedupeerd, dan de schuldige zelf. Echter werd deze strenge bepaling verzacht door de bevoegdheid de belmundigheid tijdens het leven af te koopen 276 [276. O. G. IV, p. 274, Bijlagen, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 32.]). In de „Ordre en Redres” werd de prijs hiervoor bepaald op 70 Car. guldens. Tegenover „belmundig zijn” stond „zijn hofrecht verwaeren”. Iemand, die zijn hofrecht „ver-

__ ↓ __

|pag. 68|

waert”, d.i. bewaard had, kon al zijn rechten als hoorige, ook testamentair, doen gelden. Daar de belmundigheid tijdens het leven afkoopbaar was gesteld, zorgden de meesten, die belmundig waren geworden, ervoor dit te doen en zoo leest men in de hofprotocollen bijna niet dat een hoorige belmundig is gestorven.
     Was men een keer hoorig, dan bleef men dit zijn heele leven lang. Art. 5 der hofhoorige rechten verklaart dit uitdrukkelijk.
Ook de kinderen bleven hoorig, waarheen zij ook gingen, en allen, die uit hoorige vrouwen geboren werden 277 [277. O. G. IV, p. 243, TYDEMAN, p. II, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 19.]). Het kind volgde dus in dezen den staat van de moeder. Wilde men de hoorigheid verlaten, dan moest men zich vrijkoopen. Aldus bepaalt art. 4 der hofhoorige-, art. 8 der kamerlingen- en art. 5 der hofvrije rechten 278 [278. O. G. IV, p. 241, 275, 268, TYDEMAN, p. 10, Bijlagen p. II, XIV, X, Landrecht III, p. 155, Bewijsstukken II, p. 19, 33, 28.]). Naast dezen vrijkoop diende gezorgd te worden voor een wederwissel, d.i. voor een persoon, die in de plaats van dengene, die uit de hoorigheid trad, deze aannam. Werd dit niet gedaan, dan bleef men hoorig en een hofvrije, die dit verzuimde, werd zelfs belmundig 279 [279. O. G. IV, p. 268, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 28.]). Dit is het eenige geval, dat deze straf op de klasse der hofvrijen werd toegepast. De vrijkoop geschiedde voor den rentmeester.
De hoorige betaalde een zekere som en kreeg dan als bewijs een consent of vrijbrief. De wederwissel daarentegen moest door den hofmeier en twee keurnooten ontvangen en in het hofboek opgeteekend worden 280 [280. O. G. IV, p. 243, TYDEMAN, p. 10, Landrecht III, p. 155, Bijlagen, p. II, Bewijsstukken II, p. 19.]). In een protocol van den hof te Ootmarsum uit het begin der 17de eeuw wordt van dezen wederwissel herhaaldelijk melding gemaakt 281 [281. Protocol van den hof te Ootmarsum, P. A.]). Racer merkt echter op dat hij in den loop van de 17de eeuw verdwenen is 282 [282. O. G. IV, p. 242.]) en ook in de „Ordre en Redres” wordt gezegd dat hij

__ ↓ __

|pag. 69|

van weinig belang meer was 283 [283. O. G. IV, p. 308, TYDEMAN, p. 33.]), hoewel het Regeeringsreglement van Overijssel er nog wel waarde aan toekende 284 [284. O. G. IV, p. 242.]). In de hofboeken uit de 18de eeuw leest men niets meer van eenigen wederwissel en RACER veronderstelt, in een onuitgegeven geschrift van zijn hand over den Proostdijhof te Oldenzaal 285 [285. Part. verz.]), dat dit vereischte verdwenen is, omdat er geen plaatsvervangers meer te vinden waren. Misschien is dit inderdaad een aanleiding geweest.
     Ook leest men in later tijd wel eens van vrijlating zonder consent of vrijbrief, hoewel dit steeds een vereischte is gebleven. Zoo staat o.a. in een hofboek van Oldenzaal 286 [286. Hofboek van Oldenzaal, part. verz.]): „Lambert Symen heft syn broer Gerrit uit de echte gekoft, maar geen vrijbrief”. Men scheen dit echter toch geen bezwaar te vinden den betrokken persoon uit de hoorigheid te ontslaan.
In de 18de eeuw was dus alleen de betaling van een zekere som voldoende om de hoorigheid te mogen verlaten.
     Behalve door koop kon men ook zonder betalen vrij worden, maar dit alleen in bepaalde gevallen. Kreeg een hoorige vrouw een twee- of drieling, dan was (waren) de jongste(n) direct vrij 287 [287. O. G. IV, p. 263, TYDEMAN, p. 17, Bijlagen, p. VIII, Landrecht III, p. 162, Bewijsstukken II, p. 26.]). Dit is tevens een uitzondering op den regel, dat het kind den staat van de moeder volgde. Kwamen een man of vrouw in de hoorige echte zonder als wederwissel te dienen, dan mochten zij eenige van hun kinderen vrij bedingen, de man een zoon, de vrouw een dochter 288 [288. O. G. IV, 249, 270, 275, TYDEMAN, p. 12, Bijlagen, p. IV, XI, XIV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 21, 29, 32.]). Dit beding moest gemaakt worden bij de intrede in de hoorigheid en werd meestal in de hofboeken opgeteekend door de volgende formule: „en alsoo beide vrijgebooren luiden sijn, soo bescheyden sij twee vrije kinderen”. Naar aanleiding van deze bepaling zijn eenige kwesties ontstaan, n.l. over de vraag wanneer de kinderen, die vrij zouden zijn, moesten aangewezen worden. In

__ ↓ __

|pag. 70|

een resolutie van Ged. Staten van 3 Juni 1732 werd den hofmeiers verzocht de hoorigen te gelasten, „dat zij eerstelijk de naamen van hunne tegenwoordige kinderen moeten opgeven, ten tweede dat wanneer haar in het vervolg een kind geboren word, daarvan de naam ook moeten opgeven aan den hofmeier en in het protocol van dezelve laten aantekenen binnen veertien dagen, na de geboorte van ieder kind, bij een boete van een goudgulden, ten derden dat de hofgenoten een kind willende vrij bedingen, bij de geboorte van het tweede, of uiterlijk derde kind, zig aan den hofmeier zullen moeten verklaaren, welk kind dezelve voor vrij begeeren te houden, en daarvan de naam in het protocol van den hofmeyer laten aanteekenen, bij poene dat een kind, komende te sterven, dat zonder dat de ouderen zodane verklaaringe gedaan hebben, alsdan dat verstorvene kind gehouden zal worden vrij bedongen geweest te zijn”289 [289. Res. P. A.]).
     Vóór deze resolutie schijnt het dus niet zoo noodig geweest te zijn de namen der kinderen op te geven en werd het daardoor uiterst moeilijk na te gaan welke kinderen, vrij bedongen zijnde, de echte hadden verlaten of voor welke vrijkoop had moeten gepresteerd worden. Vermoedelijk werd er op deze wijze danig gefraudeerd en de Provincie ernstig benadeeld, om welke reden de Gedeputeerden deze resolutie uitvaardigden.
Deze schijnt wel eenigen indruk te hebben gemaakt, want in volgende jaren werd vaak geklaagd over haar, moeilijk op te volgen, voorschriften. Op request van eenige hofmeiers werden dan ook bij resolutie van 2 Augustus 1752 de bepalingen van 1732 veranderd. Voortaan behoefden de hoorigen een kind pas als vrij aan te wijzen, veertien dagen na het „aftrouwen of verlaten der hoorige echte’290 [290. Res. P. A., Bewijsstukken II, p. 152.]). De aanwijzing bleef dus bestaan (wat voor 1732 niet noodig was), maar dit behoefde nu eerst te geschieden bij of even nà, niet vóór het verlaten der echte. Ook voor 1732 waren de Gedep. Staten reeds een keer opgekomen tegen het onrechtmatig verlaten van de echte door de kinderen der hoorigen. Daarom eischten

__ ↓ __

|pag. 71|

zij in de „Ordre en Redres” dat kinderen, die het ouderlijk erf verlieten, zich „moesten” vrijkoopen. Dit moeten was echter niet juist, zooals boven reeds werd aangetoond 291 [291. Zie p. 59.]).
Niemand kon gedwongen worden zich vrij te koopen en de hofrechten bevatten geen regels van dien aard. Bovendien werden de kinderen door dezen verplichten vrijkoop ernstig benadeeld, daar zij hierdoor hun erfrecht op het hoorig goed verloren, dat alleen door een hoorig persoon bezeten kon worden. Reeds spoedig werden deze gegronde bezwaren ingezien en in 1678 werd de bepaling herroepen 292 [292. Zie p. 59.]). Dat zij was ingesteld, vond zijn oorzaak in het feit dat de meeste kinderen, terecht of ten onrechte, de hoorigheid zonder vrijkoop verlieten. De slechte administratie en registratie der hoorige domeinen in den oorlog met Spanje werkten deze fraude zeer in de hand. Om hieraan een einde te maken bepaalde de Provincie kort en bondig: „Bij het verlaten van het ouderlijk erf, is de vrijkoop voor kinderen imperatief”. Maar toen men om billijkheidsredenen deze strenge bepaling had afgeschaft, is het kwaad schijnbaar weer even snel teruggekomen, met als gevolg de resolutie van 1732. Vermoedelijk heeft deze eenig resultaat gehad, zoodat zij twintig jaar later wat verzacht kon worden. Bovendien had men toen, door juistere administratie, een beter toezicht op de hoorige bevolking en behoefde men minder bang te zijn voor ontduiking der voorschriften.
Een soortgelijke bepaling als art. 5 der hofhoorige rechten, vindt men in art. 7 j°. a. 8 der kamerlingen-293 [293. O. G. IV, p. 275, Bijlagen, p. XIV, Bewijsstukken II, p. 32, 33.]) en in art. 5 der hofvrije rechten 294 [294. O. G. IV, p. 268, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 28.]). Ook deze laatste klassen bleven hoorig, totdat zij zich vrij gekocht hadden.
     In de „Ordre en Redres” werden, in aansluiting met cap. III, art. 12, dat de vrijkoopen verplicht stelde, deze gefixeerd en wel voor de hofhoorigen op 20, voor de kamerlingen op 30 en voor de hofvrijen op 25 gld.295 [295. O. G. IV, p. 307, 310, 311, TYDEMAN, p. 33, 35, Bewijsstukken II, p. 41, 42.]). Dit is een zeer zonderlinge

__ ↓ __

|pag. 72|

regeling, immers men zou verwachten dat, hoe verder iemand van de vrijheid af stond, des te grooter de som zou zijn, die hij moest betalen om dezen staat te verkrijgen. In tegenstelling hiermee werd in dit artikel bepaald, dat de laagste klasse het minst moest voldoen en de middelste, die der kamerlingen, het meest. Een eenigszins onlogische constructie dus en een verklaarbare reden is hiervoor niet te vinden. Of de practijk hiermee in overeenstemming is geweest, valt te betwijfelen.
In een kasboek van den hof te Ootmarsum uit het midden der 18e eeuw staan heel andere getallen opgeteekend 296 [296. Part. verz.]). Voor de vrijkoopen van hofeigen of hofhoorige meiers werd afwisselend 10, 12, 15 of 20 gulden betaald. Vermoedelijk berekende men in dien tijd deze sommen naar den welstand van dengene, die zich vrij wilde koopen. Voor een kamerling staat slechts 6 gld. genoteerd, wat, in verhouding tot de hofhoorigen, een betere regeling is dan in de „Ordre en Redres” gegeven werd.

     C. Persoonlijke Diensten.

     Behalve tot de betaling van verschillende cijnzen, waren de hoorigen verplicht den heer eenige persoonlijke diensten te presteeren. Art. 6 der hofhoorige rechten zegt dat „alle, de up Key. Mat. erven wonnen ende guederen, synt den heren denst schuldigh na older gewonte”297 [297. O. G. IV, p. 244, TYDEMAN, p. 11, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 150; Bewijsstukken II, p. 19.]). Waarin deze diensten volgens „older gewonten” bestonden, wordt er niet bij gezegd en ook niet hoeveel er gepresteerd moesten worden. Dat dit laatste echter niet in onbeperke mate was, blijkt uit één van de weinige bepalingen, die in de hofrechten voor de geheel en al eigen lieden werd gegeven, n.l. „ende sinnen Key. Mat. denst schuldich, soe voele syn Mat. belevet met wagens ende peerdens”298 [298. O. G. IV, p. 265, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 26.]). Daar deze bepaling en die, aangaande het erfrecht, de eenige uitdrukkelijke regelingen zijn, welke golden voor deze geheel en al eigen lieden, en de overige hoorigen, wat het erfrecht betreft, in een veel gunstiger conditie ver-

__ ↓ __

|pag. 73|

keerden, mag men aannemen dat hun positie ook ten aanzien van de persoonlijke diensten veel beter is geweest. Na „older gewonten” houdt dus niet in „soe voele syn Mat. belevet”.
Ook de „Ordre en Redres” geven geen nadere opheldering op dit punt. Alleen stelt deze vast dat de „huysman moet dienen bij de sonne, in ende uyt, bij verbeurte dat den denst soo van dien dagh als niet gereeckent sal worden”299 [299. O. G. IV, p. 308, TYDEMAN, p. 33, Bewijsstukken II, p. 41.]). Uit de „besoignes” van de Gedeputeerde Staten over de Domeinen in Twenthe blijkt echter dat in Ootmarsum alle hoorigen verplicht waren den hofmeier eens in ’t jaar te dienen met wagens en paarden. Bovendien waren zij, die een varken in pacht gaven, één lijfdienst schuldig, zij die twee varkens te pacht gaven, twee lijfdiensten, welke bestonden in het maaien van koren e.d. ten behoeve van den hofmeier 300 [300. Uit een afschrift van deze „besoignes” der Staten in part. verz.]). Precies dezelfde bepaling stond aan het slot der kamerlingenrechten 301 [301. O. G. IV, p. 277, Bijlagen, p. XV.]) en dus heeft het er allen schijn van dat de Gedeputeerden dezen regel, zonder wijziging, ook op de hofhoorigen hebben toegepast.
Misschien dat echter, vóór dat dit aldus was bepaald in de „besoignes” de toestand ook al zoo was. Tevens bepaalden de Gedeputeerden hierin dat de hoorigen te Oldenzaal twee wagendiensten ’s jaars schuldig waren, maar over de andere hoven zwijgen zij wat betreft dergelijke plichten. Hier kwamen dan ook dikwijls moeilijkheden voor. Zoo staat in het hofboek van Delden (a°. 1637) een vonnis tegen een hoorige, die geweigerd had een, van hem gevorderden, dienst met wagen en paard te presteeren. Hij werd verklaard „rebell” te zijn geweest tegen de hofrechten en, bij verstek, tot 50 gld. boete veroordeeld. Eenige weken later verscheen de delinquent zelf voor het gerichte en gaf een eenigszins andere beschouwing over den loop van zaken. De plaatsvervangende rentmeester had hem bevolen op Backenhagen te komen met paard en wagen, om vandaar een „juffer” naar Vriessenveen te brengen. Beklaagde had hierop geantwoord wel twee paarden te hebben, doch geen wagen, wel een kar en, daar de „juffer”

__ ↓ __

|pag. 74|

geweigerd had op een kar vervoerd te worden, was de dienst hem onmogelijk geworden. Het was geenszins zijn plan geweest dezen te weigeren en, had hij een wagen gehad, dan zou hij hem zeker gepresteerd hebben. De hofrichter scheen iets voor deze verdediging te kunnen voelen en ontsloeg hem van de boete 302 [302. Hofboek van Delden, part. verz.]). Uit dit geschil blijkt dat men in dezen hof, evenals te Ootmarsum en te Oldenzaal, de wagendiensten tot de persoonlijke prestaties der hoorigen rekende en erkende. Ook in de hoven van Borne en Goor kwam het tot oneenigheden over dit punt. Hier ontkenden de hoorigen echter de verplichting tot dergelijke prestaties geheel en al, wat in Delden niet het geval was. In 1616 procedeerden de hofmeier en hoorigen van Borne hierover voor de Gedeputeerde Staten. Deze stelden den hofmeier in ’t gelijk en besloten dat, volgens de hofrechten, de tegenpartij verplicht was eens in ’t jaar een dienst te presteeren 303 [303. Res. P. A.]). De kwestie te Goor viel in veel later tijd voor, n.l. in 1792, maar betrof precies hetzelfde punt. De hoorigen beklaagden zich erover bij de Gedeputeerde Staten, dat zij door den hofmeier werden aangesproken tot een jaarlijkschen dienst. Hoewel zij erkenden dit vroeger wel eens gedaan te hebben, zeiden zij dat dit meer uit vriendelijkheid dan uit plicht was geweest. De Gedeputeerden stelden dit request in handen van den drost van Twenthe, die het advies inwon van den verwalter-landrentmeester. Deze bracht dit uit en ried daarin de hoorige meieren aan zich eventueel niet in rechte te verzetten tegen op te leggen diensten. Tevens wees hij hun op een hofdag van den 29en Juni 1648, toen 21 hofgenooten van Goor op zich genomen hadden zulke diensten te presteeren 304 [304. Res. P. A.]). Tegen dit advies hebben de requestranten zich niet verzet. Uit dit alles blijkt dat in alle oud-bisschoppelijke hoven op de hoorigen de verplichting rustte persoonlijke diensten te presteeren. Van den hof te Weddehoen zijn weliswaar geen voorbeelden te vinden, maar het is niet aannemelijk dat men daar in een uitzonderingspositie verkeerd

__ ↓ __

|pag. 75|

heeft. Bovendien wordt in de „Ordre en Redres” voor de bewoners van den, door de Provincie aan de voormalige bisschoppelijke hoven toegevoegden, hof te Cagelinck bepaald: „Ende in plaats van ysen 305 [305. „Ysen” beteekent het ijs in de grachten van het kasteel te Diepenheim in stukken slaan, of wegruimen. Aldus Racer, O. G. IV, p. 309.]) en de andere diensten, aen den huyse Diepenheim voor desen schuldigh, sullen nu de andere diensten in plaats doen moeten”306 [306. O. G. IV, p. 309, TYDEMAN, p. 34, Bewijsstukken II, p. 41.]). Met deze „andere diensten”, werden bedoeld die, welke door de overige hoorigen in Twenthe gepresteerd werden. Deze golden dus overal gelijkelijk (ook in Weddehoen blijkbaar) en werden hierbij ook op Cagelinck toepasselijk verklaard. Een uniforme regeling voor alle hofhoorigen derhalve.
     Was deze echter ook van kracht voor de kamerlingen en hofvrijen? De rechten der laatsten zeggen niets van dien aard, maar die der eersten bevatten een korte mededeeling over de verplichte maaidiensten 307 [307. Zie p. 73.]). Deze werd door de Gedeputeerden in hun „besoignes” overgenomen en ook op de hofhoorigen toepasselijk gemaakt 308 [308. Zie p. 73.]). De hofvrijen waren hier vermoedelijk vrij van. Wat de diensten met wagens en paarden aangaat, de „Ordre en Redres” bepaalde dat alle klassen aan gelijke prestaties onderworpen waren 309 [309. O. G. IV, p. 308, 311, TYDEMAN, p. 33, 35.]). Dit blijkt ook uit eenige andere stukken. Zoo o.a. uit een resolutie van Ridderschap en Steden, waarbij werd vastgesteld dat de kamerlingen en hofvrijen, wier goederen in leen veranderd waren, toch gehouden bleven de persoonlijke diensten aan den hofmeier te presteeren 310 [310. 17 Mei 1690. Res., P. A.]). Hieruit volgt dat zij, toen hun goederen nog aan de hoorigheid onderworpen waren, dit zeker moesten doen. Zoo staat ook in het hofboek van Ootmarsum (1780) dat de hofmeier een kamerling gelast, om hem „volgens ouder gewoonte, voor den schuldigen jaarlijkschen hofdienst, een goed voer turf om te brouwen te brengen”311 [311. Hofboek van Ootmarsum, P. A.]).

__ ↓ __

|pag. 76|

     Alle hoorigheidsklassen waren dus tot persoonlijke prestaties verplicht, de hofhoorigen en kamerlingen tot voer- zoowel als maaidiensten, de hofvrijen vermoedelijk alleen tot voerdiensten. In later tijd werden deze prestaties afkoopbaar gesteld. Racer vermeldt dit in zijn Overijsselsche Gedenkstukken 312 [312. O. G. IV, p. 245.]) en tevens staat het in een register van de iura en emolumenten, die een hofmeier jaarlijks uit zijn ambt mocht verwachten. Hierin worden de emolumenten, uit de persoonlijke prestaties voortvloeiend, getaxeerd op 1 gulden 10 st. per dienst en per persoon 313 [313. Dit register van iura en emolumenten in part. verz.]). Maar deze afkoop werd eerst mogelijk gemaakt aan ’t einde der 18de eeuw.
     Behalve tot deze persoonlijke prestaties aan den heer, in dit geval den hofmeier, waren de hoorigen ook verplicht tot de z.g. drostendiensten, doch deze laatsten konden niet alleen aan hun, maar ook aan de verdere bewoners van het Overijsselsche platteland opgelegd worden. Een resolutie van Ridderschap en Steden, a°. 1717, verklaarde n.l. dat „aan de heeren drosten twee diensten jaarlijks, als eene bij hooy en een by gras, competeeren”314 [314. Res. P. A., O. G. III, p. 78.]). Of dit besluit terecht of ten onrechte is genomen, wil ik hier in ’t midden laten. In zijn Overijsselsche Gedenkstukken tracht Racer uitvoerig den onrechtmatigheid aan te toonen 315 [315. O. G. III, p. 1-89.]).
Na 1748 schijnen deze drostendiensten een tijdlang met gestrengheid gevorderd te zijn, wat protesten van alle zijden tengevolge had, o.a. van den hofmeier te Borne. Deze had hiermee succes en werd, door een besluit van de Ged. Staten a°. 1773, van dergelijke prestaties ontslagen 316 [316. 23 Oct. 1773, Res. P. A., SNUIF in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 99, neemt aan dat „de hoffmeyers” van deze diensten ontslagen werden, maar dit is niet uit genoemde resolutie op te maken.]). Spoedig daarna (in 1783) schaften Ridderschap en Steden alle drostendiensten af 317 [317. 25 Febr. 1783, Res. P. A., O. G. III, p. 87.]) en dit doet vermoeden dat hun instelling in 1717 niet heelemaal in den haak is geweest.

__ ↓ __

|pag. 77|

     D. Huwelijk.

     Volgens de hoorige rechten van keizer Albrecht moest een hoorige zijn heer „werven goet ende bloet” 318 [318. TYDEMAN, p. 4, C. G. Z. II, p. 268.]). Wat het „werven van bloet” betrof, dit beteekende dat hij moest zorgen een nageslacht te krijgen, dat evenzeer hoorig was 319 [319. FOCKEMA ANDREAE III, p. 85.]. Maar, aangezien de kinderen den staat van de moeder volgden, gebeurde dit niet steeds. Daarom was het voor den heer zeer onvoordeelig indien een hoorige man met een vrije vrouw of uit een betere hoorigheidsklasse huwde, zonder haar in zijn echte te brengen. De kinderen uit zoo’n huwelijk zouden nooit zóó cijnsplichtig zijn als de vader. Huwde een hoorige vrouw met een vrij man of een van betere klasse, dan was hier geen bezwaar tegen, indien de vrouw in haar echte bleef. Dit was niet nadeelig voor den heer, daar de kinderen dan toch hoorig werden. Het gevaar in zoo’n geval was de groote kans, die er bestond, dat de vrouw haar echte zou verlaten om in een betere te komen of geheel vrij te worden. Al deze bezwaren moesten voorkomen worden en daarom bevatten ook de meeste hofrechten voorschriften betreffende huwelijken van personen van verschillende klasse. Zoo b.v. de rechten der St. Maartenslieden in Giethoorn. Art. 6 van deze rechten bepaalde: „Item soo en sal een St. Maartensman geen vrije vrouwe nemen, die vrij blijven sal, hij sal des jaers daer van geven 8 Vleemsche placken, ende sy mach St. Martens goet niet genieten noch haer kinder niet, want een vrije vrouw of moeder voedet vrye kinder”320 [320. O. G. IV, p. 220.]). Hier dus een boete op een dergelijk huwelijk, indien de vrouw zich niet in de hoorigheid begaf. Huwde, volgens St. Maartens recht, een vrije man een St. Maartensvrouw, dan werd hij onvrij door dit huwelijk 321 [321. O. G. IV, p. 220.]).
Dit is een, elders weinig voorkomende, regel. Meestal gold de bepaling dat de man vrij bleef, indien hij zich niet uitdrukkelijk in de echte begaf.
     In de rechten der hoven van Zutphen en Lochem werd bepaald dat „alle die kinderen, van den eygen manne ende eygen

__ ↓ __

|pag. 78|

wyve geworven, myns gn. l. heeren eygen horige luyden zijn ende die kinderen oock niet hylicken moeten anders dan aen sulcke horige luyden van eenre echten en van eenre natuyre des hoves, ende dat so voort volgende van geboorte tot geboorte, usque ad infinitum. Doen sij daer en boven, dat mach die heer straffen nae grootheyt haeres goedes, ende moeten sich nochtans geven ende sich werven mit penningen nae den hove ende van eenre echten”322 [322. C. G. Z. II, p. 277.]). Evenals bij de St. Maartenslieden werden deze hoorigen beboet bij het, zonder toestemming, sluiten van een huwelijk buiten de echte. Hoewel het er niet uitdrukkelijk bij staat, gebeurde dit vermoedelijk niet, indien de laagste stand door beiden gevolgd werd.
     De Twentsche hofhoorigen verkeerden in dit opzicht niet in gunstige conditie. Art. 9 der hofhoorige rechten immers bepaalde: „Item wert sake dat enych hofhorych man ofte wyf hylyckte buten der echte an eynen anderen, de neyt hofhorych ys ende bynnen jaers den anderden nyet brachte yn derselver hofrechten ofte nyet en krege daerto des heren consent, de woert belmundych”323 [323. O. G. IV, p. 248, TYDEMAN, p. 12, Bijlage, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 20.]). Als straf op een dergelijk verboden huwelijk werd geen geldelijke boete gesteld, maar de belmundigheid, d.i. geheel en al eigen na den dood. Tijdens het leven werd de overtreder dus niet getroffen, maar na zijn dood konden de erfgenamen geenerlei rechten op de nalatenschap doen gelden 324 [324. Zie p. 67.]). Fockema Andreae zegt naar aanleiding hiervan: „Heeft de hoorige zelf zijne hofrechten verloren, zoo kunnen zijn vrouw en kinderen hierin niet deelen en kunnen die rechten niet op hen overgaan 325 [325. FOCKEMA ANDREAE III, p. 87.]). Maar, zou ik hier willen opmerken, de rechten van een hoorigen man gaan bij huwelijken van verschillende stand immers nooit op zijn kinderen over, ook al verliest hij ze niet. Want de kinderen volgen den staat van de moeder en ontleenen daaraan in het gestelde geval een andere positie tegenover den heer dan hun vader had. Dat zij

__ ↓ __

|pag. 79|

het recht om van hun vader te erven verliezen, is een gevolg van diens belmundigheid, maar dat zij „alle rechten tegenover den heer ontberen”326 [326. FOCKEMA ANDREAE III, p. 87.]), is niet geheel juist. Zij verloren wel hun recht op dit eene erf, maar niet hun positie als hoorige volgens den staat van hun moeder. Zij konden dus andere erven van denzelfden heer verkrijgen en bleven in de echte.
     Uit het voorgaande blijkt dat het huwelijk van een hofhoorigen man met een vrouw buiten zijn echte niet zonder toestemming van den heer kon plaats vinden. Maar ook een hofhoorige vrouw had consent noodig voor een dergelijk huwelijk. Dit leverde den heer weliswaar geen nadeelen op, indien de vrouw in haar echte bleef, daar de kinderen dan toch evenzeer hoorig werden als zij. Maar de kans bestond dat, wanneer de man vrij was of van betere hoorigheidsklasse dan de vrouw, deze haar eigen echte zou verlaten. Dit was niet in ’t voordeel van den heer en daarom werd, volgens art. 8 der hofhoorige rechten, ook voor huwelijken van hofhoorige vrouwen buiten de echte toestemming vereischt.
     Wat betreft de kamerlingen en hofvrijen, de laatsten konden trouwen met wie en waar zij wilden 327 [327. O. G. IV, p. 267, Bijlage, p. X, Bewijsstukken II, p. 28.]). De eersten mochten wel huwen met andere kamerlingen en hofvrijen, niet met hofhoorigen. Deden zij dit toch, dan werden zij belmundig 328 [328. O.G. IV, p. 273, Bijlage, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 31.]). Erg duidelijk is deze bepaling niet. Het kon voor den heer immers niet nadeelig zijn wanneer een kamerlingenman huwde met een vrouw van lagere klasse. De kinderen werden dan òf kamerlingen (indien de vrouw n.l. ook in deze echte werd opgenomen) òf hofhoorigen (indien ieder in zijn echte bleef en de kinderen daardoor den staat van de moeder volgden). Voor den heer bleef de toestand dus gelijk of werd beter. Fockema Andreae wil het artikel toepassen alleen op kamerlingenvrouwen 329 [329. FOCKEMA ANDREAE III, p. 91.]), maar dit maakt geen verschil. De kinderen werden dan

__ ↓ __

|pag. 80|

wederom òf kamerlingen (thans, indien ieder der ouders in zijn echte bleef) òf hoorigen van lagere klasse (indien de kamerlingenvrouw den stand van haar man volgde). De bepaling blijft desalniettemin even duister. Een dergelijk artikel doet het vermoeden ontstaan dat het, door Racer gebruikte en nog bestaande, handschrift der Twentsche hofrechten 330 [330. In de bibliotheek van O. R. en G.]) niet het origineel is, maar een copie. Deze onverklaarbare bepaling zou dan kunnen ontstaan zijn door een fout, bij het overschrijven gemaakt. Echter heeft de copieering niet lang na de opteekening der rechten in 1546 plaats gevonden. Het handschrift werd door een deskundige verklaard te dateeren uit de 16e eeuw, maar dit wil nog niet zeggen dat het geen afschrift kan zijn ± 1590 gemaakt. Bewijsbaar zal dit echter wel niet spoedig worden.
     Verdere voorschriften voor het huwelijk dan de hierboven genoemde bevatten de hofrechten niet en op andere punten moesten de hoorigen zich richten naar de regelen van het landen kerkelijk recht. Immers de hofrechten gaven slechts aanvullende bepalingen, waar zij zwegen, gold het gemeene recht.
Hieraan waren de hoorigen, evenals de andere menschen, onderworpen wat betreft b.v. de formaliteiten, die aan het sluiten van een huwelijk moesten vooraf gaan en de graden van verwantschap, die het verhinderden 331 [331. Landrecht II, p. 68 e.v.]). Zoo ook aan de regels voor de huwelijksvoorwaarden. Dat de hoorigen dikwijls met huwelijksvoorwaarden trouwden, bewijst een publicatie van Ridderschap en Steden in 1753 332 [332. P. A. en part. verz. Deze publicatie werd in 1770 aangevuld door een resolutie van Ged. Staten, omdat de huwelijksvoorwaarden steeds nà het sluiten van het huwelijk ter goedkeuring werden ingediend. De Gedeputeerden bepaalden nu dat dit moest geschieden vóór het sluiten en stelden op overtreding van dit voorschrift een boete. Zie Bewijsstukken II, p. 153.]). Men scheen dit zooveel te doen en de hoorige erven daarbij soms zoozeer te bezwaren, dat het op schade voor de Provincie moest uitloopen.
Om dit te voorkomen, bepaalden Ridderschap en Steden bij genoemde publicatie dat voortaan de huwelijksvoorwaarden

__ ↓ __

|pag. 81|

slechts gemaakt mochten worden met goedkeuring van Gedeputeerden na advies van den rentmeester.
     Trad een hoorige in het huwelijk met iemand van dezelfde echte, dan was het, naar Twentsch hofrecht, niet noodig den heer een z.g. huwelijksgeschenk te geven. Dit was een gebruik, dat elders wel voorkwam 333 [333. POTGIESSER, De statu servorum II, c. 2, § 25.]). Maar wanneer en Twentsch hoorige trouwde met iemand, die niet tot zijn 334 [334. Kan ook in ’t vrouwelijk gelezen worden, dus: haar.]) echte behoorde, en deze laatste daarin wenschte te worden opgenomen, dan moest eerst een som gelds betaald worden, de z.g. opvaart 335 [335. Deze werd in de „Ordre en Redres”, gefixeerd op het vierde part van een erfwinninge. O. G. IV, p. 306, TYDEMAN, p. 32, Bewijsstukken II, p. 40.]). In dit geval genoot de heer dus wel eenig voordeel door het huwelijk van een zijner ondergeschikten.

     E. Rechten der hoorigen ten aanzien van het hoorig goed.

     De rechten der hoorigen ten aanzien van het hoorig, onroerende, goed vormen een belangrijk deel van de bepalingen de hofrechten. Het was dan ook zoowel voor hen zelf als voor den heer van het grootste belang met eenige zekerheid te weten wat zij in dit opzicht niet en wat zij wel mochten doen. In de oudste tijden hadden de hoorigen eigenlijk niet de minste rechten op het, door hen bewoonde, erf. Zij vormden er één, onroerend, geheel mee en konden er dus moeilijk van worden gescheiden 336 [336. Zie p. 12.]), maar van rechten was nog niet te spreken. Deze hebben zich langzamerhand ontwikkeld, maar toch moet nooit uit het oog verloren worden dat de hoorigen slechts het gebruiksrecht, nooit den eigendom van den grond hadden. Dit laatste was en bleef aan den bloot eigenaar = den hofheer. Wanneer er dus sprake is van verkoop van het hoorige goed, zooals in de hofrechten staat, dan vervreemdt de hoorige hiervan niet den eigendom, maar slechts het gebruiksrecht van den grond. De eigendom hiervan bleef steeds aan den hofheer, wie ook door koop, schenking of

__ ↓ __

|pag. 82|

erfenis zakelijk gerechtigde was geworden, doch in de formuleering der hofrechten wordt dit niet voldoende naar voren gebracht.
     Wilde men een hoorig goed in gebruik hebben, dan moest men zelf eveneens hoorig zijn. Art. 5 der Twentsche hofhoorige rechten zegt uitdrukkelijk: „Item alle de up des heren ofte Key. Mat. erven ende guederen wonnen, de behoren yn de echte tsyn als voersz., by verboerte des gudes etc”337 [337. O. G. IV, p. 243, TYDEMAN, p. II, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 19.]). Door de art. 9 der hofvrije 338 [338. O. G. IV, p. 271, Bijlagen, p. XI, Bewijsstukken II, p. 30.]) en art. 10 der kamerlingenrechten 339 [339. O. G. IV, p. 276, Bijlagen, p. XV, Bewijsstukken, p. 33.]) wordt dezelfde bepaling ook op de hoorigen van deze klassen toepasselijk gemaakt. Genoemde artikelen stellen n.l. vast dat alle regels van de hofhoorige rechten, „rorende den erven ende guederen ende bestammede landen tvercopen, te vererven, te besitten, te gebruiken in der echte en niet buten der echte etc.”, ook op hofvrijen en kamerlingen van toepassing zijn. Een hofvrij goed kon dus slechts door een hofvrije, een kamerlingengoed door een kamerling bezeten worden. Toch is er één uitzondering op dezen algemeenen regel, dat een hoorig goed slechts door een hoorige kon worden bezeten en wel door het instituut van den hulder.
Wanneer een vrij persoon het gebruiksrecht van een hoorig goed had verkregen, dan mocht hij, met toestemming van den heer, een ander aanwijzen, die in zijn plaats hoorig werd.
Deze laatste persoon heette dan een hulder. De naam komt ook voor in het leenrecht, waar de hulder iemand was, die in plaats van den leengerechtigde de formaliteiten verrichtte, waartoe deze niet bevoegd was en die tevens den eed van getrouwheid of hulde aan den leenheer aflegde 340 [340. O. G. IV, p. 318—320: Bezitting van hofhoorige goederen door een hulder.]). Wat de hoorige goederen in Twenthe betreft, is het hulderschap echter zeer onvoldoende geregeld, daar er noch in de hofrechten, noch in de „Ordre en Redres” over wordt gesproken. Alleen het landrecht van Overijssel vermeldt en passant het bestaan

__ ↓ __

|pag. 83|

van dit instituut 341 [341. Landrecht II, p. 74, 156.]). Daar de hulder in leenzaken niet op het goed behoefde te wonen, veronderstelt RACER analoog dat dit in hoorige zaken ook niet noodig was 342 [342. Zie noot 4, p. 104 en eveneens FOCKEMA ANDREAE III, p. 109.]), hoewel het landrecht spreekt over „hoorige goederen, die buiten de echte door een hulder worden gepossideerd en beseten”, maar dit „door een hulder” zou, volgens Racer, niet zoozeer beteekenen het middel waardoor, als wel de wijze waarop een dergelijk hoorig goed werd bezeten. Ook in een acte van het hofgerichte te Weddehoen uit de 18e eeuw wordt eens over een hulder gesproken 343 [343. Hofboek van Weddehoen, part, verz., Bewijsstukken II, p. 163.]), maar of de hofrichter op de hoogte was met de juiste bedoeling dezer instelling, valt te betwijfelen.
Immers hij spreekt over een „hulder en volmachtiger” en noemt daarna iemand, die hij met den graad van dr. voorziet. Hiermede is niet een plaatsvervanger, die voor een vrij persoon de hoorigheid wilde aannemen, bedoeld, maar een advocaat; want het kwam in de 18e eeuw inderdaad voor, dat deze procedeeren in de hofgerichten 344 [344. Zie p. 113.]) en in het oosten des lands tituleerde men een advocaat als dr., niet als mr. Hoe de nadere regeling van dit hulderschap is geweest, blijkt niet uit deze acte en evenmin wordt er melding van gemaakt in de andere hofboeken, noch in de „Ordre en Redres”. Het valt daarom te betwijfelen of het instituut in Twenthe inderdaad wel veel is voor gekomen.
     Deze instelling van den hulder was de eenige manier, waarop een vrij persoon een hoorig goed kon bezitten. RACER noemt weliswaar nog een tweede, n.l. zonder een hulder, met toestemming van den eigenaar-hofheer 345 [345. O. G. IV, p. 318, 320.]), maar dit is niet heelemaal juist. De eigenaar kon met iederen gebruiker van een hoorig goed een overeenkomst aangaan, waarin hij hem van verschillende verplichtingen ontsloeg, doch hierdoor veranderde hij meteen het hoorig gebruiksrecht in een ander ius in re aliena. Het goed was dan niet meer in hoorigen rechte uitgegeven èn persoon èn goed werden aan de jurisdictie van

__ ↓ __

|pag. 84|

het hoorig gerecht onttrokken. Een dergelijk bijzonder contract tusschen den eigenaar en een bepaalden gebruiksgerechtigde mag men echter geen uitzondering noemen op den algemeenen regel dat een hoorig goed door een hoorige moest worden bezeten. De manier, waarop zoo’n goed in gebruik kon worden gegeven aan een niet-hoorig persoon, is duidelijker geregeld op de Veluwe, waar men het instituut van de oprukking kende, d.w.z. de niet-hoorige gebruiker kreeg tegen een periodieke betaling uitstel (oprukking) van hoorigheid. Op deze wijze kreeg de hofheer een vergoeding voor het gemis der casueele prestaties 346 [346. FOCKEMA ANDREAE, V, p. 344.]).
     Zooals boven gezegd is, hadden de hoorigen langzamerhand verschillende rechten ten aanzien van het hoorig, onroerende, goed verkregen. Behalve de directe gebruiksrechten hadden zij ook de bevoegdheid om deze te verkoopen of op andere wijze te vervreemden. Hieruit blijkt, dat in den loop der jaren de rente, die de hofheer trok aan grondcijns en casueele prestaties, minder was dan de waarde van de opbrengst van den grond. Want was ze er aan gelijk, dan zou er van afstand doen zonder vergoeding, nooit van verkoop van het recht van den hoorige sprake kunnen zijn. De eerste artikelen der Twentsche hofrechten handelen over deze vervreemding. Hoewel art. 1 begint met vast te stellen: „Item soe wat husgenoten ofte hofgenoten wyl vercopen enych hofhorych erve ofte guet”, en de latere bepalingen ook een soortgelijke zinsnede bevatten, moet wel in ’t oog gehouden worden, dat dit eigenlijk niet juist is. Niet het goed zelf werd verkocht, doch slechts het gebruiksrecht ervan, zooals boven reeds werd aangetoond 347 [347. Zie p. 103, 104.]). Wilde een hoorige dit recht verkoopen, dan had hij zich aan eenige regelen te houden. In de eerste plaats moest hij het aanbieden aan zijn familieleden tot in den 3en graad, mits tot dezelfde echte behoorende als de verkooper. Dit is het z.g. voorkoopsrecht, hetwelk oudtijds, ook naar gemeen recht, zij het niet in Twenthe, aan

__ ↓ __

|pag. 85|

de familie toekwam en voortsproot uit familie-eigendom 348 [348. Kort Begrip (2e dr.) § 58, p. 65.]).
Wilden de bloedverwanten van een hoorige van dit recht geen gebruik maken, dan mocht het goed aan een vreemde verkocht worden, mits deze wederom in dezelfde echte was als de verkooper. Eenige oude ordelen van den hof te Ootmarsum bepalen, dat na de familieleden de heer aan de beurt kwam 349 [349. O. G. IV, p. 279, Bijlagen, p. XXVI, Bewijsstukken II, p. 34.]). Een van deze ordelen voegt hier aan toe: „eer men dat yn eyn vreemde hant brengen sall”350 [350. Zie noot 2.]). De weigering van den heer om het gebruiksrecht zelf te koopen, hield dus de stilzwijgende toestemming in om het aan een vreemde te verkoopen 351 [351. FOCKEMA ANDREAE III, p. 96.]), maar het ordel zegt niet of „eyn vreemde hant” de vreemden binnen, dan wel buiten de echte zijn. Zijn de eersten bedoeld, dan bestaat er eenig verschil met art. 1 der hofhoorige rechten 352 [352. Zie noot 2, p. 108.]), daar dit voor verkoopen binnen de echte, hetzij aan familieleden, hetzij aan niet-familieleden, geenerlei consent vereischt. Aangezien de hofrechten van lateren datum zijn dan dit ordel, is het mogelijk dat in dien tusschentijd de toestemming van den heer voor verkoopen binnen de echte aan niet-familieleden verdwenen is. Dit zou dan een kleine verbetering in de positie der hoorigen zijn geweest en een vermindering van den invloed van den heer, maar, daar het ordel niet aangeeft, of met „eyn vreemde hant” niet-familieleden binnen dan wel buiten de echte zijn bedoeld, is dit niet met zekerheid te beslissen.
     Zooals gezegd werd, kwamen in art. 1 der hofhoorige rechten vreemden direct na familieleden tot den 3en graad. Hierop waren twee uitzonderingen. Waren er onder de aanverwanten minderjarigen, dan behielden deze hun recht van voorkoop tot hun twintigste jaar. Evenzoo hoorige bloedverwanten, die buitenslands, d.w.z. buiten het territoir van den hof waren, mits zij binnen een jaar, nadat het bericht van verkoop hun ter oore was gekomen, hun rechten deden gelden. Hoe er gehandeld moest worden, als het goed, d.i. het

__ ↓ __

|pag. 86|

gebruiksrecht ervan, ondertusschen aan een niet-familielid was verkocht, wordt niet vermeld. Uit niets blijkt n.l. dat er gewacht moest worden met verkoopen totdat de termijnen voor de minderjarigen en buitenlands vertoevenden verstreken waren. Bovendien waren deze voor de laatste groep onbepaald, daar zij pas begonnen te loopen, nadat het plan tot verkoop hun ter oore was gekomen. Aangezien een heele tijd kon voorbij gaan, voor zij dit vernamen, zal men hierop wel niet gewacht hebben. Kwamen de minderjarigen en buitenslands vertoevenden na den verkoop, dan zullen zij vermoedelijk het recht gehad hebben het verkochte gebruiksrecht van het hoorige goed te naasten, d.w.z. voor zich te nemen, tegen den verkoopsprijs, vermeerderd met de, door den kooper gemaakte, onkosten 353 [353. Kort Begrip (2e dr.), § 58, p. 66.]). Hun voorkoopsrecht was dan overgegaan in een z.g. nakoopsrecht.
     Al deze regels over verkoopen binnen de echte zijn vastgelegd in art. 1 der hofhoorige rechten 354 [354. O. G. IV, p. 239, TYDEMAN, p. 9, Bijlagen, p. I, Landrecht III, p. 154, Bewijsstukken II, p. 18.]), hetwelk, zooals boven reeds werd gezegd, door art. 9 der hofvrije- en art. 10 der kamerlingenrechten ook op deze klassen van toepassing is 355 [355. Zie p. 82.]). In aansluiting met art. 1 bepaalt art. 2 der hofhoorige rechten, dat voor vervreemden buiten de echte het consent van den heer steeds noodig was. Deed men het toch zonder, dan verbeurde men het goed 356 [356. O. G. IV, p. 240, TYDEMAN, p. 10, Bijlagen, p. II, Landrecht III, p. 155, Bewijsstukken II, p. 18.]). Art. 3 stelt dan nog eens ten overvloede vast dat, indien een hoorig goed langer dan een jaar werd bezeten door iemand, die hier niet toe gerechtigd was, deze het goed zou verbeuren 357 [357. Dezelfde pag. als art. 2.]). Schijnbaar een geheel overbodige regel, daar immers het goed, volgens art. 2, reeds verbeurd was bij de enkele vervreemding van het gebruiksrecht buiten de echte zonder toestemming van den heer. Hoewel art. 3 zich niet gelukkig uitdrukt, zal de bedoeling waarschijnlijk anders geweest zijn. De mogelijkheid bestond

__ ↓ __

|pag. 87|

immers dat, ondanks art. 2, het gebruiksrecht ongemerkt, zonder toestemming, was verkocht. Strikt genomen verbeurde de nieuwe verkrijger het dan, maar dit zal vermoedelijk eerst geschied zijn na een vordering van den heer. Verzuimde deze dit te doen en had de, niet gerechtigde, kooper het goed aldus eenigen tijd bezeten, dan werd hij daarin beschermd. Meestal vond deze bescherming plaats na een bezit van een vol jaar of van jaar en dag. In het hier behandelde geval zou de heer waarschijnlijk na verloop van deze termijn zijn recht verloren hebben om de verbeurde van het goed te vorderen. Om dit te voorkomen bepaalt art. 3 uitdrukkelijk „ende wert sake dat yemant besete of gebrukede langer dan eyn jaer sonder consent des heren, de sal ’t guedt verbeurt hebben,” d.w.z. zelfs bezit langer dan een jaar verhinderde de vordering tot verbeurte van het goed niet 358 [358. Zie in verband met art. 3: Kort begrip (2e dr.) § 75 j°. § 62.]). Aldus beschouwd, sluit het artikel zich geheel bij de voorgaande bepaling aan. Hierin wordt immers vastgesteld dat de vervreemding van het gebruiksrecht buiten de echte, zonder consent van den heer, de verbeurte van het goed ten gevolge zal hebben. Ter versterking bepaalt dan art. 3 nog, dat de gewone bescherming, na een bezit van langer dan een jaar, in een dergelijk geval niet zal gelden en de verbeurte van het goed niet uitsluit.
     Een Twentsch hoorige was dus zeer beperkt in zijn vrijheid om zijn zakelijk recht op het goed te verkoopen. Dit is echter begrijpelijk, daar het voor den heer zeer nadeelig zou zijn geweest, indien hier niet voldoende toezicht op was gehouden en het gebruik van zijn hoorige domeinen aan vrijen was gekomen. Verschillende casueele prestaties zouden daardoor verloren zijn geraakt. Uitgezonderd is hierbij natuurlijk de mogelijkheid dat een vrij persoon een hoorig goed bezat door een hulder, maar dit moest geschieden met toestemming van den heer en deze bleef in een dergelijk geval verzekerd van de verschillende pachten en renten uit de hoorigheid verschuldigd.
Zooals reeds werd gezegd, werd op de Veluwe vrijwel hetzelfde resultaat bereikt door het instituut van de oprukking. Vol-

__ ↓ __

|pag. 88|

gens de regels der Twentsche hofrechten mocht een hoorige verkooper direct aan den kooper leveren, maar dit is niet altijd zoo geweest. Uit oude acten van overdracht van het zakelijk recht op het onroerende goed blijkt dat oudtijds de verwerver zijn recht niet ontleende aan den hoorigen verkooper, maar aan den hofheer, aangezien door de hand van den laatste of door die van zijn hofmeier de levering in ’t hofgerichte plaats vond. De verkooper leverde dus aan den hofheer en deze aan den kooper 359 [359. FOCKEMA ANDREAE III, p. 96.]). Wat de bisschoppelijke hoven in Twenthe aangaat, zijn echter van dit oude gebruik geen voorbeelden overgebleven.
     Naast het recht van verkoop staat de bevoegdheid der hoorigen om onroerende goederen te koopen. Dit moet onderscheiden worden in twee groepen: 1°. koop van hoorige en 2°. van vrije goederen. In het eerste geval kocht men slechts een ius in re aliena, n.l. het meergenoemde gebruiksrecht.
Regels worden hiervoor niet gegeven, maar dit zijn natuurlijk dezelfde geweest als voor de verkoopen golden. In de echte dus geen, daarbuiten wel consent noodig. Wat het koopen van vrij onroerend goed aangaat, hiervoor geven art. 14 der hofhoorige 360 [360. O. G. IV, p. 256, TYDEMAN, p. 14, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 159, Bewijsstukken II, p. 23.]) en art. 4 der hofvrije rechten 361 [361. O. G. IV, p. 267, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 28.]) vrijwel gelijke bepalingen. Hoewel zij eenigszins anders geformuleerd zijn, is de bedoeling van beide artikelen toch dezelfde.
De kamerlingenrechten geven geen afzonderlijken regel, maar door het, meergemelde, art. 10 der kamerlingenrechten 362 [362. Zie p. 82.]) worden de regelen der andere klassen op dit punt ook op hen van toepassing verklaard. Het artikel der hofhoorigen zegt niet uitdrukkelijk dat het handelt over den aankoop van vrij goed, maar èn door de tegenstelling in het artikel zelf gemaakt èn in verband met art. 4 der hofvrije rechten, waar het wel in vermeld is, kan men dit als vaststaand aannemen.
Kocht een hoorige een vrij onroerend goed, dan bleef dit ten eerste versterve vrij. Art. 14 der hofhoorige rechten zegt

__ ↓ __

|pag. 89|

dat het dan vererfde „up den gemenen hofhorygen kynderen of erfgenamen yn derselver echte”, d.w.z. het was, evenals eigendom van vrij goed, deelbaar. Ten tweeden versterve werd het echter een hoorig goed en kon dan slechts door één hoorige bezeten worden. Het was dan een z.g. „bestammed” goed geworden, d.i. een goed, dat door herhaalde vererving (hier tweemaal) aan den stam van den bezitter (hier hoorigen kooper) verknocht werd geacht 363 [363. O.G. III, p. 54.]). Het eigendomsrecht van het vrije goed, dat een hoorige gekocht had, ging dus onverminderd op zijn kinderen over, maar niet op zijn kindskinderen en latere erfgenamen. Deze kregen slechts een ius in re aliena, terwijl de bloot eigendom van het goed, ten tweede versterve, aan den heer kwam. De laatste won dus ten slotte het meest met deze aankoopen door zijn hoorigen, die daarom ook aan geen beperkende regels onderworpen waren.
     Behalve hun zakelijk recht verkoopen of op andere wijze vervreemden, mochten de hoorigen dit verpanden voor niet langer dan zes jaar of er een, binnen dien termijn door hen af te lossen, grondrente op vestigen. Art. 21 der hofhoorige rechten zegt n.l. hierover, dat het hun toegestaan was te „versetten ofte vercopen uth den hofhorygen gude ende uth ore plogesdeel 364 [364. „Hofhorygengude ende plogesdeel” = hoorige boerderij met toebehooren. Ploeg beteekent vol erf, volgerechtigde boerderij, in tegenstelling met keuterij. Het was dus een boerderij, waaraan waardeel in de marke en medezeggenschap in kerkelijke zaken (o.a. collatie) verbonden was. „Plogesdeel” zou hetzelfde kunnen beteekenen wat in Friesland „ploeggang”, heet, het tot een vol erf behoorend bouwland. Men zie de bewijsplaatsen, vermeld bij: van APELDOORN, De Kerkelijke Goederen in Friesland, p. 38 e.v., Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis I, p. 354 e.v., JOOSTING, Inventaris Gew. Besturen in Drente, Regestenlijst, no. 84, OLDENHUIS GRATAMA, in N. Bijdr. v. R. en W., 1870, p. 642.]) des gudes wat renthen den tijd van zes jaren” 365 [365. O. G. IV, p. 262, TYDEMAN, p. 17, Bijlagen, p. VIII, Landrecht III, p. 161, Bewijsstukken II, p. 25.]). Deze termijn werd gesteld omdat het in ’t belang van den hofheer was, dat een hoorige meier zijn recht niet al te zeer bezwaarde. Bovendien bepaalt art. 21 dat deze

__ ↓ __

|pag. 90|

verpandingen of verkoopingen van renten uit het goed moesten geschieden voor den hofmeier, „de dar nae older gewonten pleget over tzegelen”. In het landrecht van Overijssel D. II, tit. 26, art. 4, werd deze laatste bepaling nog eens herhaald en o.a. vastgesteld dat de bezwaringen van het hoorig goed voor den hofrichter en twee hofgenoten moesten geschieden 366 [366. Landrecht II, p. 156.]). Het doel van deze regelingen was natuurlijk er voor zorg te dragen dat de hoorige goederen niet al te zwaar belast werden. Uit de hofboeken der 18e eeuw blijkt echter dat de termijn van 6 jaar verdwenen is. Er werd grondrenten gevestigd en geldleeningen onder hypothecair verband van het gebruiksrecht op ’t hoorig goed aangegaan, zonder bovengemelde restrictie 367 [367. Een voorbeeld van een dergelijke hypotheek van het jaar 1755 in Bewijsstukken II, p. 164, 165.]).
     In vele hofrechten vindt men een algemeene bepaling, die den hoorigen voorschrijft dat „sij en mogen haer goet niet verkopen, splijten ende deylen, noch versetten buyten consent des heeren”368 [368. C.G.Z. II, p. 280, 283.]). Voor „verkopen en versetten” geven de Twentsche hofrechten afzonderlijke regelen, die hierboven behandeld zijn, maar over „splijten ende deylen” vindt men niets. Dit doet de vraag ontstaan of in Twenthe de hoorige goederen (d.w.z. het gebruiksrecht ervan) deelbaar waren, wat elders niet het geval was. Dat de hofrechten hierover geenerlei bepaling bevatten, zegt weinig. Immers deze zijn niet volledig en geven slechts de „pryncipaelste artikelen”369 [369. Zie p. 56.]), terwijl zij voor de rest naar de oude gewoonten verwijzen.
Het is dus mogelijk, dat men in 1546 de ondeelbaarheid zoo iets vanzelf sprekends vond, dat men het niet noodig oordeelde een extra bepaling hierover op te stellen. De al of niet splitsbaarheid van het gebruiksrecht der Twentsche hoorige goederen moet dus op een andere manier blijken. In de eerste plaats bepaalt de constitutie van keizer Albrecht, dat hoorigen hun goederen niet mogen „splitten, deelen of

__ ↓ __

|pag. 91|

vercopen 370 [370. TYDEMAN, p. 5, O. G. IV, p. 193, C.G.Z. II, p. 268.]) etc.” Hoewel door RACER aangetoond is dat deze constitutie valsch is, zooals reeds eerder werd vermeld 371 [371. Zie p. 58.]), geloof ik toch niet dat men er alle belang aan mag ontzeggen en dat zij in een geval als dit zeer goed gebruikt kan zijn als aanvulling der Twentsche hofrechten, die hierover geen bepaling bevatten. Maar indirect kan men in de hofrechten van 1546 wel vinden dat ook in Twenthe de ondeelbaarheid van het gebruiksrecht van het erve gold. Zoo geeft art. 14 der hofhoorige rechten eenige regelen ten aanzien van het vererven van een vrij goed, dat door een hoorige is aangekocht 372 [372. O. G. IV, p. 256, TYDEMAN, p. 14, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 159, Bewijsstukken II, p. 23.]). Dit blijft ten eerste versterve een vrij goed en komt aan „den gemenen hofhorygen kinderen of erfgenamen”, d.w.z. kan tusschen hen worden gedeeld. Ten tweede versterve wordt het echter een hof horig goed en, zoo vervolgt het artikel, „dat mag men dan enen van den hofhorygen overgeven ende besyttent als eyn hofhorych guedt ende de besytter behort alsdan altyt yn der echte tblyven”. Het verschil tusschen het vererven van dit goed als vrij en als hoorig goed blijkt hier zeer duidelijk. In het eerste geval komt het aan de „gemenen hofhorygen kinderen of erfgenamen” (de beteekenis hiervan werd zooeven reeds aangegeven), in het tweede geval komt het aan „enen van den hofhorygen”, d.w.z. slechts op één vererft een ondeelbaar recht van gebruik. Ook art. 16 bewijst het vererven van het gebruiksrecht op één persoon 373 [373. (onduidelijk of hier deze noot komt) O. G. IV, p. 257, TYDEMAN, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 23.]). Het stelt n.l. het geval dat een hoorige drie of meer kinderen heeft, van welke op één na de oudste „uthgehylyket” is. Komt nu vóór het overlijden van den erflater de oudste te sterven zonder erfgenamen, dan zal het gebruiksrecht van het goed niet vererven op het gehuwde kind, dat eigenlijk aan de beurt was, maar op „den naesten broder of suster”. Dus niet op allen gezamenlijk, maar telkens op één afzonderlijk, d.w.z. ondeelbaar. Alles

__ ↓ __

|pag. 92|

bij elkaar genomen, mag men èn door deze twee artikelen èn door de constitutie van keizer Albrecht, wel veronderstellen dat ook in Twenthe de ondeelbaarheid (corporeel en intellectueel) van het gebruiksrecht der hoorige goederen gold, hoewel dit niet met zooveel woorden in de hofrechten wordt gezegd.
     De meeste hoorigen bewoonden een hoeve met omliggende landerijen van hun heer. Zij oefenden het gewone boerenbedrijf uit, wat landbouw en veeteelt, maar door de onvruchtbaarheid van den Twentschen bodem zal dit wel niet een zeer bloeiend bedrijf zijn geweest. Hun rechten van gebruik op deze goederen zijn nergens nauwkeurig omschreven, doch aangenomen mag worden, dat het gebruik moest zijn overeenkomstig de bestemming van het goed en zij niets in het wezen der zaken mochten veranderen. Zoo staat in het hofrecht van Loon dat het niet geoorloofd was het goed te „verwoesten”374 [374. FOCKEMA ANDREAE III, p. 92.]), waarmee vermoedelijk ergerlijke verwaarloozing bedoeld wordt. Het verbod van „splitten ende deelen” werd reeds genoemd, maar er is nog een ander, meer speciaal gebruiksrecht, waarin de hoorige meieren zijn beperkt, n.l. het recht om hout te hakken. De hofrechten van Zutphen en Lochem bepalen: „Oock en moeten die eygen luyden ofte ymant anders geen eycken hout van mijns heeren eygen goederen houwen, dan mit wille des heeren, want mijn gn.l. heere den derden boom toebehoort. Deden zij daer en boven, dat gehouwen holt behoort den heere, ende heeft hem daer toe te straffen”375 [375. C.G.Z. II, p. 278.]). Anders in de hofrechten van Hengelo (G.), welke vaststellen: „Sy en mogen geen eyckenhout houwen buyten consent des heeren, dan so veele sy tot haere nootbouwe behoeven aen haeren huysen, dat mogen sy afhouwen”376 [376. C.G.Z. II, p. 280.]). In het eene geval mochten de hoorigen dus slechts een bepaald deel van hout afhakken, in het andere zooveel als zij voor het herstel van hun huizen noodig hadden. In overeenstemming met den laatsten regel zegt een ordel van den

__ ↓ __

|pag. 93|

hof te Loon, dat een hoorige hout mocht hakken, zonder consent „tot temelycke noturft synes, als tot nootwendigen timmer” 377 [377. C.G.Z. II, p. 369.]). In den hof te Vreede richt zich dit verbod speciaal op het „houwen van opgaand hart hout”378 [378. C.G.Z. II, p. 308.]) en zoo vindt men overal dergelijke bepalingen. Verwonderlijk is het daarom dat in de Twentsche hofrechten geen voorschriften van dien aard staan. Blijkbaar heeft men in 1546 dit, evenals de ondeelbaarheid, aan de oude gewoonten willen overlaten en ook in dit geval geeft de constitutie van keizer Albrecht een aanvulling der hofrechten door te bepalen dat men mocht „geen eycken holt van den stamme houwen dan mit oorlof ende consent des heeren”379 [379. TYDEMAN, p. 5, O. G. IV, p. 193, C.G.Z. II, p. 268.]). In het midden der 17e eeuw gaf de „Ordre en Redres” eenige regelen op dit punt, maar deze zijn zeer verward. Cap. III, art. 4 spreekt over „excessen van holthouwen, uytraeden van bosschen en andere belmundigheid, bij haer begaen”380 [380. O. G. IV, p. 298.]). In aansluiting hiermee zegt Cap. III, art. 9: „Niemant sal eenig eyken- of beukenholt houwen, bij verbeurte van haere erfgereghtigheyt, sonder dispensatie ende niet als voor desen afgekoft worden”381 [381. O. G. IV, p. 301.]). De Gedeputeerden vonden het dus blijkbaar noodig het overbodig houthakken te bestraffen met belmundigheid en tevens te verbieden dat deze afgekocht werd, wat volgens de hofrechten wel kon 382 [382. Zie p. 59.]). Bovendien bepaalt cap. III, art. 10 dat de hoorige meieren zelf voor den bouw en het onderhoud van hun huizen moesten zorgen; dit om „alle praetexten van ’s lands holt houwen wech te nemen” 383 [383. O.G. IV, p. 301.]). De bepalingen op dit punt konden dus moeilijk strenger zijn en zij pleiten zeer voor de klacht van RACER, dat de „Ordre en Redres” te eenzijdig is opgesteld 384 [384. Zie p. 59.]). Daargelaten of dit ook op andere plaatsen geschied is, zijn in dit geval de rechten der hoorigen

__ ↓ __

|pag. 94|

wel bijzonder door de Gedeputeerden genegeerd. Misschien is de oorzaak hier voor een deel gelegen in het feit, dat in den voorafgaanden oorlog vele bosschén vernield waren en de Provincie bang was geworden voor gebrek aan hout. Daarom werd ook de nieuwe aanplant in de hand gewerkt en zelfs den „huysmannen” bevolen een „telgenkamp” aan te leggen, ieder naar de grootte van zijn erf 385 [385. O. G. IV, p. 300.]). Maar voor een groot deel zijn deze strenge verbodsbepalingen over het houthakken te wijten aan de zucht der Gedeputeerden om de Provincie zooveel mogelijk voordeel te doen genieten uit de exploitatie der domeinen. Door het houthakken te verbieden noodzaakte zij de hoorige meieren brand- en timmerhout van de Provincie te koopen, wat voor de laatste wel zoo winstgevend was. Uit overgeleverde publicaties blijkt, dat er inderdaad zoo nu en dan groote verkoopingen van het hout op de domeingoederen gehouden werden. Wel trachtten de Gedeputeerden deze eenzijdige regeling te verontschuldigen door in cap. III, art. 10 op te merken, dat zij gemaakt was naar „het exempel van eygen ende hofhorige luyden in het stift van Münster en elders, soo haer eygen huysen maeckten en onderhouden”386 [386. O. G. IV, p. 302.]). Dit excuus is echter niet juist, daar zoowel in het stift van Münster 387 [387. O. G. IV, t.z.p.]) als elders 388 [388. Zie voorafgaande.]) de hoorigen recht hadden op het hout van het erf om hun woningen mee te versterken. Maar door al deze juiste of niet juiste bepalingen hadden de Twentsche hoorigen, toen de Provincie heer der domeinen was geworden, in theorie niet het minste recht eenig hout te hakken. Of de practijk hiermee in overeenstemming is geweest, valt echter te betwijfelen; zoo doen o.a. twee resolutiën van Gedeputeerde Staten 389 [389. Res. P. A.]) wel eenigszins het tegendeel vermoeden. De eerste van deze resolutiën werd in 1754 gegeven naar aanleiding van een overtreding van den bode uit den hof te Ootmarsum. Deze was erop betrapt eikentelgen de koppen af te hakken. Hij

__ ↓ __

|pag. 95|

verdedigde zich echter door te zeggen dat deze telgen door zijn vader waren gezet en reeds tweemaal afgetopt waren.
Dat hij niet wist daarmee kwaad te doen, want dat andere meieren dit ook deden om brandhout te krijgen. Met deze verdediging namen de Staten genoegen en lieten dit vergrijp, voor deze keer, ongestraft passeeren. De tweede resolutie, in 1770, werd gegeven naar aanleiding van een klacht over „onmatig en onbehoorlijk snoejen der bomen”. De daders waren niet te vinden en de hoorigen, op wier goederen het was gebeurd, gaven voor, dat het door anderen werd gedaan, buiten hun weten. Waarop de Staten hun berichtten, dat zij in ’t vervolg zelf aansprakelijk zouden zijn, als de schuldigen niet opgespoord konden worden. Het feit dat er geklaagd werd over „onmatig en onbehoorlijk snoejen”, doet vermoeden, dat het matige en behoorlijke in dezen werd toegestaan.
De strenge bepalingen van de „Ordre en Redres” waren dus door de practijk wel iets verzacht, hetgeen ook niet overbodig was. Uit dit alles blijkt wel, hoe de toestand der Twentsche hoorigen, wat het recht van houthakken aangaat, ná 1662 was, maar niet hoe het er vóór dien tijd mee gesteld was. De hofrechten en ook de overgeleverde ordelen leeren ons niets op dit punt. Toch mag men hieruit niet concludeeren dat de hoorigen in den bisschoppelijken en in den keizerlijke tijd geheel vrij waren in het hakken van hout op hun erven. Er is een ander recht van bepaalde groepen menschen, dat op dit punt, ook in Twenthe, veel uitvoeriger is, n.l. het markenrecht. Vooral wat het houthakken aangaat was dit meestal zeer nauwkeurig en genoot het z.g. harde hout (eiken en beuken) een bijzondere bescherming. In alle markekeuren werden straffen (soms zelfs zeer strenge) op overtreding van dergelijke regels gesteld 390 [390. PLEYTE, De rechtstoestand der marken in Nederland, p. 67, 70 e.v. en ook de verschillende markerechten, uitgegeven door O. R. en G.]). Wel betroffen deze bepalingen alleen het hout, dat in de gemeenebosschen stond en de regelen voor de hoorigen golden het hout, dat op particuliere goederen stond, maar in beide gevallen zal men wel zooveel mogelijk moeite hebben gedaan om dit te behouden

__ ↓ __

|pag. 96|

en uitroeiing der bosschen tegen te gaan. Daarom zal er op dit punt wel geen al te groot verschil geweest zijn tusschen de markekeuren en de hofrechten en zullen de Twentsche hoorigen door de „oude gewoonten” evenzeer beperkt zijn geweest in het houthakken als de hoorigen der Geldersche hoven dit waren door uitdrukkelijke voorschriften en de markegenooten (ook in Twenthe) door de strafbepalingen der markewillekeuren.
     Behalve de, hier gemelde, rechten op het goed mocht een hoorige, volgens art. 19 der hofhoorige rechten, het gebruiksrecht reeds tijdens zijn leven aan een zijner kinderen of iemand anders geven en zelf het „negendeel ofte lyftucht” behouden 391 [391. O .G. IV, p. 260, TYDEMAN, p. 16, Bijlagen, p. VII, Landrecht III, p. 161, Bewijsstukken II, p. 25.]). Het woord „negendeel” heeft een dubbele beteekenis, n.l. 1°. het negendedeel van het erf en 2°. het vruchtgebruik van dat deel en men moet uit het gebruik van het woord de nadere bedoeling trachten op te maken. Zoo wordt in de uitdrukking „het negendeel van het erve tot zinen live hebben”392 [392. T. R. R. E., p. 201, 530.]) natuurlijk alleen de eerste beteekenis bedoeld, n.l. het negende deel van het erf, dat iemand in vruchtgebruik heeft. Art. 19 bepaalt verder dat degenen, die het goed overgaven en zelf lijftucht (negendeel) hielden, het beste stuk van alle roerende goederen, die zij bezaten, bij het erf moesten laten. Tevens waren zij verplicht het goed te bezaaien met, door hen te verschaffen, zaad. Was hun dit niet direct mogelijk, dan moest het binnen drie jaar geschieden en zij mochten niets van het land genieten, voordat het zaad verstrekt was. Welke gevolgen het had, als dit niet binnen den bepaalden tijd gebeurde, wordt nergens gezegd.
Wel was het blijkbaar hun plicht het heele erf te bezaaien of, zooals het in enkele acten staat, „het erf toezaayen” 393 [393. T. R. R. D., p. 154, 162, E., p. 285.]).
Voor hun onderhoud kregen de vruchtgebruikers dan het negendeel van het erf. Door de, reeds genoemde, artikelen 9 en 10 der hofvrije en kamerlingenrechten 394 [394. Zie p. 82.]) wordt dit art. 19

__ ↓ __

|pag. 97|

der hofhoorige rechten ook op de andere klassen toepasselijk verklaard. In ’t algemeen is dit het geval met alle regelen betreffende het gebruik, het verkoopen e.d. der hoorige erven, die wel in de, meer uitvoerige, hofhoorige, maar niet in de andere rechten staan. Door de genoemde artikelen 9 en 10 worden zij ook op de hofvrijen en kamerlingen toegepast.

     F. Erfrecht.

     Het erfrecht der hoorigen moet in twee deelen gesplitst worden, n.l. het vererven der roerende en der onroerende goederen. Het verschil dat hier bestond al naar mate het de eerste of de laatste betrof, vond zijn oorzaak in het feit dat een hoorige de roerende in eigendom, de onroerende goederen slechts in gebruik had. Weliswaar spreken de hofrechten over het vererven van het onroerende goed, maar dit is, evenals bij de verkoopen, onjuist. Niet het goed vererfde, want dit was en bleef in eigendom van den heer, maar het zakelijk recht erop. Oorspronkelijk strekten de rechten van een hoorige (voor zoover er in de eerste tijden al van rechten is te spreken) zich niet verder uit dan zijn leven en vervielen, bij doode, al zijn roerende en het gebruiksrecht der onroerende goederen aan zijn heer. Toch schijnt spoedig de gewoonte te zijn ontstaan dat dit laatste vererfde op den oudsten van de kinderen. Dit is ook begrijpelijk. Het was voor den heer van belang, dat zijn domeinen goed bebouwd werden en aan wie kon hij dit beter overlaten dan aan degenen, die op deze gronden geboren en getogen waren? 395 [395. FUSTEL, Histoire IV, p. 390.]) Wel is het mogelijk dat de heer eerst de, door overlijden van een hoorige, vrijgekomen goederen tot zich nam, maar ze daarna weer onmiddellijk aan den oudsten zoon teruggaf, indien deze er om verzocht 396 [396. Zie noot 1.]). Ook art. 15 der Twentsche hofhoorige rechten doet een dergelijk gebruik vermoeden. Het bepaalt n.l.: „Item als hofhoryge luden versterven, hebbende dat solvyge guedt gewunnen van den rentmeyster, soe sal dat erve ofte guedt vererven an dat naeste bloet yn der echte, beholtelyk dat, nae dode, dergenen, de dat erve eyrst ge-

__ ↓ __

|pag. 98|

wunnen hadden schuldych synt bynnen jaers tverdragen myt den rentmeyster van wegen Key. Mat. van ener behorlyker erfwynnyngen nae older gewonten ende voert nae reden, byllycheit ende grootheyt des gudes”397 [397. O. G. IV, p. 257, TYDEMAN, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 159, Bewijsstukken II, p. 23.]). Men erfde het gebruiksrecht dus, zooals uit dit artikel blijkt, niet linea recta van den overledene, maar via den heer 398 [398. Dit is evenals de oorspronkelijke vorm van verkoop van het gebruiksrecht, zie p. 88.]), hier vertegenwoordigd door den rentmeester, van wien men het erf moest „winnen”.
Dit „winnen” van het goed geschiedde door het betalen van een zekere som gelds, de „erfwinninge” geheeten. Liet een hoorige dit na, dan stond er, voor zoover bekend is, geen directe straf op, maar bij latere erfopvolging deden zich moeilijkheden voor. B.v. iemand, die het goed op de juiste wijze gewonnen had, stierf en zijn zoon erfde het recht op het hoorige goed van hem. Deze kwam, zonder dat hij „erfwinninge” gedaan had, te overlijden. Nu kwamen niet zijn kinderen in aanmerking om te erven, maar wel zijn broers of zusters, als nakomelingen van zijn vader, die het gebruiksrecht op de juiste manier verkregen had 399 [399. O. G. IV, p. 257.]). Deze verplichte „erfwinninge” moest alleen door de hofhoorigen worden voldaan, niet door de kamerlingen en hofvrijen. In alle drie klassen moesten echter zoowel erflater als erfgenaam aan één vereischte voldoen, wilde de overgang gelden. Beide mochten n.l. niet belmundig zijn. Was de eerste dit, dan verviel zijn goed aan den heer 400 [400. Zie p. 67.]), terwijl de tweede, onder dergelijke omstandigheden, uitdrukkelijk van erven werd uitgesloten 401 [401. Art. 11 der hofhoorige rechten. O. G. IV, p. 250, TYDEMAN, p. 13, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 21.]).
     Ter voorkoming van mogelijke complicaties bij erfopvolging geven de hofhoorige rechten eenige regelen, die tevens van toepassing worden verklaard op de kamerlingen en hofvrijen. Dit zijn de art. 16, 17 en 18. Art. 16 werd reeds eerder

__ ↓ __

|pag. 99|

genoemd 402 [402. Zie p. 91.]), omdat er de ondeelbaarheid van het gebruiksrecht uit blijkt. Tevens laat het zien dat dit steeds vererfde op het oudste kind. De bepaling houdt in dat, wanneer het tweede kind van een hoorige getrouwd is en de oudste, de erfvolger, sterft zonder nakomelingen, het goed komt aan een ongetrouwden broer of zuster, niet aan de(n) getrouwde(n)403 [403. O. G. IV, p. 257, TYDEMAN, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 23.]). De aanleiding tot dezen regel was, dat het oudste kind uitgeboedeld was en het jongere nog niets had gekregen.
Art. 17 en 18 gegeven eenige erfrechtsregels in verband met het huwelijk. In art. 17 worden twee gevallen behandeld.
Het eerste bepaalt dat een, op het goed aangetrouwde, vrouw het gebruiksrecht zal erven, indien de man overlijdt en er geen kinderen zijn, mits door huwelijksvoorwaarden niet het tegendeel is bedongen. Met uitsluiting van het erfrecht der zijverwanten van de(n) overleden hoorige, erft dus de man van de vrouw en de vrouw van den man. Doch, hierop zij wel gewezen, het betreft hier enkel het gebruiksrecht van de hoeve. In oorsprong heeft men hier te doen met een gunst van den hofheer en zijn belang bracht mee het gebruik zoo lang mogelijk te laten bij het gezin, dat op de boerderij woonde. Het tweede geval van art. 17 veronderstelt dat de oudste zoon zonder toestemming zijner ouders huwt. Komt hij nu te overlijden, voordat hij in het bezit van het goed is gekomen, dan zullen ook zijn vrouw en kinderen geen recht hierop hebben. Het artikel doet tevens zien dat het gebruiksrecht van het hoorige goed op het oudste kind vererfde; er is immers sprake van de „erflynck ofte oldeste sonne”404 [404. O. G. IV, p. 258, TYDEMAN, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 24.]). Art. 18 regelt het erfrecht in verband met het hertrouwen van een, op het goed aangehuwde, man of vrouw 405 [405. O. G. IV, p. 259, TYDEMAN, p. 16, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 24.]). Een duidelijk geredigeerde bepaling, die geen reden tot nadere uitlegging geeft.

__ ↓ __

|pag. 100|

     Al deze artikelen en bepalingen hebben alleen betrekking op het gebruiksrecht van het hoorig, onroerende, goed. Voor het vererven der roerende zaken, die, zooals reeds gezegd werd, eigendom van een hoorige waren, bestonden andere regels. Misschien hebben deze wel hun oorsprong gevonden in het peculium, d.i. een aantal voorwerpen, die de slaven tijdens hun leven, met toestemming van hun meesters, mochten bezitten, maar waarop zij geenerlei rechten hadden. Feitelijk behoorde alles aan hun heer en deze kon het hun dus weer afnemen, indien hij hen verkocht of op andere wijze vervreemde 406 [406. CHÉNON, p. 364, 365.]). Toch schijnt dit niet zoo heel vaak te zijn voorgekomen, terwijl zelfs sommige slaven de gunst kregen dit peculium op hun kinderen te doen vererven 407 [407. FUSTEL, Historie IV, p. 293.]). In de eerste tijden der hoorigheid zal de toestand op dit punt nog wel niet veel verbeterd zijn. Wel mag vermoed worden dat de hoorigen eenige eigendomsrechten op de, door hen verworven, roerende goederen verkregen, maar deze zullen zich slechts bij uitzondering verder dan hun leven hebben uitgestrekt. Ook de constitutie van keizer Albrecht gaat van een dergelijk principe uit. Art. 1 bepaalt n.l. dat een hoorige verplicht is „den heeren up den guede te winnen en te werven goet ende bloet”408 [408. TYDEMAN, p. 4, O.G. IV, p. 191, C. G. Z. II, p. 268.]). Het „bloet” won hij, zooals gezegd werd, door het huwelijk en met het winnen van „goet” is waarschijnlijk bedoeld het roerende goed. Immers de eigendom van het onroerende behoorde reeds aan den heer en de gebruikers ervan hadden dit niet meer te „winnen”. Ook kan het moeilijk de bedoeling geweest zijn met „guede” en „goet” hetzelfde aan te duiden en is met het eerste ongetwijfeld de hoeve met landerijen bedoeld, daar er in het artikel steeds sprake is van „hofhorige guederen” en „sollen die guederen bewonen”. De bepaling vervolgt dan verder, dat na overlijden der hoorige gebruikers „beyde erf ende reede gued” aan den heer zullen komen. Het „erfachtige gued” moesten de erfgenamen dan „weder winnen” binnen jaar en dag, maar

__ ↓ __

|pag. 101|

„dat nagelaten gereede behoert te blyven aen den heeren”. Al het roerende goed verviel dus, na overlijden, aan den heer en „het winnen van goet” doelde waarschijnlijk daarop. Hoewel de regelen van deze constitie aanvechtbaar zijn, waren er bij de opteekening der hofrechten in 1546 in Twenthe hoorigen, die in nog slechtere conditie verkeerden en die noch het recht hadden het gebruik van het onroerende, noch den eigendom van het roerende goed te doen vererven. Dit waren de geheel en al eigen lieden, van wie de hofrechten bepalen „als de egen lude van den ses hoven voersz. (n.l. van de 6 hoeven, in Twenthe en Bentheim gelegen) sterven, so nempt de renthemeister of droste tLage al oer nagelaten guedt tot behoef Key. Mat., sowel van mannen als van vrouwen”409 [409. O. G. IV, p. 265, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27.]).
Hoewel het er niet bij staat, wordt met „al oer nagelaten guedt” waarschijnlijk zoowel roerende als onroerende goederen bedoeld. Immers, volgens art. 8 der hofhoorige rechten, wordt een belmundige „nae syne leven egen”410 [410. O. G. IV, p. 247, TYDEMAN, p. 12, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 20.]), d.w.z. komt in een gelijken toestand als de bewoners van de 6 voornoemde erven. Bovendien bepaalt art. 8 dan nog: „ende nempt Key. Mat. alle syne naelatende guederen, bewechlijk ende unbewechlijk”. In deze nadere definitie van „alle syne naelatende guederen” wordt dus uitdrukkelijk gezegd, dat er zoowel roerende als onroerende goederen onder vallen en dit zal ook bij de „egen lude”, wonende op de 6 erven in Twenthe en Bentheim, het geval zijn geweest, daar hun toestand aan die der belmundigen gelijk was.
     In de eerste tijden der hoorigheid zal het erfrecht van alle hoorigen wel niet veel verschild hebben van den toestand der „egen lude” en belmundigen in 1546. Maar langzamerhand is hierin verandering gekomen. Vermoedelijk zal eerst het gebruiksrecht van het hoorige erf op de erfgenamen zijn overgegaan, doch niet voordat zij het van den heer gewonnen hadden. Het roerende goed verviel toen nog aan den heer. Een dergelijke toestand wordt in de constitutie van

__ ↓ __

|pag. 102|

keizer Albrecht weergegeven. Een stap verder deden de hoorigen, toen zij het recht kregen een deel hunner roerende goederen te doen vererven. In zoodanige erfrechtspositie verkeerden de Twentsche hofhoorigen. Zooals reeds gezegd werd, kon hun gebruiksrecht der onroerende goederen, via den heer, op hun erfgenamen vererven 411 [411. Zie p. 97, 98.]). Wat hun roerende goederen aangaat, stelt art. 12 der hofhoorige rechten vast dat, wanneer een hoorige, die zijn hofrecht „verwaert” heeft, sterft, den heer toekomen „alle vyervotyge besten half, als perden, koen, ossen, kalver, scapen ende verkenen. Item sylver ende golt ungemuntet, speck, hangende yn weden, butengesey, dat ys, dat up ander luden lant, dat dye hofhoryge bruyckt, wasset ofte gewassen ys, mer de pacht van den solven lande behort dar yrst van betalt tworden ende weddeschat, dat ys geld, dat de hofhoryge heft gedan anderen luden up gewyn of up renthe, dar geen besegelde breve af hebbende”412 [412. O. G. IV, p. 251, TYDEMAN, p. 13, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 21.]). De heer kreeg dus de helft van al deze zaken, maar alleen van de mannen, niet van de vrouwen, en evenmin van de kinderen, die nog op het ouderlijk erf woonden; immers zij bezaten niets. Van de dieren mocht men steeds het beste paard behouden, dat geacht werd bij het erf te blijven, om, zoo noodig, den heer mee te dienen. Daarvoor moest men echter den „scryver des rentampts”, twintig „olde vleemschen” en een „duele” geven. De hofmeier had tevens zijn aandeel in een erfenis en ontving „het beste deel ende dat tot de rechterhant behort”, maar, evenals de heer, alleen van de mannen, niet van de vrouwen. Hierop was één uitzondering. Stierf men belmundig, dan verviel alles aan den heer en kreeg de hofmeier „alle cleder en dat tot de rechterhant behort”. Dit zoowel van mannen als van vrouwen 413 [413. Zie hetzelfde art. 12.]). De „Ordre en Redres” vereenvoudigden deze uitvoerige bepaling der hofhoorige rechten en stelden vast dat de heer kreeg „al het goed half, uitgesondert het beste peert en koe, gelt op gewin of op rente gedaen, daar hij geen bezegelde brieven van

__ ↓ __

|pag. 103|

heeft”, terwijl de hofmeier en „scryver” niet meer genoemd werden 414 [414. O. G. IV, p. 306, Bewijsstukken II, p. 40.]). Uiterlijk lijkt de toestand der Twentsche hofhoorigen in 1546 en later dus nog niet zoo erg gunstig, maar de schijn is in dezen erger dan de werkelijkheid. Zij waren n.l. gerechtigd, over dit alles bij testament te beschikken en, deden zij dit, dan verviel alle erfrecht van den heer en van den hofmeier.
Was een testateur ernstig ziek, dan hing de geldigheid van zijn testament af van het doen van een krachtproef. Art. 13 der hofhoorige rechten geeft hiervoor eenige regelen. Wilde een hoorige wat van zijn roerende goederen weggeven, „soe sal de krancke hofhoryge man al soe starck syn dat he hem selves kleden kan als he up eyn hoechtydes dach toe kerken gaet ende nemen eyn mes ofte byle yn syn hant ende gaen uth syn huys, houen yn eyn boem ofte post dre mael yn by wesen syns hofmeyers mit twe huesgenoten, ende yn gebreck deer, indien he den hofmeyer eerst versocht heft, so mach he dar twe onberuchtige naburen bij nemen”415 [415. O. G. IV, p. 254, TYDEMAN, p. 14, Bijlagen, p. V. Landrecht III, p. 158, Bewijsstukken II, p. 22.]). Een hofhoorige moest dus — als hij ziek was — een krachtproef afleggen, wilde hij een testament maken. Niet alleen in de hofhoorige rechten van Twenthe kwam een dergelijke bepaling voor, maar ook in verschillende Overijsselsche stadskeuren, zij het dan met eenige variaties. Zoo moest een vrij burger van Steenwijk, vóór hij iets van zijn goederen weg wilde geven, met een zwaard in de vier hoeken van het huis slaan 416 [416. Stadregt van Steenwijk, p. 47.]), terwijl een burger uit Ommen ditzelfde driemaal moest doen in „dat hael”417 [417. Stadregt van Ommen, p. 21.]). De Essenschehoorigen moesten een gelijken proef afleggen als hun Twentsche soortgenooten 418 [418. DUMBAR, Analecta II, p. 249.]). Ook in andere streken van ons land vindt men dezen krachtproef en soms mocht men zelfs niet testeeren, wanneer men ziek was. Dit werd uitgedrukt door omschrijvingen als „niet in de vier stapelen liggen”, „niet in zijn leste stapelen”, e.d. Een enkele

__ ↓ __

|pag. 104|

keer moest men zelfs „gaande en staande” zijn 419 [419. FOCKEMA ANDREAE, Oud-Ned. Burgerlijk Recht II, p. 328.]). Dit was in Twenthe niet uitdrukkelijk noodig, het desbetreffende artikel begint met te zeggen „eyn kranck hofhorych man”.
Of echter ernstige patiënten in staat waren tot de vereischte krachtprestatie, valt te betwijfelen!
     In de „Ordre en Redres” werd deze bepaling overgenomen 420 [420. O. G. IV, p. 306, Bewijsstukken II, p. 40.]) en tot het einde der hoorigheid staat in de hofboeken aangeteekend dat deze formaliteiten aldus werden nagekomen. Geheel den heer uitsluiten van eenig erfrecht was desondanks niet mogelijk. Een hoorige kon zijn testamentaire beschikkingen maken, „kennende nochtans”, aldus art. 13, „altyt synen heren yn derselver vergevynge ytlyck nae grotheyt ende cleynheyt syns gudes” 421 [421. Zie noot 2, p.]). Dit „kennen van den heer” geschiedde door het betalen van een som geld, zooals uit de hofboeken blijkt. De hofmeiers moesten alles nauwkeurig opteekenen, maar dit schijnt niet steeds te zijn gebeurd, zoodat een resolutie der Gedep. Staten in 1750 beval dat zij moesten „daarvan extract, van woord tot woord voor soo veel deselve solemniteiten betreft, stellen op het register”422 [422. Res. P. A.]). Als voorbeeld volgt hier de aanteekening van een zoodanige gebeurtenis in den hof te Oldenzaal. Deze luidt: „Ick Joan Palthe, verwaltr. hofmeyer des haves Oldensaal, certificere kragt deeses dat ik geroepen ben ten huyze van Gerrit Mekkelhold, in Lonneker, en aldaar voor mij en ceurnoten, Berent Scholte Grevinkhof en Jan Heggehuys, gecompareert is Jan Mekkelhold, vader van deesen tegenwoordigen bouman, sijnde een man in de 90 jaren oud en na sijn ouderdom nog redelijk, sig selven gekleed hebbende, alsof het hij ter kerke wilde gaan, en heeft een bijle genomen en daermeede drie maal in de stypel gehouwen, alzoo zijn hofrecht verwaerd en bij testament gemaakt aan sijnen heere de summa van 15 gulden. 1754 den 7 May” 423 [423. Hofboek van Oldenzaal, part, verz., Bewijsstukken II, p. 158. Hierin nog meer voorbeelden van soortgelijke aanteekeningen.]).
     Door onkunde of slordigheid werd in een dergelijke aan-

__ ↓ __

|pag. 105|

teekening de formule „en alzo zijn hofregt verwaerd” geplaatst, want dit is eigenlijk niet juist. Een hoorige, die zijn hofrecht niet verwaard, d.i. bewaard had, was belmundig en mocht niet testeeren. Het „verwaren” gebeurde echter niet door driemaal in een boom te slaan en zijn heer te begiftigen, maar door steeds op de hofdagen te komen en geen bepalingen te schenden, op welker overtreding, als straf, de belmundigheid stond. Slechts wanneer aan deze vereischten voldaan was, kon men tot de testamentaire beschikking worden toegelaten, maar er moest aan voldaan zijn vóór en er werd niet aan voldaan door den krachtproef.
     Zooals uit de op pag. 104 vermelde aanteekening in het hofboek van Oldenzaal blijkt, werden de formaliteiten, die in acht te nemen waren bij het maken van testamenten, als de testateur ernstig ziek was, volgehouden zoolang de hoerigheid heeft bestaan. Was de hoorige gezond en krachtig, dan waren die krachtproeven overbodig, en dan kon hij zijn uiterste wilsbeschikking maken zonder deze solemniteiten.
Was de testateur ziek en had hij den krachtproef afgelegd, dan was de hofmeier verplicht dit in het testament te vermelden 424 [424. Res. P. A. (a°. 1750), Bewijsstukken II, p. 150, 151.]), maar het schijnt dat dit wel eens werd nagelaten 425 [425. Zie b.v. Bewijsstukken II, p. 165, waar in het opschrift abusievelijk staat dat het testament den krachtproef wel vermeldt, maar vermoedelijk heeft de hofmeier vergeten dit aan te teekenen. Vgl. a.w. II, p. 157, noot 2.]). In een andere aanteekening in het hofboek van Oldenzaal leest men 426 [426. Hofboek van Oldenzaal, part. verz.]): „1774 den 6 Juni in Rossum Spolmink subiet overleden, dat hij zijn hofregt niet heeft kunnen waarnemen. Van dat bovenstaande verzoekt Berend op Spolmink een geteekend extract, alsmede copie of extract van het laatste testament, waarbij aan hem en vrouw de plaatse is gemaakt. Er bestond dus in dit geval reeds een uiterste wilsbeschikking zonder dat de heer, in dit geval de Provincie, gekend was. Vermoedelijk werd dit laatste zoo lang mogelijk uitgesteld, omdat het bestond in de betaling van 10 à 20 gulden. Een hoorige boer maakte waar-

__ ↓ __

|pag. 106|

schijnlijk zijn testament wel voldoende tijdig, om den eenen erfgenaam al of niet boven den anderen te bevoordeelen, maar blijkbaar vond hij het beter bij zijn leven van zijn geld nog zooveel mogelijk te profiteeren en een tiental guldens vertegenwoordigde in dien tijd een veel grootere waarde dan thans. Daarom gaf hij deze pas af in het uiterste geval, als hij zijn einde voelde naderen. Dat een plotselinge dood in zoo’n geval allerlei moeilijkheden kon veroorzaken, is begrijpelijk. Zoo meldt het hofboek van Oldenzaal: „Jan Wevelkate seer schielijk overleden en also belmundig gestorven, de naburen willen onder eede verklaren dat daags voor sijn sterven na de meule is geweest”427 [427. Hofboek van Oldenzaal, part, verz., Bewijsstukken II, p. 157.]). Volgens deze notitie stierf deze hoorige dus belmundig, maar dit kon alleen als hij het reeds tijdens zijn leven geworden was en nagelaten had deze belmundigheid af te koopen. Door te sterven zonder zijn heer „gekend” te hebben, werd hij het niet en verviel niet zijn heele, doch slechts zijn halve goed. Men mag aannemen, dat de hofmeier van Oldenzaal zich hier vergist heeft en het laatste geval bedoeld heeft. De, onder eede afgelegde, verklaring der naburen heeft dan misschien gediend om de fout van den hoorige te verontschuldigen. Was hij overleden na een lange ziekte, dan had hij zoo verstandig moeten zijn om zijn heer te „kennen” met de verschuldigde betaling en was, indien hij dit onder dergelijke omstandigheden nagelaten had, verval van zijn halve roerende goed billijk geweest.
Nu de dood echter zoo plotseling was gekomen, diende de verklaring van de buren „dat hij na de meule was geweest”, vermoedelijk om consideratie voor zijn erfgenamen te verkrijgen, opdat zij wat meer dan de helft der nalatenschap mochten behouden. Immers Wevelkate had geen gelegenheid gehad „synnen heer te kennen” en er bestond dus alle reden de strenge bepaling van art. 12 der hofhoorige rechten wat te verzachten. Dat zijn dood geheel onverwachts geweest was, werd bewezen door deze beëedigde verklaring der naburen.
     Echter blijkt uit dit alles dat het voor een hoorige wel aanbevelenswaardig was bij het maken van een tes-

__ ↓ __

|pag. 107|

tament den heer te „kennen”, daar anders de laatste, in dit geval de Provincie, recht op het halve roerende goed deed gelden. Om dit te voorkomen, was het dan ook vermoedelijk dat b.v. de 90-jarige Jan Mekkelhold uit zijn bed sprong en, doodziek, in den „stiepel”428 [428. De „stiepel”, is de paal, die de hoofddeur in twee helften verdeeld.]) ging slaan. Zijn erfgenamen werden daardoor behoed tegen het verlies van het halve roerende goed, wat wel de moeite van deze krachtprestatie en de betaling van 15 gulden waard was, want voor zijn pleizier zal Jan Mekkelhold het niet gedaan hebben!
     De, hier besproken, bepalingen over het erfrecht van het roerende goed der hoorigen zijn slechts van toepassing op één klasse, n.l. die der hofhoorigen. De kamerlingen en hofvrijen verkeerden in gunstiger conditie. Wat de laatsten betreft, van hen kreeg de heer niets, noch van hun roerende, noch van hun onroerende goederen 429 [429. O. G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27.]). Evenmin betaalden zij eenige erfwinninge 430 [430. O. G. IV, p. 271, Bijlagen, p. XII, Bewijsstukken II, p. 30.]). Van de kamerlingen kreeg de heer één ding, n.l. het beste roerende goed, dat er op het erve was, „t sy peert ofte koe, scaep, ketel, pot ofte cleet, so wel van vrouwen als van mannen”431 [431. O. G. IV, p. 273, Bijlagen, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 31.]). Van erfwinninge waren zij ook vrij 432 [432. O. G. IV, p. 276, Bijlagen, p. XV, Bewijsstukken II, p. 34.]), evenals de hofvrijen, maar het beste roerende goed verviel altijd aan den heer. Zooals boven werd gezegd, konden de hofhoorigen het verval van roerende goederen voorkomen door een testamentaire beschikking te maken en den heer te „kennen”, maar dit was bij de kamerlingen niet het geval. Steeds kreeg de heer, te zijner keuze, één roerend stuk.
Hoe deze z.g. keurmede vermoedelijk ontstaan is, werd reeds eerder besproken 433 [433. Zie p. 19 e.v.]).
     Behalve de erfrechten der drie klassen, treft men in een ordel van den hof te Ootmarsum nog een aparte regeling aan voor een „hoffegen eynlopen knecht, de buten woent ofte gewoent heft”. Zijn nalatenschap werd in twee gelijke

__ ↓ __

|pag. 108|

helften verdeeld tusschen zijn bloedverwanten en den heer 434 [434. O. G. IV, p. 281, Bijlagen, p. XVIII, Bewijsstukken II, p. 35.]).
Reeds eerder werd gesproken over het erfrecht of liever gemis aan erfrecht der geheel en al eigen lieden, wonende op zes hoven in Twenthe en de graafschap Bentheim. Volledigheidshalve zij nog even vermeld dat zoowel hun onroerende als roerende goederen, d.w.z. het gebruiksrecht ervan, aan den heer vervielen 435 [435. Zie p. 101.]).
     Eenige ordelen van den hof te Ootmarsum bepalen, wat betreft het vererven van het gebruiksrecht, uitdrukkelijk dat dit alleen toekwam aan de naaste familie in de echte en niet daarbuiten. Na al hetgeen gezegd is over de moeite, die steeds gedaan werd om de erven in hoorigen rechte te houden 436 [436. Zie p. 87.]), is dit vanzelfsprekend. Tevens stelt een der ordelen vast, dat een hoorige niet mocht erven van een vrije 437 [437. O. G. IV, p. 283, Bijlagen, p. XX.]).
Eigenlijk is de uitspraak gegeven alleen voor hofvrijen, maar, wanneer het dezen niet geoorloofd was, zal het zeker aan de lagere klassen niet zijn toegestaan. Vermoedelijk heeft men in dit ordel een regel uit het oud-Germaansche recht willen overnemen, waarin werd bepaald dat menschen van ongelijken stand niet van elkaar konden erven 438 [438. Saxenspiegel: „wer dem anderen nicht ebenbürtig ist, mag sein erbe nicht nemen”.]).
     Behalve de hofrechten, geeft het landrecht van Overijssel nog eenige bepalingen over het erfrecht der hoorigen. Zoo bepaalt D. II, tit. 26, a. 4 dat zij hun goederen bij „testamente vergeven” moeten voor den hofrichter en twee keurnoten 439 [439. Landrecht II, p. 156 en eveneens Landrecht II, tit. 5, a. 3, p. 88.]). Bovendien stelt in denzelfden titel art. 3 vast: „Alle hofhoorige goederen, die buiten d’echte door een hulder worden gepossideert ende beseten, sullen so wel in linea descendenti, als collaterali, gelijkelijk gedeelt worden ende als allodiael eigelijk goed succederen, ende sonder eenige praerogatyve of voordeel by den outsten te genieten”440 [440. Landrecht II, p. 156.]). Door het woordje „gedeelt” krijgt men den indruk dat hoorige goede-

__ ↓ __

|pag. 109|

ren, door een hulder bezeten, deelbaar zouden zijn, wat onder gewone omstandigheden niet mogelijk was. Het gebruiksrecht van een hoorig goed vererfde immers in zijn geheel op den oudsten der kinderen of verdere erfgenamen. Dit moet echter ook het geval zijn geweest met een dergelijk recht, door een hulder bezeten, want, werd het deelbaar, dan verdween een der hoofdbeginselen der hoorigheid en het was juist de bedoeling van het instituut van den hulder de regelen hiervan ook voor een goed, dat op een dergelijke wijze werd gehouden, te doen blijven voortbestaan. „Gedeelt” wil dus niet zeggen dat het zakelijk recht op een hoorig goed deelbaar was, doch wijst meer op de mogelijkheid, dat het niet, zooals in gewone gevallen, aan den oudsten der kinderen, met uitsluiting van de anderen, toekwam, maar dat het in zijn geheel, onverdeeld, in de deeling kon vallen. De hulder fungeerde immers als strooman en in werkelijkheid behoorde het gebruiksrecht aan een vrij persoon. Het eerstgeboorterecht zou hier dus een afwijking zijn van het gewone erfrecht, die men niet noodig achtte. Het recht op het hoorige erf viel dus in de deeling en kon aan een der kinderen worden toebedeeld „sonder eenig praerogatyve of voordeel te genieten”, maar op zichzelf bleef dat recht corporeel en intellectueel ondeelbaar. Dat hoorige goederen, door een hulder bezeten, in de deeling konden vallen, blijkt ook uit het landrecht D. II, tit. 2, art. 2, waarin dergelijke goederen (d.w.z. het gebruiksrecht ervan) van de gemeenschap van goederen in het huwelijk worden uitgesloten, tenzij zij door een hulder worden bezeten 441 [441. Landrecht II, p. 74, Bewijsstukken II, p. 50.]). Dat het zakelijk recht op een hoorig erf onder gewone omstandigheden niet in de gemeenschap viel, is begrijpelijk. Bij een eventueele ontbinding zou het immers noodzakelijk weer aan de(n) gebruiksgerechtigde of zijn(haar) kinderen moeten komen, met uitsluiting van de()n andere(n) echtgenoot. Een gelijke verdeeling der gemeenschap zou dus nooit mogelijk zijn. Bij hoorige goederen door een hulder bezeten was dit echter anders. Immers de hulder veranderde niet en, in theorie, deed het er niet toe wie van de echtgenooten hij tegenover den heer vertegenwoordigde. Het goed kon

__ ↓ __

|pag. 110|

dus bij ontbinding der gemeenschap, al naar gelang de billijkheid meebracht, aan den man of aan de vrouw toebedeeld worden. Men mag dientengevolge aannemen dat „gedeelt” in landrecht D. II, tit. 26, art. 3 doelt op het in de deeling vallen van een hoorig goed, door een hulder bezeten, en niet op de corporeele deelbaarheid ervan. Een soortgelijk verwarrend gebruik van „gedeelt” of „deelbaar” vindt men ook in landrecht D. II, tit. 25, art. 13, hetwelk handelt over de vererving van aangekochte leengoederen 442 [442. Landrecht II, p. 151, Bewijsstukken II, p. 69.]). Hierin wordt het woord „deelbaar” gebruikt, terwijl uit de rest van het artikel duidelijk blijkt dat dit wijst op een mogelijk in de deeling vallen van een dergelijk leen. Evenals het zakelijk recht op een hoorig erf, bleef een dergelijk leengoed corporeel en intellectueel ondeelbaar 443 [443. Zie ook Bewijsstukken II, p. 69, noot 1.]).

     G. Rechtspraak.

     Er was vroeger in ons land weinig centralisatie in de rechtspraak. Vrijwel iedere, eenigszins aaneensloten, groep bewoners had zijn eigen iurisdictie en rechters. Zoo vond men stad-, leen-, tins-, marke- en hofgerechten. Het voordeel van een dergelijke, doorgevoerde, verscheidenheid van rechterlijke colleges was, dat de kwesties in de verschillende rechtbanken beoordeeld werden door menschen, die de vele plaatselijke gebruiken en gewoonten kenden, en deze waren soms van nog meer belang dan de opgeteekende regels en keuren.
     De hofgerichten zijn reeds van zeer ouden datum, zoo oud zelfs dat men hun bestaan niet met zekerheid durft aan te geven. Vermoedelijk is dit ook onmogelijk en er is reden aan te nemen dat zij niet min of meer plotseling gevormd of ingesteld zijn, zooals dit wel verondersteld is. Zoo zegt o.a. FOCKEMA ANDREAE: „Zij” (de hofheeren) „schiepen de hofgerechten, of lieten de vorming daarvan toe”444 [444. FOCKEMA ANDREAE III, p. 65.]). Het initiatief kwam dus, volgens deze redeneering, òf van de zijde van den heer òf van die der hoorigen, maar in beide gevallen werden

__ ↓ __

|pag. 111|

de gerechten ingesteld of doelbewust gevormd. Voor dien tijd bestonden zij dus niet en kwamen nu, min of meer, plotseling de positie der hoorigen verbeteren. Dit pleit niet voor deze theorie; de hoorigheid was geen instelling, die door onverwachtsche veranderingen gewijzigd werd en evenmin is ooit de positie der hoorigen ineens zooveel verbeterd. Alles duidt op een meer langzame en geleidelijke ontwikkeling, waarin deze vermeende schepping of vorming der hofgerechten niet past. Veeleer is aan te nemen dat zij niet op een gegeven oogenblik ontstaan zijn, maar zich langzamerhand ontwikkeld hebben als gevolg van de immuniteitsprivileges. Zooals reeds is aangetoond, werd hierdoor het domein van een kerk, klooster of privaat persoon gesteld „absque introitu iudicum” en mocht de immunist zelf o.a. de rechtspraak ter hand nemen 445 [445. Zie p. 38.]).
Waarschijnlijk was de inrichting dezer immuniteitsrechtbanken dezelfde als die der algemeene of grafelijke, waarbij de graaf of ander koninklijk ambtenaar als president optrad en de uitspraken gegeven werden door de verzamelde vrijen uit het district. In de immuniteiten is het schijnbaar net zoo gegaan, met dien verstande dat de graaf vervangen werd door den immunist of diens vertegenwoordiger en de verzamelde vrijen van het district door de vrije bewoners van het immuniteitsgebied 446 [446. KROELL, L’immunité franque, p. 137, 138.]). Behalve vrijen woonden er echter op deze goederen ook nog vele menschen van anderen stand, zooals min of meer geëmancipeerde slaven, liti, vrijgelatenen e.a. Reeds eerder werd gezegd dat langzamerhand uit al deze verschillende bevolkingsgroepen één stand is gegroeid, n.l. die der hoorigen 447 [447. Zie p. 15.]). Ook de vrije boeren werden hierbij opgenomen en zoo zal het langzamerhand gebeurd zijn dat de vroegere rechtspraak van de vrije bewoners van het immuniteitsgebied is overgegaan in handen van de hoorigen, om de eenvoudige reden dat de eersten in aantal te klein werden een rechtsprekende vergadering te beleggen en tenslotte misschien wel geheel verdwenen zijn. Op die manier zijn de oude

__ ↓ __

|pag. 112|

immuniteitsgerechten, zonder eenige ingrijpende wijziging, hofgerechten geworden. Deze evolutie zal voltooid zijn na de geheele oplossing van alle on- en halfvrije standen in de hoorigheid; dus voor ons land in de 11de of de 12de eeuw.
Tevens werden in dien tijd de immuniteitsprivileges in dergelijke mate uitgedeeld 448 [448. Zie p. 40.]) dat iedere hofheer er voor kon zorgen om, zoo hij dit nog niet was, ook immuniteitsheer te worden. Daardoor komt het waarschijnlijk dat in later tijd vrijwel aan iederen hof een afzonderlijk hofgericht verbonden was.
     De gerichten in de Twentsche hoorige hoven bestonden uit den hofmeier, die dan de functie van hofrichter vervulde en twee keurnooten, welke meestal gekozen werden uit de oudsten der hoorigen. De hofrichter was de president-rechtsvorderaar, in welke functie hij werd bijgestaan door deze keurnooten, terwijl de verzamelde hoorigen de rechtsprekenden waren. Dit geschiedde dan doordat één werd aangewezen, aan wien „het ordel bestadet werd,” en die dan, namens de pares curiae, vonnis wees. Overgeleverde ordelen van den hof te Ootmarsum (uit de 16de eeuw) melden in zoo’n geval b.v. „de kemmerlingen hebt gewiset dorch Lubbert ter Braeck: etc”449 [449. O. G. IV, p. 279, Bijlagen, p. XVI, Bewijsstukken II, p. 34.]). Deze laatste heette dan „ordelvinder”, of „ordelwyser”. De wijze van procedeeren ging in dergelijke gevallen volgens een soort vragen- en antwoordenspel tusschen den aanklager en den president.
Was dit geëindigd, dan vroeg de eerste een ordel, waarop de laatste één der pares curiae aanwees om, namens deze, vonnis te wijzen 450 [450. Zie voor de procedure der hofrechtspraak, LOHMEYER, Das Hofrecht und hofgericht des hofes zu Loen, p. 21 e.v.]). Eenige ordelen van Ootmarsum zeggen uitdrukkelijk dat iemand: „heft den gemenen vryen gevraget eyn ordel”451 [451. O. G. IV, p. 284, Bijlagen, p. XV.]). Ook de Overijsselsche landgerichten volgden deze manier van rechtspreken door een „ordelwiser” en stemmen

__ ↓ __

|pag. 113|

hierin volkomen met de hofgerichten overeen 452 [452. WINHOFF, Landrecht van Auerissel (ed. de Chalmot), p. 372, 373, 377.]). Doch veel langer heeft zij voor deze laatste niet bestaan en zij is verdwenen na de opteekening der hofrechten in 1546, hoewel het landrecht van Overijssel van het jaar 1630 nog deze wijze van rechtspraak in hoorige zaken aangeeft 453 [453. LANDRECHT II, p. 155.]). Het had echter geen zin meer, toen de hofrechten in schrift gesteld waren, de vonnissen aan de verzamelde pares curiae te vragen. De voornaamste artikelen waren opgeteekend en werden iederen hofdag voorgelezen, zoodat men hiermee op de hoogte kon zijn. Kwamen er nog dubieuze punten voor, dan konden die beter door den hofrichter uitgemaakt worden, dan door de hoorigen zelf, van wie de meesten lezen noch schrijven kenden. Wel bleven de beide keurnooten bewaard, als vertegenwoordigers der pares curiae. In de latere hofboeken (vanaf het einde der 17de eeuw) vindt men steeds dat gerichtsdag wordt gehouden door den hofrichter en twee keurnooten en dat kwesties door hen worden beslist. Bovendien komen dan de partijen niet altijd zelf meer, maar laten zich dikwijls vertegenwoordigen door advocaten. Van een dergelijke vertegenwoordiging leest men echter ook reeds omstreeks het midden der 16de eeuw. Twee ordelen van den hof te Ootmarsum spreken tenminste over een „voersprake”454 [454. O. G. IV, p. 283, 284, Bijlagen, p. XIX, XX, Bewijsstukken II, p. 35.]), die namens de aanklagers een ordel vraagt en die niet anders dan een voorlooper van den advocaat zal zijn geweest. Maar in dien tijd was een dergelijke vertegenwoordiger nog een uitzondering, terwijl het later bijna regel werd. Daar bovendien dikwijls schriftelijke stukken gewisseld werden, was dus sinds de 17de eeuw van de oude wijze van procedeeren voor de hofgerichten niet veel meer overgebleven en, hoewel het landrecht de oude rechtspraak officieel nog in stand hield 455 [455. Zie noot 2.]), was hiervan bijna niets meer terug te vinden. Alleen een enkele naam duidt nog op vroegere gebruiken. Zoo wordt in sommige hofboeken uit de 17de eeuw

__ ↓ __

|pag. 114|

gesproken over het „gehegede gerichte”456 [456. Hofboek van Delden, part. verz.]). Het woord „gehegede” hangt waarschijnlijk nauw samen met het Duitsche „Hegung”, waarmee wordt aangeduid de oud-Germaansche gewoonte om het „ding” op plechtige wijze te openen en de plaats van de terechtzitting te omheinen met takken en koorden 457 [457. BRUNNER I, p. 197.]). Dit laatste gebruik heeft de Germanen vermoedelijk niet lang overleefd, maar het eerste vond in de oudere hofgerichten (16e eeuw en eerder) nog plaats door het stellen van eenige vragen bij monde van den president-hofrichter over de juistheid van plaats en tijd der terechtzittingen e.a.458 [458. Zie noot 4, p. 112.]). Doch, voor zoover is na te gaan, kwam dit in de 17de eeuw ook niet meer voor en dan beteekent het „gehegede” gericht niets anders dan een rechtsdag, die op de juiste wijze gehouden is. Formaliteiten als omheining van het gebied en de plechtige opening der rechtszitting waren toen reeds lang verdwenen, alleen het woord „gehegede” duidt nog op haar vroegere aanwezigheid.
     De inrichting der hofgerichten heeft zich dus langzamerhand geheel gewijzigd. De rechtspraak der pares curiae was verdwenen en opgevolgd door die van den alleen-rechtsprekenden rechter, daarin bijgestaan door twee assistenten. Ook de wijze van procedeeren en de uiterlijke formaliteiten waren veranderd of kwamen niet meer voor. Een vraag is echter hoe het met de competentie der hofgerichten is gegaan. Neemt men aan dat de hofgerichten uit de immuniteitsgerichten zijn ontstaan, dan zal hun bevoegdheid zich niet verder hebben uitgestrekt dan die der laatste, n.l. niet verder dan het immuniteitsgebied met zijn bewoners. Bij deze veronderstelling sluit zich een artikel uit het landrecht van Overijssel aan, hetwelk bepaalt dat de competentie der hofgerichten loopt over „hof- of huisgenoten, hofhorige goederen ende saken”459 [459. ]).
Dus ook hier niet verder dan een bepaald territoir, met toebehoorende bewoners en zaken. Ook de rechten der hofhoorigen, hofvrijen en kamerlingen geven regelen voor de

__ ↓ __

|pag. 115|

competentie der verschillende gerichten. Art. 20 der hofhoorige rechten stelde vast dat bij een geschil tusschen de hoorigen van twee verschillende hoven uitsluitend de hofrichter van den hof, waaronder de gedaagde ressorteerde, bevoegd was. Hield men zich niet aan dezen regel, dan verbeurde men een „olden schylt” en verloor zijn recht 460 [460. O. G. IV, p. 260, TYDEMAN, p. 16, Bijlagen, p. VII, LANDRECHT III, p. 161, Bewijsstukken II, p. 25.]). Voor de kamerlingen en hofvrijen was een dergelijk artikel over de onderlinge competentie der gerichten niet noodig, daar zij immers allen onder den hof te Ootmarsum behoorden en de hofrichter aldaar dan ook voor alle zaken betreffende hoorigen van deze klassen bevoegd werd verklaard. Art. 6 der hofvrije rechten stelt uitdrukkelijk vast dat de hofrichter van Ootmarsum iurisdictie heeft over alle hofvrije- en kamerlingen goederen en ook over de hofeigen erven, welke in de graafschap Bentheim en in Twenthe gelegen waren 461 [461. O. G. IV, p. 268, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 29.]). Art. 9 der kamerlingenrechten draagt bovendien aan den hofrichter van Ootmarsum nog eens uitdrukkelijk de rechtspraak over de kamerlingengoederen op 462 [462. O.G. IV, p. 275, Bijlagen, p. XIV, Bewijsstukken II, p. 33.]). De drie, genoemde, artikelen over de competentie der hofgerichten hebben één punt gemeen, zij vermelden n.l. afzonderlijk de rechtspraak tusschen hoorigen onderling en de iurisdictie over de onroerende hoorige goederen. Wat het eerste punt betreft, geeft de bepaling der hofhoorigen rechten geen nadere uitlegging of wel alle geschillen tusschen hoorigen voor den hofrichter kwamen. Beter doen dit de artikelen der hofvrije- en kamerlingenrechten, van welke het eerste spreekt over „soe wel van bewechlicken als onbewechlicken goede”, en het tweede zeer duidelijk zegt, dat wanneer een kamerling „enige civile actie” heeft tegen een andere hoorige, hij dezen voor den hofrichter moet dagvaarden. Maar, naast deze iurisdictie over geschillen tusschen hoorigen onderling, geven alle genoemde artikelen, zooals reeds werd gezegd, aan de hofgerichten uitdrukkelijk de rechtspraak over de

__ ↓ __

|pag. 116|

hoorige onroerende goederen. Een dergelijke afzonderlijke bepaling over deze goederen zou echter niet noodig zijn voor ’t geval hoorigen hierover zelf procedeerden, daar zulke processen wegens hun staat immers steeds voor het hofgericht kwamen. Maar nu in alle desbetreffende artikelen der hofrechten deze iurisdictie over de hoorige onroerende goederen bijzonder op den voorgrond is gesteld, moet hier iets meer mee bedoeld zijn en waarschijnlijk mag aangenomen worden, dat deze regel gemaakt is om vast te stellen, dat processen over de hoorige onroerende goederen steeds voor den hofrichter kwamen, wie ook de partijen waren. Deze had dus te oordeelen over alle civiele kwesties tusschen hoorigen onderling en bovendien over alle geschillen het onroerende goed betreffende, hetzij tusschen hoorigen, hetzij tusschen hoorigen en vrijen. Voor verdere rechtsgeschillen tusschen hoorigen en vrijen geeft het artikel der hofhoorige rechten geen regel, maar wel de bepalingen voor de hofvrijen en kamerlingen. Art. 6 der hofvrije rechten bepaalt, na vastgesteld te hebben dat in crimineele zaken (waarover straks) de graaf van Bentheim of drost van Twenthe iurisdictie heeft „ende oeck in civyl saecken als ander luede, de niet hofhorich syn, met den lueden tdoene hebt”463 [463. Zie noot 2, p. 115.]), m.a.w. geschillen tusschen hoorigen en vrijen komen niet voor het hofgerichte. Doch art. 9 der kamerlingenrechten is hiermee niet in overeenstemming, daar het bepaalt „als se (d.w.z. de kamerlingen) met andere luden tdone hebben, de niet hofhorich syn, so staen se trechte voer den richter, daer se under geseten zijn”464 [464. Zie noot 3, p. 115.]). Hiermede is waarschijnlijk bedoeld dat, evenals het artikel der hofhoorigen voor processen tusschen deze onderling bepaalt, de rechtbank van den gedaagde competent is. Was een hoorige gedaagde, dan dus het hofgerichte en in het andere geval, het stad- of landgerichte. Daar eenige iurisdictie op dit punt ontbreekt, is het moeilijk te zeggen welk artikel het juiste voorschrift geeft, maar, in verband met de bepaling der hofhoorige rechten en met het feit dat in ’t algemeen hoorigen voor de hofgerichten

__ ↓ __

|pag. 117|

kwamen, lijkt de bepaling der kamerlingenrechten theoretisch waarschijnlijker.
     Behalve de, reeds genoemde, voorschriften bepaalt art. 20 der hofhoorige rechten dat in processen tusschen hoorigen van deze klasse appèl mogelijk was van alle Twentsche hoven op Ootmarsum en vandaar op den hof te Colmschate 465 [465. Zie noot 1, p. 115.]). Deze drievoudige instantie werd door het landrecht in D. II, tit. 26, art. 1 bevestigd 466 [466. LANDRECHT II, p. 155.]), hoewel men in dien tijd in Overijssel eigenlijk slechts een tweevoudige kende, n.l. het lagere gerichte en de klaringe. Er is daarom wel eens verondersteld dat men het desbetreffende artikel uit de hofhoorige rechten aldus moet lezen, dat er appèl is van de lagere hoven op Ootmarsum en van vonnissen, te Ootmarsum in eerste instantie gewezen, hooger beroep naar Colmschate 467 [467. GOLDENBERG, Opmerkingen over de oude wijze van rechtspleging in Overijssel, p. 66.]). Hoewel de woorden van het artikel hiermee niet in strijd zijn, blijkt uit de practijk toch anders. Een ordel van den hof te Ootmarsum toont aan dat van een vonnis, aldaar gewezen in tweede instantie, hooger beroep naar Colmschate wordt aangeteekend 468 [468. O. G. IV, p. 286, Bijlagen, p. XXI.]). Dus duidelijk een drievoudige instantie. De artikelen der hofvrije- en kamerlingengerechten betreffende de hofgerichten geven geen regels voor eventueele appèllen. Dit zou doen vermoeden dat in dergelijke zaken Ootmarsum de eenige instantie was, maar twee ordelen (één voor de kamerlingen 469 [469. O. G. IV, p. 279, Bijlagen, p. XVI.]) en één voor de hofvrijen 470 [470. O. G. IV, p. 287, Bijlagen, p. XXII.]) bewijzen het tegendeel en laten zien dat er ook in dergelijke gevallen appèl naar Colmschate open stond.
Dit schijnt echter niet altijd gebeurd te zijn. Een vonnis van de klaringe van ’t einde der 15de eeuw handelt tenminste over een vonnis van den hofvrijen hof te Ootmarsum, waarvan, via den hof te Ommen, bij de klaringe beroep was aangeteekend 471 [471. T. R. R., D., p. 331, 8 Nov. 1478.]). Waarom ruim 50 jaar later Ommen als appèlhof

__ ↓ __

|pag. 118|

door Colmschate is vervangen, blijkt echter uit geen enkele oorkonde of acte. Dit vonnis van de klaringe en ook nog verscheiden andere bewijzen dat er appèl mogelijk was van de hoogste hoorige instantie op het voornaamste landgericht. Dit laatste diende dan vermoedelijk als een soort contrôlemiddel van den landsheer op de hoorige rechtspraak.
     Zooals boven werd besproken, kwam dus alle iurisdictie tusschen hoorigen onderling en waarschijnlijk ook tusschen hoorigen en vrijen, indien de eersten gedaagden waren, voor den hofrichter. Maar ook met deze restrictie behoorde niet alle rechtspraak over hoorigen aan de hofgerichten. Immers art. 6 der hofvrije rechten zegt: „Ende of iemant van den hofvryen voersz. ofte kemmerlingen ofte anderen hofgenoten rebell were tegens den hofrechte, den mach de renthemeister of droste tLage van wegen Key. Mat. laten apprehendeeren ende gevangen halen, oeck uyt der graefscap van Bentheim ende brengen tLage ofte waer hem belevet, corrigeerende den rebellen in synen guede ende niet aen ’t lijf, want de grave van Bentheim ende droste van Twenthe hebt de iurisdictie daervan in crimineel saecken”472 [472. Zie noot 2, p. 115.]). De rechtspraak in strafzaken, die aan ’t lijf raakten, d.w.z. waarbij de delinquent aan den lijve werd gestraft (meestal met den dood), was dus aan de hofgerichten onttrokken en aan den gewonen landrechter gegeven.
Onder de strafzaken, die aan ’t lijf raakten (z.g. halszaken), behoorden oudtijds uitsluitend de zwaarste misdaden als moord, brandstichting e.d.473 [473. KROELL, L’immunité franque, p. 214: „Il y a donc inaptitude complète, incompétence absolue de la part du juge de l’immunité à juger les crimes, et aussi bien sous les Merovingiens que sous Carolingiens”.]). Dat dergelijke crimineele iurisdictie (ook wel hooge justitie genaamd) aan de hofgerichten was onttrokken, pleit voor de veronderstelling dat zij uit de immuniteitsgerichten zijn ontstaan, immers ook de immunisten hadden niet het recht om over halsmisdaden te vonnissen 474 [474. Ibidem.]) en dit verbod heeft zich dientengevolge op de hofgerichten overgeplant. Deze oordeelden dus alleen over civiele kwesties

__ ↓ __

|pag. 119|

tusschen hoorigen onderling, over geschillen betreffende het hoorig onroerende goed, wie ook de partijen waren, en misschien ook over alle civiele processen tusschen een vrije en een hoorige, indien de laatste gedaagde was. Zij beslisten echter niet over halsmisdaden en evenmin over de vraag of een persoon of goed hoorig was, daar deze laatste geschillen over den staat van personen en goederen steeds door het gemeene gerechte beoordeeld werden 475 [475. FOCKEMA ANDREAE III, p. 71, 72.]). Wel behandelden de hofgerichten de processen tusschen den heer en zijn hoorigen 476 [476. FOCKEMA ANDREAE III, p. 69, 70.]). Zoo blijkt uit eenige ordelen van den hof te Ootmarsum dat hoorigen door den rentmeester, namens den heer, tot verschuldigde betalingen werden aangesproken 477 [477. O. G. IV, p. 279, 280, Bijlagen, p. XVII.]). De heer onderwierp zich dus in een dergelijk geval aan zijn eigen rechtsdwang en FOCKEMA ANDREAE verklaart dit door er op te wijzen dat alleen de hofgerichten de rechten en plichten, uit de hoorigheid voortspruitende, konden beoordeelen. Immers in het land- of stadrecht stonden deze niet omschreven.
Wat het gehoorzamen aan eigen rechtsdwang door den heer betreft, noemt FOCKEMA ANDREAE een analoog geval in het leenrecht, waar de leenheer zich onderwierp aan de uitspraak van zijn leenbank 478 [478. FOCKEMA ANDREAE III, p. 69, 70.]). Echter gaat deze vergelijking niet geheel op, want de verhouding leenheer-leenman was vermoedelijk eenigszins anders dan die van hofheer-hoorige.
     In de eerste tijden der hoorigheid zal er waarschijnlijk wel geen sprake zijn geweest van eenige rechtsgeschillen tusschen den heer en de hoorigen. Weigerde een der laatsten iets te presteeren, dan zal het verlangde in dien tijd eerder genomen dan in rechte gevraagd zijn. Maar indien dit laatste wel het geval is geweest, dan heeft men oudtijds bij vele hoven en vooral bij degene, die aan kerken en kloosters behoorden, de mogelijkheid gehad dat hofheer en rechter niet dezelfde persoon zijn geweest.
Immers verondersteld werd dat de hofgerichten ontstaan zijn uit de immuniteitsgerichten 479 [479. Zie p. 111, 112.]) en deze werden, wat de geeste-

__ ↓ __

|pag. 120|

lijke betrof, niet gepresideerd door den immunist, maar door den advocatus. Zooals in hoofdstuk II is gezegd, was de advocatus aanvankelijk zoowel plaatsvervanger van den immunist als vertegenwoordiger van het centraal gezag. Maar wat eveneens is vermeld, de advocatie heeft zich in de laatste helft der 9de en het begin der 10de eeuw geheel gewijzigd.
Van koninklijk ambtenaar werd de advocatus beschermheer van geestelijke goederen 480 [480. Zie p. 39.]). Vele hertogen, graven en andere grooten maakten het ambt erfelijk in hun families en in plaats van de kerken en kloosters, die zich aan hun macht hadden toevertrouwd, te beschermen, gingen zij deze onderdrukken.
Het aantal klachten van de zijde der geestelijkheid over deze advocatie of kerkvoogdij was dan ook zeer groot. In dezen tijd lieten de advocati echter de, oorspronkelijk aan hun toevertrouwde, iurisdictie varen en bemoeiden zich alleen met het terecht of ten onrechte heffen van cijnzen en pachten binnen het immuniteitsgebied 481 [481. Zie over het machtsmisbruik der advocati: SÉe, Les classes rurales et le régime domanial en France, p. 474 e.v. en zeer uitvoerig over de geheele instelling der advocati: SENN, L’institution des avoueries ecclésiastiques en France.]). De, aldus vrijgekomen, rechtspraak kwam nu aan den immunist of diens vertegenwoordiger en vanaf dat oogenblik gehoorzaamde de eerste dus, in geschillen met zijn hoorigen (want de goederen van kerken en kloosters werden vrijwel uitsluitend door deze menschen bewoond), aan zijn eigen rechtsdwang. Maar waarschijnlijk is dit, wat de geestelijke domeinen aangaat, een voortzetting van de rechtspraak der advocati, waarbij de immunist-hofheer zich niet aan zijn eigen gerechten onderwierp.
     Wat de advocatie of kerkvoogdij betreft, deze veranderde, nadat zij zich ontwikkeld had van een protectoraat der geestelijke goederen tot een obsessie, nog meer, met dien verstande dat zij, door den strijd, dien de geestelijkheid met haar aanbond, begon te verdwijnen. Zoo werd in 1226 aan den bisschop van Utrecht de advocatie voor alle goederen van het klooster Essen in Salland geschonken. Dit is natuurlijk geheel in strijd met den oorspronkelijken aard van het instituut, dat was inge-

__ ↓ __

|pag. 121|

steld ter vervanging van de geestelijken en niet om door henzelf te worden uitgeoefend. Door dergelijke fundamenteele wijzigingen, die een gevolg waren van invloeden van buiten, is de kerkvoogdij dan ook langzamerhand verdwenen 482 [482. De BLÉCOURT, Heerlijkheden en heerlijke rechten, p. 19 e.v., met vele voorbeelden van advocatiën.]). Wat Twenthe aangaat is het echter niet bekend dat zij over de bisschoppelijke goederen ooit heeft bestaan. Dit wil niet zeggen dat zij er inderdaad niet is geweest, maar de eerste zekere berichten nopens de rechtspraak over hoorigen in Twenthe zijn uit een periode, toen de advocatie reeds aan ’t verdwijnen was. Ook kan het zijn dat de bisschop, als landsheer, de voogdij over alle geestelijke goederen aan zich heeft getrokken, maar hierover en ook over den vroegeren tijd verspreiden de acten en oorkonden, voorzoover thans bekend, bijna geen licht.
     Zooals in het voorafgaande is aangetoond, heeft de rechtspraak in hoorige zaken zich in den loop der tijden geheel gewijzigd. De iurisdictie der pares curiae was in de 17de eeuw verdwenen (tenminste voor Twenthe) en aan den hofrichter en twee keurnooten gekomen. Ook de wijze van procedeeren was veranderd en tevens de taak van het hofgerichte. Was dit in den aanvang een gerecht, waar inderdaad alle civiele geschillen tusschenhoorigen werden beslist 483 [483. Immers art. 9 der kamerlingenrechten dat, wanneer een kamerling „enige civile actie”, heeft met een ander hoorigen, hij dezen voor het hofgericht moet dagvaarden. Deze regel heeft waarschijnlijk ook voor de andere klassen van hoorigen gegolden.]), uit de hofboeken der 17de en 18de eeuw blijkt hier niets meer van 484 [484. Zie hofboeken uit part. verz. en op P. A.]).
Daar de hoorigen onderling ongetwijfeld rechtskwesties hebben gehad, moet men veronderstellen dat zij voor hun civiele geschillen, die niet het gebruik van het hoorig goed betroffen het landgericht, hebben gezocht, hoewel D. II tit. 26, art. 6, van het landrecht uitdrukkelijk bepaalt dat hoorigen elkaar moesten dagvaarden voor den hofrichter 485 [485. LANDRECHT II, p. 156.]). Maar deze voorschriften, op hoorigen betrekking hebbende, werden niet alle even nauwkeurig opgevolgd, zooals blijkt uit het artikel over

__ ↓ __

|pag. 122|

de hoorige rechtspraak 486 [486. Zie p. 113.]). Hier schrijft het landrecht de hofgerichten nog de oude wijze van rechtspleging met een „ordelwyser” voor, terwijl in de practijk alleen de hofrichter recht sprak. Dat het landrecht de hoorigen in haar gerichten toeliet, blijkt uit de verschillende processen, reeds in de 15de eeuw voor de klaringe gevoerd 487 [487. Zie p. 117, 118.]). Hierdoor werd het onderscheid tusschen hoorigen en vrije personen in Overijssel zeer verminderd 488 [488. FOCKEMA ANDREAE III, p. 73.]). Voor de hofgerichten kwamen dus in de 17e en 18de eeuw alleen de voluntaire iurisdictie en enkele contentieuse zaken. Het eerste vond zijn oorzaak in het feit dat D II, tit. 26, art. 4 van het landrecht bepaalde dat alle testamentaire beschikkingen over vervreemdingen en bezwaringen van het hoorige goed (d.w.z. het gebruiksrecht ervan)489 [489. LANDRECHT II, p. 156.]) voor den hofrichter en twee keurnooten moesten geschieden. Dientengevolge kregen deze ook alle geschillen, daaruit voortvloeiende, te beslissen. Het meest kwamen processen voor over geldleeningen met het zakelijk gebruiksrecht van het goed als onderpand.
Voor ’t overige bestond de taak van den hofrichter en zijn keurnooten voornamelijk in de administratie der testamentaire beschikking, vrijkoopen, opvaarten en dergelijke, uit de hoorigheid voortvloeiende, plichten. De invloed der hofgerichten op de rechtspraak was dus in de 17de eeuw en 18de eeuw vrijwel verdwenen, maar vooral als administratief orgaan hebben zij, zoolang de hoorigheid heeft bestaan, hun belang behouden.

__ ↓ __

|pag. 123|

 
– Massink 490 [490. Mr. Willem Hendrik Jan Bodisko Massink (Rangoon; Britsch Indië, 24 oktober 1903 – Wageningen, 13 augustus 1975).], W.H.J. (1927). Hoorige Rechten in Twenthe. (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, Leiden). [Tjeenk Willink].

Category(s): Twente

Comments are closed.