Des Verraders Loon

_______________↓_______________


|pag. 258|

DES VERRADERS LOON.

 
(1568.)

——•—••—•——

 
I.

DE INTOGT.

     Den 5 Augustus 1568 zaten in de herberg de Pelikaan, aan de overzijde van den IJssel, tegenover de stad Kampen gelegen, eenige heeren, in deftig gewaad, rondom eene tafel, in levendig gesprek. Het waren zes leden der regering: HENDRIK DE WOLF, ARNOLDUS BRANDS,
KASPER SCHEPELER, AREND TEN BOECOP, SIMON GLAUWE en KOENRAAD VAN DER VECHT. Hunne bijeenkomst scheen niet van vrolijken aard te zijn, want geene bekers of glazen bevonden zich op tafel en bezorgheid stond op hun gelaat te lezen. Was misschien de pest hiervan de oorzaak, die in den buitenhoek der stad heerschte en reeds vele slagtoffere had doen vallen? Dit scheen wel niet, want hunne gesprekken liepen over geheel andere onderwerpen, en telkens zagen zij door een zijraam, dat uitzigt op den weg naar Meppel gaf, alsof zij van daar iets verwachtten. Voor de herberg stonden verscheidene geestelijke heeren, waaronder de abten van het minderbroeders- en cellebroeders-klooster met andere priesters uit de stad en den omtrek. Zij schenen opgeruimder, want zij lachten nu en dan regt hartelijk, en ofschoon

_______________↓_______________


|pag. 259|

de warme Augustuszon reeds stekend bare stralen op de bloote kruinen der kloosterbroeders deed nedervallen, scheen dit in het minst geen invloed op hunne goede luim te oefenen, die wel overeenstemde met het groen en de bloemkranzen, waarmede de herberg was behangen, en met den eereboog, die in de nabijheid op den weg stond opgerigt. De stemming der volksmenigte, die voor de herberg en op den zandweg was zaamgestroomd en bestond uit inwoners van Kampen en de naburige dorpen, scheen zeer verschillend, daar sommigen met gespannen verwachting en tevredenheid op het gelaat telkens hunne blikken op den zandweg rigtten, anderen eenigzins schuw en ontevreden nu en dan naar de geestelijken zagen, terwijl de meesten van onrust en vreeze blijken gaven.
     Daar zag eindelijk een der burgers in de verte, waar de weg een bogt maakte, in de zonnestralen iets blinken, als zilver.
     » Hij komt! Hij komt!” riep de burger, en deze uitroep, door honderden herhaald en in de herberg gehoord, deed de raadsleden naar buiten komen, terwijl de geestelijken zich op eene rei schaarden, als soldaten in het gelid.
     Aller oogen waren nu op den weg gevestigd, waar talrijke speren eener bende ruiters schitterden, in wier midden drie prachtige reiskoetsen zigtbaar werden.
     De stoet naderde meer en meer. Eindelijk was hij nabij. De ruiters, die voor de koets reden, weken ter wederzijde en lieten de rijtuigen door de ontstane opening vooruit rijden tot bij de Pelikaan. De regeringsleden traden met ontbloot hoofd naar de koets, waarin een bejaard man was gezeten, met een lang, mager gelaat, vol somberen ernst, die trotsche blikken om zich wierp uit de donkere oogen, welke onder zware grijze wenkbraauwen waren verborgen, terwijl de lange knevel en de niet minder lange, spits toeloopende baard

_______________↓_______________


|pag. 260|

van dezelfde kleur zijn gelaat nog somberder en in der daad vreesinboezemend maakten.
     Het was FERDINAND ALVAREZ DE TOLEDO, hertog VAN ALVA. Hij droeg over zijn krijgsgewaad een korten mantel, aan zijne zijde hing het zwaard met gouden greep, hem door den paus geschonken, op zijne borst prijkte het teeken van het gulden vlies en zijn hoofd was gedekt door een kleinen hoed met groote zware veders, waartusschen juweelen fonkelden. Zijne beide zonen, Don FREDERIK en Don FERDINAND, zaten aan zijne regter- en linkerzijde, terwijl het aanzienlijk gevolg, waaronder ALVA’S secretaris ASSONVILLE, de heeren VAN BARLAIMONT, NOIRCARMES, BOSSU en eenige anderen behoorden, zich in de rijtuigen achter hem bevond.
     De burgemeester WOLF trad vooruit. Ontroering teekende zich op zijn gelaat, toen hij zoo onmiddelijk tegenover den geduchten hertog stond, wiens naam alleen reeds de Nederlanders eene rilling door het gebeente joeg.
     » Excellentie,” sprak hij, met eene merkbare beving in zijne stem, » wij heeten u welkom op het grondgebied onzer stad en wenschen u geluk met de groote overwinning, op de vijanden van zijne majesteit bij Jemmingen behaald, terwijl wij, als gehoorzame onderdanen des konings, hiermede de sleutels der stad aan zijner majesteits landvoogd aanbieden.”
     Met eene ligte siddering gaf hij ASSONVILLE, die was afgestegen en bij de reiskoets stond, de sleutels over. Deze reikte ze den hertog toe. Doch ALVA gaf ze door ASSONVILLE dadelijk aan de afgevaardigden terug.
     » Ik neem in naam des konings de hulde en betuiging van gehoorzaamheid met welgevallen aan,” zeide hij. » Er is echter zulk eene goede kondschap van ulieden tot mij gekomen, dat ik u de sleutels late

_______________↓_______________


|pag. 261|

om ze getrouw voor zijne majesteit te bewaren, zoo als gij tot hiertoe deed. Over een uur zal ik u ten gehoore ontvangen, om over de belangen der stad met u te spreken.”
     De afgevaardigden gingen heen om ook de heeren van ALVA’S gevolg te begroeten, terwijl een der geestelijken, in naam van al zijne broeders, hem geluk wenschte met de overwinning op de ketters, en zijne hoop te kennen gaf, dat het den hertog, die zwaard en hoed van den heiligen vader had ontvangen, gelukken mogt het monster der ketterij den kop te verpletteren.
     » Ik dank God,” antwoordde ALVA; » dat hij mij heeft uitverkoren, om zijne heilige kerk en mijnen verheven koning, heer PHILIPPUS, met mijn zwaard te dienen. Ik zal niet rusten voor ik alle vijanden van de kroon en de heilige katholieke godsdienst onder mijne voeten heb gelegd. Ik ben tevreden over uwen ijver, die gewis heeft bijgedragen, om de stad voor openbare ketterij te behoeden.”
     De hertog, wiens tijd kostbaar was, besteeg dadelijk weer het rijtuig en reed met zijn gevolg stapvoets de lange Ysselbrug over naar de stad. De heer WOLF, die met NOIRCARMES en BARLAIMONT naast het rijtuig ging, geleidde den stoet door de Vischpoort de Oude straat op, waar de Duitsche bezetting der stad, met de musketten in den arm, in lange gelederen stond geschaard en ALVA de verschuldigde eer bewees. De stoet trok voort tot bij het huis van de weduwe KROESE, de aanzienlijkste herberg der stad, welke, door eene andere deputatie uit de regering, die op de stoep den hertog verwelkomde, dezen als verblijfplaats gedurende zijn oponthoud te Kampen werd aangewezen, en tot dat einde met al de pracht, welke men had kunnen vereenigen, was ingerigt. Toen de Spaansche banier en een capitan met eene sterke wacht

_______________↓_______________


|pag. 262|

voor de deur was geplaatst, werden de overige ruiters met hunne paarden, op aanwijzing der regering, bij de ingezetenen gehuisvest, terwijl ook de aanzienlijke heeren van het gevolg bij de voornaamste burgers hun intrek namen.
     Nadat ALVA zich eene wijle in de opperzaal, welke voor zijn persoon was bestemd, van de reis had herhaald, kwam hij in de ruime benedenzaal voor aan de straat, die ingerigt was om de verschillende deputatiën ten gehoore te ontvangen.
     Toen hij in een ruimen armstoel, die op een verheven voetstuk was gezet, plaats genomen en zijn gevolg zich bij hem gevoegd had, werd de commissie uit de regering binnengeleid.
     » Achtbare heeren,” sprak de landvoogd, nadat zij hem eerbiedig gegroet hadden, » met genoegen ontvangt u de plaatsbekleeder des konings, om uit uwen mond de goede gezindheid der stad nog nader te hooren. De vijanden van zijne majesteit, mijnen meester, hebben zich onderwonden met hunne muitersbenden zijne bezittingen aan te randen; maar gij weet, hoe mijn zwaard, met hulp van God en zijne heiligen, de magt van den verrader ORANJE vernietigd en zijne benden, onder den muiter LODEWIJK VAN NASSAU tegen mij optrokken, bij Jemmingen heeft verslagen. Dit zal voor alle rebellen en ketters in den lande eene les zijn, die hen afschrikt, zich aan de heilige kerk en het gezag des konings te vergrijpen. Zegt mij nu, mijne heeren, hoe het hier gegaan is in het jaar van heiligschennis en beroering; ben ik wel onderrigt dat hier geen schending der beelden en wetten heeft plaats gehad?”
     » Zoo is het, excellentie,” antwoordde de burgegemeester AREND TEN BOECOP. » Geen enkel beeld is hier geschonden, geene missen voor overledenen, geene vigiliën of andere kerkdiensten zijn verzuimd of ge-

_______________↓_______________


|pag. 263|

schorst, en geene prediking van de aanhangers der nieuwe leer heeft sedert twee jaren plaats gehad.”
     » Alzoo toch in 1566?” vroeg ALVA.
     » Ja excellentie, toen heeft een gewezen mandenmaker, JAN ARENDS, door een deel der burgerij uitgenoodigd, op het kerkhof der cellebroeders, die gedeeltelijk wel tot de nieuwe leer overhelden, gepredikt. En deze predikatie is door velen bijgewoond.”
     » En wat heeft de regering der stad in die schendige zaak gedaan?” vroeg ALVA, den burgemeester scherp aanziende. » Wat heeft zij gedaan,” ging hij toorniger voort, » tegen den onverlaat, die God lasterde door zich aan te matigen het werk van het heilig priesterambt; die duivelsche ketterijen verkondigde, de zielen van velen verleidde en de wetten des konings met voeten trad? tegen hen, die het waagden die vervloekte zamenkomst bij te wonen; en vooral tegen de afvallige monnikken, die zulk een conventikel op hun kerkhof gedoogden?”
     » De regering,” antwoordde TEN BOECOP bedaard, » heeft den prediker buiten de stad laten brengen en gedwongen te vertrekken.”
     » Waarom hem niet gevangen genomen, opdat hij tot een exempel gevonnisd en aan de galg kon worden opgeknoopt?”
     » Zoo de regering daartoe den wil had gehad, zou het haar aan de magt hebben gefaald; want uwe excellentie gelieve zich te herinneren, dat onder het bestuur der landvoogdes de ketters zoo gestreng niet vervolgd werden.”
     » Gij hebt gelijk, zoo is ’t ook elders gegaan,” hernam de hertog; » het was slechts voor mij bewaard,” ging hij met blijkbaar gevoel zijner verdienste voort, » om het gezag mijns meesters en de eer van de heilige kerk te herstellen in dit muitzieke land. — En gij zegt, dat sedert geene kettersche prediking meer

_______________↓_______________


|pag. 264|

heeft plaats gehad? Er zijn toch zeker velen in hun hart de ketterij toegedaan?”
     » Er heeft geene prediking meer plaats gehad; eenige der Lutherij genegen monnikken hebben de stad verlaten, zoodra uwe excellentie hier te lande kwam, en zijn daarin gevolgd door verscheidene burgers. Er zijn gewis nog velen overgebleven, die in hun hart de nieuwe leer zijn toegedaan; maar wij hebben, als getrouwe magistraten en onderdanen van zijne majesteit, elke schending der wetten weten te verhinderen; doch het oordeel over hetgeen in de harten verborgen is, konden wij ons kwalijk aanmatigen.”
     » Gij hebt wel gehandeld,” antwoordde ALVA, » en daarvoor kunt gij op mijne bescherming rekenen. Ook ik wil niemand schaden, tenzij hij van ketterij of muiterij is overtuigd; ik wil regtvaardigheid, maar ook onverbiddelijke gestrengheid tegen bewezen kwaad.
Geene genade voor ketters en rebellen! en wee de magistraten, die hierin hunnen pligt verzuimen. Bij God! ik zal hun het hoofd voor de voeten doen leggen. Het lot der aanzienlijke verraders, wier hoofden te Brussel gevallen zijn, moge ieder ter waarschuwing strekken, dat ik groot noch klein ontzie, maar allen vertrap als ongedierte, die de eer mijns meesters of onzer heilige godsdienst aanranden. Het is zeker, dat ook hier, gelijk overal, het geuzengebroed als giftig onkruid in het donker schuilt, en daarom, mijne heeren! ziet scherp toe, en handhaaft het gezag der wetten, gelijk gij tot hiertoe gedaan hebt.”
     » Zouden wij uwe excellentie eene bede mogen doen ?” vroeg TEN BOECOP, door de tevredenheid van ALVA bemoedigd.
     » Spreek, en als het niet contrarie het belang van mijnen meester den koning is, wil ik wel iets doen ten gevalle van getrouwe magistraten.”
     » Wij smeeken uwe excellentie, om ons van de Duit-

_______________↓_______________


|pag. 265|

sche bezetting te ontslaan, die onder den overste FREDERIKMAN in onze stad ligt; wij willen voor de gehoorzaamheid der stad instaan.”
     ALVA bedacht zich een oogenblik en zeide:
     » Ik zal u dit gunstbewijs, als bij uitzondering, eerlang toestaan.”
     » Wij onderwinden ons nog,” hernam TEN BOECOP, » een andere gunst te vragen: namelijk, dat het uwe excellentie behage, een vat wijn, een vetten os en een wagen met haver, welke wij hier hebben laten brengen, als bewijs van hulde, van de stad ten geschenke aan te nemen.”
     » Ik neem het gaarne als bewijs van ulieder goede gezindheid aan,” antwoordde de hertog en wierp een tevreden blik uit het raam op de daarvoor geplaatste voorwerpen; » en,” ging hij voort, » als landvoogd van zijne majesteit, verzeker ik ulieden mijne toegenegenheid en bescherming.”
     Toen de afgevaardigden afscheid namen, reikte de hertog hun welwillend de hand. De schrandere TEN BOECOP, die van de bekende gierigheid, waarvan men ALVA in zijnen ouderdom beschuldigde, had getracht partij te trekken, glimlachte tevreden, toen hij de kamer verlaten had.
     In den gang zeide BARLAIMONT, die de afgevaardigden uitgeleidde:
     » Ik verzeker u, gij Kampenaren staat wel in blakende gunst bij den hertog!”
     » Wij danken u, mijnheer! voor deze mededeeling,” antwoordde TEN BOECOP; » wij zullen zoo trachten te handelen, dat wij die gunst behouden,”
     » De regeringsleden verlieten de tijdelijke woning van ALVA, en tegelijk werden de afgevaardigden der Staten van Overijssel binnengeleid, bestaande uit de heeren EKHARD RIPPERDA, drost van Salland, GOSEWIJN VAN RAESVELD, drost van Twente, JOAN SLOET,

_______________↓_______________


|pag. 266|

van Vollenhove, EUSEBIUS BENTINCK, van Ysselmuiden; en van wege de ridderschap: ADOLF VAN RUITENBURG, SEINO VAN DORTH, RUDOLF VAN LANGEN, BOLDEWIJN HAGEN en BARTHOLD SLOET, alsmede uit een aantal aanzienlijke personen, namens de steden afgevaardigd.
     De regering, die niets wilde verzuimen, wat eene gunstige stemming bij de aanzienlijken en invloedrijken van ALVA’S gevolg kon bevorderen, liet dienzelfden morgen aan verscheiden hunner geschenken toezenden.
Aan Don FERDINAND, Don FREDERIK, NOIRCARMES, den markgraaf VITELLI en anderen werden hoeveelheden wijn uitgereikt, en daarbij niet vergeten, hen te verzoeken, hunnen invloed te willen gebruiken, opdat de hertog spoedig, naar zijne belofte, de stad van krijgsbezetting mogt bevrijden.
     Na den afloop van het gehoor, kwamen twee leden der regering de heeren BARLAIMONT en NOIRCARMES van het huis op de Oude straat afhalen, om hen te geleiden bij het bezigtigen der kerken, waartoe zij hunne begeerte hadden te kennen gegeven. Eerst begaven zij zich naar de Lievevrouwen- of Buitenkerk, en beschouwden daar met welgevallen het ongeschonden Christusbeeld aan het kruis; doch toen een der geleiders in bedenking gaf, of het wel raadzaam ware, daar lang te toeven, omdat de pest in dat gedeelte der stad heerschte, verlieten zij aanstonds het kerkhof, en zonder het kerkgebouw te zijn binnengetreden, wandelden zij langs de Oude straat naar de St. Nicolaas- of Bovenkerk. In het portaal viel hun oog op het beeld van den heiligen GREGORIUS, dat één been had verloren.
     » Hoe!” zeide NOIRCARMES, de wenkbraauwen fronsende, » gij zeidet dat hier geen beeldenstorm had plaats gehad, en zietdaar reeds het werk der heiligschenners!”
     » Vergeef mij, senor!” antwoordde zijn geleider,

_______________↓_______________


|pag. 267|

» deze verminking is onlangs bij ongeluk ontstaan, door een troep kinderen, die hier speelden; en het gebrek is nog niet hersteld, daar men het nog in consideratie heeft, of er niet een geheel nieuw beeld zal geplaatst worden.”
     Tevreden met deze verzekering traden zij de groote en indrukwekkende kerk binnen, waar tal van prachtige schilderijen, beelden en verscheidene altaren hunne aandacht en bewondering trok, zoodat zij in levendige bewoordingen hunne blijdschap te kennen gaven, dat hier de eer der godsdienst in het minste niet was geschonden.
     Toen zij gereed waren de kerk te verlaten, trad hen in het portaal een lang en schraal man te gemoet.
Zijne kleine groene oogen lagen diep onder het vooruitstekend beenderig voorhoofd verborgen, zijn korte maar spitse neus was sterk gebogen; geheel zijn gelaat had eene uitdrukking van list en hebzucht, en deed eenigzins aan een roofvogel denken.
     » Senor, kan ik u een oogenblik alleen spreken?” vroeg hij aan NOIRCARMES.
     » Dat is hier de plaats niet,” antwoordde de aangesprokene; » kom dan aan de woning, waar ik ben gehuisvest.”
     » Het geldt een vergrijp tegen den hertog VAN ALVA,” hernam de man.
     » Dat is iets anders,” zeide NOIRCARMES, terwijl zijn gelaat plotseling eene uitdrukking van ernst en bezorgdheid aannam. » Wie zijt gij?”
     » Ik ben de lakenkooper GIJS DIDERIKS uit de Boven-nieuwstraat, en een getrouw onderdaan van den koning.”
     NOIRCARMES ging met hem ter zijde; de lakenkooper sprak eene wijle fluisterend, de edelman teekende toen iets op in een boekje dat hij bij zich droeg, en allen verlieten de kerk, terwijl de laken-

_______________↓_______________


|pag. 268|

kooper, na eerbiedig de aanzienlijke heeren te hebben gegroet, zich verwijderde.

———•———

II.

DE KRANKE.

     Op de zoogenaamde Burgwal te Kampen stond een groot en ouderwetsch huis, dat wel in de veertiende eeuw mogt gebouwd zijn. Het scheen daags vóór de hertog te Kampen verwacht werd van zijne bewoners verlaten te zijn, want de vensters waren gesloten. Toch bevonden zich in eene groote achterkamer verscheidene menschen bijeen; maar de deur aan den gang was zorgvuldig gegrendeld, terwijl eene andere, die naar eene plaats achter het huis uitgang verleende, wijd geopend stond. Van de plaats gaf eene deur in den muur van den tuin eens buurmans met diens hof gemeenschap.
     In het midden der kamer lag een bejaard man, met uitgeteerd gelaat, in een grooten met kussens opgevulden stoel. Eene maagd van omstreeks twintig jaren zat aan zijne zijde, en rondom de tafel verscheidene mannen, waaronder de aanzienlijkste burgers der stad zich bevonden. De kranke was de korenkooper WILLEM DIDERIKS, een broeder van den lakenkooper, dien wij reeds ontmoetten. Zijn voorkomen was geheel anders, en duidde, ook nu het door ziekte verfletst was, den adel eener edele en verhevene natuur aan, die te lezen was op dat schrander, groot voorhoofd, en in de groote bruine oogen, waaruit nog welwillendheid en openhartigheid, door bedachtzamen ernst getemperd, te voorschijn blonken en een aangenamen indruk maakten.
     » Mijne vrienden,” sprak de kranke, » ik voel zeer

_______________↓_______________


|pag. 269|

mijne krachten afnemen, en wenschte u, daar ’t spoedig met mij gedaan kan zijn, nog rondom mij te zien, om over de belangen van het dierbare vaderland met u te spreken.”
     De aanwezigen wierpen wantrouwende blikken op het jonge meisje en op een jongman, die zij reeds bij den kranke hadden gevonden toen zij gekomen waren.
     » Wees zonder zorgenisse omtrent dezen,” hernam de zieke. De jonge maagd is de stiefdochter van mijnen broeder GIJS, en deze jongman zal de meesten uwer bekend zijn als de zoon van den zilversmid VAN EMMELEN; zij zijn met elkander verloofd, en beider hart, hoewel zij Katholieken zijn gebleven, klopt warm voor de zaak van de vrijheid en den prins.”
     » Mijn vader,” voegde de jongeling er bij, » is te beschroomd om iets van zijnen afkeer tegen de verdrukking van ALVA te doen blijken; maar ik, hoewel ik getrouw ben aan mijne Katholieke godsdienst, en mijne stervende moeder beloofd heb dit altijd te blijven, ik ben Nederlander in mijn hart, ik verfoei de dwingelandij, die mijn vaderland in het stof vertreedt, en wensch mij aan te sluiten bij hen, die de zaak der vrijheid en van den prins VAN ORANJE voorstaan. Ik haat bovenal de tyrannij van ALVA’S ijzeren hand.”
     » Braaf gesproken,” zeide een der burgers. » Er is hier geene sprake van roomsch of onroomsch. Al wie Nederlander is in zijn hart, moet den wreeden ALVA tegenwerken en ORANJE ondersteunen, op wien de hoop van allen, die de vrijheid van geweten en van hun land beminnen, moet gevestigd zijn.”
     De jonge maagd had zich, na de kussens van den kranke nog eens te hebben opgeschud, op een wenk van dezen verwijderd, en hield voor in het huis de wacht, om de verzamelden te waarschuwen, wanneer zij redenen bespeurde, die het noodig maakten dat zij uit elkander gingen.

_______________↓_______________


|pag. 270|

     GOVERT VAN EMMELEN legde in handen der vergaderden plegtig den eed van trouw aan de zaak van den prins af, en beloofde, zoodra hij daartoe geroepen werd, met goed en bloed deze te ondersteunen.
     » Nu zal ik ulieden opening geven,” sprak een der tegenwoordigen, » van hetgeen des prinsen secretaris ons laat kondschappen.”
     En een brief te voorschijn halende, doorliep hij dezen en sprak:
     » De nederlaag bij Jemmingen heeft den prins nog niet ontmoedigd; zijn broeder, graaf LODEWIJK, heeft zich te Trier bij hem gevoegd, en beiden zijn ijverig bezig, om een nieuw leger te verzamelen, waarmede de prins in September naar de zuidelijke Nederlanden denkt op te rukken, niet om te strijden tegen den koning, maar om het land van de tyrannij van ALVA te bevrijden. Het meest is men om geld verlegen; want, ofschoon de edele WILLEM en zijne broeders hunne kostbaarheden verkoopen, om in de behoeften van het krijgsvolk te voorzien, wordt er te weinig uit onze gewesten gezonden, om de groote kosten eens legers te dekken; daarom worden wij aangezocht, om in dat opzigt de vrienden des lands op te wekken tot ondersteuning, zelven te doen wat wij kunnen, en verder, om met alle voorzigtigheid in het geheim te blijven werken, daar het, nu ALVA ten toppunt van alvermogen is gestegen, op dit oogenblik slechts de zaak der vrijheid zou benadeelen en ons het leven kosten, wanneer wij openlijk blijken gaven van onze gezindheid. De prins houdt zich overtuigd, dat het getal dergenen, die zich tegen ALVA gaan stellen, met den dag vermeerdert, en dat uit het vergoten bloed het zaad der vrijheid zal ontkiemen.”
     » Ik belast u, JAOOB ,” zeide hij die de mededeeling gedaan had, verder, tot een der burgers, » om bij al de onzen in de stad te gaan en in te zamelen, wat men voor

_______________↓_______________


|pag. 271|

de goede zaak kan opofferen; u, MAARTEN, draag ik op om de onzen te Elburg tot krachtdadigen bijstand op te wekken, en hun het schrijven van den prins mede te deelen; gij, WILBERT, begeeft u naar de kleinere plaatsen in den omtrek, naar Hasselt, Zalk, Genemuiden en andere, en verrigt daar hetzelfde. En voor u, GOVERT VAN EMMELEN, heb ik de moeijelijkste taak bewaard; maar daar op u het minst vermoeden valt, kunt gij alleen ze volvoeren: gij zult zoo naauwkeurig mogelijk navorschen, of wij ook iets te vreezen hebben van het verblijf van den hertog. Indien onze bijeenkomsten niet bekend zijn, gelijk ik hope, denk ik niet dat wij ons uit de stad behoeven te verwijderen.
Maar bij het minste blijk hiervan, moet gij mij dadelijk waarschuwen, daar wij dan aanstonds moeten ontvlieden.”
     Allen betuigden hun best te zullen doen. Zoo lang ALVA in de stad vertoefde, zoude men, zich echter stil te huis houden, om bij de eerste waarschuwing te kunnen vlugten.
     » Ik kan, helaas, persoonlijk niets doen voor de zaak der vrijheid,” zeide de zieke: » mijne dagen zijn geteld; — maar toch wil ik haar met mijn geld ondersteunen, en daar de hulp thans het dringendst noodig is, wil ik, wat ik voor de goede zaak heb afgezonderd, u dadelijk ter hand stellen, om het op de geschiktste wijze over te maken aan den prins.”
     Hij haalde uit eene lade eene som in goud tevoorschijn en telde eenige duizend guldens op tafel neder.
     » Dat is voorwaar eene bijdrage die zeldzaam heeten mag!” riepen meer dan een tegelijk met verwondering uit.
     » Het is zoo weinig,” antwoordde WILLEM, » eene handvol gelds voor de zake der vrijheid te offeren, daar velen wel hun leven hebben ten beste gegeven.
Voor mij heeft dit te minder verdiensten, daar de

_______________↓_______________


|pag. 272|

dood mij weldra dat aardsche goed ontnemen zal…..”
     » Dat hopen we anders,” viel meer dan een hem in de reden. » De Heer zal u nog krachten geven, om ten oorbaar van land en vrijheid ons te blijven ondersteunen.”
     » De Heer behoeft mijne zwakke hulp niet,” antwoordde de zieke, » om de zaak der regtvaardigheid te doen triumferen. Ik houd mij verzekerd dat ze zal overwinnen. Geloof mij, broeders, hoe hagchelijk zij thans moge staan, hoe de bloedraad moge woeden, hoe alvermogend ALVA den dwingeland speelt: het zal weldra veranderen — juist die overmaat van wreedheid en onderdrukking zal zulks verhaasten. Het vergoten bloed van zoo vele edelen en burgers roept luide om wraak! de vertrapte vrijheid der conscentie om verlossing! God heeft de verdrukking tot hiertoe om onzer zonden wil gedoogd, maar ik zie reeds den dag der algemeene worsteling om de vrijheid naderen.
Het volk zal opstaan, roomsch en onroomsch, om ALVA te bestrijden, en zoo de koning hem niet spoedig terug roept, zal PHILIPPUS’ heerschappij zelf in deze landen groot gevaar loopen.”
     De kranke had met geestdrift gesproken, en viel uitgeput achterover in zijnen stoel neder.
     » Onze God geve dat het worde gelijk gij gezegd hebt!” antwoordde een der vergaderden, en na den kranke beterschap gewenscht te hebben, verlieten zij door de achterdeur het huis, en kwamen door den tuin en het huis van den buurman, die mede de bijeenkomst had bijgewoond, een weinig na elkander op straat.
     GOVERT en GEERTRUIDA bleven alleen bij den zieke. Het meisje zag dezen met bezorgdheid in het ingezonken gelaat, nam toen zijne hand en vroeg:
     » Hoe gaat het nu, WILLEM-oome?”
     » Zwak, mijn kind,” antwoordde de zieke; » lang mij een teug wijn met water.”

_______________↓_______________


|pag. 273|

     Het meisje voldeed aan dit verlangen, en nadat de zieke gedronken had, gevoelde hij zich een weinig meer opgewekt.
     » Zet u nu bij mij neder, kinderen,” zeide hij; » ik heb u nog veel te zeggen, dat ik niet wil uitstellen, want ik gevoel het: er blijft mij weinig tijds meer over.’
     » Zoudt gij toch niet een priester noodig hebben, WILLEM?” vroeg GOVERT. » Ik weet wel dat gij niet aan de leere der kerk gelooft, doch, als de Heer u eens opriep, zonder sacramenten te sterven — zoo maar als een heiden: hierbij kunt gij toch niet gerust zijn?”
     » Och ja, WILLEM-oome,” voegde GEERTRUIDA smeekend er bij. » Niet een dienaar der inquisitie, maar een godvruchtig en menschlievend priester, die u de H. sacramenten wil toedienen, zonder naar uwe gevoelens te vragen.”
     » Geenszins, kinderen,” antwoordde de zieke glimlagchend. » Ik heb geen priester noodig. Ik weet, dat bezorgdheid voor het heil mijner ziel en liefde tot mij u dus doet spreken, en ik eerbiedig uwe getrouwheid aan de Roomsche leer; maar wees omtrent mij gerust. Ik heb hier een boek,” ging hij voort, naar een kastje wijzende, » dat meer hemelschen troost bevat, dan uit den mond van eenig priester ooit is voortgekomen. Het is het heilig woord des Heeren, in het jaar 46 bij den godzaligen VAN LIESVELDT te Antwerpen gedrukt, en dat ik hope dat eenmaal ook uwe oogen zal verlichten. Dat heilig boek heeft de inquisitie, dank zij de rust hier ter stede, mij niet kunnen ontrooven, en hoewel wij geene godsdienstige zamenkomsten hebben durven houden, en ik sedert de verdrijving van JAN ARENDS, voor twee jaren, het woord Gods niet heb hooren verkondigen, heb ik met dat geschreven woord dagelijks mijne ziel gelaafd.”

_______________↓_______________


|pag. 274|

     » Maar gij houdt toch de sacramenten voor heilig, en wilt dus gewis niet zonder deze en zonder priester sterven,” bragt GOVERT in.
     » Wat het sacrament des H. avondmaals betreft,” antwoordde DIDERIKS, » dit zoude ik gaarne, als het Gode behaagde, vóór mijnen dood genieten, en liever zoude ik het uit de hand eens godzaligen JAN ARENDS ontvangen, dan uit die van domproost of paus; want ik houde mij verzekerd, dat hij in de oogen des Heeren waardiger priester is dan zij. Maar zulks zal niet mogen zijn, en uit de hand eens priesters uwer kerk verbiedt de consciëntie mij het te ontvangen. Niet zoo noodig acht ik ook het gebruik des sacraments, dat ik Gods genade in CHRISTUS daarvan zoude afhankelijk achten. Ik vertrouw op mijnen lieven Heiland en Hij is mij genoeg. Hij is mijn borg, mijn hoogepriester, mijn eenige troost en hope in leven en sterven.”
     » Dan moge ook, al doolt gij, God u genadig zijn!” antwoordde GOVERT. » Ik ken u als de vroomste en braafste mensch, dien ik ooit ontmoette, en ik kan niet gelooven, dat dezulken geen barmhartigheid zouden vinden daarboven!”
     » Ik dank u voor uwe goede meeninge te mijwaarts,” hernam de zieke: » De Heer zal ook ulieden wel brengen tot zijn helder licht. Ik zal niet ophouden voor u te bidden. Maar nu moet ik u over de wereldsche dingen spreken. — Ik weet hoe getrouw gij elkander bemint. Het is mijn wensch dat gij spoedig door het huwelijk wordt vereenigd. Ik laat mijne lieve GEERTRUIDA al mijne bezittingen na. Nog heden zal dit bij testament beschreven worden, en dit zal ulieden in staat stellen onbekommerd te leven, en zoo het noodig ware, dat God verhoede, om het land te verlaten. Mijn broeder, GEERTRUIDA’S stiefvader, is eilaas! een boos mensch, die, als het hem

_______________↓_______________


|pag. 275|

geld aanbragt, niet zoude aarzelen zijn eigen bloed aan Spanje te verraden; in zijne hand zou de rijkdom slechts kwaad stichten. Ik vermaan ulieden, als ik niet meer ben, voorzigtig te wezen; want hij zoude, als gij uwen haat tegen de dwingelandij van ALVA te veel deed blijken, in staat zijn u uit heb- en wraakzucht te offeren.”
     » Ach, lieve oom,” sprak GEERTRUIDA weenende, » wij hopen dat gij nog weer gezond zult worden en bij ons blijven; gij zijt, buiten GOVERT, al wie mij op de wereld dierbaar is; gij zijt mij altijd als een vader geweest!”
     » En gij waart mij een lieve, goede dochter,” antwoordde de zieke, met een traan in het oog haar met de vermagerde hand over het hoofd strijkende.
» Gij hebt mij liefdevol in mijne ziekte opgepast, en daarom wil ik, die ongehuwd ben en geen andere betrekkingen heb, dan mijn broeder en zuster, die ik naauwelijks als zoodanig kan aanmerken, — u ook al het mijne nalaten. GOVERT, ga gij den notaris en twee getuigen halen, opdat ik dit late beschrijven, dan zal ik gerust wezen.”
     » Dit kan immers nog genoeg geschieden,” bragt GOVERT in; » gij zult nog niet sterven, heer WILLEM.”
     » Als gij mij lief hebt, doe dan wat ik u verzoeke,” hernam de kranke.
     GOVERT vertrok en kwam weldra met den notaris en de getuigen terug.
     Nadat hij dezen had binnengeleid nam hij afscheid van den zieke en verliet het huis. WILLEM verzocht GEERTRUIDA in de voorkamer de wacht te gaan houden, opdat men bij de verrigting, die zoude plaats grijpen, door niemand gestoord werd, en het meisje ging oogenblikkelijk aan dezen last voldoen.

——•——

_______________↓_______________


|pag. 276|

III.

DE LAKENKOOPER EN ZIJNE ZUSTER.

     De lakenkooper GIJS DIDERIKS had reeds eenige jaren zijne vrouw verloren, die hem hare uit haar eerste huwelijk geboren dochter GEERTRUIDA had nagelaten. Zijne zuster MARGARETHA nam, sedert hij weduwnaar was, zijne huishouding waar, daar hij te weinig met zijne stiefdochter was ingenomen, om haar dit toe te vertrouwen. MARGARETHA was eene lange, magere vrouw, met een schraal, beenderig en grof gelaat. Uit hare flikkerende grijze oogen, met roode randen, sprak de booze geest, die in haar scheen te huizen, en zich vooral lucht gaf tegen GEERTRUIDA, die zij een bitteren haat toedroeg. Tusschen haar en haren broeder bestond eene goede overeenstemming, daar zij eene getrouwe handlangster was zijner hebzucht en sluwheid bij het zoeken van onedel gewin.
Dikwijls nam hij met haar raad in moeijelijke gevallen en bewonderde dan telkens hare schranderheid.
Het was niet slechts met zijnen lakenwinkel dat GIJS geld verdiende, maar menige andere praktijk stond hem daartoe ten dienste, en daaronder was wel de schandelijkste, dat hij zich onlangs had verbonden om een verrader zijner stadgenooten te worden, door voor spion van DE VARGAS te dienen, met behulp van verscheidene lieden uit het volk, die met zeven stuivers daags beloond werden. Hij scheen een getrouw aanhanger van Spanje en van de kerk te zijn, maar zoude even goed, als het met de veiligheid van zijn hals bestaanbaar ware geweest en hem grooter gewin verzekerd had, ALVA aan den prins hebben in handen geleverd. Hij deelde met zijne zuster den haat tegen zijne stiefdochter en zijnen broeder WILLEM. Hij wist

_______________↓_______________


|pag. 277|

wel, dat deze in zijn hart een ijverig hervormingsgezinde was en mis en biecht verzuimde, en vermoedde ook dat geheime bijeenkomsten ten zijnen huize werden gehouden; maar toch had hij het nog niet gewaagd hem aan te brengen: eensdeels omdat het zelfs voor zijn conscientie wat al te sterk was, eenen broeder, hoezeer hij hem ook haatte, aan de galg te helpen, en ten anderen, dewijl hij de wraak van vele stadgenooten vreesde, daar WILLEM evenzeer algemeen geacht als hij gehaat werd, en reeds het vermoeden dat hij een agent van den bloedraad was, hem met eene zwarte kool had geteekend in de schatting van de tegenstanders der dwingelandij. Hij was even lafhartig als boosaardig, en deze omstandigheid was oorzaak, dat hij ook nog weinig had uitgerigt in het belang van het ijverig geregt, daar hij anders wel stoffe voor arbeid zoude gevonden hebben; want hoewel in Kampen zich de af keer van Spanje, de gehechtheid aan de nieuwe leer en aan de zaak der vrijheid niet openlijk meer uitten, ontbrak het niet — wij zagen het reeds — aan velen, die zoowel het een als het ander voedden in hun binnenste, en die niet aarzelden te doen wat zij vermogten, voor de in hun oog heilige zaak; gelijk ook de regering wel wist, hoewel zij het wijselijk voor ALVA en DE VARGAS zocht te verbergen.
     Onder zulke menschen sleet de zachte, schoone GEERTRUIDA haar leven. Hare moeder was vroeg van verdriet gestorven, en sedert haar twaalfde jaar had zij slechts droefheid en lijden gekend. Zij was eene duif onder de gieren, en alleen bij haren oom WILLEM, wien zij dikwijls bezocht en haren nood klaagde, vond zij genegenheid en voldoening voor haar hart, dat zoo gaarne liefde schonk en ontving. Met weerzin hadden GIJS en MARGARETHA de gehechtheid tusschen hunnen broeder en GEERTRUIDA zien ontstaan en toenemen.
Eindelijk verboden zij het meisje hem te bezoeken,

_______________↓_______________


|pag. 278|

en vermeden zelven zijn huis, daar WILLEM weinig op hun gezelschap gesteld scheen, en zij ook al te zeer gevoelden, dat zij van geheel ander allooi waren dan hij, om in goede verstandhouding met hem te leven; iets, dat vooral voor de scherpe MARGARETHA onmogelijk was. Toen later WILLEM begon te sukkelen en te kwijnen, veranderden zij plotseling van taktiek, bezochten dikwijls zijn huis, om naar zijne gezondheid te vragen, en geboden GEERTRUIDA bij hem haar intrek te nemen en hem zorgvuldig op te passen, hetgeen WILLEM bovenmate verheugde; want reeds lang zoude hij het meisje bij zich hebben genomen, indien GIJS zich niet bepaald daartegen verklaard, en zij het niet tegen haren pligt had geacht, openlijk den man, dien zij vader moest noemen, ongehoorzaam te zijn.
     De reden dezer veranderde gezindheid bij GIJS, was niet verre te zoeken: zijn broeder was rijk, en hij hoopte zijn erfgenaam te worden; of zoo GEERTRUIDA de erfenis ten deel viel, zich daarvan op de eene of andere wijze meester te maken, waartoe het noodig was broeder en dochter te vriend te houden.
Hij had GEERTRUIDA bevolen, op alles acht te geven wat bij haar oom voorviel, vooral op te merken, wie bij hem in- en uitging, en zoo weinig mogelijk van zijne zijde te wijken. Dat behoefde GEERTRUIDA niet bevolen te worden; zij verwierf zich steeds meer de liefde van den grijsaard, week naauwelijks van zijn bed, en er gebeurde niets in huis, dat zij niet wist.
Durfde GIJS al het vrome meisje het doel niet ontdekken, waartoe hij haar als ziekenverpleegster had gezonden, zoo schreef hij zich zelven toch genoeg scherpzinnigheid toe, om haar, zonder dat zij het vermoedde, alles te ontlokken, wat zij gezien en gehoord had.
     Op het oogenblik dat de zieke zijn testament maakte, zaten GIJS en MARGARETHA vertrouwelijk bij elkander, in de sombere achterkamer van hun huis.

_______________↓_______________


|pag. 279|

     » Zijt gij van daag al bij WILLFM geweest, MARGRIET?” vroeg de lakenkooper.
     » Nog niet; ik ga er straks henen,” antwoordde de zuster. » Hij zag er gisteren slecht uit; hij heeft de dood op de lippen.”
     » Hij moge mijnentwege van daag nog den laatsten adem uitblazen,” antwoordde GIJS met een grijnslach, » als zijne schijven maar in onze handen komen; ’t is jammer, dat ze zoo lang in bezit van dien geus zijn geweest, die ze op allerhande manier verspilt. Wat denkt gij, MARGRIET! dat hij met zijn geld doen zal ?”
     » Wij moeten ons best doen, dat ’t ons niet ontgaat,” antwoordde MARGARETHA; » maar ik vreeze dat hij ’t aan GEERTRUI heeft toegedacht.”
     » En wat staat ons dan te doen?” hernam hij. »Geef gij mij raad, MARGRIET; ik heb vaak ondervonden, dat gij somtijds in zwaarwigtige zaken nog scherper ziet dan ik.”
     » MARGARETHA, gestreeld door deze vleijerij, lachtte met Zelfvoldoening; maar die lach maakte haar gelaat afschuwelijk.
     » Gij weet,” zeide zij, » hoe het mooije, fijne, huichelachtig popje ons weinig genegen is; gij weet ook, dat zij een vrijer heeft, en het besluit is dus gemakkelijk op te maken: als zij het geld heeft geërfd, gaan ze trouwen en gij en ik zijn de blanke schijven en vette landerijen van broeder WILLEM voor altijd kwijt.”
     » Bij mijn ziel, dat zal niet gebeuren, eer ging ik tot het uiterste over!” riep GIJS uit. » Zulk eene ergernis deed mij sterven. Ik zie het, dat huwelijk moet tot elken prijs worden belet.”
     » Dus is ook mijne gedachte,” zeide MARGRIET, toestemmend knikkende. » Maar hoe wilt ge uw oogmerk volvoeren?”
     » Ik weet, dat GOVERT, haar liefste, het in hetge-

_______________↓_______________


|pag. 280|

heim met WILLEM en andere geuzen houdt, en heb er al over gedacht hem aan te klagen. Hij is ras met spreken en heeft zich wel eens ongunstig over de inquisitie uitgelaten. Maar ik durf dit niet, omdat de regering der stad er weinig mede gediend zou zijn, daar ze van de eene zijde wel openlijke optreding der vijanden van den hertog belet, maar anders van geene vervolging wil weten: Zij zou mij misschien prijs laten aan de wraak der in de stad aanwezige geuzen.”
     » Wat ge nu onnoozel zijt!” lachtte MARGRIET.
» Gij moet uwe aanklagt niet bij de regering der stad, maar bij den bloedraad indienen, die weet beter weg met ketters en muiters.”
     » En hoe zou ik dat kunnen?” vroeg GIJS verwonderd; » houdt de raad van beroerte dan hier zijne zittingen? Of zou ik zulks schriftelijk doen? Maar dan moet immers de stadsregering advijs geven; en in dat geval komt er niets van de aanklagt, dan schade en schande voor mij?”
     » GIJS, waar zijn uwe gedachten?” hernam MARGARETHA. » Komt morgen ALVA niet in de stad met NOIRCARMES en BARLAIMONT, beiden leden van den raad van beroerte? Kunt gij uwe klagt tegen uwen lieveling GOVERT in beter handen leggen,” vroeg zij, hare oogen spottend half digt knijpende en haren mond afschuwelijk vertrekkende.
     » Bij mijne ziel!” riep GIJS uit, zich voor het hoofd slaande, » hoe kan ik dus onnoozel zijn om daaraan niet te denken?”
     Zijne groene oogen flikkerden met buitengewonen glans, een ligtrood kleurde zijne perkamenten wangen. Hij wenkte MARGARETHA, dat zij een oogenblik zwijgen zoude, en peinsde met de hand aan het hoofd.
     » Wèl zoo!” zeide hij eindelijk, met den glans der

_______________↓_______________


|pag. 281|

blijdschap op het gelaat. » Ik laat hem van avond noodigen, met eenige anderen; hij zal dit aannemen om GEERTBUIDA’S wil en omdat we de laatste dagen vriendelijk tegen hem waren. Ik zal hem wijn laten drinken en zijn losse tong tot een straffelijk woord verleiden. Dan klaag ik hem aan. Men zal mij om mijnen ijver loven en misschien mijn loon verhoogen, en hij moge zien of hij zijn kop van de galg kan redden. ALVA en zijn raad,” besloot hij lagchende, » zullen niet loslaten wat hun eens in de klaauwen is geworpen!”
     » Dat is eene wijze gedachte,” juichte MARGARETHA; » wacht maar, mooije TRUITJE,” ging zij voort; » uw gladde tronie, waarop ge zoo hoovaardig zijt, zal van verdriet en tranen flets en bleek worden, als uw lieve GOVERT de galg versiert.”
     » En dan,” hernam GIJS, » zullen wij wel middel vinden, om met list of geweld, althans een deel van broeders rijkdom te krijgen; want zij is te onnoozel en te onverschillig voor geld en goed, om op hare hoede te zijn.”
     » Zij is een domme gans,” antwoordde MARGARETHA. » Zij zou geheel anders moeten wezen om tegen ons te zijn opgewassen. Maar nu ga ik eens zien,” besloot zij, » hoe het van daag met WILLEM is en tevens een oog in het zeil houden.”
     MARGARETHA hing hare falie om. Na een eind de Nieuwstraat te zijn doorgegaan, sloeg zij de Geertstraat in, en vervolgens op de Burgwal gekomen, klopte zij aan het huis van haren broeder WILLEM.
     GEERTRUIDA opende haar de deur.
     » Hoe gaat het van daag met den zieke?” vroeg zij.
     » Zeer slecht, GRIETE-moei,” antwoordde het meisje.
     MARGARETHA wilde zich naar de kamer van den zieke begeven, doch GEERTRUIDA hield haar terug.

_______________↓_______________


|pag. 282|

     » Dat kan niet, GRIETE-moei,” zeide zij; » ik ben hier geplaatst om toe te zien dat niemand oom komt storen.”
     » Dat zoude wat fraais zijn! gij mij de wet stellen, hi! hi! hi!” lachtte de tante en zag haar aan met oogen eener kat.
     » Gij kunt niet binnen gaan hernam GEERTRUI; » de notaris en twee geluigen zijn bij oom om iets te beschrijven.
     » Zijn die bij mijn broeder!” sprak MARGARETHA, » en dat zoo in stilte? Ik ga toch naar binnen, ik ben zijne zuster.”
     » Gij moogt niet, GRIETE-moei!” zeide GEERTRUIDA vastberaden, en hield de klink van de deur vast, waarnaar MARGARETHA reeds de hand had uitgestoken.
     » Dus handelt gij tegen mij, die uwe tweede moeder ben!” riep de toornige vrouw op scherpen toon.
     » Ik bid u, GRIETE-moei, matig uwe schelle stem, bedenk dat een doodkranke achter die deur ligt!”
     » Wat, ik eene schelle stem!” riep de moei, rood van kwaadheid. » Zeker heb ik geene fleemende en huichelachtige stem als gij, maar eene schelle stem — dat heeft mij nog niemand gezegd! Maar wacht mijn duifje!….”
     GEERTRUIDA antwoordde niet, maar bleef onbewegelijk de klink van de deur vasthouden. MARGARETHA gaf, uit vrees voor het ongenoegen van den zieke, hare poging op, doch bukte zich en trachtte, met brandende nieuwsgierigheid, door het sleutelgat te zien. Het gelukte haar echter niet om veel te onderscheiden, want de zieke lag op zijn bed, dat ver van de deur was verwijderd.
     Het meisje werd uit haren onaangenamen toestand verlost door de beweging, die in het vertrek ontstond, waarop de notaris en de getuigen de deur openden en, GEERTRUIDA en MARGARETHA groeten-

_______________↓_______________


|pag. 283|

de, het huis verlieten. Moei en nicht traden de kamer binnen.
     » GEERTRUIDA,” zeide de kranke, » daar op de tafel liggen papieren, gelief ze in mijne kast te sluiten en mij den sleutel te brengen.”
     GEERTRUIDA nam bedaard de stukken en deed zoo als haar oom gezegd had. Nadat MARGARETHA met een begeerigen blik de papieren gevolgd had, trad zij naar het bed, haar grimmig gelaat tot een deelnemenden en vriendelijken plooi trachtende te dwingen.
     » Ik hoop, dat het iets beter is, broeder,” sprak zij; » wij zijn in voortdurende zorge over u. Broeder GIJS spreekt elk oogenblik van u. Waar hij gaat of staat, houdt hij zich met u bezig, en ieder oogenblik vraagt hij, hoe gij u bevindt. Gij kunt niet gelooven, lieve broeder! hoe hij met genegenheid voor u is vervuld. Reeds op de stoep komt hij mij tegen; en met welk een blijde uitdrukking hij ten hemel opziet, als ik hem goede kondschap brenge! Mogen wij ons spoedig verheugen over uwe geheele herstelling!”
     De zieke wist deze reden op hare geheele waarde te schatten.
     » Mijne deelnemende bloedverwanten,” antwoordde hij, » wenschen mij meer toe, dan ik mij zelven wensch.
Ik heb het bedriegelijke dezer wereld te goed leeren kennen, dan dat ik dezen vriendelijken wensch deelen zoude; ik verlang naar de vereeniging met mijnen Heer en Heiland.”
     De liefderijke zuster begon op nieuw over haar en haars broeders belangstelling uit te weiden; doch de zieke keerde zich met het aangezigt naar den muur en antwoordde haar niet meer, waarop zij, maar half tevreden, onder vele zegenwenschen de woning verliet.

——•——

_______________↓_______________


|pag. 284|

IV.

EEN GEZELSCHAP BIJ DEN LAKENKOOPER.

     GIJS DIDERIKS noodigde dien avond verscheidene bekenden bij zich aan huis, en hieronder behoorde GOVERT VAN EMMELEN, die, hoezeer hij zich ook over de gastvrijheid van den gierigaard verwonderde, bereidwillig de uitnoodiging aannam, daar het hem verheugde, dat de stiefvader zijner GEERTRUIDA eindelijk zijnen haat tegen hem scheen te laten varen, en hij het voor zijn geluk en dat van zijne verloofde wenschelijk achtte, zoo mogelijk, althans in uiterlijk goede verstandhouding met hem te leven.
     GOVERT vond, toen hij de eerste maal sedert langen tijd de woning des lakenkoopers binnentrad, daar reeds verscheidene ingezetenen, met wie GIJS in handelsbetrekking stond, vereenigd. Hij werd niet alleen vriendelijk welkom geheeten; maar de gastheer toonde zich zoo gul en onbekrompen, in het verschaffen van een goeden maaltijd en overvloed van goeden wijn, dat de jongman hem telkens moest aanzien, of hij wel dezelfde GIJS was, die anders voor niemand iets over had. Hij vond het wel eenigzins vreemd, dat hij een gezelschap genoodigd had op het oogenblik dat zijn broeder gevaarlijk krank lag, maar hij schreef dit toe aan de minder goede verstandhouding, die tusschen beide broeders heerschte, en ook daaraan, dat GIJS het gevaar der ziekte niet ten volle inzag; waarin hij versterkt werd door de betuiging, die de lakenkooper meer dan eens herhaalde, dat hij zich overtuigd hield dat WILLEM nog zoude herstellen.
     GIJS scheen geheel met het denkbeeld, dat GOVERT met GEERTRUIDA trouwen zoude, te zijn verzoend; want, nadat op de herstelling van den zieke en den

_______________↓_______________


|pag. 285|

bloei der stadsneringen en gilden een beker was geledigd, stelde iemand een dronk in op de spoedige vereeniging van GOVERT en zijne dochter, waardoor GIJS in het bezit van een flinken schoonzoon zonde komen — en met tevredenheid, zelfs met blijdschap, scheen de lakenkooper daarmede in te stemmen, iets, dat GOVERT niet weinig verheugde, zijne zorgen verbande, en hem den geheelen avond in eene vrolijke stemming bragt.
     Eindelijk leidde een der aanwezigen het gesprek op de tijdsomstandigheden en de komst van den hertog.
     » Dat zal morgen een dag vol beweging zijn,” zeide hij: » ik denk dat er velen zullen sidderen, als de gevreesde ALVA onze stad binnen treedt.”
     » Ik achte, dat onze stad geene reden tot vreezen heeft,” antwoordde een ander. » Hier zijn de wetten des konings niet geschonden; onze magistraten hebben elke oproerige beweging weten te verhinderen.”
     » Daar is niet te veel op te rekenen,” hernam een derde. » ALVA regeert met meer alvermogen en willekeur, dan ergens eenig keizer; eene enkele aantijging is bij hem genoegzaam, om iemand aan de galg te helpen, en verraders zijn er altijd en overal.”
     » Gij hebt gelijk,” antwoordde GIJS; » hij maakt er weinig zake van iemand, dien hij schuldig acht, het licht uit te blazen, en een wenk van hem is daartoe genoegzaam. Hij is een ware tyran. Beschouwt gij hem ook niet als zoodanig, GOVERT?”
     » ALVA moge veel van een dwingeland hebben,” antwoordde GOVERT, die, de vermaning van WILLEM gedachtig, weinig behagen vond in dit gesprek — » ALVA moge veel van een dwingeland hebben, hij zoekt toch nog te doen wat hij regtvaardig acht; hij is veel regtvaardiger dan DE VARGAS, en daarbij heeft hij ontegenzeggelijk de verdienste, een der grootste krijgsbevelhebbers van onzen tijd te zijn.”
     » Maar gij stemt dan toch toe, dat hij een dwingeland

_______________↓_______________


|pag. 286|

is,” hernam GIJS; » nu, ’t is goed, dat hij u niet hoort. Maar laat ons liever over iets anders spreken,” besloot hij.
     Weldra was de onaangename indruk, dien de wending van het gesprek gemaakt had, toen andere onderwerpen op het tapijt kwamen, weêr uitgewischt, en de opgeruimde stemming keerde bij GOVERT en de overigen geheel terug. Men bleef tot omstreeks tien ure, toen allen, wel voldaan over de verrassende gulheid van den gastheer, zich naar hunne woningen begaven. GOVERT liep echter eerst nog even naar de Burgwal, om GEERTRUIDA, die waarschijnlijk een deel van den nacht bij den kranke zoude waken, nog eens te zien en naar den toestand van den zieke te vernemen. Hij klopte zacht aan de deur, die GEERTRUIDA, op het hooren zijner stem, dadelijk opende. Zij berigtte hem, dat de toestand des kranken was verergerd, en verzocht hem dringend, huiswaarts te gaan, daar het opspraak kon veroorzaken, als het bekend werd, dat hij haar nog op dit late uur had bezocht. Daar hij even bezorgd als zij zelve was voor haren goeden naam, voldeed hij aanstonds aan dit verlangen, en begaf zich naar zijne woning in den Buitenhoek.

——•——

V.

DE OPENING VAN HET TESTAMENT.

     De dood trad WILLEM DIDERIKS woning nog spoediger binnen, dan zijn broeder en zuster hadden verwacht.
Toen de schaduwen van den nacht weken voor den dageraad van den 5 Augustus, rees zijne ziel opwaarts, het eeuwige licht te gemoet, waar geen godsdiensthaat of onderdrukking der vrijheid zijne conscientie

_______________↓_______________


|pag. 287|

meer kwetsen noch zijn leven verbitteren zouden. Hij was met de hand in die van GEERTRUIDA ontslapen.
Geene anderen waren daarbij tegenwoordig geweest; want hij had haar verboden GIJS of MARGARETHA te ontbieden. Nog vóór de zon was opgegaan zond zij echter berigt van het gebeurde aan hen en aan GOVERT. Deze kwam aanstonds, om het bedroefde meisje, dat nog weenend bij het sterfbed zat, een woord van troost toe te spreken, en verliet toen weer het sterfhuis, daar hij besefte geen regt te hebben om er te blijven vertoeven. Een weinig na hem kwamen GIJS en MARGARETHA, die aanstalten maakten om te blijven tot hun den uitslag van het onderzoek naar de beschikking des overledenen over zijne goederen zoude gebleken zijn. Zij hadden geen enkelen blik over voor het achtergebleven omhulsel des gestorven broeders; want zij vonden den aanblik van den dood een te onaangenaam gezigt, om daarnaar te verlangen.
     Nu zij geen masker van gehuichelde vriendelijkheid meer behoefden, daar geene vreemden hen gadesloegen en WILLEM hen niet meer hooren kon, gaven zij aan de gevoelens hunner harten lucht door menig woord van beschimping van zijne denk- en levenswijze, en verfoeiden bovenal zijnen afval van de kerk en zijne in hun oog laakbare verkwisting, terwijl zij GEERTRUIDA om hare droefheid bespotten. Daar zij brandend verlangden naar de opening van het testament, lieten zij nog denzelfden voormiddag den notaris ontbieden en begeerden dat hij aanstonds daartoe zoude overgaan.
     De notaris had de personen, die bij de opmaking van het testament waren tegenwoordig geweest, medegebragt om ook van de opening getuige te zijn.
     » Ik leg hiermede,” sprak hij, nadat hij het zegel verbroken had, » den uitersten wil des overledenen, WILLEM DIDERIKS, voor zijne aanverwanten open,”

_______________↓_______________


|pag. 288|

en begon toen het testament op plegtigen toon voor te lezen.
     GEERTRUIDA was tot eenige erfgename benoemd.
     Het meisje was echter te zeer vervuld van haar verlies om over dien plotselingen rijkdom veel vreugde te gevoelen, en hoorde het naauwelijks, dat men haar geluk wenschte. MARGARETHA mompelde iets binnen ’s monds, doch GIJS sprak geen woord, maar vergenoegde zich met eenen kwaadaardigen blik op zijne stiefdochter te werpen.
     » Heeft ook iemand iets tegen de beschikking des overledenen in te brengen?” vroeg de beambte.
     Niemand zeide iets, slechts de lakenkooper sprak:
     » Ik wensch daaromtrent bedenktijd te hebben.”
     » Gij hebt veertien dagen tijd om uwe bezwaren in te leveren,” antwoordde de notaris; » indien het geregt dan geen tegenbevel heeft gegeven, treedt het testament in werking.”
     GIJS en MARGARETHA verlieten norsch en wrevelig het sterfhuis en lieten het aan GEERTRUIDA, of wie er voor zorgen wilde, over, om de noodige beschikkingen te maken voor de ter-aarde-bestelling van het lijk en voor de noodige formaliteiten die vooraf moesten gaan. Zij spoedden zich naar hunne woning in de Nieuwstraat, om hun hart lucht te geven en over de uitvoering van het gevormde plan te spreken.
     » Zoo is het dan gegaan, gelijk wij vermoedden!” zeide MARGARETHA, met zulke lange stappen en zoo haastig voortgaande, dat GIJS haar naauwelijks konde bijhouden.
     » Zóó gaat het als men een ketter tot broeder heeft,” antwoordde GIJS; » maar hij zal ’t nu ondervinden wat hij door de ketterij op zijne ziel heeft geladen; want het is zeker, dat de duivel hem al in zijne klaauwen heeft.”
     » Hi! hi! hi!” lachtte MARGARETHA. » Ik wou

_______________↓_______________


|pag. 289|

liever alle zonden op mijne conscientie hebben, dan zijne ketterij. Voor andere zonden heeft de kerk nog absolutie en, als men in het vagevuur is, hare zielmissen; maar den vermaledijden ketter blijft niets over dan te branden in den helschen poel.”
     » Ik wil nu geen oogenblik uitstellen om den lieven GOVERT, den geuzenvriend, goed te bezorgen.
Ik heb het net gereed en behoef het hem slechts over den kop te halen. Acht ge niet, GRIETE, dat ik hem gisteren avond behendig heb geknipt?”
     » Hi! hi! hi! zoo mooi als ’t maar kan; en van daag komt de hertog! De heiligen helpen ons, om het geld en goed aan den regten man te brengen, want ons komt het regtvaardig toe; wij zijn de naaste bloedvrienden. Maar ’t zal een lieve bruiloft geven!”
     Zij zoude in hare handen geklapt hebben van blijdschap, indien zij zich niet op straat had bevonden; nu verhaastte zij slechts hare schreden en stapte een oogenblik daarna, van GIJS gevolgd, hunne woning binnen, om daar nader te overleggen, hoe het gesmede plan het best zou worden uitgevoerd, zonder dat GIJS gevaar liep van de wraak der betrekkingen van GOVERT en andere anti-spaanschgezinde burgers der stad.
     Het scheen, dat alles moest zamenloopen, om de boosheid en het verraad in de hand te werken; want terwijl zij nog beraadslaagden, of GIJS dadelijk zich schriftelijk tot den hertog wenden, persoonlijk zich naar het huis op de Oudestraat zou begeven, om zijne mededeeling aan een der twee leden van den raad van beroerte te doen’, of dat het beter was te wachten tot hij werd geroepen, om als spion van den bloedraad van zijne pligtsbetrachting rekenschap te geven — werd aan hunne onzekerheid een einde gemaakt, daar zij van de dienstmaagd, die het vertrek binnentrad om het middagmaal op te dragen, vernamen, dat twee

_______________↓_______________


|pag. 290|

heeren van ALVA’S gevolg, die men NOIRCARMES en BARLAIMONT noemde, met twee leden der regering zich naar de St. Nicolaaskerk hadden begeven.
     GIJS deed alsof hij op deze mededeeling geen acht sloeg; maar onder voorwendsel dat hij in het sterfhuis nog iets vergeten had te beschikken, nam hij zijn hoed, en MARGARETHA een wenk gevende, waarop zij toestemmend met een hoofdknik antwoordde, verliet hij het huis en begaf zich naar de St. Nicolaaskerk, waar hij in het portaal wachtte tot de beide leden van den bloedraad de kerk verlieten, wanneer hij — zoo als wij zagen. — de gelegenheid niet liet voorbijgaan, om met een hunner te spreken.

——•——

VI.

DE GEVANGENNEMING.

     In den namiddag van den 5 Augustus zat GOVERT met zijne ouders, benevens een broeder en eene zuster aan den langen disch, in de keuken hunner nabij de Buitenkerk gelegen woning. Eene groote steenen kruik met bier stond op tafel, en voor ieder een tinnen kroes, met denzelfden drank gevuld, waaruit zij nu en dan groote teugen namen; want de warmte, waaraan zij waren blootgesteld geweest bij het rondslenteren door de straten, om de intogt van den hertog en de tooneelen die daarop volgden te zien, had hen dorstig gemaakt.
     » Wat was de hertog prachtig gekleed,” zeide GOVERTS zuster, haren kroes nederzettende.
     » Dat was hij,” zeide de oude VAN EMMELEN; » zijn kleedij is schooner dan zijn hart.”
     » Men kon ’t zijn grimmig, lang gezigt aanzien,” voegde GOVERTS broeder er bij, » dat hij van binnen een grijpende wolf is.”

_______________↓_______________


|pag. 291|

     » Wel waar,” antwoordde de oude man; » er zijn er, die in ALVA den beschermer der kerk zien en den bestrijder der ketterij; maar ’t kan niet prijselijk zijn in de oogen des Heeren, de dolenden dus met strop, vuur en zwaard te verdelgen; daar hebt gij WILLEM DIDERIKS, was hij niet een regtvaardig man, zoogoed als eenig katholiek, ofschoon hij de nieuwe leer was toegedaan?”
     » Gij hebt wel gelijk, vader!” zeide GOVERT; » ik kende hem beter dan een uwer; maar ik kan getuigen, dat ik nooit iemand heb gekend, die meer voor zijne naasten over had, die milder aalmoezen aan de armen gaf, of meer bereid was zich voor zijnen evenmensch op te offeren. Het is misschien goed, dat God den braven man heeft weggenomen, want zijn geloof en zijne liefde voor de vrijheid van het land, zijn afkeer van de dwingelandij van ALVA en den bloedraad, zouden hem eindelijk op veel verschrikkelijker wijze uit den tijd hebben gebragt.”
     » Is het waar, GOVERT,” vroeg zijne zuster, » dat WILLEM al zijn rijkdom aan GEERTRUIDA heeft vermaakt?”
     » Dat is waar,” antwoordde hij, » ik heb het straks uit haren mond vernomen.”
     » En dat zegt gij zoo onverschillig,” hernam de zuster, » alsof er niets aan gelegen ware; en toch zult gij nu spoedig kunnen hijlikken en in overvloed en weelde leven.”
     » Ik zoude veinzen,” hernam GOVERT, » zoo ik betuigde niet blijde en dankbaar te zijn over deze beschikking; maar ik ben nog te zeer vervuld van het sterven van den braven man, dan dat ik mij ten volle zoude kunnen verblijden over het gebouw van ons geluk, dat slechts uit zijn graf verrijst.”
     » Heilige maagd! wat is dat?” riep GOVERTS moeder uit, naar buiten wijzende.

_______________↓_______________


|pag. 292|

     Allen zagen op en ontwaarden met den grootsten schrik en verbazing, dat een dienaar van het geregt met een Spaanschen anspessado en twee soldaten de stoep optraden.
     Terwijl allen nog vragende elkander aanstaarden, trad de anspessado reeds met den dienaar het vertrek binnen. Zonder iets te zeggen, wees de dienaar des geregts op GOVERT.
     » GOVERT VAN EMMELEN,” sprak de krijgsman, » op last van zijne excellentie ALVAREZ DE TOLEDO, hertog VAN ALVA, landvoogd van zijne majesteit, beveel ik u, mij te volgen.”
     » God, wat beteekent dat!” riepen allen uit.
     » Wat hebt gij gedaan, GOVERT?” vroeg de vader van den jongeling, die bleek van ontsteltenis den anspessado aanstaarde.
     » Ik ben mij niets straffelijks bewust,” was het antwoord.
     » Ga dan, in Gods naam, zonder vreeze; het mag welligt eene vergissing zijn.”
     » Ach!” kermde de moeder, » wat zal ons nu overkomen! Wij zien hem nooit weder; die in handen van den hertog valt, keert zelden terug.”
     » Wees getroost, moeder; die onschuldig is kan op den Heer vertrouwen,” sprak GOVERT, door de poging om zijne moeder te troosten zelf een weinig moed scheppende, en volgde toen den anspessado, die hem, toen zij op de straat waren gekomen, tusschen de beide soldaten voorop liet gaan, terwijl hij zelf met den dienaar van het geregt volgde.
     Uit elk huis op de Oudestraat, waar men hen zag voorbijgaan, kwamen de bewoners met ontsteltenis en nieuwsgierigheid op het gelaat naar buiten, en zagen met bekommering den algemeen beminden jongman na, elkander vruchteloos vragende, wat hij misdreven had, en met schrik er aan denkende, welke bloedige

_______________↓_______________


|pag. 293|

tooneelen ALVA elders had opgevoerd, en wat ook in Kampen zou kunnen gebeuren, als men eens hen ging opsporen, die het in ’t geheim met den prins van ORANJE en de geuzen hielden.
     Met voorovergebogen hoofd en zich uitputtende in gissingen, welke de oorzaak zijner gevangenneming mogt zijn, vervolgde GOVERT zijnen weg. Hij had, volgens de taak hem in de bijeenkomst in het huis van WILLEM DIDERIKS opgedragen, nasporingen gedaan en bevonden, dat de verborgen tegenstanders van Spanje vooreerst binnen Kampen niets te vreezen hadden; maar hoe was zijne meening nu beschaamd, daar hij zelf was gevangen genomen; want geene andere reden kon hij, na alle mogelijkheden te hebben nagedacht, hiervoor vinden, dan zijne verbindtenis met de vrijheidsgezinden, welke hij meende, dat zeker verraden zou zijn. Vurig wenschte hij eerst de vrienden van den prins te kunnen waarschuwen; maar een oogenblik nadenken zeide hem, dat dit noodeloos was, omdat zijne gevangenneming genoeg gerucht zoude maken, om hen te waarschuwen, zoo het daartoe nog vroeg genoeg was; terwijl hij, zoo zij reeds ontdekt waren, toch te laat zoude gekomen zijn. Hem bleef dus niets anders over, dan in zijn lot te berusten en te verwachten, wat komen zoude. Hij was zich bewust, toen hij zich aan de vrienden van den prins had aangesloten, niets onedels bedoeld, maar slechts het welzijn van zijn vaderland te hebben beoogd. Hij beval dan ook zijne en hunne zaak Gode aan, en vrij welgemoed stapte hij het huis binnen, waar de verschrikkelijke ALVA zich ophield, vast besloten dáár geene vrees te toonen, en in geen geval iemand te verraden.
     ALVA zat in zijn hoogen zetel, toen GOVERT werd binnen geleid. In zijne nabijheid stonden NOIRCARMES en BARLAIMORT, bij de deur een capitan zijner lijfwacht.

_______________↓_______________


|pag. 294|

     Hij wierp een snellen, somberen blik op den jongeling, en wenkte hem om nader te komen. GOVERTS welgemaakt postuur, zijn mannelijk schoon door blonde lokken beschaduwd gelaat, dat, gelijk de bescheiden, maar open blik van zijne helder blaauwe oogen, niets dan eerlijke trouw en regtschapenheid uitdrukte, scheen op BARLAIMONT een gunstigen indruk te maken. Doch ALVA, hem met een dreigenden, doorborenden blik aanziende, waarbij GOVERTS hart onrustig begon te kloppen, vroeg hem op barschen toon:
     » Zijt gij gisteren avond in een gezelschap geweest?”
     » Ja, excellentie,” antwoordde de jongman, wien plotseling een licht opging, en die nu begreep, dat niet zijne betrekking op de prinsgezinden, maar het gesprokene ten huize van GIJS hem hier had gebragt.
     » Wat is daar gesproken?” hernam de hertog.
     GOVERT bedacht zich. Met schrik viel hem in wat hij gezegd had. Wie zou hem verraden hebben? GIJS zelf misschien? Dit wist hij niet; maar hij nam zich voor, zelf ten minsten geen verrader te worden.
     » Ik herinner mij dat alles niet zoo juist, excellentie,” antwoordde hij.
     » Niet?” sprak ALVA, dreigend zijne wenkbraauwen te zamen trekkende, » dan zal ik uw geheugen te hulp komen. Er is onder anderen gezegd, dat hertog VAN ALVA een dwingeland is.”
     GOVERT zweeg. Hij zag voor zich op den grond en voelde bijna den strop reeds om zijnen hals.
     » Wie heeft die woorden gesproken?” hernam ALVA.
     De jongman achtte zich verloren; maar met het gevaar klom zijn moed. Vrijmoedig de oogen opslaande, antwoordde hij:
     » Ik heb die woorden gesproken, excellentie; maar ik heb er op laten volgen…”
     » Geene uitlegging,” viel hem ALVA in de reden

_______________↓_______________


|pag. 295|

» Ik vraag u: hebt gij mij dwingeland genoemd, ja of neen?”
     » Nu dan: ja, zóó heb ik u genoemd,” antwoordde GOVERT onverschrokken, terwijl opkomende fierheid en gevoel van eigenwaarde zijn oog deed schitteren.
     » Wist gij niet, muiter! dat de onderdaan niet moet oordeelen, maar gehoorzamen?”
     » Ik heb altijd de wetten gehoorzaamd, excellentie.”
     » Ik wil zwijgend worden gehoorzaamd!” riep ALVA met donderende stem uit. » Wie zich het oordeel aanmatigt over den koning of zijn plaatsvervanger, is een majesteitsschender. Verstaat gij dit?”
     » Neen,” antwoordde GOVERT; » maar ik weet, dat ik geen majesteitsschender ben.”
     » En ik zeg,” hernam ALVA, » dat die mij een dwingeland noemt, een hoogverrader is, en zal u de gelegenheid benemen, uwe tong ten mijnen koste te roeren. Maar zeg mij vooraf, wat de anderen van mij gezegd hebben.”
     GOVERT bedacht zich.
     » Ik herinner mij de woorden der anderen niet juist,” antwoordde hij.
     » Ik wil, dat gij ze u herinnert,” beval de hertog, met dreigend gelaat en bliksemend oog. » ’k Wil weten, hoe men in deze stad over mij denkt!”
     » Uwe excellentie vraagt mij te veel,” antwoordde GOVERT.
     » Nog eens: ik beveel u,” gebood ALVA nog heftiger, » herinner u wat er gesproken is. Waarom zoudt gij zwijgen? Hebben de anderen u niet verraden? Bedenk u wel, want, bij mijn zwaard! uw leven staat op het spel!”
     » Ik ben een eerlijk man, excellentie; en een verrader is hij, die het vertrouwelijk woord, in den vriendenkring gesproken, als dit woord gevaarlijk is, niet als een heiligdom in zijne borst bewaart,”

_______________↓_______________


|pag. 296|

     BARLAIMONT zag den jongman met bewondering aan.
Doch ALVA zeide tot den officier, die zich bij de deur bevond:
     Capitan! weg met hem naar de gevangenis!”
     Deze begaf zich naar buiten, riep den anspessado en de soldaten, die GOVERT gebragt hadden, en gaf bevel, dat de jongman naar de stadsgevangenis op de Havenpoort zou worden gevoerd.
     GOVERT werd weggeleid, wederom de Oudestraat over en voorbij zijne woning.
     Zijne ouders met zijn broeder en zuster kwamen hem reeds bevende, en de vrouwen weenende, te gemoet.
Het werd hun echter verboden met hem te spreken, en in stomme smart mengden zij zich onder den trein, die zich allengs uit het nieuwsgierige en verschrikte volk gevormd had, en den gevangene en zijne geleiders volgde. Toen de kleine deur van den oostelijken toren geopend was, wierp GOVERT, voor hij ze binnentrad, nog een afscheidsblik op de zijnen, wees hen naar boven en verdween in de deur.
     Eene doodstilte heerschte onder de zaamgeschoolde menigte. Men kon de voetstappen van den gevangene en zijne geleiders op de steenen trappen, die naar boven voerden, nog hooren. Toen dit geluid ophield, ging de menigte treurig uiteen, meer dan ooit sidderende voor den gevreesden TOLEDO, terwijl GOVERTS betrekkingen hopeloos naar hunne woning keerden.
     Nadat de ongelukkige GOVERT uit de tegenwoordigheid van ALVA was weggeleid, stapte deze eenige oogenblikken, in gedachten verzonken, de zaal op en neder.
     » Bij mijn zwaard, heeren,” zeide hij eindelijk, als uit een droom ontwakende, » men vindt bij dit volk een groote mate van heldenmoed en trouw aan hetgeen zij voor regt houden. Ik wenschte, dat al mijne soldaten in moed en standvastigheid dien jongeling

_______________↓_______________


|pag. 297|

geleken. Waarom is zoo veel kracht en moed niet aan den koning en de kerk gewijd?”
     » Inderdaad,” antwoordde BARLAIMONT, » zoo veel edelaardigs was eene betere zaak waardig.”
     » Ik heb die opmerking meermalen gemaakt,” hernam ALVA; » wat zou zulk een volk niet kunnen zijn, als zijn moed en geestdrift geheiligd waren door trouw aan den koning en de alleen zaligmakende kerk.
Maar nu bestaat het grootendeels uit verstokte rebellen en ketters, en mijn verheven meester, de koning, heeft wel gedaan, de teugels van het bewind over hen uit de handen der zwakke landvoogdes in de mijne over te brengen; want ik zie het meer en meer, dat zij met ijzeren hand, met roede en zwaard, moeten getuchtigd worden, en dat nog veel bloed zal moeten stroomen, eer zij buigen zullen en zich gedwee onderwerpen aan den koning en de heilige kerk, zoo als
het gehoorzame onderdanen en Christenen betaamt.
Maar, bij God,” ging hij driftiger voort, » zij zullen buigen of vergaan! Al zoude ook elke dag duizend levens eischen, ik zal niet wankelen in mijn heiligen pligt jegens God en mijn meester. Zij zullen de kracht van mijne hand gevoelen, en zij zal niet magteloos worden, voor de geschonden eer van God hersteld en het gezag mijns meesters bevestigd, vóór het land van ketterij gezuiverd en elke Nederlander een gehoorzaam onderdaan geworden is.”
     » Ik vreeze wel eens,” antwoordde BARLAIMONT op schroomvalligen toon, » dat met gestrengheid bij dit volk het doel niet bereikt zal worden!”
     » Zoudt gij dan toegevendheid willen, jegens schendige misdadigers P” vroeg ALVA met sombere drift.
» Als landvoogd, ken ik maar éénen pligt, de eere en het gezag der heilige kerk en mijns konings te handhaven; en dezen moet ik doen zonder naar de gevolgen te vragen; en ik zweer u” — besloot hij,

_______________↓_______________


|pag. 298|

met een dreigend vuur in zijne oogen, » als ik op één na al de Nederlanders had opgehangen, en die ééne bleek rebel of ketter te zijn — dat ook hij nog door de hand des beuls zou sterven.”
     Eene huivering overviel zelfs de beide koningsvrienden bij die woorden, op den toon van ijzingwekkende vastberadenheid gesproken. Een DE VARGAS zou ze waarschijnlijk met verrukking hebben aangehoord; maar BARLAIMONT en NOIRGARMES, hoewel leden van den raad van beroerte, bezaten meer menschelijk gevoel dan de verschrikkelijke man des bloeds met zijne bekende onverschilligheid.

——•——

VII.

HET VONNIS.

     Des avonds zat GIJS DIDERIKS met zijne zuster MARGARETHA op vrolijken toon te praten over hunne vooruitzigten.
     » Wij hebben dien mooijen vrijer eene soep gekookt,” zeide MARGARETHA, » waaraan hij genoeg zal te kaauwen hebben, hi, hi, hi! Ik ken ALVA niet, of hij bengelt morgen aan de galg.”
     » Nu hij geknipt is,” antwoordde GIJS, » zal de rest veel gemakkelijker zijn, en zie ik wel kans, haar spoedig naar een klooster te helpen en het geld in onzen zak te doen glijden. Ik wed, dat zij, als zij ’t hoort, zich half dood schreit en lamenteert. Gewis, de erfenis wordt ons,” en hij wreef zich vergenoegd de handen.
     » Dat moet ze ook,” zeide de zuster: » als zij geen afstand wil doen, zullen wij door opsluiting en bedreiging haar wel tam krijgen. Een paar dagen logies in onzen kelder, op water en brood, van het

_______________↓_______________


|pag. 299|

daglicht beroofd, zouden haar zoo gedwee maken als een kind, en dit middel konde aangewend worden, zonder dat er een haan naar kraaide; wij konden het gerucht verspreiden dat zij de stad heeft verlaten.”
     Hier werd hun gesprek gestoord door een sterk kloppen aan de deur. MARGARETHA ging openen, en een stadsdienaar stond voor haar.
     » De hertog van ALVA,” sprak hij, » laat uw broeder GIJS bevelen, aanstonds voor hem te verschijnen.”
     » Ha,” sprak GIJS, toen MARGARETHA hem deze boodschap overbragt — » mijn getuigenis is noodig om zijn doodvonnis te vellen. Zij maken haast met de zaak,” en grijnzend bragt hij zijne kleedij in orde. Een kwartier later stond hij voor den hertog.
     » Kent gij den jongman, GOVERT VAN EMMELEN genaamd?” vroeg ALVA.
     » Ja wel, excellentie, het is dezelfde, die gisteren avond lasterlijke woorden tegen u gesproken heeft.”
     » Zijt gij daarbij geweest?”
     » Ja, excellentie,” antwoordde GIJS, » het geschiedde in mijne woning.”
     » En gij hebt dit aangebragt?”
     » Konde ik, als getrouw onderdaan van zijne majesteit, wel anders, dan de beleediging zijnen landvoogd aangedaan, aan te geven?” vroeg GIJS, verheugde zich in stilte en verwachtte een woord van lof en prijs voor zijnen ijver.
     Maar ALVA’S gelaat scheen vreeselijk lang, zijn blik bijzonder onheilspellend.
     » Hoor mij, en beef, verrader!” sprak hij, niet driftig, maar koud en vreeselijk ernstig.
     Als uit de lucht gevallen wierp GIJS plotseling zijn ter aarde gevestigden blik op den geweldigen man, terwijl zijn geel gelaat wit werd als de muur, en hij over het geheele ligchaam begon te sidderen.
     » Gij huichelt een getrouw onderdaan te zijn,” her-

_______________↓_______________


|pag. 300|

nam ALVA, » door een jougman aan te klagen over een straffelijk woord, waartoe gij zelf hem hebt verleid. Gij hebt mij eerst een dwingeland genoemd; hij gaf mij ten minsten den naam van dapper en niet zonder regtvaardigheid te zijn.”
     Als van den donder getroffen stond de lakenkooper daar. Hij kon eerst geen woord voortbrengen. Een oogenblik daarna stotterde hij:
     » Het geschiedde slechts om….. om… uit ijver…”
     » Een schoone ijver!” viel ALVA hem in de reden.
» Hebt gij mij niet een dwingeland genoemd? Zie mij aan en ontken als gij durft.”
     » Het was slechts om… hem…”
     » Het was, om uw eigen belang, omdat gij hem haattet. Ik weet dit. Gij dacht niet dat er rondom u meer waren die acht geven op hetgeen er gebeurt.
Die jongman is een goed katholiek, die zijne kerkelijke pligten getrouw vervult; iets kwaads buiten dat woord, waaraan gij meer schuld hebt dan hij, is niet van hem bekend. Hij heeft u, die zijn aanklager zijt, niet willen beschuldigen; hij is even opregt en moedig als gij een huichelaar en lafaard zijt,” besloot hij met een verachtenden blik op de van vrees ineenkruipende gestalte van den lakenkooper.
     » Genade, excellentie,” kermde de verrader, voor hem op de knieën vallende, » genade, indien ik gedoold heb.”
     » En dit is niet uw eenig misdrijf,” ging ALVA voort. » Gij hebt de gelden des konings gestolen. De lieden, onder uw toezigt gesteld, die gij wekelijks hun loon zoudt geven voor het bespieden van verdachte vijanden der regering, hebt gij sedert langen tijd slechts de helft uitbetaald van hetgeen hun was toegelegd. Weet gij wat het zegt de kas des konings te bestelen?”
     Doodsangst greep den lakenkooper aan; het koude

_______________↓_______________


|pag. 301|

zweet parelde op zijn voorhoofd, zijne blikken getuigden van radelooze wanhoop.
     Hij kroop tot voor ALVA’S voeten.
     » Genade! heer!” stamelde hij — » voor ditmaal genade. Ik zal u eeuwig getrouw zijn en zonder loon dienen. O, voor ditmaal slechts genade, ik bezweer u, red mij van de galg!”
     Hij trachtte ALVA’S knieen te omvatten, doch deze stiet hem met den voet van zich af.
     » Raak mij niet aan, besmet mij niet, lafhartige verrader,” sprak hij — » geen genade bewijs ik. Bij mijne ziel, ik straf elke misdaad, of ze de Spaansch- gezinde of de geus bedrijft. De jongman had gelijk toen hij mij regtvaardiger dan DE VARGAS noemde.
Gij sterft, booswicht. Nog twee dagen laat ik u tijd, omdat ik hier geene teregtstelling wil. Gij zult wel doen voor het heil uwer ziel te zorgen, want ik zweer u bij mijn eer en mijn zwaard, dat gij sterven zult.”
     GIJS wist, dat na die woorden, geene menschelijke magt hem redden kon. Geheel buiten zich zelven van wanhoop, sprong hij met woest rollende oogen op:
     » Wees vervloekt, beul van het volk!” krijste hij.
» Gij moogt mij niet laten hangen! De bloedraad moet mij eerst vonnissen! Maar ja, ik weet het: gij zijt een tyran en moordt als gij wilt. Sterven dus!
De duivels mogen Uwe ziel verscheuren, Spaansche tijger! Ik zal komen spoken aan uw leger! De satan zal mij helpen! Ik zal u in het middernachtsuur het bloed in het lange gezigt werpen dat gij vergoten hebt, opdat ge er in verzuipen moogt als een hond!”
     ALVA, bijgeloovig als hij was, verbleekte en sloeg een kruis.
     De ongelukkige begon, uitgeput van zijne woede, met verwrongen, doodsbleek gelaat te kermen, en toen weer op nieuw te smeeken om genade; doch ALVA riep op luiden toon:

_______________↓_______________


|pag. 302|

     » Breng hem weg! dadelijk! naar de gevangenis, en breng den anderen hier.”
     Oogenblikkelijk werd aan dit bevel voldaan. Met geweld moest GIJS, door de binnengekomen soldaten worden losgerukt van de tafel waaraan hij zich had vastgeklemd, en uit de kamer worden gedragen, daar de doodsangst hem, nu alle hoop op levensredding verloren was, van het gebruik zijner ledematen beroofde.
     Hoe verbaasd was GOVERT, toen GIJS een weinig later op de Havenpoort werd gebragt, in hetzelfde vertrek waar hij zich bevond, en men hem last gaf de soldaten te volgen.
     » Jongman,” sprak ALVA, toen GOVERT andermaal voor den landvoogd stond, » uwe zaak is naauwkeurig onderzocht en het is mij gebleken, dat gij meer onvoorzigtig, dan misdadig zijt geweest. Indien gij het woord dat gij van mij hebt gesproken, van den koning, mijn meester, had gezegd, of slechts een enkel lasterlijk gezegde tegen de heilige kerk u had laten ontvallen, zoo waar als gij nu leeft — uw leven was reeds door beuls hand afgesneden; — maar nu de beleediging mij persoonlijk betreft, geef ik u de vrijheid — ga nu heen en verkondig aan al uwe stadgenooten, dat ALVAREZ DE TOLEDO, als hij gestreng is en bloed vergiet, naar zijn heiligen pligt te werk gaat en regtvaardige straf oefent voor de eere Gods en des konings.
     GOVERT had te veel dat hem aan het leven boeide, dan dat hij niet ontroerd en overstelpt van blijdschap zoude zijn. Die plotselinge wending van zijn lot was hem eerst als een droom. Een woord van dank stamelende, wankelde hij voort de kamer uit, en eerst toen hij zich op straat bevond, kwam hij geheel tot bezinning en snelde naar het sterfhuis, waar GEERTRUIDA, die zijne gevangenneming reeds wist, over-

_______________↓_______________


|pag. 303|

tuigd, dat zij hare twee eenigste vrienden op eenmaal verloren had, in stomme vertwijfeling nederzat. Toen zij in GOVERTS armen lag, gaf het opgekropt gevoel zich lucht in een vloed van tranen. Het levensoogenblik was te diep en te rijk voor woorden.
     Misschien verwondert het dezen of genen onzer lezers dat ALVA ditmaal vergeven kon; doch men moet in aanmerking nemen, dat zijne wreedheid haren oorsprong had uit blinde verkleefdheid aan zijne kerk, en even blinde trouw aan zijnen koning, » gelijk de bloedhond, die zijnen meester de handen likt en voor zijne voeten kruipt, maar zich op elken weerlooze, op wien zijn vinger wijst, door hem laat aanhitsen”(1 [1. TER HAAR]).
ALVA was fier op zijn krijgsroem, en dat GOVERT hem den lof van een groot krijgsman en van meer regtvaardigheid dan DE VARGAS had gegeven, had hem meer gevleid, dan het woord dwingeland hem beleedigd had. Misschien had GIJS’ bedreiging daarenboven op den bijgeloovigen man voor het oogenblik eenigen indruk gemaakt, en hem weerhouden, om bloed te vergieten, nu de wet van zijn geweten hem er niet toe drong.

     Den volgenden morgen begaf ALVA zich naar de kerk van het Minderbroeders-klooster, om, naar zijne vrome gewoonte, daar de mis bij te wonen. Al de aanzienlijken van zijn gevolg vergezelden hem; want zij wisten te goed hoe hij op kerkelijke stiptheid gesteld was, om het te wagen eene mis te verzuimen.
     Intusschen stonden de ruiters zijner lijfwacht in eene lange rei in de Nieuw straat geschaard. Hunne helmen blonken in de morgenzon, de paarden trappelden van ongeduld en de ruiters vloekten dat de dienstdoende monnik zoo lang talmde, eer hij zijn

_______________↓_______________


|pag. 304|

» Amen” uitsprak. Digt bij de kerk stond ALVA’S ros gezadeld. Daarachter stonden twee met paarden bespannen metalen kanonnen, welke hij in den slag van Jemmingen op LODEWIJK VAN NASSAU had veroverd en medevoerde om daaruit het bekende monument te laten gieten, dat op het kasteel van Antwerpen zijnen naam bij het nageslacht moest vereeuwigen en dat zooveel aanstoot aan zijnen meester, koning PHILIPPUS, heeft gegeven. Hij bedacht wel niet, dat hij stof te over gaf om zijn naam met bloedige letteren te griffelen in ’s lands gedenktafelen en tot eene vervloeking te maken voor elken Nederlander, hetwelk zijn aandenken, zelfs bij het verste nageslacht, meer zoude verzekeren, dan het metaal ooit zou vermogen.
     Eindelijk was de mis geëindigd en kwam ALVA met zijn gevolg te voorschijn. Te gelijk reed uit de Broederstraat een wagen de Nieuwstraat in, die door eenige ruiters werd begeleid, en waarop GIJS DIDERIKS, de lakenkooper, op een bosch stroo, meer dood dan levend nederlag. Zijn gelaat was vreeselijk ingevallen. In eenen nacht scheen hij vele jaren ouder geworden. Hij verkeerde in half bewusteloozen toestand, en sloeg geen acht op hetgeen om hem gebeurde.
     De heeren der regering kwamen uit een nabijgelegen huis te voorschijn en namen van den hertog en zijn gevolg afscheid, terwijl de burgemeester COENRAAD VAN DER VECHT zacht aan NOIRCARMES verzocht, dat hij den hertog aan zijne belofte wegens de bezetting zoude herinneren.
     De trein zette zich in beweging en verliet door de Veenepoort de stad, om zich naar Elburg te begeven.
Vele ingezetenen hadden hunne huizen verlaten, en waren buiten de poort zaamgestroomd, om den stoet van den hertog, maar vooral GIJS DIDERIKS te zien vertrekken: doch de ruiters dreven hen terug, zoodat niemand den ongelukkige te zien kreeg, en de wagen

_______________↓_______________


|pag. 305|

reed voort, zonder dat iemand den verrader van harten betreurde, dan zijne zuster MARGARETHA, die zich in het binnenste van haar huis had opgesloten.

__________

     Den dag na het vertrek, ontving de burgemeester VAN DER VECHT uit Elburg een brief van NOIRCARMES, met berigt, dat het den hertog behaagd had, den bevelhebber FREDERIKMAN te gelasten, met de bezetting Kampen te verlaten en zich naar Elburg te begeven.
     Den achtsten Augustus vertrok de bezetting uit Kampen en trok Elburg binnen, en dienzelfden dag heeft GIJS DIDERIKS buiten laatstgenoemde stad zijn leven aan de galg geëindigd.

——•——

 
– Duijs, P. (1858). Des Verraders Loon. In Radboud’s Dochter en andere novellen uit onze historie. (pp. 258-305). Amsterdam: J.M.E. Meijer.

Category(s): Kampen
Tags:

Comments are closed.