Werkkring der jezuieten buiten Zwolle


WERKKRING DER JEZUÏETEN BUITEN
ZWOLLE.

________

     Het laatste vijf-entwintig-jarig tijdvak der 16de eeuw was, gelijk voor zoo menig Nederlandsch gewest, ook voor Salland een tijd van verschrikking en oorlogsjammer. Het weerlooze landvolk was blootgesteld aan afpersing en plundering, roof en moord van ruwe, woeste krijgsbenden. Het was al om het even, wie er victorie bliezen, Staatsche of Spaansche huurtroepen; de oogst werd vernield, het vee geroofd, het land afgestroopt, menige landhoeve ging in vlammen op. Zwervende lansknechten, men zou ze roovers kunnen noemen, maakten de wegen onveilig, zoodat b.v. niemand van Zwolle naar Deventer durfde gaan zonder zich aan te sluiten bij een sterk gewapenden troep.1 [1.      De procurator der Dominicanen van Zwolle werd den 2 Juni 1579 bij Deventer door een achttal soldaten aangehouden en niet dan tegen een zwaar rantsoen losgelaten.])
     Het lot der landlieden deelden ook de kloosterlingen. Het klooster te Diepenveen werd totaal geruïneerd; de zusters vloden in grooten getale naar Zwolle, om zich achter de stadsmuren te beveiligen. Op Maria-Hemelvaart 1578 gingen zij bij de Dominicanen aldaar onder de hoogmis te communie en ontvingen den communicanten-wijn. Eveneens offerden zij daar in 1579 met Maria-Lichtmis de gebruikelijke kaarsen.2 [2.      1578. Assumptione B. M. V. pro amphora vini pro monialibus et sororibus ex Diepenveen quod communicabant in summa missa; vj st.
     1579. Foucke bekker by die weghe recepit pro cera quam emeramus ab illo circa festum Purificationis B. M. V. propter multitudinem Monialium ex Diepenveen, ut videre licet inter accepta, xxij st. — Rekeningen v. h. Broerenklooster te Zwolle.]
)
     In November 1578 ging Deventer over tot de Staatsche partij; in 1580 volgde Zwolle, en nu brak er een storm los

_______________↓_______________


|pag. 118|

over de katholieke bevolking van Salland. In de kerspelen van Wije, Raalte en Heino — aldus Waeyer — werden de Katholieken uit hunne kerken gedreven, de altaren gebroken, de beelden verbrijzeld, de pastoors uit hunne weemen gezet. De uitoefening van den Roomschen godsdienst werd alom verboden.
     Ondanks dit verbod drong het landvolk, zoodra het de kans schoon zag, zijn kerk binnen, deed de pastoor in het ontredderd gebouw de mis en hield er een preek in de rochette.
De „nieuwe religie” alleen mocht geoorloofd verklaard worden, daarmee was zij nog niet door het katholieke landvolk aangenomen. In de eerste jaren van 1591 viel er dan ook van een gevestigde Hervormde Kerk weinig te bespeuren, en nog geruime tijd zou er verloopen, voordat er een geregelde kerkordening was ingevoerd. Daartoe moest de classis nog menige bepaling maken, de Ridderschap en Steden van Overijsel nog menige resolutie vaststellen.
     „Zij (de Acta der classis van Deventer en de resolutiën van Ridderschap en Steden van Overijssel) schilderen tot in de kleinste bijzonderheden door welke middelen de Gereformeerde machthebbers in Kerk en Staat gedurende het laatst der 16de en de eerste dertig jaren van de 17de eeuw in Twente en ten platten lande rondom Deventer het Katholicisme zochten te verdringen; afzetting van geestelijken, die weigerden Hervormd te worden, wering van katholieke godsdienstoefeningen hetzij in kerken, hetzij in particuliere woningen, verwijdering van beelden en altaren uit de kerken, opheffing van kloosters en diergelijke. Maar zij toonen tegelijkertijd met wat moeite dit streven gepaard ging, hoe de predikanten en overheden bij hun maatregelen stuitten, hier op het verzet van de aan het voorvaderlijk geloof getrouw blijvende leeken, ginds op de slapheid of onverschilligheid van dezen of genen van de Staatsche autoriteiten zelve”3 [3.      Hullu. Aanteekeningen betreffende de Katholieken in Twenthe en op het platteland in het ronde van Deventer. 1583—1629. Archief v.d. Gesch. v.h. Aartsb. Utrecht. Dl. XL blz. 1.])
     Herhaaldelijk werd op de synoden aangedrongen op de verwijdering der „mispapen” eu de tusschenkomst van Ridderschap

_______________↓_______________


|pag. 119|

en Steden daartoe ingeroepen. Op de synode in 1595 te Zwolle werd aangehouden „dat de mispapen ten platten lande daedelic moghen gecasseert worden, ende in plaetse der afgedancten te laeten verordineren Gereformeerde predicanten”. In 1596 op de synode te Campen „bij de Ridderschap ende Steden aen te holden, dat de papen ten platten lande terstont uut haren diensten mogen afgeschaft worden, daarmede de arme luden des te meerder mogen verlanghen hebben om eenen Gereformeerde dienaer te begeeren”. — In 1598 op de synode te Deventer: „Alsoe tot noch toe enighe papen in den platten lande tegens ’t placaet in den dienst sijn gebleven, soe heeft die hure drost verclaert, dat sijn edel, alle de papen in sijn drostampt den dienst verboden heeft”.4 [4.      Reitsma en Van Veen. Acta der provinciale en particuliere synoden. V. Overijsel blz. 232, 235, 244.])
     De pastoors van Dalfsen, Heino, Olst en Raalte bleven het Roomsche geloof getrouw en brachten liever alles ten offer, dan te verzaken aan een plicht, waartoe zij zich in geweten gebonden achtten. Mochten zij al uit hunne kerken verjaagd en uit hunne pastorieën of weemen verdreven worden, zij gingen voort met te waken over hunne kudde en deze te versterken in de rampspoedige tijden. Van den pastoor van Dalfsen verhaalt Waeijer: „Den laetsten pastoor was een weerdich ende deftich man, die als eenen goeden herder, terwijlen de nabuerige hunne schapen verlieten, bij de sijne noch lange bij de veranderinge des Staets gebleven is, om haer te leeren, dat se bij het ware catholycke gelove souden blijven, gelijck sij ook gedaen hebben, also dat hunne kinderen ende nakomelingen meer tot het Catholycke als Gereformeerde gelove genegen zijn”. Hetzelfde verklaart hij van den pastoor van Heino of Ter Heyne: „bijsonder van den laetsten (pastoor) met namen heer Jacobus, een eerweerdigen ijverichen en stantvastigh man, want hij…. heeft de sijne nog meer ende meer vermaent tot het ware alleensalichmaekende catholycke gelove, daerby te blyven, te leven ende te sterven”. Van Olst getuigt hij: „de pastoors van dit dorp tot den laetsten tijd toe, sijn alle catholijck geweest, en hebben hier hunne toehoorders nooijt

_______________↓_______________


|pag. 120|

anders geleert als het oude ware gelove, dat sij ooc aengenomen ende beleden hebben, gelyck oprecht catholijcken oock schuldich sijn te sijn”, Dit stemt overeen met hetgeen de Acta van de Deventersche classis mededeelen: „11 September 1598: Alsoe den pape van Olst grotelicx den loop des H. Evangelii is opholdende doordien hij den eenvoldighen is dreijgende de verdoemenis ende anders dewelcke onse predicatiën aenhoeren, is goetgevonden der heeren gecommitteerden raet tot verhinderingh van sulcx te versoecken”. — „13 October 1600. Sal aan den drost van Sallant geschreven worden dat zijn E. gelieve den paep van Olst te doen vertrecken om enen anderen in sijne plaetse te stellen”. Het getuigenis betreffende den laetsten pastoor van Raalte, heer Gerardus, is niet minder loffelijk 5 [5.      In officeele stukken heet deze pastoor Joannes Verheijden — Van Slee. Kerkelijk Raalte in het laatst der 16de en begin der 17e eeuw, Verslagen en Mededeelingen, Tweede Reeks, Twaalfde stuk. blz. 4.]).
     De pastoors werden voor den kerkeraad gedaagd, die hen in geweten afvroeg, of zij zich met de Gereformeerden conform verklaarden en van het Pausdom afstand wilden doen.
Ofschoon zij wisten dat van het antwoord hun bestaan afhing, verklaarden zij te willen blijven bij den voorvaderlijken godsdienst. De oude pastoor van Raalte betuigde in 1602, na herhaalde dagvaarding, „te willen blijven bij de religie daer hij inne geboren was”. Weinige jaren later zullen deze standvastige en getrouwe zielherders zijn gestorven.
     In deze periode zullen hier en daar landlieden, voor den drang den omstandigheden bezwijkend, ’s Zondags bij den predikant ter kerke zijn gegaan. Meermalen toch verneemt men de klacht, dat zij toch niet als heidenen geheel zonder godsdienst konden leven, dat zij hun kinderen toch niet als vee, zonder God of gebod, konden opvoeden. In den uitersten nood beproefden enkele priesters uit Deventer tot de herderlooze kudde door te dringen en ze te bezoeken, al was het slechts een paar keeren in een jaar. Genoemd wordt Heer Johan Frederiksz, eerst kapelaan der Sint-Lebuinuskerk, na 1606 administrator van de gemeente, die aan de Bergkerk

_______________↓_______________


|pag. 121|

had behoord. Hij toog buiten zijn kerspel de buurtschappen en gemeenten rond tot Raalte toe; ook Olst werd door hem bezocht.
     Deze bezoeken zullen veelal in ’t geheim en bij vertrouwde personen hebben plaats gehad, want „paepsche ceremoniën” — hieronder is ongetwijfeld verstaan het mislezen en het toedienen der sacramenten — waren volstrekt en onder zware straffen verboden. Ofschoon er dikwijls gebrek aan predikanten en schoolmeesters heerschte en er geklaagd werd dat de jeugd tot een „barbarisch levent ende wesent” verviel, werd het zenden van kinderen naar buitenlandsche, Jesuietische, scholen streng beboet. Zelfs het geven van godsdienstig onderricht werd verhinderd. In menig katholiek gebleven huisgezin was het gebruikelijk, tijdens de langdurige afwezigheid eens priesters, den Zondag te heiligen door een voorlezing van de Evangeliën, maar in 1615, op de synode te Zwolle, werd een plakkaat verzocht dat „het voorlezen van Paepsche postillen (Evangeliën) waardoor veele huijsluijden uijt de kercke gehouden werden, soowel die edellieden als andere, werde verboden.”
     Op zijn ouden dag, sinds 1632, werd Heer Frederiksz in zijn zware bediening ter zijde gestaan door Heer Reijnart Swaefken, vermoedelijk een zoon van Jonker Seine Swaeften tot Rande. Beiden werden in 1636 door een besmettelijke ziekte uit het leven weggerukt.
     Intusschen was er reeds lang hulp opgedaagd van de Jezuieten.
Op de synode van Vollenhoven in 1610 werden de Gedeputeerden met aandrang verzocht „het inkruijpen der Jesuitische vaganten tegen te staen en te verhinderen.” Of dit alleen een voorzorgsmaatregel was, weten wij niet, in de verbeelding zag men het spook der Jezuieten overal opduiken; doch het is zeer goed mogelijk dat de waakzame predikanten het spoor van een Jezuiet hadden ontdekt, want in 1609 was de Jezuiet P. Cathuis van Leuven naar Leeuwarden gezonden en bezocht deze van Friesland uit meermalen Overijsel, totdat hij in 1612 voor goed zijn standplaats vestigde binnen Zwolle.
     Zoodra op ’t platteland het gerucht zich verspreidde, dat te Zwolle een Jezuiet zich ophield, kwamen de landlieden van meer dan tien mijlen uit den omtrek naar de stad. Ook trok

_______________↓_______________


|pag. 122|

pater Cathuis naar de omliggende dorpen, buurtschappen, havezaten en huizingen der edelen.6 [6.      Volgens het Breve Chronicon Missionariorum S.J. in agro Transislano zou P. Cathuis reeds in 1601 Overijsel doorkruist hebben en in 1603 daarbij geassisteerd zijn door P. Gerardus Carbonellus. Deze datums strooken echter niet met de feiten, dat P. Cathuis eerst in 1606 en P. Carbonellus in 1612 priester werd gewijd.])
     De tweespalt onder de Gereformeerden, de vinnige strijd tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten, trok op de synoden de aandacht eenigszins af van de papisten; ook gaf het twaalfjarig Bestand eenige verademing aan het platteland van Overijsel.7 [7.      Niet in Twente, waar het handhaven van het status quo aanleiding gaf tot menigen strijd. De Hullu Over de kerkel. toest. in Twenthe. Archief v.h. Aartsb. Utrecht. XLV. 194.]) Doch toen dit ten einde liep, in 1621, kwam de vrees voor de Spanjaarden en bijgevolg de argwaan jegens de Katholieken weer boven.
     Verschillende aanzienlijke katholieke familiën, de verdrukking in Overijsel’s hoofd stad moede, waren reeds lang vrijwillig naar hunne havezathen en huizingen geweken, maar nu trokken zij zich gedwongen naar hunne landgoederen terug. In de vergadering van Ridderschap en Steden, den 20 Juni 1621, werd een schrijven van Hare Hoogmogende voorgelezen, waarin voor het toelaten tot de Statenvergadering van de leden een eed geëischt werd met de verklaring, dat zij „van den papistischen Godtsdienst afkeerig waren en voorstanders van den waren Christelijken Hervormden Godtsdienst.” Zoodra dit schrijven was voorgelezen, stonden de volgende katholieke edelen van hunne zetels op en verlieten de Statenzaal: Joan Rengers tot den Arendshof, Gerrit van Laer, Willem van Deutichem, Joan van Middachten, Joan van Oldeneel, Hendrik Haegen, Seino Hagen, Pelgrim Haegen en Joan Haegen. Liever trokken zij zich van alle Staatsbestuur terug dan te handelen tegen hun geweten. Zij verzochten eenparig van hun eed ontslagen te worden en de vrijheid te hebben om zich op het platteland te vestigen. Later in 1657, 1675 en 1705 vergden de reglementen zelfs, dat de leden door getuigschrift bewezen, niet alleen voorstanders, maar ook openbare belijders te zijn van den Staatsgodsdienst.

_______________↓_______________


|pag. 123|

     Voor de Katholieken van Zwollekerspel en Salland was deze exodus der edelen naar het platteland een uitkomst, want overal lagen kasteelen van Roomsche bezitters.
     Vooreerst had men het landgoed de Hare, een aanzienlijke bezitting van de barons van Oldeneel, wien ook de havezathe Hengvorden toebehoorde; vervolgens het huis Ganzebrink, eigendom van de barons van Doetinchem, een geslacht dat steeds voor den vaderlijken godsdienst geijverd heeft; dan de havezathe Hoenlo, oudtijds een leen van het Sticht, maar vergeven aan de katholieke heeren Van Laer. Niet ver vandaar stond het Spijkerbosch, in eigendom toebehoorend aan jonker Jan Krijt; meer noordelijk lag het adellijk huis de Boskamp, dat in het midden der 17de eeuw eigendom was van jonker Hendrik Penninck, later in het bezit kwam van het geslacht Van Hoevel tot Westerflier, totdat het in 1802 overging aan de katholieke gemeente te Olst, die op deze plaats hare kerk stichtte. De jonkers Knoppert bezaten destijds het huis Overmarsch en den Luchtenberg, terwijl de katholieke familie Stuerman op den Stoltenberg gevestigd was. Onder Herxen lag het huis der familie Van Westerholte, in de Broekhuijsen bij Dalfsen het kasteel van jonker Van Ruijtenberg, te Heino de Solenspijker van jonker Sweersen, te Emmen de Spijker van jonker Glauwe, aan de Vecht het huis van jonker Van Uiterwijck.
     Al deze huizen waren toevluchtsoorden en schuilplaatsen voor de „mispapen”. De Jezuieten hielden daar in ’t geheim vergadering en noodigden ook de omwonende landlieden uit om aan de godsdienstoefening deel te nemen, Was de toegang tot het eene huis door den drost of zijn handlangers versperd, dan vonden zij een wijkplaats in een ander huis. Verstoring van de godsdienstoefening was in den regel minder te vreezen, omdat de rechterlijke macht er gewoonlijk tegen opzag om een adellijk huis te overvallen.
Daarenboven was de drost dikwijls verwant aan deze adellijke geslachten; hij beloofde aan de synoden de plakkaten „so mogelyck” te zullen uitvoeren, maar liet de „mispapen” ongemoeid.
     De eerste vergaderingen of conventikels waren uiteraard niet druk bezocht en zeldzaam. Twee-, driemaal in ’t jaar kwam pater Cathuijs te Herxen en te Wijhe, en zag dan een vijftigtal geloovigen rondom zich vereenigd.

_______________↓_______________


|pag. 124|

     In 1618 werd Volquerus Herkinge, een seculier priester, door den apostolischen Vicarius Rovenius tot pastoor van Zwolle benoemd en daarbij voorzien van de jurisdictie en de parochiale rechten over alle omliggende plaatsen. Krachtens deze uitgebreide volmacht strekte hij zijn bediening tot Deventer zelfs uit. Ook te Kampen, Hasselt, Steenwijkerwoldt werd zijn hulp ingeroepen; daar het evenwel onmogelijk was al die plaatsen te bedienen, moest hij een groot gedeelte van het arbeidsveld aan de Jezuieten van Zwolle overlaten. Tegelijk ontvingen deze paters hulp van medebroeders, die op hun doorreis naar Friesland Overijsel bezochten; aldus was hier eenigen tijd werkzaam: pater Jan Woutersen Viering in 1617, pater Theodorus van Rijswijck.
     Zulk een toestand liet veel te wenschen over. De Provinciaal der Jezuieten, tevens Overste der Missie, pater Jacobus Tyrinus, nam derhalve een verstandig besluit, toen hij de priesters van Zwolle, die te zwaar onder den last hunner bediening gebukt gingen, van de zielzorg der Sallandsche Katholieken onthief en een afzonderlijken zendeling voor het platteland aanstelde.
Hij benoemde pater Engelbertus van Vilsteren; de keuze getuigt van overleg.
     Engelbert, naar volksgebruik verkort tot Egbert en Engel (8 [8. J.J. Graaf. Nederlandsche Doopnamen.]) stamde uit het geslacht van Vilsteren, een aanzienlijke familie te Wijhe. Hij was geboren den 26 Juli 1591, in de Sociëteit getreden den 19 Maart 1614 en tot priester gewijd den 20sten Maart 1622. Van 1623 tot 1626 was hij te Gouda in bediening geweest, doch daarna werd Salland hem tot werkkring aangewezen, waar hij in 1629 te Wijhe zich voor goed vestigde ten huize zijner zusters. Men mag veronderstellen, dat hij goed op de hoogte was van de plaatselijke toestanden, in betrekking stond tot verschillende aanzienlijke families en bij den drost van Salland in de uitoefening van zijn bij de plakkaten verboden ambt op eenige oogluiking kon rekenen.
     Zijne vestiging te Wijhe vond geen algemeene instemming, en wel niet bij degenen, die met de zielzorg dier streek waren belast, maar ze onmogelijk naar behooren konden waarnemen.

_______________↓_______________


|pag. 125|

En hier raken wij een zwak punt der katholieke zending in de Vereenigde Provinciën.
     Van het begin hunner komst in de Vereenigde Provinciën ontplooiden de Jezuieten een ijver en eene werkkracht, die bewondering afdwingen. Geen vermoeienis, geen gevaar, geen kerkerstraf, geen verbanning ontzagen zij om den verspreiden katholieken geestelijke hulp te verleenen. Bij voorkeur ’s nachts trokken zij er op uit om de verstrooide schapen te bezoeken.
„Kloecke jaeghers” noemt pater Poirters zijn medebroeders, die de kuilen weten, waar de zielen schuilen, en ’s nachts een goede vangst vinden. Zij steunden bij die apostolische tochten op pauselijke volmachten, doch kwamen in conflict met den apostolischen Vicarius, die als hoofd van het Hollandsch Missiegebied door dit vrij en voortvarend optreden zijn rechten verkort achtte. In 1624 werden door de Concordia van paus Urbanus VIII de artikels vastgesteld, waaraan beide partijen zich hadden te houden, doch deze overeenkomst maakte aan het geschil geen einde. Terwijl o.a. de schrijver van het bekende Chronicon Soc. Jesu den apostolischen Vicarius Rovenius verwijt, dat deze zich verzet tegen de uitvoering der Concordia, omdat hij te Zwolle geen tweeden Jezuiet en geene Dominicanen wil toelaten, zooals gestipuleerd was 9 [9.      Breve Chronicon P. P. Missionarionim S. J. in Transisalania. Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht Dl. 6 blz. 412.]), betoogt pastoor Waeijer onder krachtig protest, dat de Jezuieten „quansuys” een ordebroeder boven het geoorloofde getal te Zwolle binnenvoeren. Het was een netelige rechtskwestie, die aangescherpt werd door wederzijdschen naijver; men trachtte elkander te verdringen, den voet te lichten, als ’t ware vliegen af te vangen, en veroorzaakte daardoor treurige partijschap onder het roomsche volk. Pastoor Waeijer’s geschiedverhaal strekt daarvan tot bewijs.
     Ook in Salland is dit de keerzijde der medalje. Een zuster van P. Engelbert — aldus het Chronicon — verzocht in 1630 aan de protestantsche overheid voor haar broeder verlof om zich te vestigen op het platteland, waar geen enkele priester zich bevond, doch katholieken, die door een seculieren priester

_______________↓_______________


|pag. 126|

heetten te zijn opgestookt, vroegen om dit verzoek van de hand te wijzen. Niettemin werd haar verzoek ingewilligd.
     P. van Vilsteren bezocht onvermoeid de verschillende buurschappen, waar de katholieken op het bericht zijner komst in enkele boerenhofsteden samenkwamen, natuurlijk bij kleine groepen. Ook verwierf hij toegang tot de landhuizen en havezathen. In 1630 keerde door zijn tusschenkomst de vrouwe van Westerholte, wonende op het huis Herxen bij Wijhe, tot het geloof der vaderen terug. Haar kasteel bood later een blijvend tehuis voor de paters Jezuïeten.
     Van Wijhe ondernam hij tochten naar Raalte, Heeten, Broeckland en Olst. De werkkring breidde zich zoover uit, dat hem een assistent werd toegevoegd in pater Carolus Isembaert. Deze kwam tevens P. Engelbert’s plaats vervangen, wanneer laatstgenoemde voor de belangen der Sociëteit elders moest optreden, want het schijnt, dat beleid en doorzicht voor het voeren van onderhandelingen den Sallandschen edelman bijzonder eigen waren; aldus was hij meermalen werkzaam in Holstein, en ook in 1638 te Enkhuizen voor de oprichting eener Jezuietenstatie.
     Pater Isembaert, dragend den schuilnaam van Andreas van Balen of Kelderman, was omstreeks 1570 te Brugge geboren en dus reeds op leeftijd, toen hem Salland tot arbeidsveld werd aangewezen. Ondanks zijn leeftijd trok hij door weer en wind naar het Noord-westelijk deel van Overijsel tot Vollenhove toe; zijn rustkwartier had hij op het kasteel te Herxen.
     In Maart 1635 was hij te Kampen en had daar zijn intrek genomen bij den procureur Mr. Jan Jansen Saal. Zoodra de Katholieken hiervan verwittigd waren, kwamen zij voor dag en dauw in het huis van den advokaat bijeen om de Mis bij te wonen, terwijl sommigen van die gelegenheid gebruik wilden maken om te biechten. De toeloop, hoe heimelijk ook, had echter de achterdocht gewekt van de stadsdienaars. Plotseling kwamen zij binnenvallen, grepen pater Isembaert, te midden zijner priesterlijke bediening, en voerden hem gevankelijk naar het stadhuis. De beeren van den gerechte waren zoo „genadig”, dat zij niet de volle boete voor deze wetsovertreding eischten; zij „mitigeerden” de straf en bepaalden deze „op eene gelt-

_______________↓_______________


|pag. 127|

peene van soeven hondert Carelsgulden, hem daer beneffens bannende uut de Stadt, derselver vryheyt ende haer verschepen, om daerinne nyet weder the commen by ’t hoochste”. Deze sententie bevatte nog de volgende welwillende (!) clausule: „dat hij sijne gevanckenisse nyet relaxiert werden (solde) vor ende al ehr hij die penningen ende zijne costen gelecht, doende daerbeneffens behoirliche oervehede”.10 [10.      Velthuijsen. De invoering der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme te Kampen. Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht. Dl. 25, blz. 193.]) Volgens de plakkaten werd ook zijn gastheer, Mr. Saal, voor het gerecht gedaagd en veroordeeld tot eene boete van driehonderd Karelsgulden.
De advokaat betaalde voor zich en den pater onmiddellijk zeshonderd Karelsgulden uit eigen kas en verwierf uitstel van betaling voor de resteerende vierhonderd gulden, mits hij bij testament gelijke som aan de armen legateerde.
     Wanneer het Missie-verslag van Rovenius juist is, telde Wijhe in 1635 ongeveer 400 communicanten; vermoedelijk zijn hierbij de omliggende buurtschappen niet begrepen, want een nieuw verslag van 1638 begroot het aantal communicanten op 1500. De verslagen van 1642 en 1656 spreken van 1200. De aalmoezen tot onderhoud voor de priesters waren karig en nauwelijks voldoende.
     In 1636 ondernamen de zendelingen een tocht naar Ommen, waar in geen vijftig jaar een priester zich vertoond had. De meeste inwoners, en nog meer hunne kinderen en nakomelingen, zegt pastoor Waeyer, waren in dien tijd „tot de nieuwgezinde religie vervallen”. In de vergadering kwamen een zestigtal Katholieken bijeen, allen hoogbejaarde lieden, doch geheel onwetend in de eerste beginselen van den roomschen godsdienst en de plichten van een Christenmensch. Om de twee of drie maanden gingen nu de paters derwaarts, doch na eenige jaren was de roomsche gemeente door het overlijden dezer lieden op enkele huisgezinnen na uitgestorven.
     Meer vrucht leverde hun arbeid in de buurtschappen of marken van Raalte. In de buurtschap Heeten vonden zij een

_______________↓_______________


|pag. 128|

vaste woning of schuur, waar zij de Katholieken tot de godsdienstoefeningen konden verzamelen, namelijk op het erve Nieënhof. Volgens een oud handschrift 11 [11.      Nagels Het kerspel Raalte en omstreken. Archief v. d. Gesch v. h. Aartsb. Utrecht. Dl. 30, blz. 272.]) hielden zij nog conventikel 1°. in het huis van de erven Joring, thans bewoond door den heer J. Remmers, 2°. in het huis, genaamd Breeënbroek in Boekele, 3°. in het huis, genaamd de Wieferink in Linderte, en later, waarschijnlijk na 1661, op de erve Worms.
     Gelijk overal in den lande heerschte ook in Salland gedurende de jaren 1636 en 1637 eene besmettelijke ziekte. In dien rampspoedigen tijd brachten de priesters verschillende Katholieken tot hun plicht terug; de een bekeerde er twintig, de ander tachtig, terwijl negentig doopsels ter sluiks werden toegediend en zesen-zeventig huwelijken gewettigd. Een honderdtal Katholieken bezweken aan de epidemie, maar zij stierven, voorzien van de laatste Sacramenten.
     Te midden van dien overstelpenden arbeid werd P. Isembaert naar Nijmegen ontboden, waar de nood het hoogste was, zoodat P. van Vilsteren eenigen tijd met de zielzorg der geheele streek was belast.12 [12.      Te Nijmegen werden in 1636 tusschen 17 en 20 Mei drie Jezuieten door de pest weggerukt.]) De Katholieken van Zwolle zonden thans een herhaalde suppliek tot den apostolischen Vicarius, waarin zij de paters wegens hun ijverigen arbeid den hoogsten lof toezwaaiden en dringend om meerdere religieusen verzochten.
Aanvankelijk vond deze suppliek bij den kerkvoogd geen goed onthaal, doch ten slotte stemde hij toe, en aldus werd in 1637 een standplaats der Jezuieten gevestigd te Vollenhoven en in 1638 een te Randen. De heer Cornelis van Doetinchem verleende hun gastvrijheid in zijn landhuis te Randen en gaf hun de gelegenheid om vandaar uit Colmschate, Helderen en Wesepe te bedienen. Het arbeidsveld der Jezuieten werd nu in drie districten verdeeld: Wijhe, Vollenhoven en Randen, terwijl nog een Jezuiet naar Twente toog.
     Reeds meermalen was er door de synode op aangedrongen

_______________↓_______________


|pag. 129|

dat niemand zijne kinderen door priesters mocht laten doopen.
Op de synode van 1620 werd uitdrukkelijk geformuleerd: „dat expresselyck moge verboden worden, dat niemant zijn kinderen bij eenige papen moge brengen om gedoopt te worden, gelyck bij experientia bevonden wordt”. In de plakkaten werd aan dat verlangen aandacht geschonken, doch aan de uitvoering werd niet de hand gehouden. Doch den 20sten Augustus 1645 verscheen wederom een plakkaat, waarin vooral ten plattenlande onder de zwaarste boeten het laten doopen van kinderen door priesters werd verboden. Groote verslagenheid bracht het plakkaat onder het landvolk teweeg, want werd de arme landman betrapt, dan zag hij zich door de zware boete geruïneerd. Van een anderen kant mocht hij in geweten zijn kind niet door een predikant laten doopen, gelijk de katholieke theologanten leeren. Niet weinigen bezweken voor de bedreiging, maar velen bleven standvastig in het trotseeren van den gewetensdwang. Zij stelden, door bemiddeling der Jezuieten, een verzoekschrift op, waarin zij uit de resoluties der Staten- Generaal bewezen, dat eertijds aan alle ingezetenen gewetensvrijheid was beloofd, dat de Mennisten vrijheid hadden van doopen, de Israëlieten van besnijden. Het verzoekschrift werd den drost van Salland en den Raad van Goor aangeboden, met dit gelukkig gevolg, dat voortaan het doopen door priesters oogluikend werd toegestaan en niet meer beboet.
     Het aantal Katholieken was intusschen over het geheel tot meer dan vier duizend gestegen; ze woonden zeer verspreid; velen waren van Wijhe uit bezwaarlijk te bereiken, vooral in den winter bij slecht begaanbare landwegen. P. Engelbert kocht daarom in 1653 op vier uur afstand van Zwolle en een half uur beoosten het dorp Wijhe een erf, dat aan den grooten weg naar Raalte lag. Het vormde ongeveer het centrum van zijn werkkring en heette Strijdveen. Daar de wereldlijke arm minder zwaar drukte en de hardvochtigheid voor meer welwillendheid begon te wijken, ondernam hij op dit terrein den bouw van een huis, dat vrij aanzienlijk was en op ƒl 4000 werd geschat; het omliggend land bracht hem jaarlijks ƒl 250 aan pacht op. Van meubelen werd het huis spoedig voorzien.
Van dit middelpunt uit bezocht hij drie adellijke huizen en

_______________↓_______________


|pag. 130|

twee dorpen, tot vier uur gaans. Op Zon- en feestdagen, en dikwijls door de week, predikte hij voor 150 à 200 toehoorders; hij gaf catechismus aan 400 kinderen: dit getuigt ons zijn Provinciaal P. Deckers, die in 1656 verslag van deze statie gaf. P. Engelbert was toen een man op leeftijd, maar nog vol ijver, meer gevierd bij het landvolk dan bij den adel. Voor zijn onderhoud ontving hij jaarlijks 100 gld. aan aalmoezen.
     Om hem in zijn arbeid, dubbel zwaar wegens een ongeneeslijke kwaal, bij te staan, werd hem in 1657 P. Jacobus Valck als medehelper en toekomstig opvolger toegevoegd. Nog drie jaar sleepte hij zijn verzwakt lichaam voort, totdat hij den 22sten Januari 1660 overleed en daarop te Wijhe in zijn familiegraf werd bijgezet.
     P. Jacobus Valck, geboortig van Calais, werkte in stilte voort, en zag zijn gemeente, zij het ook langzaam, aangroeien.
In 1661 traden tien personen tot den katholieken godsdienst over; te Luttenherg waren alle inwoners op een na, katholiek; in alle vergaderplaatsen hield hij catechismus en diende het doopsel toe. Doch de lucht betrok; de plakkaten kwamen weer spoken.
     Op Kerstmis van het jaar 1662 werden drie kasteel en, nabij Deventer, die van Wijhe uit bediend werden, overvallen door den „Verwalter” in de hoop daar den mispaap te grijpen, doch de prooi was ontsnapt. Tezelfder tijd werd het plakkaat tegen het doopen door papen weer gehandhaafd en door zware boeten verscherpt. Ondanks dien druk gelukte het aan P. Valck in 1663 een vijftigtal kinderen te doopen en in 1665 honderd en acht. Na een kommervolle bediening van negen jaar overleed hij in 1666 te Zwolle en werd in de oude parochie-kerk te Wijhe begraven.
     Tot zijn opvolger kwam P. Godefridus van Gessel, die van 1651 tot 1664 in Twente en in het land van Doesburg werkzaam was geweest, een man, gehard door de beproeving, want toen hij in 1664 ambtshalve naar den Briel ging, werd hij daar gegrepen en in den kerker geworpen. Niet lang toefde hij te Wijhe; in 1666 werd hij naar het zuiden teruggeroepen en vervangen door P. Zeger van Appeltern.

_______________↓_______________


|pag. 131|

     Deze Jezuiet uit aanzienlijken huize te Nijmegen in 1619 geboren, was in 1640 in de Sociëteit getreden en in 1650 tot priester gewijd. Drie jaar later was hij naar Salland gegaan, waar hij zich te Wijhe vestigde en van daar op vaste tijden tochten ondernam naar Vollenhoven, Hasselt, Ommen, enz.
Het was op Sacramentsdag van liet jaar 1656, dat hij te Vollenhoven tijdens den H. Dienst werd overvallen, voor 100 ducatons beboet en verbannen. In 1667 keerde hij terug en vertoefde in Duur op den Luchtenberg, het buiten van den heer Knoppert.
     De verhouding van de Jezuieten tot den apostolischen Vicarius werd in die dagen meer en meer gespannen. In het Missieverslag van 1656, door den apostolischen Vicarius La Torre naar Rome opgezonden, wordt onomwonden gezegd dat twee Jezuieten n.1. Zegher van Appeltern en Mattheus de Vos zich onlangs in het land van Zwolle hebben ingedrongen. Onder den apostolischen Vicarius Neercassel werd de rechtskwestie nog hooger opgevoerd, zoodat de Jezuieten zich genoodzaakt zagen hun vermeend recht door bewijsstukken te staven. Zij beriepen zich, wat hunne werkzaamheden in Salland betreft, op aanstellingsbrieven van Rovenius en De Metz, op getuigenissen van P. Joannes Blocklandt, superior der missie, op zeudingsbrieven van La Torre — concessiones Ephesinae en op getuigenissen der aanzienlijkste familiën van Salland.
     Deze laatste bewijsstukken luiden aldus:
     „Doordien wij onderschreven met extreem groot misnoegen moeten herhooren, dat eenige schijnen te ondernemen noviteijten in te voeren; daer nochthaus in die provintie van Overijssel, die gehuchten van ’t platte landt, zooals Wijhe Raelte, Terheyno, Hellendoorn, Vilsteren, Welsen, Hasselt, Vollenhoven, Blockzijl, als andere plaatsen langs de riviere de Vecht voor een, drie a vier jaer, door pr. Petrus van Wissen, priester der Societeyt Jesu ende voorhem door andere paters van deselve Societeyt bedient zijn, als bij: Adrianus Coerten, Franciscus Beaumesius, N. Mesdach; N. van Suerck, N. Isembaert, N. Goyvaerts, N. Rywenborch, Wichardus Mathiae, Theodorus van Alckemade, Joannes van der Laen, Zegerus Appelterre, Godefridus van Gessel ende door meer andere van die voorseyde Societeijt;

_______________↓_______________


|pag. 132|

dewelcke uyt de stadt Swolle als een derden pater plegen uyt te loopen om die voornoemde gantschelyck verlaten plaetsen, districten ende statien allenckskens die catholycke Roomsche religie weer in te voeren; daer in den beginne van dien boven vyff, sess a seven menschen qualyck ter vergaderinghe quamen en Godts heijligh woordt aenhoorden ende nu tot twee, drie a vier hondert zielen bij wijle op een vergaderinge compareeren ende zoo aengewassen zijn. Dus dat die vorseijde paters van tijdt tot tijden, ’t welck oock te noteeren, met kennisse ende consent van die voorgaende bisschoppen ende provicarii, altoos die voorgemelte platte landen ende die goede ingesetenen van dien met succes van dagelijkschen merckelijcken aeuwas, sedert die 50 jaeren langer herwaerts successivelijck, continuelijck ende sonder eenige interruptie die goede catholijcke gemeijnte, tot hun groot genoegen, met doopen, trouwen, siecken te berechten ende alle andere pastorele functiën, geen uytgesondert, tot stichtinge, sonder onthouden ende buijten alle contradictie oock loffelijck bedient hebben; en desen pater van Wissen in gelijcken state ende functie aldus nu in dier voege als noch daer in continueert.
Soo dat het in der waerheijt ons dunckt, tegen alle reden ende justitie, oock die grootste ondanckbaerheijt van de werelt te sijn eenighe soodanighe goede patroonen ende seer ijverige voortplanters van ’t heijligh Roomsche geloove, die het zwaerste nu hebben verricht, in hun overoude possessie niet alleen te turbeeren, inbreuken te doen; ne maer oock hun pooghen daeruijt te stooten ende andere wereltsche heeren, daervan ettelijcke qualijck een jaer in de theologie gestudeert hebben, wederom in haer plaetsen, tegens wille ende geneijgtheijdt van die gemeijnte, te schuijven ende in te dringen, ’t welck also mede geen kleijn schandael sijnde, oock veele in flauwigheyt, soo niet, vermits dusdanige gebreucken ende oneenigheden bysonderlyck onder die geestelijcken, in veranderinge van het geloof in dese quartieren souden connen doen vervallen, voor allen onder alsulcken behalve diverse edelen, vele simpele huysluyden; willen wij verhoopen, dat tot voorcominge van sulck, oft dusdanighe nieuwigheden, turbatiën ende infractien door oordere van de hooge handt, sal worden ingehouden ende met al sulcke

_______________↓_______________


|pag. 133|

paters der societeijt die gemeynte voortaen laeten bedienen als voorheen, waermede zij bedient, oock vergenoegt hum bevinden. Tot teijcken van ’t welck ende dat het voorscreven in alle oprechtigheid, soo als boven geposeert waer is en oordeele die billickheijd in alles conform te sijn, hebben wij onderschreven ex vero justitiae zelo, oock met eene goede conscientie dese gepasseert, geteijckent ende door een burgemeester nevens secretaris …….? met het stadszegel opgedrukt mede laeten bevestigen den 10 Aug. 1670.
     Actum in de provincie van Overijssel.
     Henricus Knoppert, Lucas Bruyns, Hieronymus Knoppert, Wilhelm Evertsz, Burchard van Lingen, Franciscus Ignatius van Oldeneel, Gerrit Gysbertsz Bonn.
     Locus sigilli.                         Meynard Kervel, secretaris.

     Wij onderschreven getuigen mits desen voor de gerechte waerheijd, dat de plaetsen tegenwoordigh bedient, soo in Wijhe, Raelte als Olst door pr. Zegerus van Appelterre, priester der societeijt als pr. Jacobus Valck, pr. Engelbertus van Vilsteren, pr. Matthaeus de Vos, alle drij zaliger gedacht ende meer andere te voren, die uyt Zwolle plachten uyt te loopen ende dat nu over de 50 jaren, om dese verlatene statien allenskens te formeeren, zijn bedient geweest, geduriglijck, getrouwelijck, tot contentement van de catholijcke en groote aenwasch van de H. Kercke. Verclaeren daer en boven dat gedurende allen dien tijdt, deselve paters van den beginne af en eer zij noch oijt domicilium hier ofte vaste woninge gestelt hadden, in alle de bovengenoemde plaetsen, gedoopt, getrout, de siecken herecht ende alle pastorele ampten loffelijck ende tot stichtinge sonder eenige contradictie bedient hebben. Toirconden der waerheijdt hebben wij desen met onse handen onderteijckent ende met onse signaturen bezegelt, bereijdt daer en boven, ten allen tijden des noodig zijnde, alle hetselve met solemneelen eede te bevestigen desen 30 Juli 1670
     Gerrit Jansz. de Vriese, heer tot Wesenbergh; Jan Swaefken, heer tot Rande, Gerhard van Laer, heer tot Honlo.13 [13.      Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht. Dl. 2, blz. 477.])

_______________↓_______________


|pag. 134|

     De invallen der Munstersche troepen in den Achterhoek en in Twente, de voortdurende bedreiging van Bernard van Galen, die, gelijk lastertongen verspreidden, op bevel en gezag van den Paus, de wapens tegen de Republiek aangordde, waren oorzaak, dat de Katholieken beschuldigd werden van te heulen met den vijand en door het gemeen voor landverraders werden uitgekreten. Nieuwe vervolgingen dreigden P. van Appeltern achtte het in dien troebelen tijd noodzakelijk om krachtige maatregelen te nemen.
     Den 1sten Januari 1671, toen hij op de havezathe Honlo kerkte en de „adel en steunpilaren” zijner gemeente daar aanwezig waren, stelde hij voor iemand uit hun midden te kiezen, wien zij het beheer der tijdelijke zaken konden toevertrouwen.
Jonker Gerard van Laer, heer van Honlo werd daartoe gekozen.
Vervolgens wees hij op „de wolcke en tempeest van persecutie boven ons hoofd hangende.” Daar dit „onweer noch door gewijde keersen noch door geluyd der klocken hier te lande kan worden verdreven, synde hiertoe van noode den clanck van een ander metael,” verzocht hij een eendrachtige en vrijwillige contributie van alle leden. De lijst ging rond; Cornelis van Doetinghem teekende voor acht ducatons en beloofde nog 25 gld.; Gerard van Laer 25 gld., Vrouwe van Laer beloofde 15 gld., Egbert van Egmont 15 gld., Joan Swaefken 25 gld., Henrick Swaefken 30 gld., Arnold van der Marsch 25 gld., Jan Antonius van Middachten tot Vriesewijck 25 gld., Jan Gerrit de Vriese tot den Wesenberg 25 gld., Willem ten Bruggen 6 gld.
     Met den klank dezer schijven zal men den storm voorloopig hebben bezworen.
     Als een vloedgolf stroomden in 1672 de legers der bisschoppen van Munster en Keulen, gesteund door een Fransch hulpkorps, Overijsel binnen. Alle steden openden nagenoeg zonder slag of stoot hare poorten. Omkooperij en verraad bleken in ’t spel.14 [14.      „Het bleek spoedig dat omkooperij en verraad hier een groote rol hadden gespeeld; de griffier der Staten, eenige leden van den Overijselschen adel, eenige regenten bleken een complot te hebben gesmeed om de provincie aan den vijand over te geven.” — Blok. Gesch. v. h. Ned. Volk. III. 176.]

_______________↓_______________


|pag. 135|

Misschien werkte de langdurige, heftige verdeeldheid in den boezem der Staten deze wankelmoedigheid in de hand. Ook is niet uitgesloten, dat men op economisch gebied meer heil zag in een voorland te zijn van het bisdom Munster, dan in een landprovincie van het machtige, zelfzuchtige Holland. Wat er van zij, de bisschop van Munster deelde, als ware hij landheer, de lakens uit. Overal gaf hij de kerken, die vóór een eeuw ontroofd waren, aan de Katholieken terug. In de kerk van Olst stelde hij tot pastoor een Minderbroeder aan uit Keulen, in die van Wijhe P. Appeltern, in Raalte den Jezuiet P. van Wissen, in Heino een seculieren priester uit Roermond.
     Deze stand van zaken duurde, gelijk men weet, nog geen twee jaren. In April 1674 moesten de beide bisschoppen vrede sluiten; in Mei trokken hunne legers, na zware brandschatting, haastig af, en vóór deze maand ten einde was, waren alle kerken weer in handen der Hervormden. De toestand der Katholieken was door den inval des vijands eerder verslechterd, want leed en schade trachtte men op de papisten te verhalen; bovendien openbaarde zich onder hen een geest van moedeloosheid nu de hoop op algemeene godsdienstvrijheid weer vervlogen was en wellicht voor immer.
     Ouder de vreemde priesters, die onder de schutse van ’s vijands legervaan Overijsel waren binnengedrongen, behoorde ook een regulier kanunnik, Arnold van Baerle; hij had zich te Randen bij Colmschate gevestigd, bleef achter, toen de troepen aftrokken en begon zijn werkkring uit te strekken tot Olst. Dit alles geschiedde, zoo gezegd werd, „door ingeven en doordrijven” van heer Sommer, pastoor te Zwolle. De voornaamste Katholieken van Olst: Henricus van Keppel, Gerard van Laer tot Honloo en Herman Penninck tot Boscamp deden nu hun beklag bij den apostolischen Vicarins, dat genoemde kanunnik „nu gedurigh een jaar lanck ons en onsen Pater met veel schrijvens en andersints seer moeylick valt om sigh oock hier te Olst in te dringen en om onsen gewonelycken pastoor gants uyt te dryven, niet sonder groot gevoelen en met aenstootelycke vererghernisse van veele, die dese ongerimde manier van handelen in een vreemd priester tegen onsen gewonelycken pastoor grootelyck verwonderen.” Zij drongen met kracht er

_______________↓_______________


|pag. 136|

op aan, dat de Kerkvoogd den indringer zou verwijderen. Of heer Arend van Baerle nog lang op Randen is gebleven, weet men niet; de Katholieken van Olst zullen zich meerendeel aan „onsen pater” hebben gehouden.
     De pastoors te Olst en te Heino, wier benoeming van den Munsterschen bisschop was uitgegaan, hadden als vreemdelingen zoo spoedig mogelijk Salland verlaten, en nu besloot de Sociëteit, tot eene nieuwe verdeeling van districten Wijhe, Olst, Randen en eenige buurschappen zouden voortaan de eene statie vormen, terwijl de andere zou bestaan uit Raalte en Heino. Het arbeidsveld werd zoo afgebakend, dat de pater van Wijhe en Olst gehuisvest zou zijn op Honlo, en die van Raalte en Heino op Solenspijker, het buiten van Jonker Sweersens.15 [15.      Volgens Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht, Dl. 30, blz. 275 was omstreeks 1675 Knabenspijker, in 1678 op den Kolk en nà 1682 het Solenspijker onder Heino de residentie der Jesuieten.])
     P. van Appeltern had deze nieuwe regeling niet beleefd.
Na een korten tijd in de oude kerk van Wijhe dienst te hebben gedaan, werd hij wegens ziekte naar Nijmegen verplaatst, waar hij den 10 October 1672 overleed.
     Voor de statie van Wijhe werd P. Henrius Dierhout benoemd, doch deze werd reeds in 1673 vervangen door P. Adriaan van Heulen. Ook diens pastoraat was van korten duur; in 1675 kwam P. Petrus du Jumont.
     De verdeeling der zielzorg, hoe goed ook overlegd, mislukte jammerlijk door de gevangenneming van P. van Wissen, die met het pastoraat van Raalte was belast. Deze werd door soldaten overvallen en naar het huis van den drost te Werkeren gesleept. Zesdehalve week bleef hij daar gevangen, en eerst toen de drost een losprijs van meer dan 700 gld. had ontvangen, ging de kerkerdeur open en kon de pater met een banvonnis het schoutambt verlaten. Dit schijnt te hebben plaats gehad in den loop van November 1675.
     Onder den indruk dezer treurige gebeurtenis belegde de katholieke adel van Salland op den laatsten Zondag des jaars, den 29sten December, eene vergadering te Wijhe. Aanwezig waren: Gerard van Laer, H. E. Doetinghem, Alard Hackfort,

_______________↓_______________


|pag. 137|

Egbert van Egmont, F.J. van Oldeneel, H.F. Kockman, H. ten Bruggen, B. ten Grooten Huys, J.W. van Leeuwen, Pieter de Jonge. Hier werd besloten tot het stichten van een reservefonds om, wanneer een priester gevangen werd, zoo spoedig mogelijk het losgeld te kunnen betalen, want het rantsoen in den kerker, hoe schamel ook, werd tegen woekerprijs berekend.
     Het officieele stuk luidt: „Wy ondergeschreven beloeven mits dese, soo wanneer wederom een onverhoopt overval van stooringe des Overheydts in punclo Religionis mochte geschieden, gelyck dit jaer in Raalte met vangen van Pater van Wissen geschiet is, dat wy de een de ander in particulier en wy alle samentlyck sullen instaen voor alle hinder en schade hoe dieselvige oock van de Overheydt mochte genoemt en geeyscht worden, en dat een igelyck naer discretieuse quota, hetwelck edoch bij igelyck in particulier wort toegelaten om te renuntieren ten allen tyde naer hun believen, actum Wyhe den 29 December 1675.”
     De zielzorg van de beide staties rustte nu alleen op P. du Jumont. Om zoo geregeld mogelijk dat dubbel ambt waar te nemen, deed hij den 1sten Januari 1676 aan de vergaderde menigte het volgend voorstel: Niemand, noch heer noch boer, zou op eenige som geschat worden, maar iedereen werd verzocht voor een vast bedrag tot onderhoud der paters in te schrijven. Bij de boeren zou een boer, bij de dorpers een dorper, bij de heeren een heer met de lijst rondgaan. De ingezamelde giften zullen worden afgedragen aan de paters, die daarvan volgens gewoonte aan hun Oversten rekening zullen afleggen. Het geld zal gebruikt worden tot onderhoud der priesters; het resteerende zal bewaard worden voor den kwaden dag, voor gevangenis en ziekte. Wanneer beide staties weer afzonderlijk bediend worden, zal ook dit fonds worden verdeeld.
Hierbij wenschte P. du Jumont de vergadering een zalig nieuwjaar en deelde allen boekjes en kleine geschriften uit tot onderricht en stichting in ieders huisgezin. Ook kondigde hij aan, waar en op welken Zondag hij zou kerken. Met Nieuwjaar op den Langen Horst bij den Wesenberg onder Wijhe; den eersten Zondag van Januari op Overmarseh onder Olst; den tweeden op den Heerenbrink in het kerspel Heino op den heer Oldeneel; den derden op den Spijkerbosch in het kerspel

_______________↓_______________


|pag. 138|

Olst; den vierden op liet goed van Vrouwe Buissonnet; den vijfden op Strijdtveen. Al deze bepalingen vielen bij de gemeente op goede aarde, want P. du Jumout was een priester, die bij allen, arm en rijk, evenzeer bemind was. De nederige hoeven van het landvolk bezocht hij even vaak als de deftige landhuizen van den adel, — zijne verschijning was overal welkom, want men wist, dat hij kwam voor het zielenheil en de eer van God, dat hij zich zelf niet zocht. In 1678 werd hij door zijn overheid teruggeroepen en vervangen door P. Franciscus Gijsselbrechts. Deze man putte zijn krachten uit in het bedienen van vier plaatsen; hij gaf zich aan allen, maar bezweek onder den arbeid. Een kwaal maakte hem machteloos en dwong hem in ’t voorjaar van 1687 in Brabant herstel te gaan zoeken.
     Het was tegen Paschen, dat zijn opvolger P. Henricus Ellieul te Wijhe aankwam. Nog geen tien dagen was hij daar, toen hij voor een zieke te Raalte geroepen werd Hij steeg te paard, maar nauwelijks was hij een eind weg, toen hij achterna gezet werd door de schout Jan van Wyck, wien men hem verraden had. Ontkomen ging niet; de schout reed veel vlugger, haalde hem in, nam hem gevangen en voerde hem te Raalte in een herberg, waar hij eenige weken bleef opgesloten en niet dan na zware boete werd losgelaten. Van de boete ontving de drost van Salland 200 ducaten, de schout twintig, de schrijver twaalf. Hij mocht evenwel in ’t land blijven en vestigde zich op het huis te Honlo, waar hij toefde tot 1690. Sinds 1688 had hij tot assistent P. Joannes Karsten, die zijn verblijf had op de Vos op Potcampsgoed in Hengeveld.
     P. Ellieul werd in 1690 opgevolgd door P. Michiel van Scheltinga. Vijf jaar was hij hier werkzaam, toen het kasteel Honlo, de havezathe der jonkheeren Van Laer bij rechterlijk vonnis werd geveild en overging aan Rutger van Haersolte tot Egede. P. Gaspar des Champs, die in deze treurige omstandigheden P. van Scheltinga kwam vervangen, moest naar een ander verblijf omzien; vermoedelijk vestigde hij zich toen ook op de Vos. Het was daar, dat hij den apostolischen vicarius P. Codde van 20 tot 24 September 1697 herbergde, toen deze aan 790 personen het Vormsel kwam toedienen.

_______________↓_______________


|pag. 139|

     Niet lang na deze zeldzame plechtigheid kwam P. Cornelis de Jonghe hem vervangen. Ook deze was op de Vos gehuisvest en hoedde van daar uit zijne kudde, totdat hij in 1703 tot een beter leven overging. Hij werd in de protestantsche kerk te Wijhe begraven.
     Onder zeer moeilijke omstandigheden werd P. Reinier Smeets in April 1704 door den pro-vicarius de Cock tot het herdersambt toegelaten. De apostolische vicarius Codde was door den H. Stoel gesuspendeerd, een overgroot deel der seculiere geestelijkheid trok voor hem partij en meende de zaak des ongelukkigen Kerkvoogds niet beter te kunnen dienen dan door het wereldlijk gezag in ’t harnas te jagen tegen de Jezuïeten, wien Codde’s val voornamelijk werd verweten. Hun toeleg slaagde maar al te goed; als retorsie-maatregel tegen Rome werden in Juli 1708 alle Jezuieten uit Holland verbannen. De magistraat van Zwolle was in zijn voortvarenden ijver de Staten vóór geweest. Reeds in October 1707 waren de kerkhuizen der Jezuieten gesloten en de paters uit de stad gewezen.
Gastvrij werden zij door hun ordebroeders op de Vos, waar het plakkaat niet was uitgevoerd, opgenomen. Dat verblijf werd een aantrekking voor hunne Zwolsche kerkbezoekers, die op Zon- en feestdagen zich liever een tocht van eenige uren naar Wijhe en Liederholthuis getroostten, dan de kerkhuizen der seculiere priesters binnen de stadsmuren te bezoeken. Deze toevloed van geloovigen gaf aan de stille landgemeenten een ongekende drukte.
     Na vijf jaar van bovenmatigen arbeid werd P. Smeets naar Brabant teruggeroepen, en kwam in zijn plaats P. Caspar Estrix. Deze had zich nauwelijks ingeburgerd, of in April 1710 kwam van den Drost van Salland, Adolf Hendrik van Rechteren, die tot dusver de paters gespaard had, het bevel, dat hij binnen de maand Overijsel had te verlaten.
Ook zijn ordebroeder P. van der Gracht, wiens residentie in 1685 van het Solenspijker naar Liederholthuis was verplaatst, ontving een gelijk bevel. P. Estrix vertrok noodgedwongen. Een jaar lang handhaafde de Drost onverbiddelijk zijn bevel met betrekking tot Wijhe, maar liet P. van der Gracht oogluikend te Liederholthuis toe. Alles stroomde nu

_______________↓_______________


|pag. 140|

van Olst en Wijhe naar Liederholthuis ter kerke, doch zulk een toestand was onhoudbaar. Vandaar kwam bij verschillende boeren van Olst, die het verst verwijderd waren, het denkbeeld op om een seculieren priester voor de bediening van Wijhe te vragen. Zij droegen een zekeren heer Van der Hagen voor, doch nu stelden de boeren van Wijhe zich te weer; zij wilden niemand anders dan een Jezuiet tot pastoor, en toen de seculiere priester op de Vos aanklopte, sloeg juffer Potcamp, aan wie huis en erf toebehoorden, de deur voor hem dicht.
     Ondanks de tegenwerking der boeren van Wijhe, slaagden de Olstenaren erin den heer Van der Hagen tot pastoor te verwerven en daardoor een afzonderlijke kerkgemeente te vormen.
     In 1711 werd P. Roland Daniels (ook Albertus de Winter geheeten) op de Vos te Wijhe toegelaten. Hij was er werkzaam tot 1716, toen hij stierf en in de oude kerk bij zijne voorgangers werd begraven. Zijn opvolger was P. Hermannus Spronck (ook genaamd Aloysius Boelens). In 1732 moest hij ten gevolge van het bekende plakkaat tegen de geordende priesters zijn woning verlaten; de ballingschap was echter niet van langen duur; weldra mocht hij terugkeeren en arbeidde verder ongestoord tot zijn dood in 1742.
     Het was te voorzien, dat de opvolging van P. Spronck niet zonder moeilijkheid zou gepaard gaan. Nog tijdens zijn ziekte in 1739 was P. Franciscus van Torre naar Wijhe gezonden om zijn ordebroeder bij te staan en eventueel op te volgen, maar de drost van Salland weigerde volstrekt hem admissie te geven.
     Nu de statie vacant stond, trachtte P. Theodorus Haakman de plaats te bezetten. Opzettelijk had men een landgenoot, een Amsterdammer, gezonden, opdat het vreemdelingschap geen voorwendsel zou zijn tot afwijzing, maar het baatte niet. De Jezuieten waren zoo zwart gemaakt, niet het minst door Jansenisten en Janseniseerende geloofsgenooten, vrees, achterdocht en antipathie voor de Sociëteit waren zoo hevig verwekt, dat de drost door geld noch goede woorden was te bewegen om een Jezuiet toe te laten. Daarbij kwam, dat zich een tegencandidaat voordeed: Henricus Joannes Schaepman, seculier

_______________↓_______________


|pag. 141|

priester en Zwollenaar. Welke factoren in deze kwestie werkzaam waren, is moeilijk na te gaan, doch na twee jaar vruchteloos op de toelating van een Jezuïet te hebben aangedrongen, besloot de Nuntius op voorstel van Gerardus Beer, Aartspriester van Salland, H.J. Schaepman te benoemen, echter onder de formeele voorwaarde, dat deze benoeming geschiedde onverminderd de rechten der Sociëteit op de staties van Wijhe en Olst, en dat, zoodra het wereldlijk gezag dit gedoogde, de seculiere pastoor voor de paters zou moeten wijken. Dit officieele stuk, van handteekeningen en zegels voorzien, is, zooals meer dergelijke documenten uit dien tijd, een doode letter gebleven; het waren wissels ad calendas graecas.16 [16.      Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht. Dl. 7. blz. 223.])
     De Jezuiten-statie te Liederholthuis rekte haar bestaan niet veel langer. Pieter van der Gracht was hier van 1685—1715 onvermoeid werkzaam. Het arbeidsveld was bijna niet te overzien, want het omvatte Heino en geheel Raalte. De apostolische Vicarius P. Codde schreef dienaangaande in zijn missie-verslag van 1701: „Van de statie te Raalte dien ik ter loops iets mede te deelen. Zij beslaat een zeer lange en breede vlakte, waarop vele Katholieken wonen, maar allen zijn, op 5 à 6 adellijke families na, landlieden. Toen ik daar voor twee of drie jaar eenige dagen vertoefde, heb ik aan meer dan 1500 personen het Vormsel toegediend. In genoemde statie werd zelden en dan nog in ’t geheim gevormd, omdat de vervolging daar altijd gewoed heeft. Voor het zielenheil der zoo talrijke geloovigen, die vrij ontwikkeld zijn, ware het zeker gewenscht, dat deze statie in tweeën verdeeld werde en over ieder deel een pastoor werde aangesteld. Wel is waar is die streek moerassig, zandig, met heide begroeid en woest en kunnen de bewoners alleen door gestadigen landarbeid zich karig voedsel en schamele kleeding verschaffen, maar ik hoop dat de toestand voor land en bewoners den zielenijver der missionarissen eerder zal aanwakkeren dan neerslaan, en dat de sociëteit te vinden zal zijn om tot een zoo noodzakelijke verdeeling over te gaan. Tegen het toevoegen van een nieuwen pater-missionaris zal de clerus geen bezwaar hebben”.

_______________↓_______________


|pag. 142|

     Het bleef bij een voorstel, want bij den Drost was geen denken aan een kerkhuis te Raalte; zelfs geen priester mocht er een huis betrekken.
     Toen P. van der Gracht zijn krachten voelde afnemen, kwam P. Dominicus Hendrix in 1716 om zijn plaats te vervangen, maar de machtige Drost gebood hem het land te verlaten.
Welwillender was de despotische landheer gestemd jegens P. Ferdinand Schatten. Deze kreeg in 1716 admissie en daarbij volle vrijheid om kinderen te doopen. Hij verbleef te Liederholtlmis tot 1721 en werd opgevolgd door P. van den Impel.
     Met de jaren viel de last der zielzorg voor één man niet meer te torsen. De apostolische Vicaris Bijlevelt schreef in 1722 naar Rome „dat de heer Joannes Ophuys, pastoor te Zwolle en aartspriester te Salland, hem als een zaak van gewetensbezwaar had medegedeeld, dat niet weinige geloovigen, uit de statie Raalte, onder de zorg van pater Petrus van den Empel staande, zich dikwijls waren komen beklagen, dat deze pater, èn om de menigte der geloovigen, èn om de uitgestrektheid der parochie, die zeker meer dan 5 uren omtrek had en een getal van ruim 5000 geloovigen, onmogelijk alleen het werk kon doen. Zoodat het niet zelden voorkwam, dat eenigen niet genoeg in den godsdienst onderwezen werden, en dat anderen stierven zonder H. Sacramenten”. Het toevoegen van een assistent was dus allernoodzakelijkst.
     Niets lag meer voor de hand dan de statie te verdeelen, gelijk P. Codde reeds had voorgesteld. De Congregatie te Rome schreef daarom in 1723 om een gedeelte der statie van Liederholthuis aan Haarle ter bediening te geven. Meer afdoend ware de oprichtiug van een kerkhuis te Raalte geweest, doch de Drost bleef hardnekkig bij zijn weigering.
     In 1726 nam P. Philippus van Gorp het herdersambt te Liederholthuis over. Een korten tijd werd hij tengevolge van het plakkaat van 1730 uit zijn woning verdreven; zijne gemeentenaren wisten echter te verwerven, dat hij weer spoedig zijn huis mocht betrekken en zijn priesterlijke bediening hervatten. Drie-en-twintig jaar had hij met onverdroten ijver de zielzorg der zijnen behartigd, toen hij tot aller droefheid den 21sten November 1748 te Zwolle kwam te sterven. Het lijk

_______________↓_______________


|pag. 143|

van den diepbetreurden priester werd ’s avonds naar Liederholthuis overgebracht en vervolgens bijgezet in het familie-graf der Oldeneel’s in de kerk van Heino. Met hem daalde de laatste Jesuiet in Salland ten grave.
     Spoedig was P. Carolus Borgaert aanwezig om het ambt van zijn ordebroeder over te nemen, maar de Drost weigerde de admissie. Vier jaar lang werd alles beproefd om het hart van den satraap te vermurwen, doch tevergeefs. In dien tusschentijd doolden de schapen overal rond zonder herder.
     Ten einde raad vroegen de Katholieken van Raalte aan den Nuntius om een seculieren priester en tevens om de vergunning tot het stichten van een bedehuis te Raalte. Het werd hun toegestaan, doch er moesten nog heel wat zilveren schijven klinken, voordat de Drost, de hooge potentaat, zich liet overhalen.17 [17.      Nagels, Het Kerspel Raalte Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht. Dl. 30 blz. 278.]). Den 23sten April 1751 kwam officieel de toestemming „om eene schuurkerk te mogen timmeren volgens de bepalingen en wetten door Staatsregeering vastgesteld”. — De kleingeestige, knellende formaliteiten der toenmalige Regeering tegenover de Katholieken zijn bekend; geen wonder dat de vrijheidsleuzen van Jhr. van Capellen bij het „geknechte” landvolk weerklank vonden.

_______

     In 1637 werd te Vollenhoven met toestemming van den apostolischen Vicarius door de Jezuieten een vaste standplaats gevestigd. Vóór dien tijd trokken zij van Zwolle uit naar Vollenhoven, Genemuiden, Hasselt, Zwartsluis, Ommen, Dalfsen en Hardenberg. Te Vollenhoven had P. Kelderman in 1632 met de katholieken aldaar een akkoord aangegaan om ze alle zes weken te bezoeken; de heer Hagen had hem daarbij zijn huis tot onderdak aangeboden. P. Wichardus Mathiae, volgde P. Kelderman op en mocht in 1642 den burgemeester van Vollenhoven op zijn sterfbed weer in de roomsche Kerk opnemen.
Na hem werkten nog verschillende Jezuieten met vrucht onder

_______________↓_______________


|pag. 144|

de verloren schapen, maar zij kwamen in geschil met pastoor Arnold Waijer van Zwolle, die zich eveneens geroepen achtte om te Vollenhoven en omstreken de priestelijke bediening uit te oefenen. Eindelijk, in het jaar 1672, bij den inval der Munstersche troepen, toen de Jezuieten, gelijk zoovele priesters, voor de verbitterde protestantsche bevolking moesten vluchten, hebben genoemde paters zich van deze standplaats teruggetrokken.
     Tegelijk met Vollenhoven werd ook Randen en omstreken tot een afzonderlijk district gevormd met het kasteel Randen tot residentie. P. Robertus du Rieu was de eerste vaste missionnaris. Van Randen uit bezocht hij Colmschate, Helderen en Wesepe; in 1658 telde men in die streek ongeveer 2400 katholieken. De Jezuieten volgden elkaar op tot het jaar 1672, toen een regulier kanunnik, Arnold van Baarle, zich te Randen vestigde. Het vertrek van verscheidene katholieken, die het aanhoudend vervolgen en beboeten moede waren, en de onmin met den heer van Doetinchem, den huisheer van Randen, waren oorzaak, dat ook van het bedienen dezer statie ten slotte door de Jezuieten werd afgezien.

     ZWOLLE.                                                            G. A. MEIJER, O. P.
 
– Meijer, G.A. (1921) Werkkring der jezuieten buiten Zwolle. Versl. en Meded. VORG, 38, 117-144.

Category(s): Zwolle
Tags: , , ,

Comments are closed.