HOOFDSTUK III
De plaats van Fides Quaerit Intellectum in de verzuiling en het beschavingsoffensief
Het orthodoxe veelstromenland
De institutionele opbouw van de orthodox-protestantse zuil was, volgens de historicus Pennings, een bijzondere prestatie door de vele richtingen die er deel van uit maakten. Daarmee is al meteen een wezenlijk verschil met bijvoorbeeld de katholieke zuilvorming aan de orde.1 Daar ontstond de verzuiling vooral onder leiding van de kerk, terwijl de orthodox-protestantse zuilvorming zowel breder als smaller was dan de – Nederlands Hervormde – kerk, en er ook niet rechtstreeks mee verbonden was. Breder omdat ook personen uit de ‘vrije kerken’, die van de Afscheiding voorop, aan het verzuilingsproces deelnamen.
Smaller omdat binnen de Hervormde kerk slechts een beperkt deel aan het proces deelnam.2
Binnen de orthodox-protestantse zuil zijn in dit verband drie groepen van belang. Allereerst was er binnen de zuil een bevindelijk-gereformeerde groep vertegenwoordigd. In tegenstelling tot de rest van de zuil, de kleine luyden, worden zij vaak getypeerd als ‘stille luyden’. Dat slaat niet zozeer op hun, vergelijkbare, sociaal-economische positie, maar meer op hun maatschappelijke passiviteit.3
De tweede groep, waar van oudsher de meeste aandacht naar uitgaat, werd gevormd onder leiding van Abraham Kuyper. Voor de Doleantie van 1886 bestond deze groep grotendeels uit het orthodoxe deel – de gereformeerde en confessionele stroming – van de Nederlands Hervormde Kerk.
Hoewel de stichting van de (Nederduitsch) Gereformeerde Kerken een groot deel van de hervormden van Kuyper cum suis vervreemdde, bleef op niet-kerkelijk terrein de samenwerking grotendeels intact.4
De derde groep vormde de hoofdmoot van de Afscheiding, de Christelijke Gereformeerde Kerk.
De organisatorische ontwikkelingen binnen deze groep werden vooral door de Kamper docenten geïnitieerd.5
Afgescheiden/Christelijke Gereformeerde organisatie
Het besef dat er verschillende richtingen deel uit maakten van de orthodox-protestantse zuil heeft gevolgen voor de fasering van het verzuilingsproces. In hoofdstuk I is kort stilgestaan bij de algemene fasering van historicus De Rooy. De socioloog Hendriks heeft een zelfde poging ondernomen voor de orthodox-protestantse zuil. Hij wijst daarin allereerst op het isolement van voor 1860. Het streven van de kleine luyden was in deze fase gericht op de instandhouding van het eigen cultuurpatroon, bovendien had men een negatief zelfbeeld. De volgende fase, 1860-1880, werd gekenmerkt door bewustwording en agitatie. De organisatiegraad en de interactiefrequentie werd hoger. In de derde fase, 1880-1920, vond
|pag. 44|
organisatie en confrontatie plaats. Toen tenslotte de emancipatie rond 1920 min of meer voltooid was, maakte de confrontatie plaats voor protectie.6
Een vergelijking tussen Hendriks en De Rooy werpt allereerst een genuanceerder licht op de periode voor 1860. In plaats van isolatie wijst De Rooy op het uiteenvallen van de idee van een ‘protestantse natie’, waarin de wortels liggen van de dynamiek die tot de verzuiling zou leiden. De afgescheidenen speelden daarin, ondanks hun negatieve zelfbeeld, een grote rol.7
De periode van organisatie, waarin het onderzoek naar F.Q.I. zich afspeelt, laten beide auteurs rond 1860 beginnen. De Rooy onderscheidt daarbij één fase, 1860-1890, waarin de orthodox-protestantse (en liberale) zuilvorming plaats vond. Hendriks onderscheidt twee fasen, waarin de organisatie werd opgevolgd door confrontatie. Daarmee hebben beide auteurs weinig oog voor de verschillende richtingen in de orthodox-protestantse zuil. Bij de christelijke gereformeerden kan namelijk pas rond 1870 van nietkerkelijke organisatie worden gesproken. En hoewel men, zeker na de vereniging van 1892, steeds meer aansluiting zocht bij de organisatie rondom Kuyper bleef de eigen identiteit nog lang aanwezig, waarmee ook de confrontatie in christelijke gereformeerde kring langer op zich liet wachten.8
Die eigen identiteit bleek al met de organisatie op het gebied van onderwijs, voorafgaand aan de vroege verzuiling. In 1857 werd de schoolwet ‘Van der Brugghen’ aangenomen. Deze wet bood wel plaats aan een ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’ maar ‘al wat tot het begrip des christendoms behoort dient verwijderd’.9 Dat leidde in 1861 tot de oprichting van de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (V.C.N.S.), ter ondersteuning van de plaatseiijke scholen. Na de aanvankelijke participatie van veel christelijke gereformeerden in de V.C.N.S. kwam het toch tot de oprichting van een eigen vereniging. In 1867 werd de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (V.G.S.) opgericht. De aanleiding daarvoor was een fonds van de V.C.N.S. in Friesland dat hervormd lidmaatschap als voorwaarde stelde. In de praktijk functioneerden beide verenigingen op dezelfde manier en waren er weinig verschillen. Wel participeerden er binnen de V.G.S. veel christelijke gereformeerden die zich uit gewetensbezwaar nooit bij de V.C.N.S. hadden aangesloten.10
De christelijke gereformeerden trokken zich in deze fase op het terrein van onderwijs en kerk terug in eigen organisaties. In de jaren 1870 werden achtereenvolgens de Gereformeerde Zondagsschoolvereniging Jachin (1872), een zendingsvereniging (1877) en het Gereformeerd Traktaatgenootschap Fillipus (1878) opgericht.11 De tweede generatie christelijke gereformeerde voormannen – lees: Kamper docenten 12 – zocht echter ook samenwerking op breder maatschappelijk terrein. Veel christelijke gereformeerden namen vanaf de jaren 1870 actief deel aan de belangrijkste
|pag. 45|
activiteiten (Anti-Schoolwet Verbond – 1872 en Volkspetitionnement – 1878) en verenigingen (De Standaard – 1872, Patrimonium – 1876, ARP – 1879) van de hervormden onder leiding van Kuyper.13
Dat er verschillen bleven bestaan, kwam tot uiting in 1881, toen de Kamper docent Lindeboom het initiatief nam tot de oprichting van de Christelijk-historische Kiezersbond Marnix. Deze bond bracht met name de sinds 1875 gegroeide ontevredenheid over de koers van de ARP tot uiting. De eventuele samenwerking met ‘Rome’ van de ARP en het verschil in standpunt over de losmaking van kerk en overheid waren daarbij de belangrijkste geschilpunten.14 De onrealistische politieke eisen van Marnix werden geen succes, wat vooral bleek uit de schamele 65 stemmen die de bond tijdens de iandelijke verkiezingen van 1881 kreeg. In 1888 namen de docenten Brummelkamp en Mulder afscheid van Marnix en in 1892 volgde de opheffing. Aangezien de Doleantie de voormalige hervormden in dezelfde positie als de afgescheidenen had gebracht vielen veel praktische bezwaren weg. Maar ook daarvoor was al duidelijk geworden dat de grote meerderheid van christelijke gereformeerden de politieke lijn van Kuyper volgde.15
Op het gebied van de ‘christelijke barmhartigheid’ waren de christelijke gereformeerden succesvoller. Vooral de Kamper docenten Lindeboom en Wielenga speelden daarbij een grote rol. In 1882 had de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk al aangedrongen op de stichting van inrichtingen van barmhartigheid en in 1884 kwam het tot de oprichting van de Vereeniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen in Nederland, met Lindeboom als voorzitter. Bovendien werd er besloten tot de aankoop van het landgoed ‘Veldwijk’ te Ermelo, waar in 1886 de eerste stichting van de vereniging werd gevestigd. In de jaren daarna werden vanuit de vereniging verschillende andere stichtingen geopend.
Hoewel de samenwerking met de dolerenden vanaf het begin goed was, en met de vereniging van 1892 werd bevestigd, bleef de oude christelijke gereformeerde garde tot in de twintigste eeuw het bestuur beheersen.16
|pag. 46|
Maatschappij- en cultuurvisies binnen de orthodox-protestantse zuil
De bevindelijk-gereformeerden
Bevindelijkheid is niet makkelijk te omschrijven. Mystieke en innerlijke ervaringen met betrekking tot de geloofsbeleving zijn weliswaar wijdverbreid binnen het christendom, de specifieke vorm die de bevindelijk-gereformeerden daaraan gaven is dat niet. De sterke nadruk die er in deze hoek op de ‘ware bevinding’ en de ‘echte bekering’ lag, veroorzaakte ook in eigen kring een strikte scheiding tussen bekeerde en onbekeerde christenen. Het aantonen van de eigen persoonlijke bevinding was daarbij een belangrijk onderdeel. Hoewel echte bekeerden altijd bescheiden moesten blijven, er bleef veel zwakheid over, ging er een sterke normatieve kracht van hen uit.17
Een aanzienlijk deel van deze bevindelijk-gereformeerden kwam met de Afscheiding buiten de Nederlands Hervormde Kerk te staan. Zij vonden met name onderdak in de Gereformeerde Kerken onder het Kruis.18 Met de hereniging van deze kerken en de Christelijke Afgescheiden Kerk in 1869 vonden de hoofdgroepen van de Afscheiding elkaar weer. In de Christelijke Gereformeerde Kerk die zo ontstond was de bevindelijke inslag echter al aan het verminderen en verschillende kruisgemeenten bleven dan ook afzijdig. De kleine groep bevindelijk-gereformeerden binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk plaatste zichzelf met de vereniging van 1892 definitief buiten de Gereformeerde Kerken.19
Hoewel dus niet bepalend binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk van voor 1892 was de bevindelijke maatschappijvisie wel degelijk vertegenwoordigd. Die maatschappijvisie was voornamelijk negatief. Steekwoorden die daarbij – terecht – vaak vallen zijn lijdelijkheid en wereldmijding. De historicus Zwemer probeert het positiever te formuleren door de mentaliteit als afhankelijk te typeren. Men moest niet proberen de door God geschapen orde te veranderen of te verbeteren. De wereldse cultuur was voor een christen dan ook geen gewenst terrein. De meeste bevindelijk-gereformeerden namen niet deel aan het feitelijke verzuilingsproces. Zij hielden zich niet alleen afzijdig van de gereformeerde oproep aan de kleine luyden, maar stelden daar ook geen eigen organisatie tegenover. De isolementsbevorderende bevindelijke vroomheid – preciezer: het antithetisch piëtistisch isolementsdenken – is daarvoor in dit verband als belangrijkste oorzaak te noemen.20 Pas aan het begin van de twintigste eeuw zou het neocalvinisme van Kuyper beantwoord worden met een ‘oud-calvinistisch reveil’. Het bibliocratische ideaal van de bevindelijk-gereformeerden leidde zo uiteindelijk toch tot organisatie onder leiding van de dominee en latere SGP-voorman Kersten.21
|pag. 47|
Abraham Kuyper
De visie van Kuyper op maatschappij en cultuur stond haaks op die van de bevindelijk-gereformeerden, de theologische verschillen daarentegen waren relatief beperkt. Tegenover hun cultuurpessimisme stelde hij cultuuroptimisme. Rond 1880 werd zijn visie binnen de orthodox-protestantse zuil bovendien toonaangevend. Daarvoor waren er met name binnen de Nederlands Hervormde Kerk verschillende andere pogingen maatschappij en religie in overeenstemming te brengen. Kuypers visie bleek echter dominant, niet in de laatste plaats door haar offensieve karakter. Hij meende een wereldbeschouwing te hebben die gepaster en beter was dan het revolutionaire denken van de moderne tijd.22
De visie van Kuyper rustte op een aantal theologische pijlers. Het leerstuk van de ‘gemeene gratie’ maakte een positieve omgang met de werkelijkheid en met cultuur mogelijk.23 Die omgang met de moderne samenleving moest nog wel ingekaderd worden. Daarvoor bood de ‘soevereiniteit in eigen kring’ de oplossing.24 Aangezien de samenleving geen organische eenheid – geen protestantse natie – meer was, moest het gereformeerde volksdeel – de kern van de natie – zich eerst zelf ontplooien. De terugtrekking in eigen kring, die daarvoor nodig was, zou volgens Kuyper niet alleen leiden tot emancipatie, maar het zou ook een voorbeeldfunctie hebben en zo tot herkerstening van de samenleving leiden.25
De historicus Kuiper omschrijft de maatschappijvisie van Kuyper als differentialistisch en neocalvinistisch. Differentialistisch omdat Kuyper met de ‘soevereiniteit in eigen kring’ de pluralisering van de samenleving aanvaard had. De verschillende organisaties die binnen de orthodox-protestantse hoek werden opgezet pasten in dat proces. Neocalvinistisch omdat Kuyper weliswaar teruggreep naar de gereformeerde theologie van onder andere Calvijn – ten koste van de moderne theologie – maar deze wel in overeenstemming met de tijd wilde brengen. Een uitgebalanceerd systeem van leerstukken en concepties zou daar inderdaad voor zorgen.26
Hoewel het voor Kuyper duidelijk was dat een christen op het gebied van cultuur actief hoorde te zijn, bleek de praktijk weerbarstiger. In theorie was cultuurontwikkeling mogelijk, en zelfs gewenst. In een serie artikelen in De Standaard liet Kuyper daar geen misverstand over bestaan. Hij schreef daarin dat kunst en vermaak ‘in en op zichzelf niet alleen zijn geoorloofd, maar door God gewild’. Alleen wanneer de eer van God of van de naaste werd geschonden was vermaak ongeoorloofd.27 De praktische participatie leverde echter problemen op. De meeste publieke vormen van vermaak moesten namelijk worden afgewezen. Bij publieke toneeluitvoeringen was het stelselmatige ‘onwaar zijn’ schadelijk voor een
|pag. 48|
christen.28 In een redevoering uit 1888 constateerde Kuyper zelfs dat het kwaad van het toneel niet alleen in de acteurs en de bezoekers schuilde, maar ook in de inhoud van de stukken.29 Toch mocht men in huiselijke kring als christen wel diezelfde toneelstukjes opvoeren! Ook declameren en reciteren was niet alleen toegestaan, maar zelfs aan te bevelen voor de ontwikkeling van het gevoel en de verbeelding. Zo bleef er altijd een zekere spanning tussen cultuur en christendom bestaan.30
De Afgescheiden/Christelijke Gereformeerde Kerk
Het wezenlijke verschil tussen ‘Kuyperianen’ en de christelijke gereformeerden noemen veel auteurs het verschil in instelling. Tegenover de activistische en offensieve instelling van de eersten stelden de christelijke gereformeerden in deze visie een zelfgenoegzaam isolement met gelijkgezinden. Ze kwamen bovendien pas uit dat isolement dankzij aansluiting bij de verzuiling van onder leiding van Kuyper. De cultuur- en maatschappijvisie van de christelijke gereformeerden was dan ook grotendeels een kopie van Kuyper, enkele theologische nuances daargelaten.31 Hoewel de bovenstaande visie tot aan 1869 grotendeels gehandhaafd kan worden, en de christelijk-gereformeerden zich na die tijd inderdaad voegden naar de kaders die Kuyper geschapen had, geeft ze toch op een aantal punten een onvolledig beeld.
Dat heeft allereerst te maken met de stand van onderzoek. Het afscheidingsonderzoek concentreert zich sterk op de periode vanaf 1834 en de daaropvolgende conflicten tot aan maximaal 1869.32 Het gevolg is dat de periode vanaf 1869 nog grotendeels onderbelicht is gebleven. En inderdaad hadden de afgescheidenen in de periode daarvoor geen hoge dunk van de Nederlandse samenleving als geheel. Dat laat echter onverlet dat er ook in deze periode al verschillende ontwikkelingen waren, waarin behalve het isolement van Hendriks ook de dynamiek van De Rooy is te herkennen. Zo kenden de Scholtianen – die weliswaar buiten de Christelijke Gereformeerde Kerk bleven – hun rechten als afgescheidenen en stelden ze zich actief tegen de overheid te weer. Maar ook binnen de Christelijke Afgescheiden Kerk pleitten enkelen in de late jaren 1850 al voor uitbreiding van het stemrecht, en daarvoor was men al begonnen overheidsuitkeringen aan te vragen.33 Ook de stichting van de Theologische School in 1854 getuigt van meer activisme dan men op grond van historische literatuur zou verwachten en in 1852 al had de latere docent Helenius de Cock het gemeentebestuur van Kampen
|pag. 49|
toestemming gevraagd om een lagere school op protestants-christeIijke grondslag op te richten, wat na een beroep op de Gedeputeerde Staten in januari 1853 ook gebeurde. Andere afgescheiden scholen stamden uit de jaren 1840, waarmee de afgescheidenen als één van de eerste groepen de idee van de ‘protestantse natie’ concreet ondermijnden 34
Hoewel bovenstaande factoren voor de kerkhistoricus Plomp reden zijn de veranderende houding van afgescheidenen al rond 1850 te situeren, vond in bredere kring de doorbraak van isolatie en consolidatie naar participatie pas rond 1870 plaats.35 Terwijl op het kerkelijke terrein de eigen organisaties werden aangehouden, zocht de nieuwe generatie christelijke gereformeerde voormannen steeds meer contact met de gereformeerde en confessionele hervormden.36 De docenten aan de Theologische School gingen daarbij voorop. Zij onderscheidden zich vooral van Kuyper door een principiële afkeer van staatsmacht en establishment. Maar ook meer theologische nuances, zoals een grotere relativering van ‘de gemene gratie’ en problemen met de ‘veronderstelde wedergeboorte’ bleven bij de christelijke gereformeerden bestaan.37 Over het algemeen geldt zowel op politiek als maatschappelijk terrein dat de christelijke gereformeerde visie minder antithetisch was, en daaruit volgend ook minder offensief.38
Fides Quaerit Intellectum
Met het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in 1892 drong de optimistische cultuurvisie van Kuyper definitief in christelijke gereformeerde kring door. Hoewel dat voor een deel van de christelijke gereformeerden een omslag in de omgang met cultuur en maatschappij betekende, zal die omslag voor de studenten in Kampen geen grote schok zijn geweest.
De tweede generatie docenten had al vanaf 1870 op breed maatschappelijk terrein geparticipeerd in de organisatie rondom Kuyper. Daarbij was gebleken dat de Kamper docenten – als culturele voorhoede – geen wezenlijk andere visie op cultuur hadden. Hoewel er behoorlijke verschillen van inzicht waren, raakten die slechts zijdelings de omgang met cultuur. De problemen rond de verhouding tussen kerk en staat, tussen opleiding en kerken, en rond meer theologische thema’s leidden op het culturele terrein op zijn hoogst tot nuanceverschillen.
In het voorafgaande is ook stilgestaan bij de organisatie van christelijke gereformeerden. De nadruk die sommige auteurs, in navolging van Kuyper, leggen op de passiviteit van christelijke gereformeerden lijkt licht overtrokken. Hoewel de organisatie in christelijke gereformeerde hoek later op gang kwam, zorgde de grote bemoeienis van de Kamper docenten voor een inhaalslag, en op het gebied van de ‘christelijke barmhartigheid’ nam men zelfs een voorsprong. Wel was de organisatie in de
|pag. 50|
Christelijke Gereformeerde Kerk sterk in handen van de geestelijke elite van docenten en dominees, terwijl er bij de hervormden – en later bij de (Nederduitsch) Gereformeerde Kerken – sneller van een breder kader gebruik werd gemaakt.39
Het bovenstaande houd in dat F.Q.I. zich naar de vorm van haar activiteiten steeds meer geïnspireerd wist door een optimistische cultuurvisie. Het optreden door middel van recitaties, opstellen en drama’s in besloten kring was daarbij niet alleen geoorloofd, maar zelfs aan te bevelen.40 Uit die activiteiten blijkt ook dat de bevindelijk-gereformeerde inslag op F.Q.I. minimaal was vertegenwoordigd.
Ook de hereniging met de Kerken onder het Kruis leidde niet tot een verschuiving. Weliswaar waren er in de loop van de tijd verschillende protesten – van een kleine minderheid – over bijvoorbeeld gekostumeerde dramastukken met vrouwenrollen, om dat toe te schrijven aan de invloed van bevindelijke studenten is problematisch.41
De studenten die bezwaar maakten tegen de bovenstaande activiteiten, deelden die bezwaren met een behoorlijk deel van de Christelijke Gereformeerde Kerk. De optimistische cultuurvisie vond daar tot 1892 nog geen volledige doorgang, hoewel daar geen uitgekristalliseerde eigen visie tegen over stond.
Ook daarna vond er overigens nog geen complete omslag plaats en uit verschillende conflicten blijkt dat studenten en docenten in dat spanningsveld de kaders soms te ruim namen. Het curatorenbesluit van 1887 om ‘het dramatiseeren onder elken vorm te verbieden’ was dan ook geen initiatief van docenten of studenten, maar het resultaat van bezwaarde leden van de Christelijke Gereformeerde Kerk.42 De optimistische cultuurvisie op F.Q.I. blijkt via de juiste kanalen wel degelijk getemperd te kunnen worden, hoewel de invloed van de docenten overheersend blijft.
De plaatselijke verzuiling bezien vanuit het beschavingsoffensief
De context: Kampen en de ontwikkeling van de verschillende zuilen
Aan het begin van de negentiende eeuw was Kampen al lang niet meer de Hanzestad van weleer. De centralisatie van het bestuur in de Franse tijd had veel macht bij de steden weggenomen. Bovendien was de stad zowel politiek als economisch definitief door Zwolle en Deventer voorbijgestreefd. En hoewel Kampen voor inkomsten altijd terug kon vallen op het kapitale grondbezit, liet echte economische ontwikkeling lang op zich wachten.43 De belangrijkste inkomstenbronnen waren de markt- en verzorgingsfunctie voor de omgeving en het gelegerde garnizoen.44
Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw leek de modernisering goed op gang te komen.
In de textielindustrie werd de stoomaandrijving ingevoerd en in 1865 kreeg Kampen aansluiting op het spoornet. Ook de sigarenindustrie ontwikkelde zich sterk en de stad groeide van 7000 mensen in 1815 tot
|pag. 51|
15.000 mensen in 1870. De ontwikkeling op de woningmarkt hield daarmee geen gelijke tred, waardoor er tot eind negentiende eeuw een grote druk op de huisvesting bleef bestaan.45
In het laatste kwart van de negentiende eeuw trof de internationale landbouwcrisis Kampen. De begroting van de stad, die altijd sluitend was gemaakt met pachtopbrengsten, kwam voor het eerst onder druk te staan. In de jaren 1870 had het stadsbestuur nog investeringen in een nieuwe brug en een gasfabriek gedaan, nu begon men te bezuinigen. Terwijl in andere steden de industrialisatie definitief doorbrak, bleef Kampen lange tijd achter. De bevolking groeide weliswaar nog tot zo’n 20.000 mensen in 1900, maar stagneerde daarna. Dat had als voordeel dat de druk op de huisvesting afnam en de hygiëne toenam. In 1920 begon de economie in Kampen weer wat op te leven, hoewel de stagnatie feitelijk tot na de Tweede Wereldoorlog bleef voortduren.46
Het verzuilingsproces in Kampen is vooral het succesverhaal van de orthodox-protestanten. Vooral in de jaren 1880 werden vanuit deze hoek verschillende verenigingen op levensbeschouwelijke grondslag opgericht, zodat er rond 1925 sprake was van een hecht orthodox-protestants complex van organisaties.
Deze organisatie had allereerst een emancipatoir karakter. Vooral leden uit de kleine middenstand namen namelijk op actieve wijze deel aan bijvoorbeeld de Christelijke Jongedames– (1872) en Christelijke Jongemannenvereniging (1879), aan Patrimonium (1882), en aan de Christelijke Volksbibliotheek (1886).47
Daarbij moet echter opgemerkt worden dat de lagere sociale groepen lange tijd niet aan dit proces deelnamen. Dat had vooral te maken met de economische stagnatie van na 1880, waardoor de ontwikkeling van het sociaal bewustzijn vertraging opliep. De sociale controle-these lijkt dan ook goed bruikbaar in de Kamper situatie. De orthodox-protestanten namen als eerste het initiatief tot de oprichting van verenigingen voor de arbeiders. De belangen van de lagere sociale groepen zouden zo verdedigd kunnen worden zonder gevaar voor de traditionele waarden. Dat dit succesvol was blijkt uit het ontbreken van een complex van sociaal-democratische verenigingen in Kampen.48 Maar de geschiedenis van Patrimonium laat zien dat het moderne arbeidersvraagstuk ook in orthodox-protestantse hoek niet prominent op de agenda stond. De vergaderingen beperkten zich meestal tot meer zedelijke kwesties en alcoholmisbruik.49
Behalve het min of meer ontbreken van sociaal-democratische zuilvorming, kwam ook bij de katholieken de organisatie van verschillende verenigingen maar langzaam op gang. Pas aan het einde van de negentiende eeuw ging men zich, naar orthodox-protestants voorbeeld, organiseren. Dat proces
|pag. 52|
verliep echter traag doordat de katholieke bevolking klein in aantal en relatief arm was, nog afgezien van het feit dat men te maken kreeg met tegenwerking uit orthodox-protestantse hoek.50
De enige echte partij voor de orthodox-protestanten was dan ook de vrijzinnige elite. Maar hoewel er een keur aan liberaal-burgerlijke sociabiliteit op het gebied van cultuur en recreatie aanwezig was, miste men op den duur de aansluiting met de lagere sociale groepen. De verdeeldheid van de elite in een progressief en conservatief gedeelte maakte haar bovendien niet daadkrachtig, en zorgde voor een relatief sterke positie van de antirevolutionairen in de stad.51
Het interne orthodox-protestantse beschavingsoffensief
De vorming van verenigingen waarin lagere sociale groepen functioneerden – vooral de kleine burgerij – was voorafgegaan door de organisatie van de Kamper docenten in eigen kring. Die organisatie had in 1853 al een aanvang genomen met de oprichting van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs.
Alle voorzitters van deze vereniging waren docenten aan de Theologische School.52
Daarna volgde de oprichting van de antirevolutionaire kiesvereniging Nederland en Oranje in 1871, waarmee de orthodox-protestanten een relatief sterkere positie in de stad kregen dan op grond van het aantal stemgerechtigden viel te verwachtten. Bovendien bracht de alliantie met de conservatieve liberalen vanaf 1888 de antirevolutionaire kandidaat telkens in Tweede Kamer of Provinciale Staten. Die kandidaat was als vanzelfsprekend een docent van de Theologische School.53
In 1878 werd het Christelijke Leesgezelschap opgericht. Van dit gezelschap waren behalve de Kamper docenten ook de andere leden van de orthodox-protestantse elite lid. De lokale dominee was lid, evenals de hoofdonderwijzer van de christelijke school en de meer gegoede leden van zowel de Christelijke Gereformeerde als de Nederlands Hervormde Kerk, uit orthodoxe hoek uiteraard. De leden van de leesvereniging vormden bovendien ook grotendeels het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs en het bestuur van Patrimonium.54
In de eigen organisatie van deze Kamper elite is de eerste fase van het beschavingsoffensief te herkennen. Als opkomende groep had men eerst de behoefte de eigen positie te bevestigen. Na de eigen organisatie verschoof de aandacht – lokaal – vanaf 1880 naar een breder terrein. In tegenstelling tot het liberaal-burgerlijke beschavingsoffensief was die aandacht allereerst intern gericht. De docenten van de
|pag. 53|
Theologische School waren niet alleen bij de oprichting, maar ook bij de activiteiten van de orthodox-protestantse verenigingen inhoudelijk sterk betrokken.55
Zoals gezegd voerde eerst het regulatieve aspect in Kampen de boventoon en had de organisatie vanaf het begin een emancipatoir karakter. Vooral toen vanuit de organisaties van 1880 weer andere (deel)verenigingen werden opgericht, bleek dat de kleine burgerij de fakkel van de Kamper docenten had overgenomen. Zo was in het bestuur van de woningbouwvereniging Patrimoniums Bouwlust – ontstaan uit het plaatselijke Patrimonium – uit 1886 geen enkele Kamper docent meer vertegenwoordigd en was hun bijdrage beperkt tot het financiële aspect.56 De orthodox-protestantse organisatie, en het daaraan gekoppelde beschavingsstreven, werd dus deels door de kleine burgerij overgenomen. Na dat interne succes ging men de aandacht ook naar buiten richtten.
Het externe orthodox-protestantse beschavingsoffensief
Dat het (externe) beschavingsoffensief niet per definitie met de verzuiling is verbonden blijkt wel uit de eerste leesbibliotheek in Kampen. Met de oprichting van een Nutsdepartement in 1820 werd namelijk meteen een volksbibliotheek opgericht. Het beschavingsstreven dat daaruit sprak kende in het begin van de negentiende eeuw nog duidelijk grenzen. De bibliotheek was in theorie wel gericht op de arbeidersklasse, maar het grootste deel van de leden was uit de kleine middenstand afkomstig. Ook de Nutsleden zelf lazen uit de bibliotheek, hoewel de echte bovenlaag terecht kon in de eigen Leessociëteit van 1792.57
Nadat de Kamper docenten de basis hadden gelegd voor de orthodox-protestantse zuil, kwam er ook een extern orthodox beschavingsoffensief op gang. Een exponent van dat beschavingsstreven was de inrichting van orthodox-protestantse leesbibliotheken. Ook in Kampen werd in 1885 zo’n initiatief genomen door de selecte groep rond het Christelijke Leesgezelschap. Hoewel men niet, zoals de Nutsbibliotheek, werd gesponsord door Het Nut en de gemeente, had men in 1890 toch al 150 leden. Een opvallend verschil was verder het ontbreken van directe voogdij van de geestelijke elite. Hoewel voor de aanschaf van boeken waarschijnlijk advies werd ingewonnen van met name docent Noordtzij, werd de inkoop, aanschaf en uitleen door de leden – vooral kleine burgerij – zelf verzorgd. Bovendien werd in 1886 al besloten een groter publiek dan de eigen kring aan te trekken door de leesbibliotheek om te zetten in een open volksbibliotheek, naar positief-christelijke maatstaven.58
Hoewel de liberale burgerij in Kampen in de periode 1864-1873 met succes stichtende volksvoorlezingen had gehouden, werd met de opkomst van orthodox-protestantse organisatie hun beschavingsstreven steeds meer geremd. Voor de liberale burgerij was het te beschaven object steeds moeilijker te bereiken. De relatief late sociaal-democratische zuilvorming had die ontwikkeling nog
|pag. 54|
enigszins geremd en in 1886 kwam het dan ook tot een tweede initiatief van volksvoorlezingen vanuit de liberale burgerij. Maar juist dan blijkt het verschil met het orthodox-protestantse offensief. Doordat het laatste offensief ook door de middengroepen werd overgenomen was het succesvoller.59
Wat opvalt aan beide offensieven in Kampen is dat het externe beschavingsoffensief relatief lang aanhield. De historicus Helsloot situeert het einde van de externe component – het streven naar beschaving buiten de eigen groep – rond 1880. De nieuwe volksvoorlezingen van de liberale burgerij in 1886 en het openstellen van de christelijke leesbibliotheek in datzelfde jaar laten voor Kampen een ander beeld zien. Vooral de late verzuiling van zowel sociaal-democraten als katholieken, waardoor het te beschaven object nog tot aan het einde van de negentiende eeuw bereikbaar was, is daarvoor als oorzaak aan te wijzen.60
Het beschavingsoffensief richting de studenten
Een probleem wat zich voordoet in het bekijken van de relatie tussen docenten en studenten in het kader van het beschavingsoffensief is dat het opleiden van studenten sowieso al een beschavingsstreven in zich heeft. In die zin is er een grijs gebied tussen wat tot de opleiding behoort en wat daarbuiten als beschavende invloed van de docenten kan worden getypeerd.
Vanuit de school zelf waren de richtlijnen in ieder geval helder geformuleerd in het reglement met betrekking tot studenten uit 1857. Naast bepalingen rond het bijwonen van de lessen, mochten studenten zich ook ‘bij de keus van eene woning niet aan het oordeel der Docenten ontrekken’. Verder mocht men de school niet langer dan een dag zonder verlof verlaten en moest iedere student elke drie maanden voor het college van docenten verschijnen om te vernemen ‘of de docenten hem ook iets te zeggen hadden met betrekking tot studie en gedrag’.61
De docenten hadden bovendien toezicht over een groep studenten. Per groep van 6 tot 8 kwam men bij elkaar in een daartoe belegde vergadering van de docenten. De docenten spraken dan een half uur met de studenten over zaken als geloofs- en gebedsleven, over de studie, de kerkgang en het avondmaal. Hoewel in de loop der tijd verschillende studenten werden geschorst om allerhande zaken, namen de meeste studenten deze biecht – zoals ze het zelf noemden – niet heel ernstig op.62 Na 1879 kwam elke docent individueel bij de studenten langs voor een stichtelijk gesprek. Ook veranderde toen de toelating, voortaan was een goed attest van de plaatselijke kerkenraad vereist om theologie te gaan studeren, en bovendien werd van het ‘geestelijk vooronderzoek’ door de docenten meer werk gemaakt.63
Verschillende incidenten laten zien hoe de docenten met de studenten omgingen. In algemene zin kan gesteld worden dat de docenten veel studenten nog ‘ongevormd en vaak ook onbeschaafd’
|pag. 55|
vonden.64 Vooral in de jaren voor 1870 stond het studentenleven in het afgelegen en relatief kleine Kampen volledig onder hun toezicht. De docenten stelden duidelijke grenzen aan de activiteiten van de studenten. In de besloten kring van de Vrije Krans mocht er weliswaar vrijuit gereciteerd en gedramatiseerd worden, daarbuiten golden andere regels. Publieke vormen van vermaak moesten worden gemeden. Zo moest in 1860 nota bene een zoon van de docent Brummelkamp ‘zijn diep leedwezen voor het bijwonen van een Rederijkersfeest ter plaatse’ betuigen.65 Daarbij traden de docenten soms zelfs strikter op dan ze zelf noodzakelijk achtten om de kerkelijke gemeente niet voor het hoofd te stoten.66
In de jaren na 1870 kwam er weliswaar in christelijke gereformeerde kring meer openheid ten opzichte van cultuur en de maatschappij, aan de houding van de docenten als zodanig veranderde dat weinig. De docenten dichtten zichzelf vooral een opvoedende taak toe ten opzichte van de studenten. De constante instroom van nieuwe studenten zorgde altijd voor genoeg werk in dat opzicht.67
Ook buiten het kader van de Theologische School is te zien hoe de docenten de studenten concreet stimuleerden. Heel sterk is het beschavingsstreven van de docenten te zien op de ‘vrijdagavondkrans’. Op die krans was het specifieke doel de studenten een bredere culturele bagage mee te geven dan tijdens de reguliere lessen mogelijk was.68
Ook op andere gebieden stimuleerden de docenten de studenten. In het cursusjaar 1873/1874 richtten de studenten een leesgezelschap op. Deze Studentenleesvereriiging was niet onder het corps georganiseerd en vrijwel alle studenten waren lid.69 Of de oprichting van de studenten of van de docenten uitging is onbekend. Wel bestond het bestuur van de leesvereniging uit beide groepen en bovendien was het voorzitterschap altijd in handen van een docent. De docenten stelden zich actief op in het bestuur. Ook het aankoopbeleid van de leesvereniging werd door het bestuur uitgevoerd, waarbij de docenten dus meebeslisten. Bovendien was als leeszaal van de vereniging een lokaal van de Theologische School ingericht.70
De leesvereniging bestond overigens naast de gewone bibliotheek van de Theologische School en in de praktijk zal het boekenaanbod dan ook op elkaar afgestemd zijn. De leesvereniging stak niet ongunstig af bij de bibliotheek. De bibliotheek had in 1877 537 boeken in bezit, en in 1892 zo’n 1700, waarbij ook veel werken uit schenkingen afkomstig waren.71 De Studentenleesvereniging had, volgens de catalogus uit 1895, 615 boeken en tijdschrifttitels, waarvan een aanzienlijk deel nog weer uit ingebonden
|pag. 56|
werken van dezelfde auteur onder één noemer was geordend.72 Ook qua besteding ontliepen de twee elkaar niet veel.73
De stimulerende invloed van de docenten is ook te illustreren met het traktaatgenootschap Fillipus. Al direct na de oprichting van het genootschap in 1878 kregen de studenten van het corps een schrijven van het bestuurslid Lindeboom – dan nog dominee en curator – om lid te worden van het genootschap. Deze oproep werd overgenomen door de praetor en daar werd massaal gehoor aan gegeven.74 Aangezien de studenten niet meehielpen met het schrijven van de traktaatjes – of dat pas later als dominee gingen doen – lag het nut van het genootschap voor hen vooral in het forum dat geboden werd voor discussie over de ‘interne zending’.75
Ten slotte kon op de theologische disputen, onder leiding van de docenten Lindeboom en Bavinck ook buiten de lessen over theologische kwesties gedisputeerd worden.76
Het succes van een beschavingsoffensief is op verschillende manieren te meten. Het afstuderen van studenten als een geslaagd beschavingsoffensief te typeren is weliswaar terecht, maar in dit verband niet heel zinvol. Juist de extra activiteiten van de docenten gaven er blijk van dat ze de studenten een bredere culturele vorming mee wilden geven. Dat streven kwam voort uit het besef van de docenten dat veel studenten ‘onbeschaafd’ waren, zoals ze het zelf verwoorden.77 De studenten moesten, hun inziens, dan ook intensief begeleid worden. In een kleine stad als Kampen leidde dat allereerst tot een scherp toezicht op het gedrag van de studenten. De docenten stelden én hielden de normen.
Bovendien ontplooiden ze verschillende initiatieven, of begeleiden die, om de studenten een breder kader dan alleen de theologie mee te geven. Dat is vooral te zien op de vrijdagavondkrans, waarop de docenten zich nadrukkelijk lieten gelden. Dat leidde – alvast vooruitlopend op hoofdstuk IV – tot een sterke nadruk op hun eigen leermeesters, de ‘vaders’ van het Reveil Bilderdijk en Da Costa. Ook de bemoeienissen met de leesvereniging, het lidmaatschap van Fillipus, en de leiding van de theologische disputen laten eenzelfde beeld zien.
Toch begonnen de studenten zich ook steeds meer zelf te organiseren. De oprichting van F.Q.I. is in die zin als ontvoogding aan te duiden. Maar ook andere initiatieven werden steeds zelfstandiger ondernomen, hoewel de regulering van de docenten altijd op de achtergrond aanwezig bleef.
Het succes van een offensief is natuurlijk compleet als de doelgroep de uitgedragen norm niet alleen overneemt, maar die vervolgens ook uitdraagt. Dat gebeurde vooral wanneer de studenten eenmaal werkzaam werden in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Juist binnen die kerk was het
|pag. 57|
kenmerkend dat de predikanten de meest prominente posities bezetten in de verschillende organisaties, terwijl in de Nederlandse Hervormde Kerk en de (Nederduits) Gereformeerde Kerken de kleine burgerij die posities steeds meer opeiste.78
De rol van de studenten in de orthodox-protestantse zuilvorming
De rol van de studenten in het verzuilingsproces biedt een nieuw perspectief op het beschavingsoffensief.
Bij een analyse van de studentenparticipatie blijkt namelijk dat de vormende invloed van de docenten werd omgezet in eigen initiatieven. Tegelijkertijd blijkt dat de studenten daarin wel een eigen positie innamen.
In de meeste orthodox-protestantse verenigingen in Kampen participeerden namelijk weinig tot geen studenten. Zo functioneerden in de organisaties van de geestelijke elite geen studenten in het Christelijke Leesgezelschap79 , en de eventuele participatie in de kiesvereniging Nederland en Oranje is niet bekend maar onwaarschijnlijk.80 In de beginjaren van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs was er wel sprake van een actieve inmenging van studenten. Vooral in de jaren 1850 namen er studenten deel aan de vergaderingen, maar daarna nam dat snel af en dateert de laatste actieve deelname van een drietal studenten uit 1870.81
De verenigingen die in Kampen vanaf de jaren 1880 opgericht werden laten hetzelfde beeld zien.
In Patrimonium waren zowel op de gewone ledenvergaderingen, als op bestuursvergaderingen geen studenten vertegenwoordigd.82 Ook in de Christelijke Volksbibliotheek uit 1886 waren geen studenten actief in het bestuur of als leden.83 De deelname aan de Christelijke Jongemannen Vereniging (C.J.M.V.) ‘Gedenk ’t Woord’ uit 1879 is door het ontbreken van de notulering en ledenlijsten tot 1905 niet bekend.
Desalniettemin is het waarschijnlijk dat door de overeenkomsten in activiteiten tussen F.Q.I. en het C.J.M.V. en het verschil in doelgroep er weinig tot geen studenten op hebben geparticipeerd.84 Ook in het vervolg van de organisatie door de kleine burgerij hadden de studenten geen actieve inbreng. Zo was in Patrimoniums Bouwlust geen enkele student vertegenwoordigt.85
Het bovenstaande suggereert dat de studenten theologie helemaal geen rol speelden in het verzuilingsproces en het daaraan gekoppelde beschavingsoffensief. Dat is echter te vroeg geconcludeerd.
In drie verenigingen, waarvan de inhoud sterk verbonden was met de zogeheten ‘inwendige zending’ – de
|pag. 58|
evangelisatie – speelden de studenten een prominente rol. Opvallend is dat deze verenigingen vanuit F.Q.I. werden vormgegeven.
Een duidelijk voorbeeld daarvan vormt de Studenten Zondagsschoolvereeniging uit 1861. Ook toen de vereniging zich in 1872 aansloot bij de landelijke Zondagsschoolvereniging Jachin, bleven de studenten de activiteiten zelf vormgeven. Omdat de zondagsschool alleen is gedocumenteerd in de verschillende almanakken van F.Q.I. en in een overgebleven reglement uit 1884, is het niet na te gaan of de oprichting door de docenten of de studenten werd geïnitieerd.
Duidelijk is echter wel dat de zondagsschool alleen door studenten bestuurd werd.86 De school stelde zich ten doel ‘aan kinderen van 4 à 5 tot 15 jaar godsdienstig onderwijs te geven, overeenkomstig de leer, uitgedrukt in de Belijdenisgeschriften der Christelijke Gereformeerde Kerk’.87 Men had een bestuur van drie mensen en er bestond een, gebruikelijk, boetesysteem voor de vergaderingen. Alleen studenten aan de Theologische School mochten – na storting van één gulden – onderwijzer of assistent-onderwijzer worden. Eén keer per jaar had men een vergadering voor de begunstigers van de zondagschool – mensen die de school met minstens 50 cent steunden – om het werk van de school te promoten. Elke onderwijzer bracht ‘zijn’ kinderen bovendien huisbezoek. Ook was er een beloningssysteem voor de trouwe kinderen. Na 40 ‘getekende kaartjes’ ontving men een psalmboekje, na 70 een bijbellje en na 100 een Nieuw Testament met psalmen of een prijs.88
Op de school zaten beslist niet alleen kinderen uit de Christelijke Gereformeerde Kerk.89 De precieze samenstelling is niet te achterhalen, maar het is waarschijnlijk dat de zondagsschool ook veel hervormde kinderen trok. In 1885 waren er in de gemeente Kampen 23 zondagsscholen, waar 47 van de 79 studenten op actief waren. Veel scholen bevonden zich in de stad, maar ook in diverse gehuchten buiten de stad hadden de studenten scholen opgericht.90
Ook de Kamper Hulpzendingsvereeniging: Predikt het evangelie aan alle kreaturen was sterk met F.Q.I. verbonden. De vereniging werd in 1882 vanuit het corps opgericht met als doel ‘studenten en burgers door middel van discussie samen Gods koninkrijk onder heidenen, joden en mohammedanen te doen verbreiden’. Hoewel het door ontbreken van gegevens onduidelijk is in hoeverre de vereniging gefunctioneerd heeft, past de vereniging in het externe beschavingsoffensief van de jaren 1880.91
Bovendien is het initiatief één van de schaarse samenwerkingsverbanden tussen kerkelijke gemeente en F.Q.I.. Dat de studenten op het gebied van de interne zending actief bleven blijkt wel uit de oprichting van een tweede studentenzendingsclub in 1902: Keruksate to Euaggelion – Verkonding het evangelie.92
|pag. 59|
Uit het bovenstaande blijkt dat de studenten het overgrote deel van de organisatie in verenigingen aan zich voorbij lieten gaan. Daarvoor zijn verschillende oorzaken te noemen. Allereerst waren er de eigen activiteiten op F.Q.I. en de Theologische School die het grootste gedeelte van de tijd opslokten. De studenten hadden al een leesgezelschap en vulden ook hun overige activiteiten op F.Q.I. in.
Bovendien waren de opgerichte organisaties niet op hen gericht. Bij initiatieven als de Christelijke Volksbibliotheek en het werkliedenverbond Patrimonium spreekt dat voor zich, maar ook een organisatie als het C.J.M.V. had een andere doelgroep. Overigens participeerden studenten in andere steden ook zelden in verzuilde organisaties. Het gecultiveerde gevoel onder studenten tot een aparte – ‘onmaatschappelijke’ – categorie te behoren speelde daarbij zeker een rol.93
Dat men ook niet in de organisaties van de verenigingen participeerden had te maken met het grote verloop onder de studenten, na maximaal zes jaar was men verdwenen. Tegelijkertijd heeft de analyse van de plaatselijke verzuiling aangetoond dat de Kamper docenten zich wel zeer actief betoonden. De stimulans die er van de docenten uitging op het culturele gebied, zetten de studenten niet om in activiteiten op breder maatschappelijk terrein. Blijkbaar hadden de docenten volstrekt geen behoefte aan de inmenging van studenten in de verschillende organisaties, waarschijnlijk juist vanwege hun nog te vormen beschaving.
Een uitzondering op deze vrij passieve houding vormde de inwendige zending. Met het oog op het latere predikantschap is de aandacht daarvoor niet verassend. Vooral het lesgeven op de Studenten Zondagsschool was een goede ervaring voor de studenten. De oprichtingsdatum van de school – 1861 – plaatst het lesgeven ook vooral in dat perspectief. Hoewel men zich later aansloot bij Jachin was de school actief voordat er sprake was van bredere orthodox-protestantse organisatie.
Bij de oprichting van de Hulpzendingsvereeniging in de jaren 1880 is er wel een directe relatie tussen zuilvorming en het externe beschavingsstreven, tegelijkertijd bleef dat initiatief beperkt tot de theoretische discussie over de zending. Een praktische initiatief als de Christelijke Volksbibliotheek ging aan de studenten voorbij.
Een beschavingsstreven wat niet direct met het verzuilingsproces was verbonden, maar wel nauw daarmee verwant, was het streven van F.Q.I. de kermis af te schaffen, In hoofdstuk II is al kort stilgestaan bij het verzoek van het corps aan de gemeenteraad. Dat verzoek was niet uit de lucht komen vallen. Op de Vrije Krans hadden zich al verscheidene sprekers over het onderwerp gebogen, met opstellen als ‘Een woord tot de jongelieden-vereeniging tijdens de kermis’.94 Toen men eenmaal had besloten de gemeente aan te schrijven, werd daarbij uitdrukkelijk meegedeeld dat de docenten niet gekend zouden worden in het besluit de gemeenteraad aan te schrijven. De mededeling daarvan toont al aan dat zoiets ongebruikelijk was en andere zaken werden normaliter wel met de docenten besproken.95 De behandeling van de brief in
|pag. 60|
de raad van de gemeente Kampen toont het nuanceverschil tussen het liberale en het orthodox-protestantse offensief aan. Hoewel het verzoek van F.Q.I. werd afgewezen, had de voorzitter van de raad de commissaris van de politie namelijk al opdracht gegeven ‘om tegen de aanstaande kermis, allerlei tenten en vertooningen die strijdig zouden zijn met de goede zeden ten strengste te weren en tevens de straatmuziek te beperken tot b.v. een tiental dragelijke orgels’.96
Een saillant detail – en misschien wel de motor – in dit alles is een incident uit 1873. Tijdens de kermis van dat jaar hadden zich namelijk enkele studenten opgehouden in een tent met ‘optische, physische en magische vertooningen’. Dat werd door het college van docenten – en later door de betreffende studenten zelf – uiteraard afgekeurd, maar toch wilden enkele studenten de zaak wel verdedigen, wat tot een heftige discussie leidde.97
De discussie die daarop volgde op de Vrije Krans iaat de richting van F.Q.I.’s beschavingsstreven goed zien. Dat streven was namelijk allereerst intern gericht. De opstellen, de recitaties en de dramastukken op de vrije krans en op de verenigingen, het eigen mengelwerk in de Almanak en de stukken in de Monitor, het diende allemaal tot ‘elkanders vorming en ontwikkeling’.98 In dat kader zijn ook de discussies rondom vrouwenrollen, sprekers van binnen of buiten de kerk en het al dan niet uitnodigen van vrouwen te plaatsen. Op ,em>F.Q.I. kon men, naast de opleiding aan de Theologische School en de vormende invloed van de docenten daarbuiten, de omgangsvormen en cultuurnormen aanleren van de elite waarbinnen men ging functioneren.
|pag. 61|
– Graaf, G.R. de (2004). Fides Quaerit Intellectum: Geloof zoekt te verstaan: Een onderzoek naar de plaats van het Kamper studentencorps Fides Quaerit Intellectum binnen de verzuiling en daaruit volgend, binnen het beschavingsoffensief en de genootschappelijkheid, in de periode 1863 tot 1902. (Doctoraalscriptie). Nieuwste geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.