Wanneer men door de Oudestraat gaat, dan trekt terstond de aandacht, een allerliefst gebouwtje, het Oude Raadhuis, ’t welk naast het nieuwe Raadhuis gelegen en daarmede verbonden is, terwijl het dit laatste in schoonheid ver overtreft.
De voorzijde aan de Oudestraat, vertoont een gebouw met twee verdiepingen en spits oploopend, met leien gedekt dak.
Op de beide einden van den muur verheft zich een voor-uitspringend torentje met spits dak, terwijl een fraai, uit zandsteen gehouwen balustrade, deze beide torentjes aan elkander verbindt. Deze balustrade bestaat uit acht
|pag. 89|
vakken met traceeringen, in een soort flamboyant gothiek stijl. Elk vak is van ’t andere gescheiden door een vierkant stijltje, rustende beneden op telkens varieerende consoles, aan ’t lijstwerk der dakgoot verbonden en dragende boven een tenant met schild, waarop het stadtswapen, de stadskleuren of een kruisbloem. Beneden de traceeringen bevindt zich massief lijstwerk, ’t welk met een flauw boogje van den eenen stijl tot den anderen loopt, en zoo beneden aan ieder vak eene boogvormige opening laat. Boven telt men aan deze zijde drie ramen, van zandsteen, vierkant van vorm, met eenvoudig maar net lijstwerk; zes nissen daar tusschen, zijnde langwerpige vierkante vakken, welke een steens breedte in den muur springen, bevatten evenveel beelden.
De twee eerste nissen, naar den kant van den gevel, tusschen den hoek en het eerste raam zich bevindende, bevatten de beeltenissen van Karel den Groote en Alexander den Groote, de twee daaropvolgende, boven den ingang, die van de Matigheid en de Trouw, de twee daaropvolgende naar den kant van ’t nieuwe raadhuis de Gerechtigheid en de Weldadigheid. Deze beelden, welke zeer goed gebeeldhouwd zijn, maar geleden hebben, en restauratie behoeven, staan op merkwaardig gebeeldhouwde voetstukken of consoles, waarop ze buiten den muur uitspringen. Volgens mijne meening zijn ze nog afkomstig van ’t vroegere gebouw vóór den brand, waarover straks nader.
Voor het middelste raam bevindt zich een zeer fraai en kunstig gesmeed ijzeren traliewerk met kruisbloemen en andere versieringen, welk traliewerk vooruitspringt en vroeger als loive of pui diende, om van daaraf den volke besluiten en kennisgevingen mede te deelen.
De benedenverdieping wordt van de bovenverdieping gescheiden door eene in den muur doorloopende lijst van zandsteen. Daaronder bevinden zich de drie ramen der benedenverdieping volkomen gelijk aan de straks beschrevene, terwijl vier geheele en twee halve nissen ook hier in den muur aanwezig zijn, maar geen beelden bevatten.
Tusschen het eerste raam van af het nieuwe raadhuis, en het volgende, bevindt zich de zeer gemoderni-
|pag. 90|
seerde ingang, waaraan men door middel van een steenen trap komt. Ook deze trap is niet meer de oorspronkelijke, welke, met leuningen rijk van hol uitgewerkte zandsteen gehouwen, met pilasters waarop tenanten met wapenschilden en leeuwenkoppen, een vrij wat beteren indruk maakte. In 1791 bij ’t verbreeden van de straat heeft men dezen echter opgeruimd, en den thans aanwezigen daarvoor in de plaats gesteld.
De ingang tot den kelder, vroeger een gevangenis, dien men aan den kant der Oudestraat ziet, is eveneens van lateren datum. Oorspronkelijk kon men alleen tot deze duchtig gewelfde kelders binnen door het gebouw komen. Doch in 1680 vergunde de raad aan J. Velthuis, om op zijn kosten den tegenwoordigen ingang te maken, en de kelders als bergplaats te gebruiken.
De gevel, die zich op het daarvoor liggende pleintje verheft, is statig gebouwd van baksteen met zandsteenen traceeringen en lijstwerk, terwijl de geschroefde colomvormige schoorsteenuitbouwing en ander ornamentwerk, leven aan ’t geheel bijzetten, even als de twee daarin aangebrachte rosetvormige ramen.
Beneden is de muur in 1713 aanmerkelijk verbouwd, zoodat hij daar niet meer de vroegere gesteldheid te zien geeft, te minder omdat zich vroeger daarvoor en daar-aan verbonden, de in 1548 van zandsteen gehouwen kaak vertoonde, die in ’t laatst der 18e eeuw werd afgebroken.
De zijmuur, die in de steeg uitkomt, is, behalve een later aangebouwd en daar misplaatst brandspuithuisje, vrij wel in vroegeren staat bewaard. Hij is eenvoudig van baksteen en zandsteen gebouwd, geheel in den geest als de zoo pas beschreven zijde en heeft voor het tweede der beide bovenramen aan deze zijde, ook een hol traliewerk als het straks beschrevene. Aan dezen kant bevindt zich verder de zoogenoemde schepentoren, een net torentje ook geheel in den stijl als ’t overige gebouw gebouwd, met twee omgangen en een houten, eigenaardige, minaretachtig, met leien gedekte spits, waarin een klok, de zoogenoemde schepenklok hangt, die geluid werd voor de schepenvergaderingen, bij publicatiën enz.
Wanneer het Oude Raadhuis, ’t welk we van buiten
|pag. 91|
zooeven vluchtig bekeken, gebouwd werd, valt niet met zekerheid te zeggen.
In eene verordening van ’t jaar 1313, voorkomende in het Guldenboek, wordt reeds voorgeschreven dat men moet verschijnen: ,,openbaer voir die borgemeisters opt huijs’’; of men toen echter het tegenwoordige gebouw daarvoor bezigde, is onzeker. Ik geloof het niet, omdat mij, uit een stuk op ’t archief voorhanden, bleek, dat tusschen 1315 en 1328 de stad van Geert van der A twee huizen in huur had, waarvan ’t een als schepenhuis on ’t ander als stadswijnhuis werd gebruikt. ( 1) Wel geloof ik dat deze beide huizen op dezelfde plaats stonden, waar thans het raadhuis staat; immers we lezen dat reeds in 1330 het schepenhuis bij de Vischmarkt was gelegen, ( 2) en daar nu het plein daarnevens vroeger dien naam droeg, terwijl ook de poort, die zich daar achter in den stadsmuur bevond, de Vischpoort, en de IJsselbrug zelf de Vischbrug werd geheeten, is de stand van dat schepenhuis voldoende aangewezen.
Tegelijk met het schepenhuis, bezat de stad toenmaals ook een rechthuis, en terwijl in ’t schepenhuis de vergaderingen van het stadsbestuur plaats vonden, werd door schout en schepenen in ’t rechthuis recht gesproken.
Dit rechthuis was gelegen bij de Bovenkerk en grensde aan het kerkhof. In 1348 wilden schepenen en raden het rechthuis afbreken en een nieuw daarvoor in de plaats stellen. Ze vroegen toen, zeker omdat ze aan ’t gebouw een eenigszins andere richting wilden geven, of het wilden uitbreiden, van den bisschop vergunning om een hoekje van ’t Boven-kerkhof daartoe
|pag. 92|
te mogen gebruiken, benevens nog een ander hoekje tot verbreeding van een al te nauwe straat, waardoor men moest gaan naar de kerk. De bisschop gaf daarop aan den cureet der kerk, Albert, vergunning, om daarin te handelen zooals met het belang der kerk en de rechten van derden, het meest zou overeenkomen.
Van deze verbouwing van het rechthuis schijnt niets te zijn gekomen, en men zal waarschijnlijk hebben besloten, om liever over te gaan tot het bouwen van een nieuw schepenhuis, op de plaats waar de gebouwen stonden, die men in huur vroeger daarvoor gebruikte en nu misschien in eigendom, bezat, en dit tevens hebben ingericht voor de zitting der vierschaar.
Het rechthuis komt immers niet meer voor, en zoo men toen een nieuw gebouw had gebouwd, dan zou men dit zeker ook wel gebruikt hebben voor ’t bestemde doel. We zien zelfs in 1513 de stad
het oude rechthuis aan Geert van Hengelen voor 500 guldens verpanden, bewijs te meer dat men ’t niet meer gebruikte. En toen de stad het op het onderpand geschoten geld niet weder terug wilde geven, stond ze in 1524 het geheele rechthuis aan Geert van Hengelen in eigendom af, zooals dat was gelegen: ,,boeven in die Oldestraete bij Sancte Nicolaes kercke, tusschen heer Warner van der Schere aen die eene sijde ende Hermen Kuenretorff erfgenaemen an die andere sijde, streckende voer van der strate achter an der kercken slutsze, mit een vrijen uutganck ende waterganck opter kerckhoff’’. Het huis thans bewoond door den heer Janssen van Gelder, is zeer waarschijnlijk een overblijfsel van dit oude rechthuis.
Omstreeks 1345, misschien, om een rond cijfer te nemen, tusschen 1345 en 1350, is het Oude Raadhuis oorspronkelijk gebouwd geworden, maar hoe het er uitzag, daarvan is ons nagenoeg niets bekend. Alleen weten we uit de kroniek van Johan van Breda, dat er boven een fraai verheven raadsgestoelte in was, dat rondem in dit vertrek de zittingen voor de raadsleden waren, en dat naast het schepenhuis, de stads wijnkeldel was gelegen; ook uit de berichten van Mierlo en
|pag. 93|
anderen kunnen we een en ander omtrent de vroegere gesteldheid opmaken.
’t Was op vastenavond van ’t jaar 1543, in den nacht van Maandag op Dinsdag, van 4 op 5 Februari, terwijl de dienaren en boden der stad bezig waren beneden in het raadhuis, in het zoogenaamde waakhuis, hun vasten-avonds bier te drinken, dat ze den schoorsteen van de keuken een weinig te sterk stookten. De schoorsteen die naar boven liep door de schepenkamer, vatte vuur en daar er reten in waren, deelde de vlam zich daardoor mede aan het houtwerk van de schoorsteenbekleeding op de schepenkamer, ’t welk in brand geraakte en vervolgens de geheele houten beschieting aanstak, met zulk een gevolg, dat ten ongeveer elf ure, vóór iemand daarvan iets had bemerkt, het geheele raadhuis boven in brand stond.
In de houten kasten langs de wanden, lagen eene menigte charters en stukken, die even als het geheele raadhuis boven, verbrandden. Ook het torentje geraakte in brand, en de daarin hangende schepenklok, viel naar beneden op het daaronder gelegen steenen gewelf, ’t welk daarvan scheurde en nog de sporen daarvan draagt. Onder dat gewelf stond, in een ijzeren kist, de zoogenoemde stadskist, het grootste en belangrijkste deel van ’t archief. De ijzeren deur in 1362 uit de stins Voorst veroverd, sloot den toegang tot dit vertrek af, en ofschoon de vlammen tegen de deur sloegen, bleef het rijke, hier bewaarde archief gespaard. Den 1en December 1562 verklaarde echter Elburg en den 4en December van dat jaar betuigde de raad van Hasselt, dat de stad door dezen brand vele belangrijke charters en privilegiën heeft verloren.
De leiendekkers hadden dapper bij den brand geholpen, en kregen wegens verbrande touwen en ladders, schadevergoeding van de stad. Ze zullen misschien een deel van de benedenverdieping van het raadhuis gered hebben en het metselwerk schijnt voor een deel ook te zijn blijven staan, want bij de herstelling, waartoe men spoedig overging, vindt men niet den aankoop van groote hoeveelheden nieuwe steen vermeld. Doch ver-
|pag. 94|
moedelijk zal men ook de afbraak tot den wederopbouw hebben gebezigd.
Nadat men van vijgenkorven, teerbaliën, sparren, juffers en planken steigerwerk had gemaakt, ving men met metselen aan. Berend van Coesvelt, de stads truffelrneester, was het hoofd der metselaars, hij koopt, zoowel zandsteen als baksteen voor de stad in, haalt te Leeuwarden de patronen voor de vloeren, die boven op ’t raadhuis moeten komen, en ziet toe op, en werkt aan metselwerk en bouwwerk. Van 2 April 1543 tot 11 Februari 1544 arbeidt meester Berend met zijne knechten aan metsel- en grauwwerk. Nadat dit gereed was en meester Goessen, de timmerman, het dak er op had gezet, werd alles door Herman Leijendekker met zijne gezellen gedekt, die ook de dakvensters met lofwerk en bloemen maakte.
Intusschen had men, kort na de ramp, aan meester Colyn van Cameryck te Utrecht aanbesteed, het maken en beeldhouwen van een steenen schoorsteen; zeker koos men nu een steenen, omdat de houten van vroeger de oorzaak van zulk een ramp was geworden. Terstond ving Mr. Colyn, naar ’t schijnt in zijn atelier te Utrecht, met het werk aan. De naam van dezen beeldhouwer, door mij uit de stedelijke rekeningen opgediept, schijnt onbekend te zijn in onze kunstgeschiedenis, maar zijn werk bewijst, dat hij een meester in de kunst was, zooals vóór en na hem weinigen in ons land hebben geleefd en gewerkt. Hij was waarschijnlijk een Zuid-Nederlander, uit Kameryk afkomstig, en zijn werk draagt dan ook den stempel der Vlaamsche renaissance.
In 1543 wordt hem den eersten termijn zijner aannemingssom betaald, 42 heeren ponden en 12stuivers; in 1544 den 2en termijn, 71 heeren ponden en 6 stuivers, in 1545 eerst 28 heeren ponden en 7 stuivers., en daarna 85 heeren ponden en 10 stuivers. Den 3en September 1545 wordt het werk te Kampen aangevoerd en opgesteld, waarna aan hem de rest van zijn vordering 153 heeren ponden en 10 stuivers, benevens een fooi voor zijn knechten, wordt gegeven. Te zamen ontving Colyn alzoo 311 heeren ponden en 19 stuivers.
|pag. 95|
Nadat Ernst Maeler, een schilder, den schoorsteen nog eene bewerking had doen ondergaan, in de rekening ,,eyeren’’ (misschien met eiwet bestrijken en vergulden) genoemd, was het werk voltooid.
Het maken der glazen werd in 1544 aanbesteed aan Jan Glasemaeker te Zwolle; van elk der tien glazen boven ontving hij negen, van elk der zes beneden acht heeren ponden.
Reeds in 1543 had men ook eene overeenkomst gesloten met meester Vrederick, den stadskistenmaker en timmermeester, dat hij het houten beschietwerk, benevens het raadgestoelte op de schepenkamer zoude leveren. Van 15 April 1543 tot 24 Februari 1544 arbeidde hij daaraan met zijne gezellen. In den aanvang werkten ze in een huis daarvoor door den raad gehuurd, omdat het raadhuis nog niet dicht was, en later arbeidden ze op het raadhuis; ze werkten zoowel bij kaars- als daglicht. Meester Vrederick verdiende zelf acht stuivers des daags, Floer van Haerlem, Hendrik van Arnhem en Symon Jansz., zes, Albert Jansz., Gheert Reijnersz en Jan van Deventer ieder des daags vier stuivers. Van 24 Februari 1544 tot de week waarin St. Victorsdag was (10 October), werkt hij met zijne gezellen aan ’t raadgestoelte. Hij zelf verdient nu acht stuivers, de gezellen zes stuivers des daags, zeker omdat dit fijner werk was. Na tien October besteedde de raad hem het maken van het nog overige beschietwerk aan, waaraan hij vervolgens onder het toezicht van Henrick van Mullem, arbeidde. Hij ontving in 1544 daarvoor 218 heeren ponden en in 1545 nog 59 heeren ponden en 16 stuivers. Johan Stoeldraaier draaide groote en kleine kolommen, terwijl mees-ter Peter van Cranendonck in 1546 acht kapiteelen sneed, benevens het beeld boven het portaal en de uitgesneden holten kinderkens op het gestoelte. Zwier Kistenmaker, die in 1543 reeds de bassen, karbeelen en balksleutels, maakte, vervaardigde in 1545 de zitbanken. Ernst Maeler schildert in 1545 ’t laatste oordeel boven het schepengestoelte, Johan Brandenhorst levert de sloten en sleutels, en nadat Ernst Maeler eindelijk alles binnen en buiten nog eens had opgeschilderd, en boven de vloer
|pag. 96|
belegd was met vloersteenen, te Leeuwarden door Tjalink van Sloeten naar een voorafgekozen patroon gemaakt, was het raadhuis gereed.
Treden we thans de oude Raadzaal boven binnen. De ingang gaat door het nieuwe Raadhuis. Vroeger was dit het stads wijnhuis, waarvan het dak aanmerkelijk lager lag, en als men op de bovenverdieping van dat wijnhuis was, ging men met een paar trappen op naar de raadzaal, door de thans nog bestaande oude deur met haar merkwaardig ijzerbeslag.
Door een klein portaal, keurig bewerkt, waarop een engel is gezeten die u naar ’t schepengestoelte wijst, vanwaar men het recht zal hooren spreken, treedt men het voorste gedeelte van de zaal binnen, geheel met eikenhout beschoten en van boven gedekt met een houten tongewelf van wagenschot, met sierlijke buigingen, ’t welk beneden aan de balkplaten ronde schilden vertoont met tenanten, houdende om ’t ander de stadskleuren en het stadswapen, welke, evenals de houten toppen op de verbandstukken der ribben van ’t gewelf, gepolychromeerd zijn. Het voorste gedeelte diende om ’t publiek, dat de zittingen bijwoonde, te bevatten en wordt door een rijke houten balustrade, waarop colonetten, gedekt door kapiteelen en friesen, met openingen tusschen elke colonette, van ’t overige deel gescheiden. Deze balustrade verheft zich slechts eenige voeten en laat het verdere gedeelte tot aan ’t gewelf geheel open, ze is n.l. even hoog als de langs de wanden loopende houten beschieting.
Voor deze balustrade bevindt zich een verhevenheid waarop de advokaten stonden, als ze voor de rol, een nog in natura aanwezige houten rol, pleitten.
Door een houten deur in 1546 door Zweer Kistenmaker gemaakt, en de zich daar achter bevindende ijzeren deur, van aan elkander geklonken ijzeren staven gemaakt, en in 1362 de stad als buit uit de stins Voorst door den bisschop toegewezen, komt men in den toren van het raadhuis, den schepentoren, waar zich de oudste stukken van de rijke archieven der stad bevinden, die bij den brand van 1543 daar ook reeds waren. Deze
|pag. 97|
archieven, die in rijkdom en belangrijkheid waarschijnlijk de eerste plaats bekleeden onder al de stedelijke archieven van ons land, en vooral voor de handelsgeschiedenis van noordwestelijk Europa, onwaardeerbare bouwstoffen bevatten, werden het eerst door den secretaris der stad, Dr. Reijner Bogerman van Dockum, in 1541 en 1542 geordend; later geraakten ze weder geheel in wanorde, tot in 1668 eene commissie uit den raad werd benoemd: ,,om alle de archieven boecken en papieren de stat concerneerende, door te lopen en naer te sien en registers daer over te maecken.’’ Deze commissie heeft evenwel niets uitgevoerd, en eerst in ’t laatst der vorige eeuw sloeg de kundige en bekende J. A. Uittenhage de Mist, secretaris der stad, de handen aan ’t werk, en begon eene betere regeling en rangschikking. Sedert den aanvang dezer eeuw verwaarloosde men de archieven weder geheel. Men ging zelfs zoover, dat men ze voor oud papier wilde verkoopen.
Dit werd voorkomen door de tusschenkomst van den onlangs overleden Mr. F. A. S. A. Baron van Ittersum, die een lijst van eenige belangrijke stukken en verza-melingen opmaakte. Deze lijst was weinig beduidend en minder nauwkeurig, doch zijne bemoeiingen hadden ten gevolge, dat men aan eene betere bewaring van den archievenschat dacht. Ook de kundige Mr. J. van Doorninck, toenmaals archivaris dezer provincie en sedert eenige jaren overleden, heeft veel in de archieven gewerkt, doch minder aan de rangschikking dan aan het behoud gearbeid. Eerst de bekende en bekwame P. C. Molhuijsen aanvaardde deze taak, door den schrijver dezer regelen voortgezet.
Thans treden we weder uit den schepentoren en laten de archieven rusten; boven den ingang tot dit archief-vertrek in ’t voorste gedeelte der oude raadzaal, bevindt zich een houten bord, waarop een vijftal koperen spuiten op haken hangen; vroeger moet er nog een meer geweest zijn, daar er zes haken aanwezig zijn. Men heeft bij overlevering verhaald dat deze zouden gediend hebben om daaruit bij een beleg ko-
|pag. 98|
kende olie te spuiten, maar afgezien daarvan, dat onze voorouders zich wel zouden gewacht hebben, om aan die, zóó de warmte geleidende instrumenten, in letterlijken zin hunne, handen te branden, is mij uit de stedelijke rekeningen gebleken, dat die spuiten eenvoudig bij brand moesten dienst doen, en dat ze uit 1558 dateeren, terwijl ’t bord waarop ze hangen, in ’t volgende jaar werd gemaakt. In de rekening van 1558 lezen we: ,,betaelt aen Thonys Pyp, voer ses groete latoenen spoyten, in brandes noeden te besigen, vi philips daalders; en in die van 1559: ,,Wessel Kystemaker voer eyn taffereel op de raidt-camer, totten nyen metalen spoeyten gecomen, ij heeren pont.’’
Aan de wanden ziet men in dit voorste gedeelte een verzameling pieken, waarmede de burgerij na ’t vertrek der Franschen in 1813 werd gewapend, alsmede een groot aantal partisanen of hellebaarden, en eenige vaandels, waaronder een vaandel door Willem V in 1769 aan ’t cadettencorps geschonken (zie pag. 60), een oranje vaandel van de stedelijke schutterij, bij ’t verbranden der oranje vaandels in 1795 aan den dans ontsprongen (zie pag. 67), benevens vaandels van de exercitiegenootschappen (pag. 63). Midden in dit voorste gedeelte is ten vorigen jare eene vitrine in renaissance stijl en te Kampen door den schrijnwerker J. Tiel vervaardigd, geplaatst, waarin ik ben begonnen eene stedelijke verzameling van oudheden aan te leggen, die, ondanks de, helaas karige sommen, die daarvoor beschikbaar gesteld worden, reeds onderscheidene gildebekers, het oude stadsporselein van 1767 en eene menigte andere belangrijke voorwerpen bevat.
Door een deur, aangebracht in de balustrade, welke de zaal in twee gedeelten scheidt, komen we in ’t achterste gedeelte, waar rondom hetzelfde houten beschietwerk langs de wanden is als in ’t voorste gedeelte, doch ’t welk hier fraai en zeldzaam is beschilderd met een soort sgrafitto. Recht voor ons zien we in de eerste plaats een zware houten kast aan den wand aangebracht en in overeenstemming met ’t overige beschietwerk, ofschoon ze later, nl. in 1647, werd geplaatst en tot berging van het stadszilverwerk diende.
|pag. 99|
Daarboven staat een soort rek, waarop de oude beulszwaarden, die reeds vóór den brand in 1543 aanwezig, uit de puinhoopen werden opgezocht en hersteld, thans als herinnering aan de vroegere rechtspleging figureeren.
Daarnaast verheft zich de meesterlijk gebeeldhouwde schoorsteen, het werk zooals we zagen van Mr. Colijn van Camerijck van Utrecht. Ik zal niet beproeven eene beschrijving van dit juweel te geven, men moet het zien, ik vermeld alleen het volgende. Boven in den top prijkt het keizerlijk wapen van Karel V tusschen twee kolommen waarop het: PLUS, OULTRE en daaronder CAROLUS V ROMANORUM IMPERATOR SEMPER AUGUSTUS, terwijl de groep die voor het daarop volgend schuine afdak staat, de gerechtigheid voorstelt, die met het zwaard, het aan hare voeten neergestrekte geweld bedwingt; hieronder leest men: JUSTITIÆ GLADIO MARTIS VIOLENTIA CESSIT, voor ’t zwaard der gerechtigheid wijkt het geweld des oorlogs. Op het daaronder volgende vierkant van den schoorsteen, ziet men in de nis de navolgende beelden geplaatst: aan den kant naar de zilverkast, waarop de beulszwaarden, de Vrede; in de eerste nis aan de voorzijde, de Voorzichtigheid; daarnaast in twee nissen een tenant met een vaandel, waarop het stadswapen en een met dergelijk vaandel, vertoonende de stadskleuren en vervolgens in een nis een beeld van de Kracht, terwijl in de nis van den daaropvolgenden zijwand, de Matigheid is geplaatst. De basreliefs, die beneden aan dit vierkant onder een groote fries zijn aangebracht, stellen voor: aan de zijde bij de zilverkast, Coriolanus voor Rome; het eerste basrelief voor, het eerste recht van koning Salomo; ’t volgende, Mucius Scævola en Porsenna, en aan de volgende zijde, Manlius Curius Dentatus de geschenken der Samnieten weigerende. Op de fries boven de basreliefs staat, gehouden door twee engelen, een bord, waarop deze beteekenisvolle woorden: REGNA CADUNT LUXU, SURGUNT VIRTUTIBUS URBES; PUBLICA RES CRESCIT PACE, FURORE PERIT: de rijken gaan te gronde door weelde, de steden komen op door degelijkheid, de
|pag. 100|
gemeene zaak wordt door vrede bevorderd, maar gaat door dolzinnigheid te gronde.
In 1549 werd dit bord verguld, want we lezen in de rekening: ,,betaelt Ernst Maeler dat hij dat taeffelken an den schoorsteen opt raethuys verguldet heft, daerop staet: regna cadunt luxu etc.’’
Naast den schoorsteen verheft zich het prachtig gesnedene raadsgestoelte met zijne beide zittingen voor de beide voorzittende schepenen. Daarboven ziet men ’t in 1545 door Ernst Maler geschilderde laatste oordeel. De engelen van Mr. Peter van Cranendonck, die op de hoeken van de vooruitspringde fries zitten, houden een krans in de hand en wijzen naar dit laatste oordeel, om te kennen te geven, dat de rechter, die een rechtvaardig vonnis velt, de kroon des eeuwigen levens in het laatste oordeel zal bekomen.
Het schepengestoelte is een meesterstuk van snijkunst en strekt den Kamper kunstenaar, Mr. Vrederick, en zijne gezellen tot eer. Kampen mag trotsch op dien kun-stenaar wezen, door mij voor ’t eerst aan ’t licht gebracht.
Wilde ik deze zaal, die bijna geheel ongeschonden over is, en zooals ze daar staat van 1543-1546 uit de handen der bouwmeesters kwam, geheel naar waarde beschrijven, dan zou ik daarmede een lijvig boekdeel vullen. We keeren ons daarom weder naar het nieuwe raadhuis. Gelijk ik reeds opmerkte, staat dit op de plaats waar vroeger ’t stadswijnhuis, ook wel de stadswijnkelder genoemd, gelegen was. Daar gingen de leden der regeering te wijne, daar werden bijeenkomsten over gewichtige zaken gehouden, vreemde gezanten en vorstelijke personen ontvangen, daar verpachtte men stads lande ende guede, en daar had de executoriale verkoop, bij bernerder keerssen uutganck plaats. De wijnkelder en de omtrek daarvan, nl. de stegen en straten tusschen de Hofstraat en den IJssel, van de St. Jacobs- en Melksteeg af, tot aan gene zijde van het Heiligen Geestgasthuis, benevens de steigers aan den IJssel en de geheele IJsselbrug, genoten eenen hoogeren vrede, dat wil zeggen, indien iemand daar op die onschendbare vrijplaats vocht, dan verbeurde hij dubbele boete.
|pag. 101|
Een persoon, die daar den wijn tapte en van de stad den kelder en het recht van tappen had gepacht, werd de kistenzitter genoemd, naar de kisten of wijnhokken daar aanwezig.
In ’t laatst der 16e eeuw werd de wijnkelder omgebouwd, om voortaan met het schepenhuis het stadhuis uit te maken. In 1607, 1628, maar vooral in 1740 onderging dit gebouw groote veranderingen; toen werden de beide oude gevels die aan de Oudestraat uitkwamen afgebroken en door een front vervangen, waarboven men met gouden letters las:
Ut cito res minimas amplas concordia reddit,
Sic subito magnas discordia diruit urbes.
Gelijk de eendracht de geringste zaken spoedig groot maakt, zoo vernietigt de tweedracht terstond de grootste steden.
Van 1830-1835 werd het nieuwe Raadhuis wederom verbouwd en verloor daarbij met een tal van merkwaardige zaken en kunstwerken, al zijn architectonisch belang.
Op het plein boven treft men twee oude gezichten op de stad aan, ’t een van de rivierzijde gezien met de oude muren en den toren van ’t H. Geest of Boven-Gasthuis, gemerkt O. B. 1654, en een van de landzijde gezien, welk stuk kort na 1663 moet geschilderd zijn. In de drie vertrekken aan dit plein gelegen, bevinden zich de overige archieven en ’t bureau van den archivaris. In de zoogenoemde commissiekamer hangen twee portretten van Ernst Casimir van Nassau (1573-1632) en van Willem Lodewijk van Nassau (1560-1620) ten voeten uit, die aan Miereveld worden toegeschreven.
Onder deze portretten staan in een glazen kast de oude oorspronkelijke stempels van de Kamper munt uit de 15e en 16e eeuw. De stad had namelijk eene eigene munt, die reeds vóór 1397 werd uitgeoefend en waarvan de gebouwen bij de Bovenkerk hebben gestaan, op het plein, thans nog het Muntplein genoemd. In ’t genoemde jaar 1397 werd de stad door Keizer Wenceslaus in haar muntrecht bevestigd, ’t welk ze daarna steeds bleef uitoefenen, terwijl sedert 1583 ook de provinciale munt te Kampen was gevestigd.
Nadat in de 17e eeuw de stad soms het munten ge-
|pag. 102|
heel of gedeeltelijk had gestaakt ten verzoeke der Generaliteit, en voor dien stilstand tegemoetkoming had erlangd, eindigde dit munten in de 18e eeuw geheel, door den veranderden loop van omstandigheden.
Thans treden we in de nieuwe Raadzaal, waar de portretten hangen van al de stadhouders en van de koningen ten voeten uit geschilderd.
Die van Willem I, Maurits en Frederik Hendrik, worden aan Michel van Miereveld toegeschreven, dat van Willem III is van Johan de Baen 1689, dat van Willem IV van J. V. Fischbein 1760.
Tijdelijk wordt hier ook bewaard een prachtig gobelijn, waarschijnlijk uit de 16e eeuw, van groote waarde.
Beneden levert het raadhuis niets bizonders op; alleen vindt men in de burgmeesters kamer, behalve enkele goede nieuwe stadsgezichten, een fraai wintergezicht op de rivier den IJssel van den bekenden Kamper schilder Hendrik Averkamp, alias de stomme van Kampen, ’t welk echter door onhandige restauratie geleden heeft.