HOOFDSTUK IV
De plaats van Fides Quaerit Intellectum in de genootschappelijkheid
Corpora
De studenten in Kampen profileerden zich vanaf het begin als studentencorps. Vooral voor de inrichting van de vereniging nam men veel van de grootstedelijke corpora over, maar er bleven ook aanzienlijke verschillen bestaan.
De deelname van studenten aan de Belgische veldtocht kweekte een saamhorigheidsgevoel dat de definitieve stoot gaf tot de oprichting van de universiteitscorpora. Voor de Franse tijd werd met het corps nog de hele populatie studenten bedoeld. De voorrechten en privileges die de studenten toen nog genoten werden echter afgeschaft en kwamen na 1813 niet meer terug. Wat bleef, en juist versterkt werd, was het gevoel een aparte categorie te zijn. Mede daardoor ging men zich steeds meer organiseren, wat resulteerde in definitieve vorming van corpora.1
De overeenkomsten tussen F.Q.I. en de overige corpora zijn sprekend. Eenmaal vastgelegd werden de vele reglementen en statuten strikt gehandhaafd. De leden kenden de wetten erg goed en de strikte wetshandhaving ging gepaard met voortdurende discussie over, en wijziging van, de reglementen.2
Ook de verdere inrichting van het Kamper corps liep grotendeels parallel met andere corpora. Het uitgebreide verenigingsleven kende vrijwel dezelfde subverenigingen.3
De doelstellingen van de corpora waren sterk intern gericht. Het Groningse corps wilde allereerst ‘de regten der studenten handhaven’ en ‘de eensgezindheid onder het geheele Corps trachten te bewaren’.4 Ook bij andere corpora lag de nadruk sterk op de vorming van de studenten, waarbij ook steeds meer de voorbereiding op een maatschappelijke toppositie onder de aandacht kwam. De corpora leverden op die manier zowel sociaal als cultureel kapitaal. Het lidmaatschap leverde namelijk zowel sociale contacten als een gedeelde cultuur of habitus op.5 Deze opbouw van een netwerk en de culturele vorming van de toekomstige elite was zowel bij F.Q.I. als de overige corpora één van de belangrijkste bijkomstigheden van het corpsleven, hoewel de context waarin die maatschappelijke toppositie vorm kreeg natuurlijk wezenlijk verschilde.
De verschillen betroffen allereerst zaken die anders, of helemaal niet werden ingevuld. De groentijd nam op de universiteitscorpora een belangrijke plek in, mede omdat het een belangrijke rol speelde in de instandhouding van de vereniging. Nieuwe leden werden snel op de hoogte gebracht met de zeden en gebruiken en oude leden zagen de groepsnormen en de interne hiërarchie bevestigd.6 Ook in
|pag. 62|
Kampen werd de groentijd steeds belangrijker, maar de bevoogding van de docenten voorkwam al te uitbundige taferelen.
Verschillende activiteiten vonden zelfs helemaal geen doorgang. Zo bestonden er geen disputen onder F.Q.I. Die disputen waren kleine, niet cultureel georiënteerde organisaties die zich onder het corps organiseerden. De onderlinge rivaliteit tussen disputen – bijvoorbeeld door het aantrekken van de meest veel belovende aspirant-corpsleden of de kandidaatstelling voor de senaat – versterkte de eigen organisatie van de reguliere corpora. Een te sterke rivaliteit tussen de disputen werd voorkomen door de gezamenlijke culturele activiteiten.7 Het Kamper corps was door het kleinere ledental minder geschikt voor verschillende disputen, maar bovendien hadden de docenten in 1879 duidelijk laten zien rivaliteit tussen de studenten niet te waarderen.8 De geheime vereniging Concordia, die nog het meest op een dispuut leek, had zelfs bijna het einde van F.Q.I. betekend.9
Verder bestond er geen sociëteit in Kampen. De sociëteit was min of meer autonome gelegenheid ten opzichte van het universiteitscorps en functioneerde in de praktijk vooral als stamcafé.10
De aandacht voor het ‘mannelijke’ was daarbij groot. Vrouwen konden geen lid worden en zelfs tijdens feestelijke gebeurtenissen, waarbij de burgerij was uitgenodigd op de sociëteit, werden er onder geen voorwaarden vrouwen toegelaten. Wel bestonden er vaak verschillende corpslegenden aangaande de toelating van prostituees op ‘kroegjolen’. Hoewel dat meer legende dan realiteit was, was het wel gebruikelijk seksuele relaties met vrouwen uit lagere klassen te onderhouden, terwijl men zich tegelijkertijd van seksueel verkeer met de eigen verloofdes onthield.11 Op F.Q.I. werd de omgang met vrouwen juist gekenmerkt door een zekere preutsheid. Toen een aantal dames in de vergadering van F.Q.I. het door hun vervaardigde vaandel binnenbracht, sprak de notulist, volgens enkele leden wel erg frivool, slechts over de aangename verkoeling die ‘het ruisen der jurken’ bracht.12 Met de afwijzing van een sociëteit stonden de F.Q.I.-leden overigens niet helemaal alleen, want op de universiteitscorpora was het aantal actieve theologiestudenten binnen de sociëteit te verwaarlozen. Hoewel er van hen geen onthouding werd geëist, was het geen goede aanbeveling om zich met een kroeg in te laten, temeer omdat men vaak door zowel de lokale kerkenraad als de bestuurders van een eventueel studiefonds in de gaten werd gehouden.13
Andere verschillen betroffen de inhoud. Een wezenlijk verschil was het contact met de docenten en niet-corpsleden. Terwijl op de universiteitscorpora het corps de officiële gesprekspartner van de docenten was, sprak men in Kampen de individuele studenten aan. Meermalen wezen de docenten er op dat ze niet met het corps, maar met de studenten te maken hadden. Hoewel de docenten aan dat
|pag. 63|
gegeven vasthielden, trad er in de loop der jaren overigens wel een zekere acceptatie op.14 De machtspositie van de universiteitscorpora kwam ook tot uiting in de omgang met niet-corpsleden. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw werd het onderscheid tussen corpsleden en ‘nihilisten’, – in eigen terminologie – ‘knorren’ of ‘varkens’ sterk benadrukt. De Kamper docenten hadden vanaf het begin zo’n houding voorkomen, doordat men ‘niemand buiten het corps mocht houden’.15
Een laatste onderscheid betrof de sociale herkomst. De corpsleden aan een universiteit waren vooral afkomstig uit de hogere klassen. Hoewel de standenmaatschappij in de loop van de negentiende eeuw min of meer verdween, bleef op de corpora een adellijke afkomst erg belangrijk. Juist op het corps konden adel, patriciaat en gegoede burgerij samensmelten tot een nieuwe elite. De traditionele adellijke elite hield zich daardoor staande in de top van de maatschappij en de nieuwe elite verkreeg juist toegang tot diezelfde top.16 De sociale samenstelling van F.Q.I. – geschoolde arbeiders en kleine burgerij – verschilde daar nogal van.17
Bij een analyse van de inhoudelijke activiteiten worden de verschillen nog sprekender. Dan blijkt onmiskenbaar dat de motivatie van waaruit werd gehandeld, wezenlijk verschillend was. Een groot deel van de institutionele vormgeving was door F.Q.I. overgenomen, maar de invulling verschilde wezenlijk.
Het leesgezelschap van Fides Quaerit Intellectum en van Vindicat atque Polit
De Studentenleesvereniging van F.Q.I. gaf rond 1895 een inventaris uit met daarin alle aanwezige werken.18 Het eerste wat daarin opvalt is de grote hoeveelheid theologische lectuur: 34 procent van het totaal. Hoewel dat voor theologiestudenten niet heel verbazingwekkend mag heten, kon men ook theologie lenen bij de bibliotheek van de school. De procentuele verdeling van de overige genres loopt verder grotendeels parallel met veel liberaal-burgerlijke leesgezelschappen. Interessanter zijn daarom de auteurs die werden gelezen.19
In het genre ‘Poëzie, literaire kritiek en toneel’ waren de Reveildichters en de zogeheten domineedichters met 50 procent goed vertegenwoordigd. De belangrijkste rol was daarbij weggelegd voor Bilderdijk (1756-1831). Als belangrijkste romanticus van zijn tijd inspireerde hij bovendien tot 1880 een grote hoeveelheid protestantse auteurs.20 Bilderdijk ontwikkelde zich tijdens de Franse Revolutie van een verlicht conservatief tot een romantisch orthodox gelovige met contrarevolutionaire denkbeelden.21 Ook
|pag. 64|
het werk van auteurs die zich door hem lieten inspireren was volop aanwezig. Vooral het sterk religieuze werk van Da Costa (1789-1860), de belangrijkste opvolger van Bilderdijk, was populair.22 Minder religieus geïnspireerde schrijvers als Ten Kate (1819-1889), Beets (1814-1903) en Ter Haar (1806-1880) kwamen na Da Costa en Bilderdijk het meest voor. Deze auteurs hadden het predikantschap met elkaar gemeen en staan bekend als de domineedichters.23 In het derde kwart van de negentiende eeuw waren ze, onder andere door de keuze van herkenbare thema’s, ongekend populair. De dominee verloor in deze periode langzamerhand zijn plaats binnen de culturele elite, maar dat hield tegelijkertijd een zekere toenadering tot het ‘gewone’ kerkvolk in.24 De goede zedelijke strekking van hun werk bleek bijzonder goed aan te slaan, ook bij de Kamper theologiestudenten.25
In het genre ‘Nederlandse romans’ kwamen veel andere auteurs voor. Zo waren er van de ‘modernistische’ auteurs Busken Huet (1826-1886) en Pierson (1831-1896) maar liefst twintig werken aanwezig. Beiden hadden het predikantschap vaarwel gezegd en waren in orthodox-protestantse kring nogal omstreden. Ook de meeste werken van Multatuli – Douwe Dekkers – (1820-1887) waren aanwezig, maar vooral het verhalende proza was populair. In de inventaris zijn haast alle historische romans van populaire en verantwoorde auteurs als Bosboom-Toussaint (1812-1886), Schimmel (1823-1906) en Van Lennep (1802-1886) terug te vinden.26
Ook de Engelse en Duitse literatuur bestond grotendeels uit historische romans. Vrijwel alle romans van Dickens (1812-1870) waren te leen. De hoeveelheid Franse literatuur was te verwaarlozen.
De Franse roman genoot dan ook niet echt de voorkeur in orthodox-protestantse kring. Waarheid en verdichting werden vermengd, waardoor er niets te leren viel, bovendien wilde de Franse roman losse zeden nog wel eens tolereren.27
Ten slotte valt het op dat er in de hele inventaris maar één Tachtiger staat vermeld. Alleen de dichter Gorter (1864-1927) lijkt per ongeluk in de inventaris te zijn gekomen. Die lacune in de literaire conventie van het leesgezelschap mag geen verbazing wekken. Veel Tachtigers streefden de inkeer in de eigen ziel naar, omdat men daar het goddelijke kon beleven. Die visie stond haaks op de cultuur- en maatschappijvisie van de Kamper theologiestudenten.28
De catalogus van het leesgezelschap van Vindicat atque Polit was met 2500 titels een stuk uitgebreider dan de catalogus van het Kamper corps. Dat had allereerst te maken met het ledenaantal. In 1895 waren er 270 studenten lid van het Groninger corps, tegenover 95 studenten in hetzelfde jaar te Kampen.
Bovendien hadden de corpsleden te Groningen een groter budget voor de aanschaf van boeken.29
|pag. 65|
Het leesgezelschap had procentueel een zelfde soort verdeling als de meeste liberaal-burgerlijke leesgezelschappen.30 De romans vormden de hoofdmoot van de collectie. In tegenstelling tot de Studentenleesvereniging van F.Q.I. was de religieuze lectuur beperkt tot 1 procent van het totaal. Verder valt allereerst de plaats van de buitenlandse literatuur op. Terwijl in Kampen 18 procent van de werken uit het buitenland kwam, was dat in Groningen maar liefst 60 procent. Vooral de Franse literatuur nam een belangrijke plaats in. Ook de taal waarin het werk werd gelezen verschilde. In Groningen was het grootste gedeelte van de boeken in de originele taal aanwezig, terwijl in Kampen de buitenlandse literatuur vrijwel allemaal was vertaald. Dat kwam vooral door het grote verschil in sociale herkomst en vooropleiding tussen de leden van beide leesgezelschappen. In de opvoeding van de Groninger studenten was, zowel binnen het gezin als de opleiding, vaak een sterke nadruk gelegd op Duits, Engels en vooral op Frans.31
Naast die uiterlijke verschillen bestonden er aanzienlijke inhoudelijke verschillen. Het meest sprekend was de positie van de Tachtigers. In het leesgezelschap te Groningen blijken al hun belangrijke titels ruim voorradig. Maar ook de Franse naturalisten en symbolisten namen een belangrijke plaats in.
Dat terwijl het aanwezige werk van bijvoorbeeld de naturalist Zola, in brede kring voor velen eerder pornografisch dan vernieuwend was.32 Voor de studenten in Kampen was het dan ook ondenkbaar dat dergelijke werken gelezen werden. De invloed van de docenten stond er garant voor dat het vernieuwende werk van de Tachtigers volstrekt aan het leesgezelschap voorbij ging. Hoewel in Groningen ook beslist veel dezelfde werken als in Kampen aanwezig waren, laat vooral de literatuur na 1880 zien waar de grens lag.33 Die grens begon op de Studentenleesvereniging al bij de motivatie van de schrijvers.
Hoewel sommige Tachtigers de toets der kritiek misschien qua zedelijkheid nog wel konden doorstaan, was de verkeerde grondhouding van de auteurs al doorslaggevend. Het naturalistische en symbolistische werk dat daarop volgde was al helemaal geen onderwerp van discussie.
Rederijkerskamers
F.Q.I. was als orthodox-protestants studentencorps niet rechtstreeks met de (liberaal-burgerlijke) genootschappelijkheid verbonden, toch was men net als de overige corpora voor de vormgeving hieraan wel schatplichtig.
Ondanks de grote verscheidenheid in activiteiten, was er binnen bijna alle liberaal-burgelijke genootschappen een grote overeenkomst in de – uitgebreide – reglementering. Het was niet alleen veilig en gemakkelijk de reglementen van andere verenigingen grotendeels over te schrijven, de strakke regelgeving was ook een middel tot cultureel onderscheid. Vooral de aard van het lidmaatschap en het boetesysteem waren daarbij vaste aandachtspunten.34 Ook op F.Q.I. waren de reglementen van de
|pag. 66|
verschillende deelverenigingen onderling inwisselbaar en het reglement van de Studentenleesvereniging was grotendeels overgenomen van een ander genootschap uit 1845.35
Hoewel de reglementering gedurende de negentiende eeuw niet wezenlijk veranderde, lag dat anders bij de doelstellingen. In hoofdstuk I is geconstateerd dat de didactisch-utilitaire idealen in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer verschoven in de richting van een gezelligheidsideaal. Op F.Q.I. was zo’n verschuiving veel minder aan de orde. Hoe de ‘vorming’ van de leden gestalte kreeg was weliswaar aan veranderingen onderhevig, – en kwam tot uiting in de oprichting van de vele verschillende subverenigingen – de doelstellingen bleven hetzelfde.36
Bij de rederijkerskamers vond er wel een verschuiving van nuttige ontplooiing richting ontspanning plaats. Toch namen de rederijkers in het spectrum van liberaal-burgerlijke genootschappelijkheid een enigszins aparte positie in. In de tweede helft van de negentiende eeuw rekruteerden zijn hun leden namelijk vooral uit de midden- en lagere klassen van de samenleving, waarmee de kamers, volgens de historicus Westers, de genootschapsvorm bij uitstek lijken voor ‘sociale stijgers’.37 De rederijkerskamers waren eind achttiende eeuw ontstaan met als doel de oefening in recitatie en toneel. In tegenstelling tot de rederijkers uit de zeventiende eeuw hield men zich in het begin slechts zijdelings bezig met de productie van eigen werk.38 Met de terugtrekking van de elite en de daaropvolgende sociale segmentatie kwam het oorspronkelijke doel steeds meer in de verdrukking. Door de oefening in recitatie en toneel wilden de rederijkers namelijk een breed publiek smaak bij brengen voor hoogstaande Nederlandse poëzie. Daarin faalden ze echter genadeloos, althans volgens de voltallige Nederlandse literaire elite. Kwam de eerste generatie rederijkers nog met behoorlijke kwaliteit voor de dag, na 1860 ging er iets mis.39
Voor 1850 las men vooral klassieke auteurs op de kamers. Tot 1840 werden daar voornamelijk auteurs uit de Griekse en Romeinse oudheid toe gerekend, maar meer en meer kwam klassiek gelijk te staan aan goed. Dat leidde tot veel aandacht voor Nederlandse auteurs uit de Gouden Eeuw. Vondel (1587-1610), maar ook Hooft (1581-1647) en zelfs de veel recentere Bilderdijk bleken aan de eisen te voldoen.40
Op de Vrije Krans van F.Q.I. werden ‘nieuwe’ klassiekers als Vondel en Hooft niet gereciteerd.
Ook auteurs uit de oudheid waren afwezig. Wel was er een relatief grote ruimte voor de Reveildichters Bilderdijk en Da Costa ingeruimd.41 Daarnaast werd op de ‘vrijdagavondkrans’ de bevindelijke en
|pag. 67|
piëtistische Van Alphen (1746-1803) naast de meer verlichte Helmers (1767-1813) voorgedragen.42 Op de Vrije Krans was het ‘klassieke’ repertoire grotendeels beperkt tot de religieuze verteller Oats (1577-1660).43 Ook reciteerde men veel – door Bilderdijk en Da Costa – vertaald werk van de Engelse romantici Scott en Byron 44
Na 1850 verdwenen de klassiekers bij de rederijkerskamers steeds meer naar de achtergrond.
Dat had niet alleen te maken met de moeilijkheidsgraad van de stukken, ook de thematiek sprak veel leden niet meer aan. De afwezigheid van veel klassiekers op F.Q.I. was in de jaren vanaf 1860 dan ook niet uitzonderlijk. Sterker nog, met de – weliswaar beperkte – recitaties van Van Alphen, Helmers en Cats was de Vrije Krans ‘klassieker’ dan menig rederijkerskamer. Steeds vaker reciteerde men op de kamers eigentijdse dichters. Vooral de combinatie van stichtelijke domineedichters en iets luchtigere auteurs was populair. De ‘top vijf’ bestond in de periode 1855-1860 uit: Tollens (1780-1850), Schimmel (1823-1906), Hofdijk (1816-1888), Van Zeggelen (1811-1879) en Ter Haar (1806-1880).45
Tollens werd ook op de Vrije Krans regelmatig gereciteerd. Naast zijn meer verhalende werk had Tollens vooral succes met een repertoire van ‘pathetische en hoogdravende lyriek’, zoals het in 1817 bekroonde vers Wien Neerlandsch bloed, dat op de Vrije Krans regelmatig werd gezongen en voorgedragen. Zijn grootste roem verkreeg hij met het – ook op de Vrije Krans opgevoerde – dichtwerk De overwintering der Hollanders op Nova Zembla, waarin de negentiende eeuwse Nederlandse degelijkheid, zuinigheid en godvrezendheid werd geprojecteerd op zeelieden uit de zestiende eeuw.46
Het zal niet verbazen dat na de Reveildichters de domineedichters het meest werden gereciteerd op de Vrije Krans. Naast het werk van de reeds genoemde Ten Kate, Beets en Ter Haar, waren ook Laurillard (1830-1908), De Génestet (1829-1861) en Haverschmidt (1835-1894) – Piet Paaltjens – daar vaak te horen.
Vooral vanaf 1883 deden ook andere auteurs hun intrede op F.Q.I.. Zo werd een enkele maal de onkerkelijke Van Beers (1821-1888) gereciteerd. Regelmatig las men ook de ‘luimige’ recitaties van de katholiek Van Zeggelen (18811-1879) en in 1875 voerden enkele leden één van de meest bekende Nederlandse blijspelen van Van den Bergh (1799-1873) – De Neven – uit 1837 op.47 Steeds vaker werden er ook toneelstukken van Van Lennep opgevoerd. Hoewel zijn, als luchtig betitelde, werk over het algemeen nog het stempel ‘goed zedelijk’ meekreeg, bestonden er morele bezwaren tegen enkele van zijn stukken.48 Eén van de meest eigentijdse auteurs op de Vrije Krans was ten slotte Van Maurik (1846-1904).
Hij verwierf grote populariteit door zijn humoristische beschrijvingen van het Amsterdamse volksleven in toneelstukken en novellen.49
|pag. 68|
Een volgende generatie rederijkers begon ondertussen rond 1870 steeds meer gebruik te maken van een ‘eigen’ repertoire, dat sterk gericht was op de maatschappelijke actualiteit. De toneelspeler Wijnstok was daarvan de belangrijkste representant en hij en zijn navolgers stonden bekend als ‘rijmfabrikanten’. Steeds vaker gebruikte men ‘vrije bewerkingen’ die speciaal voor de kamers werden geschreven. Men begon in deze periode ook zelf werk te produceren, waarvan de boodschap onmiskenbaar emancipatoir was.50 Talrijk waren de zelfgemaakte toneelstukken waarin kantoorklerken tegen alle verdrukking in triomfeerden.51 De doelstelling om het Nederlandse publiek een goede smaak voor hoogstaande poëzie bij te brengen werd zo definitief losgelaten. De kritiek van de literaire cultuurelite werd ondertussen steeds heftiger, totdat men hen simpelweg doodzweeg in bladen als De Gids en Vaderlandsche Letteroefeningen.52
Aan het einde van de negentiende eeuw bestond het literaire repertoire op de rederijkerskamers nog steeds uit recitaties van auteurs als Tollens, Van Beers en Hofdijk, maar het grootste gedeelte bestond uit werk van ‘rijmfabrikanten’ en eigen makelij. Klassiekers als Hooft, Vondel, maar ook Bilderdijk en Da Costa werden al vanaf 1860 in de meeste kamers niet meer voorgedragen.
Op de Vrije Krans vond dat werk van rijmfabrikaten en eigen makelij geen doorgang. Het was qua thematiek ook niet gericht op studenten, maar op de emancipatie van de rederijkers. In de periode daarvoor was er weliswaar een grote mate van overeenkomst tussen het repertoire van rederijkers en F.Q.I., het tijdstip verschilde aanzienlijk. De keuze van auteurs op de Vrije Krans is in dit verband als ‘verlaat’ te typeren. Toen de Reveildichters en domineedichters op de Vrije Krans rond 1880 gevarieerd werden met luchtigere auteurs als Van Maurik en Van Lennep, was men op de rederijkerskamers al overgegaan op het werk van eigen makelij. De grote aandacht op de Vrije Krans voor de Reveildichters was bij de rederijkers zelfs nooit aan de orde geweest.
Opvallend afwezig bij beide groepen waren de Tachtigers. De rederijkers hadden met hun eigen repertoire geen behoefte aan het vernieuwende proza van hun grootste criticasters. Ook op F.Q.I. werd geen enkele Tachtiger gereciteerd, hoewel daar een andere motivatie aan ten grondslag lag. Liever beperkte men zich toch verantwoorde schrijvers, die bovendien voor recitatie geschikter waren.
Jongelingsverenigingen
Een verenigingvorm die inhoudelijk erg dicht bij F.Q.I. stond was de jongelingsvereniging. In 1853 was, onder invloed van het Reveil en de Engelse jeugdbeweging, het overkoepelende Nederlandsche Jongelingsverbond (N.J.V.) tot stand gekomen. In het midden van de jaren zeventig waren daar al zo’n 270 verenigingen bij aangesloten en rond 1890 waren dat er zelfs ruim 500.53 De jongelingsverenigingen hadden vanaf het begin een evangelisch karakter, dat tevens anti-liberaal was. De externe activiteiten
|pag. 69|
ontstonden vaak ook als directe reactie op het liberale beschavingsstreven en zijn te typeren als een onderdeel van het orthodox-protestantse beschavingsoffensief.54
Het doel van het N.J.V. kwam tot uiting in het motto: Wij schamen ons het evangelie van Jezus Christus niet. Door middel van lekenemancipatie moest er onder jonge mensen en vooral door jonge mensen geëvangeliseerd worden. In het begin werd van deze opdracht veel werk gemaakt. Vanaf 1875 nam de aandacht voor evangelisatie echter af en kwam de nadruk te liggen op het tweede belangrijke doel: Het vormen van de leden tot zelfstandige christelijke.55
Het evangelische karakter was binnen gereformeerde kring altijd erg omstreden geweest en in 1888 leidde dat tot de Nederlandse Bond van Jongelings-Vereenigingen op Gereformeerden grondslag (N.J.V.G.). Het doel van deze jongelingsverenigingen zou volgens het N.J.V.-bestuurslid Van Bommel ‘niet meer zijn jonge wereldlingen uit den stroom der zonde te redden, maar Christelijke jongelingen buiten dien stroom te houden’.56 Op verenigingen van het N.J.V. konden bekeerden en nog-niet-bekeerden gewoon met elkaar omgaan, op de gereformeerde verenigingen niet. De gereformeerde verenigingen onthielden zich vanaf het begin bovendien bewust van evangelisatie, dat was een taak van de kerk.57 Over het algemeen was er op de gereformeerde verenigingen meer aandacht voor politiek. Het was de taak van de verenigingen de leden voor te bereiden op hun toekomstige rol als ‘belijdend lid der Kerk, als burger van de Staat en als deel uitmakend van de Maatschappij’.58
De leden van de jongelingsverenigingen waren in de meeste gevallen afkomstig uit de kleine burgerij en de bovenlaag van geschoolde arbeiders. Volgens De Jongelingsbode van 1871 was ‘een goed lid uit den liberale of moderne stand voor eene Jongelings-Vereeniging een uitzondering’.59
De overeenkomst tussen F.Q.I. en het N.J.V. wat betreft evangelisatieactiviteiten is opvallend.
Aangezien de – qua identiteit meer aan F.Q.I. verwante – N.J.V.G. nadrukkelijk de evangelisatie van de hand wees, is het opmerkelijk dat het Kamper corps juist actief was binnen het traktaatgenootschap, de Zondagsschool en enkele zendingsverenigingen. Ook al omdat het doel van F.Q.I. geen externe taakstelling in hield. Terwijl de jongelingen de evangelisatie in gereformeerde kring aan de kerk moesten laten, lag dat voor theologiestudenten blijkbaar anders. Het toekomstige beroep en de hogere opleiding maakten van de evangelisatie juist één van F.Q.I.’s belangrijkste externe activiteiten.
Bij veel jongelingsverenigingen hield men daarnaast bijeenkomsten tijdens de kermis om zo een verantwoord alternatief te creëren. Vaak organiseerde men spelletjes en luchtige, maar toch stichtelijke toespraken. Vooral in eigen kring was dit alternatief succesvol te noemen. Ook met betrekking tot het liberale beschavingsoffensief kan gesteld worden dat de verenigingen daaraan goed tegenspel boden.
Samen met andere initiatieven als volksbibliotheken en de lezingen sloten de kermisbijeenkomsten goed
|pag. 70|
aan bij de eigen doelgroep en weerhield het – in dit geval – de jongelui van deelname aan activiteiten buiten de eigen kring.60 Op F.Q.I. vonden dergelijke activiteiten geen doorgang. Hun bijdrage aan het externe orthodoxe beschavingsoffensief bleef op dat gebied beperkt tot het eenmalige verzoek aan de gemeenteraad de kermis af te schaffen. Het Kamper corps trad als relatief besloten vereniging, minder naar buiten. In hoofdstuk III is geconstateerd dat er van F.Q.I. wel een beschavingsstreven uitging, maar de interne gerichtheid overheerste. Het karakter van F.Q.I. bracht dat met zich mee. Daarnaast hoefden er geen leden geworven te worden, het lidmaatschap volgde als vanzelf uit de studie theologie.61
Het belangrijkste onderdeel van een vergadering op de jongelingsvereniging was altijd de bijbelbespreking,62 Maar behalve voor geestelijke zaken was er op de vergaderingen ook bewust ruimte voor meer wereldse aangelegenheden. Daarbij ging het vooral om eigengemaakte opstellen en de voordracht van prozastukken. Op de jongelingsverenigingen werd vooral veel werk gelezen van Reveildichters als Da Costa en Bilderdijk,63
Veel jongelingsverenigingen hadden bovendien een eigen bibliotheek, die over het algemeen opengesteld was voor een breed publiek. Ook hadden de meeste verenigingen een vragenbus, waarop de leden zelf de antwoorden formuleerden.64 De grotere verenigingen begonnen steeds meer in te spelen op de specifieke belangstelling van de leden, wat leidde tot verschillende onderafdelingen. De meest voorkomende interessegebieden waren daarbij zang, gymnastiek, letterkunde en welsprekendheid. Het was een veelgehoorde klacht dat veel leden alleen nog maar op hun ‘hobbyclub’ kwamen en de echte vergaderingen – met bijbelbesprekingen – links lieten liggen.65
In gereformeerde kring waren de marges overigens minder ruim dan op de algemeen-christelijke verenigingen. De gewoonte van veel N.J.V.’s om een eigen lokaal voor hun activiteiten te zoeken werd in gereformeerde kring niet gewaardeerd. Men stelde: ‘Ons volkskarakter laat niet toe, dat zij [de jongelingsvereniging] zich inrichtte als een christelijke café’.66
Een deel van deze interne activiteiten lag – vooral inhoudelijk – heel dicht bij F.Q.I.. Met name de plaats die de eigengemaakte opstellen innamen en het voorlezen van proza en poëzie kwam overeen.
Hoewel een systematische analyse van het gelezen werk van de jongelingsverenigingen tot op heden ontbreekt, ligt een grote overeenkomst met F.Q.I. voor de hand.
Wel was de bijbelbespreking, zoals die op de jongelingsverenigingen centraal stond, bij F.Q.I. afwezig. Hoewel de doelstellingen van jongelingsverenigingen en F.Q.I. voor een deel overeenkwamen – de vorming van de leden – blijkt de uitwerking te verschillen.
De ontwikkeling in onderafdelingen verliep ook verschillend. De subverenigingen waren weliswaar allemaal onder F.Q.I. terug te vinden, maar de Vrije Krans bleef het belangrijkst. De klacht van
|pag. 71|
veel jongelingsverenigingen dat de algemene vergaderingen niet meer bezocht werden, was op F.Q.I. niet aan de orde. Dat hing vooral samen met de strakke regulering die er van het corps uitging. Dit in tegenstelling tot veel jongelingsverenigingen, waar de regels van het gewone verenigingsleven nogal eens een te zwaar juk bleken. Veel jongelingen werden lid onder pressie van ouders of kerkenraad. Dat betekende dat reglementen niet altijd werden nageleefd en de motivatie nog wel eens te wensen over liet.67 Daar kwam nog bij dat vooral in het begin de reglementering beperkt was, of ‘leuk-naïef’ volgens een gedenkboek.68
Ten slotte ontstond er een steeds grotere afstand tussen leden van de jongelingsverenigingen en studenten. In de jaren 1860 en 1870 waren beide groepen nog uit dezelfde sociale laag afkomstig, maar daarna zorgde de relatieve sociale stijging in orthodox-protestantse kring voor steeds minder interactie tussen beide groepen. Het verschil in status tussen student en jongeling werd snel groter en bemoeilijkte de omgang.69
Orthodox-protestantse studentenverenigingen: F.Q.I. en V.E.R.A.
Studeerden er in 1880 nog 1400 mannen aan een universiteit, in 1890 was dat opgelopen tot 2500. Het gevolg van die enorme toename was dat corpora steeds hogere – financiële – eisen gingen stellen aan het lidmaatschap, om de toestroom van studenten uit lagere sociale klassen in te perken. In reactie daarop begonnen steeds meer ‘nihilisten’ zich zelf te organiseren. Met de eigen organisatie ontkwam men aan de hoge kosten van het corps-lidmaatschap en de dominante positie van een kleine groep, bovendien had deze nieuwe groep studenten van huis uit geen binding met het corps. In hun activiteiten verschilden deze gezelligheidsverenigingen echter maar weinig van het corps. Er was weliswaar geen ontgroening, maar wel een verplichte kennismakingstijd. Al snel hadden de verenigingen ook hun eigen sociëteiten, disputen en culturele verenigingen.70
Er was echter ook een groeiende groep studenten die niet lid wilde worden van een corps uit meer principiële overwegingen. Aan het einde van de negentiende eeuw begonnen ook deze christelijke studenten zich te organiseren.71 In protestantse kring leidde dat tot de oprichting van het V.U.-corps N.D.D.D. (1881), de Christelijke Gereformeerde Studentenunie Hendrik de Cock (1886) en de interkerkelijke Nederlandse Christen-Studenten Vereniging (1896).
Van deze drie verenigingsvormen stond Hendrik de Cock qua identiteit het dichtst bij F.Q.I.. Ten opzichte van het N.D.D.D. bestonden weliswaar na 1892 ook geen principiële bezwaren meer, maar de opieidingskwestie en de weliswaar minimale cultuurverschillen tussen christelijke gereformeerden en dolerenden bleven een rol spelen. Wel vertoonde de vormgeving van de activiteiten op F.Q.I. en N.D.D.D.
|pag. 72|
een grote mate van overeenkomst. Daarbij hadden de verenigingen met elkaar gemeen dat ze in de beslotenheid van de eigen opleiding waren opgericht.72
De N.C.S.V. ten slotte was door haar interkerkelijke karakter behoorlijk omstreden in gereformeerde kring. Behalve joden en atheïsten kon – volgens Kuyper – iedereen de doelstellingen wel onderschrijven.73 Tot de jaren 1920 waren het overigens vooral theologiestudenten van de seculiere universiteiten die de doelstellingen onderschreven en daarmee het corpslidmaatschap aan zich voorbij lieten gaan.74
De in 1886 opgerichte vereniging Hendrik de Cock wilde voor de studenten uit de Afscheiding die wetenschappelijk onderwijs volgden ‘een schild tegen geloofsafval’ zijn. Binnen de vereniging stond de gereformeerde confessie centraal, pas in de twintigste eeuw zou de vereniging interkerkelijk worden. De relatie met F.Q.I. was altijd uitstekend, in tegenstelling tot de V.U. en N.D.D.D., waarmee de verhouding meer gespannen was. Volgens Kuyper was Hendrik de Cock dan ook overbodig zodra de V.U. tot een volwaardige universiteit zou zijn uitgegroeid.75
De plaatselijke afdelingen van Hendrik de Cock kwamen niet gelijktijdig tot stand. De eerste afdeling werd gevormd in 1886 te Amsterdam op de Stedelijke Universiteit. Langzamerhand volgden ook andere steden. De oprichting van de Gereformeerde Studenten Debatingclub Veri et Recti Amici (V.E.R.A.) – Ware en oprechte vrienden – in 1899 biedt meer inzicht in de concrete activiteiten van de afdelingen. Hoewel de club zich pas in 1912 aansloot bij de Hendrik de Cock had dat meer met de financiële kosten en de excentrieke ligging van Groningen te maken dan met principiële argumenten.76 De leden waren oorspronkelijk zelfs grotendeels uit christelijke gereformeerde kring afkomstig.77 Elke veertien dagen had men een vergadering waarop een stelling werd verdedigd, en soms een improvisatie of memorisatie werd gehouden. De vereniging past goed binnen de organisatie op religieuze grondslag die in het studentenleven rond de eeuwwisseling plaats vond.78
Hoewel de activiteiten vooral in de begintijd behoorlijk verschilden van F.Q.I. laten ze wel een zelfde – aan Kuyper ontleende – optimistische cultuur- en maatschappijvisie zien. Doordat de discussies zich toespitsten op problemen van studenten aan de neutrale universiteiten was er in het begin weinig aandacht voor literatuur en dergelijke. Men hield zich intensief bezig met de verhouding tussen wetenschap en geloof. De positie die V.E.R.A. innam ten opzichte van het Groninger corps, laat het wezenlijke verschil tussen de eind negentiende-eeuwse christelijke studentenorganisatie en F.Q.I. goed zien. Het cultuurverschil tussen de vergaderingen van V.E.R.A. en de grootstedelijke corpora was namelijk
|pag. 73|
groot. Terwijl op F.Q.I. de vormen van het corps indertijd zonder discussie werden nagevolgd, stelden de V.E.R.A.-leden zich veel gereserveerder op. De nabijheid van een discutabel voorbeeld was daarvoor de belangrijkste reden. Op V.E.R.A. werd niet alleen de inhoud, maar ook de vorm – zoals de groentijd en de studentikoze mores – geassocieerd met een verkeerde studentencultuur. De sterke afwijzing van het corps is typerend voor de steeds zelfbewustere christelijke studenten. De voortgaande verzuiling had de tegenstellingen aangescherpt. Ook had de aandacht voor de plek van de christelijke student op de seculiere universiteit een antithetische houding tot gevolg.79
Op F.Q.I. zorgde de relatieve beslotenheid van Kampen voor een ‘luxe’ positie. De onderwerpen op de Vrije Krans waren daardoor ook minder offensief en meer gericht op de interne vorming. Pas in de loop van de twintigste eeuw zou men het blikveld verbreden en actief gaan samenwerken met de verschillende christelijke studentenverenigingen.
|pag. 74|
– Graaf, G.R. de (2004). Fides Quaerit Intellectum: Geloof zoekt te verstaan: Een onderzoek naar de plaats van het Kamper studentencorps Fides Quaerit Intellectum binnen de verzuiling en daaruit volgend, binnen het beschavingsoffensief en de genootschappelijkheid, in de periode 1863 tot 1902. (Doctoraalscriptie). Nieuwste geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.