HOOFDSTUK II
Fides Quaerit Intellectum (1863-1902)
De voorgeschiedenis en context van F.Q.I.
De Afscheiding en het kerkelijke terrein
De voorgeschiedenis van F.Q.I. begint bij de Afscheiding van 1834. In dat jaar werd door de jonge dominee Hendrik de Cock te Ulrum met 170 lidmaten de acte van ‘Afscheiding en Wederkeer’ getekend.
Zij constateerden daarin dat de Nederlands Hervormde Kerk haar gereformeerde karakter, zoals destijds vastgesteld op de Synode van Dordrecht 1618-1619, verloren had. Dit uitte zich onder andere in het toelaten van een met de confessie strijdige leer, in het niet handhaven van de kerkelijke tucht en de instelling van een hiërarchische bestuursvorm die de Dordtse Kerkorde verving.1 Met die hiërarchische bestuursvorm werd het Algemeen Reglement van 1816 bedoeld. Eén van de bezwaren daartegen was de instelling van een Algemene Synode, waarvan de leden door de koning werden benoemd en waardoor vooral de lokale kerkenraden hun zelfstandigheid verloren.2
In de literatuur over de Afscheiding zijn, enigszins gechargeerd, twee verschillende invalshoeken te onderscheiden. Binnen de eerste, theologische, invalshoek is er vooral aandacht voor de religieuze motieven van de afgescheidenen. De tweede invalshoek is vooral in de sociologische en historische literatuur te vinden, en concentreert zich op de politieke, sociale en economische aspecten van de Afscheiding. Het meest vruchtbaar in het duiden van de Afscheiding lijkt echter de middenweg. Het serieus nemen van religieuze motieven, hoeft sociaal-economische factoren niet uit te sluiten.3
Ook het vervolg van de Afscheiding was geen rechtlijnig proces. Hoewel de afgescheiden gemeenten binnen een jaar al 20.000 leden telden, was er nog allerminst sprake van een samenhangend geheel.4 In 1839 kwam het tot een scheuring tussen de tussen de meer bevindelijke en de meer orthodoxe richting binnen de Afscheiding. De bevindelijke richting verenigde zich grotendeels in de Gereformeerde Kerken onder het Kruis. Zij hadden vooral moeite met het ruime aanbod van genade en de leer over de uitverkiezing, binnen de orthodoxe richting. Het breekpunt was echter de vraag om overheidserkenning, waardoor de orthodoxe richting zich verenigde in de Christelijke Afgescheiden Kerk. Door die aanvraag gaf men, volgens de Gereformeerde Kerken onder het Kruis, toe niet de ware voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk te zijn.5 Op haar beurt had de Christelijke Afgescheiden Kerk grote moeite met de positie van zogenaamde oefenaars. Door het grote gebrek aan predikanten stelden veel bevindelijke
|pag. 20|
gemeenten namelijk oefenaars aan. Deze waren ‘door godsvrucht, inzicht en spreekgaven in staat in de gemeente een woord tot stichting, vermaning en vertroosting te spreken’.6 De oefenaars in de Kerken onder het Kruis bedienden echter ook de sacramenten, terwijl de Christelijke Afgescheiden Kerk dat recht exclusief aan ingezegende predikanten toekende.7
In 1869 kwam het uiteindelijk weer tot een hereniging. Door het samengaan van de Christelijke Afgescheiden Kerk met de Gereformeerde Kerken onder het Kruis ontstond de Christelijke Gereformeerde Kerk. Het meest bevindelijke deel van de Kerken onder het Kruis bleef echter op zichzelf staan.8 Toen in 1886 de Doleantie leidde tot de stichting van de Nederduitsch Gereformeerde Kerken, telde de Christelijke Gereformeerde Kerk 189.000 leden. Samen met de 180.000 dolerenden, vormden zij in 1892 de Gereformeerde Kerken in Nederland, die dan ongeveer acht procent van de Nederlandse bevolking omvatten. Dat samengaan was al voorafgegaan door steeds nauwere samenwerking op het maatschappelijke terrein.9 Verschillende volkstellingen uit de negentiende eeuw laten zien dat het aantal afgescheidenen sterk toenam, van ongeveer 40.000 in 1849 tot zo’n 170.00 in 1869, een aantal wat de totale Nederlandse bevolkingsgroei sterk oversteeg.10 Na de vereniging van 1892 stabiliseerde de situatie getalsmatig, maar de versmelting bleef op twee belangrijke punten in gebreke. Allereerst was dat een regeling voor de twee theologische opleidingen, waarover hierna meer, en ten tweede was dat het samengaan op lokaal niveau. In veel gemeenten bleef namelijk lange tijd een Gereformeerde Kerk-A en een Gereformeerde Kerk-B bestaan en kwam de daadwerkelijke samenwerking maar moeilijk op gang.11
Nog even terug naar 1834. Want als nieuwe beweging – en later als kerk – heb je predikanten nodig, en die waren er maar weinig. Er moesten nieuwe predikanten opgeleid worden, maar van de landsacademies verwachtte men weinig, Aangezien daar geen gereformeerde theologie werd gedoceerd, kon men ‘die kweekplaatsen van valse leer niemand aanraden’.12 De Theologische School in Genève was weliswaar orthodox, maar dat kon slechts een enkeling betalen. De oplossing lag voor de hand, de predikanten moesten zelf de opleiding verzorgen. De grondslag voor die oplossing zocht men in de Dordtse Kerkorde.
Daar staat in artikel 8 dat ‘geen schoolmeesters, handwerkslieden en anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt zulten worden toegelaten, tenzij men verzekerd zij van hunne singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid’.13 Daarom besloot de Generale Synode van de Christelijke Afgescheiden Kerk in 1840
|pag. 21|
alle provinciale kerkenraden te verzoeken ‘ten minste één Herder en Leraar bepaaldelijk aan te zoeken, om zich, zoveel dit in de tegenwoordige nood der kerk geschieden kan, met de opleiding tot het Herders- en Leraarsambt te belasten’.14
Zo ontstonden er verschillende provinciale opleidingen voor predikanten binnen de afgescheiden gemeenten. De naar verhouding beste opleiding werd daarbij verzorgd door de afgescheiden predikant Brummelkamp, voor de gemeenten in Gelderland en Overijssel. In 1847 leidde een verschil in opvatting over het dragen van een ambtsgewaad tot een breuk met de overige opleidingen. De diepere oorzaak was daarbij de neiging tot onafhankelijkheid van Brummelkamp tegenover de meer hiërarchische insteek van de overige opleidingen.15 Ook meer theologische aspecten, zoals het wel erg ruime aanbod van genade in de prediking te Arnhem, speelden een rol.16 Na een kortstondige flirt met de ‘Haagse Heren’ van het Reveil, over de oprichting van een interkerkelijke school te Amsterdam, kwam het in 1852 toch weer tot een hereniging. In diezelfde tijd waren de overige afgescheiden ook dicht bij een opleiding zonder Brummelkamp, door in 1849 tot een opleiding in Franeker te besluiten.17
Dat besluit werd echter niet nageleefd en het gevolg van de hereniging was de oprichting van een ‘Algemeene Theologische School te Kampen’ op de synode van Zwolle in 1854. De achterliggende gedachte daarbij was een onnodige richtingenstrijd binnen de Christelijke Afgescheiden Kerk te voorkomen. Behalve de betrekkelijk goedkope vestigingsmogelijkheid door het ontbreken van stedelijke belastingen, bezat de kleine afgescheiden gemeente van Kampen ook een neutrale positie binnen het spectrum van afgescheidenen. Doordat steden als Groningen, Arnhem en Amsterdam, maar ook dorpen als Hoogeveen en Schoonhoven de thuishavens waren van de voormannen van verschillende richtingen, kwamen die plaatsen uiteindelijk niet in aanmerking.18
De Theologische School19
De docenten van de Theologische School waren bewust uit de verschillende richtingen binnen de Christelijke Afgescheiden Kerk gekozen, en bovendien, op Helenius de Cock na, allen afkomstig uit de hogere lagen van de burgerij en te Leiden afgestudeerd.20 Terwijl de docenten belast waren met het onderwijs, werd het organisatorische gedeelte in handen gegeven van curatoren.21 Op de synode van 1854 werd besloten tot de instelling van een curatorenvergadering, door uit elke Provinciale Vergadering één curator aan te stellen. De eerste periode daargelaten, bestond deze grotendeels uit predikanten. Eén
|pag. 22|
van de kerntaken van de curatoren was het afnemen van het examen in de letteren, en het eindexamen in de theologie,
Na het toelatingsexamen volgde het eerste, literarische, gedeelte van de opleiding. Hoewel daar in principe vier jaar voor stond, konden studenten met een goede vooropleiding in hogere jaren instromen.
Daarna volgde het theologische gedeelte van drie jaar.22 Pas vanaf 1870 beschikte men over een eigen onderkomen. Voor die tijd werden de lessen in de huizen van de docenten en in het lokaal van een lagere school gegeven.23
De verschillende docenten waren zich bewust van het relatief lage wetenschappelijke niveau van de opleiding, en ze waren dan ook voortdurend bezig met het verbeteren van het onderwijs. Toen in 1880 de Vrije Universiteit (V.U.) te Amsterdam werd opgericht, met een theologische faculteit, ervoer men dat als behoorlijk bedreigend. Men besefte dat deze op een hoger wetenschappelijk peil stond. Tegelijkertijd was men ervan overtuigd dat school te Kampen, die verbonden was met en gecontroleerd werd door de kerk de voorkeur had boven de autonome V.U.-faculteit. Toen in 1892 de vereniging tussen beide kerken ook een vereniging tussen beide opleidingen leek in te gaan houden liepen de gemoederen nog hoger op.24 De docent Bavinck stelde na eindeloze discussie in 1902 voor om ‘de beide inrichtingen te verenigen tot eene inrichting, die tegelijk de School der kerken en de Theologische faculteit der Vrije Universiteit is, te vestigen in ’s-Gravenhage’. Dat besluit werd wel aangenomen, maar niet uitgevoerd omdat aan beide zijden de wil ontbrak.25 Teleurgesteld aanvaardde de erudiete Bavinck met zijn collega Biesterveld een benoeming aan de V.U.. Maar liefst de helft van de studenten ging met hen mee, en er bleven zo nog maar twee docenten en 28 studenten in Kampen over. Hoewel openlijke conflicten uitbleven herstelden de verhouding zich slechts langzaam.26
Daarvoor was overigens in 1896 tijdens de synode van Middelburg een nieuw reglement voor de Theologische School aanvaard. Dit nieuwe reglement greep dieper in dan voorgaande wijzigingen, omdat het literarische gedeelte hierin van de Theologische School werd gescheiden. Voorafgaand aan de eigenlijke studie theologie moest men nu verplicht een gymnasiale opleiding afronden die vijf, en vanaf 1899 zes, jaar duurde. De docenten van de Theologische School droegen daar geen verantwoordelijkheid meer voor. De minimale aanvangsleeftijd van 17 jaar werd bovendien verlaagd tot 12 jaar. Ook de eigenlijke studie theologie werd uitgebreid en duurde vanaf 1896 vier jaar.27
De vrijdagavondkrans
De samenstelling van de studenten aan de Theologische School was, vooral in het begin, tamelijk heterogeen. Dat lag niet alleen aan verschillen in leeftijd, herkomst, opleiding en ontwikkeling, maar ook aan de vroegere regionale opleidingen. Het laatste verschil werd bovendien in stand gehouden doordat
|pag. 23|
elke docent naast de reguliere lessen nog met zijn ‘eigen’ studenten samenkwam, waardoor in het begin de samenwerking tussen zowel studenten als docenten stroef verliep.28
Zo zette de docent Brummelkamp zijn Arnhemse krans gewoon in Kampen voort en ook de andere docenten hielden eigen bijeenkomsten. Al snel na de oprichting van de Theologische School bleek bovendien dat Brummelkamp nog steeds een aparte positie innam. Niet alleen zijn mededocenten, maar ook verschillende kerkelijke gemeenten leverden kritiek op zijn ideeën. Op de synode van 1857 te Leiden werd echter vastgesteld dat het vooral om nuanceverschillen ging die de gereformeerde belijdenis niet aantastten.29 Na alle commotie rondom Brummelkamp besloot de curatorenvergadering in hetzelfde jaar de saamhorigheid te bevorderen door aan te dringen op ‘een gezamenlijke krans, om beurten geleid door een docent en gevuld met lezingen, voordrachten en het beoefenen van zang en muziek’.30
Op deze ‘vrijdagavondkrans’ waren behalve de docenten en studenten ook meestal de docentenvrouwen en de plaatselijke dominee aanwezig.31 De krans doet in haar opzet sterk denken aan de latere Vrije Krans van F.Q.I.. De vergaderingen begonnen en eindigden altijd met gebed en het zingen van een psalm. Op de krans leverde men op vrijwillige basis voordrachten over allerhande onderwerpen, ook een preek behoorde tot de mogelijkheden. Na de krans was er bovendien gelegenheid tot improvisatie, die overigens, in tegenstelling tot preek en opstel, niet aan kritiek werd onderworpen.32
Ook het reciteren van auteurs als Da Costa en Bilderdijk nam een belangrijke plaats in.33 De gedachte achter deze recitaties was ‘om de jongelieden het declameren af te leeren en hen goed te leeren spreken en voordragen’.34 Met het oog op hun toekomstige beroep was deze eloquentia corporis natuurlijk erg belangrijk. Mimiek, houding, gebaren en vooral stemgebruik, in een tijdperk zonder microfoons, waren van groot belang bij het spreken voor de kerkelijke gemeente. Bovendien verschoof juist in de tweede helft van de negentiende eeuw de spreekstijl van een ‘onuitstaanbare kathedertoon’ naar een meer natuurlijke en levendige voordracht.35
Dat studenten en docenten de marges soms ruimer namen dan de Christelijke Afgescheiden Kerk blijkt bijvoorbeeld uit de ophef over de recitatie van Lord Byron’s Caïn, naar een vertaling van Da Costa. Toen Lucifer daar sprekend werd opgevoerd, was dat voor de kerkenraad reden de betreffende student geen goed attest voor zijn examens te verlenen.36 Zowel studenten als docenten reageerden verontwaardigd, maar hoe ze ook bij de kerkenraad pleitten, die hield voet bij stuk, Ook de interne
|pag. 24|
discussie op de krans was fel, maar uiteindelijk legde men zich bij het besluit neer met de constatering dat ‘eenvoudigen nu eenmaal niet kunnen begrijpen wat hier [op de krans] gedaan wordt’.37 Een ander incident betreft een anonieme brief met kritiek over de inhoud van een preek op de krans, wat reden was voor de docenten om nog eens te wijzen op het verbod om zaken die op de krans gebeurden buiten de studentenkring te bespreken.38
De invloed van de docenten op de krans was erg groot. Niet alleen waren ze elke avond aanwezig, ze bepaalden ook grotendeels het programma. Toen er bijvoorbeeld teveel geïmproviseerd en te weinig gereciteerd werd, besloten ze het reciteren weer verplicht te stellen.39 Ook de curatoren lieten zich niet onbetuigd. Zo besloten ze in juni 1858 dat voortaan op het kransje ‘de praktijk der godzaligheid bevorderd moest worden’. Om dat te bereiken moesten er voortaan, naast de overige activiteiten, gemoedelijke gesprekken over stichtelijke boeken worden gevoerd.40 In oktober 1859 besloten ze de krans zelfs tijdelijk op te heffen, onder andere vanwege de slechte verhoudingen tussen docent De Haan en de overige docenten.41
Oprichting van het studentencorps
De oprichting van een studentencorps werd in 1863 onderwerp van discussie. De student Noordtzij wilde een studentencorps oprichten en vroeg daarvoor toestemming aan de docenten. Hoewel de meeste docenten daar niet positief tegenover stonden, hielden ze de oprichting uiteindelijk niet tegen. Ze ‘achtten het een studentenaardigheid, die geduld kon worden, zolang zij binnen de door hen gewenschte perken bleef.’42 Zo bepaalden ze direct dat niemand buiten het corps gehouden mocht worden, en hoewel ook een minderheid van de studenten niet positief tegenover de oprichting stond, functioneerden ook zij vanaf het begin op het corps.43 Als oprichtingsdatum gold lange tijd 6 december 1863. Na enkele decennia kwam men echter tot de ontdekking dat die dag op een zondag viel, wat het waarschijnlijk maakt dat men indertijd de oprichtingsdatum van de Theologische School als eigen Dies Natalis had genomen.44
Er waren rond 1863 verschillende ontwikkelingen die de organisatie van studenten in de hand werkten. Zo ontstond er steeds meer afstand tussen de studenten en de kerkelijke gemeente. In de eerste jaren van de Theologische School was ernaar gestreefd, het contact tussen de kerkelijke gemeente en de studenten te bewaren. Dat lukte ook omdat veel studenten relatief ouder waren en sommigen zelfs gezinnen hadden. Toen de studenten op steeds jongere leeftijd gingen studeren, werden ze echter meer
|pag. 25|
een gemeenschap op zichzelf.45 Bovendien groeide de Christelijke Afgescheiden Kerk in Kampen spectaculair, waardoor ook de gemeente steeds minder behoefte aan contact had.46 Verschillende conflicten tussen kerkenraad en studenten verslechterden de verhoudingen en maakten duidelijk dat een gezonde afstand tussen school en kerkenraad gewenst was.47
Een andere ontwikkeling was de toenemende behoefte van de studenten om activiteiten zonder al te veel bemoeienis van de docenten te ondernemen. Vooral nadat de groepen van de regionale opleidingen waren afgestudeerd, werd de band tussen docenten en studenten minder hecht. Door de dalende leeftijd van de studenten kenden de docenten zich bovendien een meer bevoogdende rol toe, daartoe ook gestimuleerd door de curatoren. Tegelijkertijd, en deels in reactie daarop, nam onder de studenten juist het gemeenschapsgevoel en het niveau van vooropleiding toe, en daarmee ook de behoefte tot ontplooiing in meer besloten kring.48
Maar vooral in de begintijd van het corps blijkt bij verschillende gelegenheden dat de docenten actief ingrepen wanneer hun bepaalde zaken niet aanstonden. Zo raadden de docenten het corps in 1875 af om een serenade te houden voor de nieuwe docent Noordtzij. Zo’n frivole parade zou ongetwijfeld de kerkelijke gemeente voor het hoofd te stoten en, ook niet onbelangrijk, leidden tot minder collecteopbrengsten voor de school. Toen de studenten hun advies niet wilden opvolgen bleek dat het ‘advies’ meer weg had van een verbod. De ‘geest van oproer’ werd door de docenten direct de kop ingedrukt door vermanende toespraken op de Vrije Krans en zelfs met het dreigement de school te sluiten. Uiteindelijk werd de serenade niet gehouden en betuigden de studenten, met tegenzin, spijt ‘als hun woorden aanleiding zouden hebben gegeven tot de gedachte dat zij oproerig zijn’.49
Het aanvankelijk nog naamloze corps kreeg in 1873 de naam Jehova Nissi – God beproeft. Toen de meningen daar op een latere vergadering toch weer over verdeeld raakten koos men in overleg met de docenten voor de naam Fides Quaerit Inteilectum. De studenten hadden weliswaar besloten dat het corps in al zijn handelingen vrij was, mits deze niet ingingen tegen de reglementen van de school, in de dagelijkse praktijk werden de docenten altijd in de belangrijkste beslissingen gekend.50
Eén van de meest ingrijpende besluiten namen de docenten in 1879. Na een conflict tussen de senaat van F.Q.I. en de door hen ingestelde feestcommissie splitste het corps zich in dat jaar in tweeën.
De feestcommissie was opgedragen het vijfentwintigjarig bestaan van de school op te luisteren met een corpsfeest, maar opereerde daarbij zo zelfstandig dat de senaat de commissie ontsloeg en iedereen royeerde die het daar niet mee eens was. De geroyeerde studenten claimden echter de voortzetting van het corps te zijn en beriepen zich op de docenten voor een uitspraak. Heel verstandig was dat niet, want de docenten waren zo ontstemd over de gang van zaken dat ze beide corpora voor opgeheven
|pag. 26|
verklaarden. Dat er zwaar aan het conflict werd getild, blijkt ook wel uit de bespreking op de landelijke synode te Dordrecht in 1879. De curatoren rapporteerden daar zorgelijk dat ‘er bij enkele dier jongelingen eene begeerte bestaat, om de studenten van de groote Akademiën na te doen. Wij mogen in geen geval in dat opzicht ter wille zijn’.51 Toen de studenten op 13 oktober van dat jaar het conflict weer hadden bijgelegd, wilde men het corps weer oprichten. Het grotendeels ongewijzigde reglement werd door de docenten geaccepteerd, maar ze verboden het opschrift ‘opgericht 1863’ nog langer te gebruiken.52
Doelstellingen en idealen
De doelstellingen en idealen van F.Q.I. zijn verwoord in de reglementen van de jaren 1879 en 1892.53
Maar ook andere signalen kunnen daar informatie over geven. Om met de historicus Kalmthout te spreken: ‘achter bondige idealen gaan vaak diepere bedoelingen schuil’.54
Het doel van het corps is verwoord in artikel 1 van het reglement uit 1879: ‘Er bestaat onder de studenten der Theologische School een corps, dat zich ten doel stelt elkanders vorming en ontwikkeling te bevorderen’.55 Dat doel veranderde niet wezenlijk in de loop der tijd. In het reglement van 1892 is nog toegevoegd dat het corps ‘de gemeenschappelijke belangen zijner leden behartigt’.56 Bovendien werd het corps dat jaar door koningin-regentes Emma als rechtspersoon erkend.57 In de statuten die men daarvoor had opgesteld wordt nog iets uitgebreider stilgestaan bij de doelstellingen. In het eerste artikel stelt het corps zich ten doel ‘hare leden te vormen en te ontwikkelen met het oog op hun toekomstig ambt’. Het tweede artikel luidt: ‘Zij tracht dat doel te bereiken door alle krachten in haar boezem tot één gemeenschappelijk samenwerken te verbinden’.58
Hoewel dat niet met zoveel woorden in wet en statuten werd uitgedrukt, was de grondslag van het corps uitgesproken christelijk, of liever gezegd orthodox-protestants. Als toekomstige predikanten reflecteerde men bovendien op de Vrije Krans vaak op de grondslag van het corps.59
Ook laten de reglementen weinig los over hoe men de vorming en ontwikkeling van de leden eigenlijk concreet wilde vormgeven. Misschien wilde men zich niet vastpinnen op van te voren
|pag. 27|
vastgestelde activiteiten. Maar vooral blijkt uit verschillende discussies op de Vrije Krans dat een coherente visie over het soort activiteiten zich nog moest uitkristalliseren.
Formele regelingen en organisatie
Op F.Q.I. werd een sterke nadruk op formele regelingen en organisatie gelegd. De discussies over reglementswijzigingen waren dan ook talrijk en door de jaren heen vonden er talloze aanpassingen plaats.
Hoewel de meeste wijzigingen geen structurele veranderingen met zich meebrachten, liepen de emoties soms zo hoog op dat zowel individuele leden als grote delen van het corps opstapten, om overigens vaak na enige tijd weer lid te worden.60
Hoewel het reglement van 1879 veel bondiger is dan het reglement van 1892, is het laatste toch vooral een uitbreiding en vastlegging van de al bestaande praktijk.61 Het reglement telt zeven hoofdstukken en verschillende reglementen van orde, waarin de belangrijkste zaken formeel geregeld zijn.62 Belangrijker dan de formele regelingen is de daadwerkelijke gang van zaken, maar die blijkt nauwe tred te houden met de regelingen. Op de huishoudelijke vergaderingen werd dan ook vaak over reglementwijzigingen gesproken en op verschillende momenten blijkt dat het reglement nauwgezet werd nageleefd. Zo werd met name het boetesysteem strikt gehandhaafd.63
Wat overigens niet in de wet stond, maar wel tot de ongeschreven regels behoorde was het verbod op openbaarheid. Een steeds terugkerend thema was toch vooral niet teveel van de vergaderingen aan niet-leden te vertellen. De loslippigheid van de leden blijkt vaak de oorzaak van grotere en kleinere conflicten met docenten, de kerkelijke gemeente en de Kamper bevolking.64
Het bestuur van het corps was in handen van een jaarlijks gekozen senaat. Tot 1865 kende de senaat drie functies: een praetor, een vice-praetor en een thesaurier.65 Na die tijd werden er vijf senatoren verkozen, waarbij de belangrijkste uitbreiding de ab-actis betrof, die verantwoordelijk was voor de notulering en de externe correspondentie.66 Ook de verdeling van de senaatsfuncties tussen theologen en litteratoren werd toen nauwkeurig vastgelegd. Vanaf 1865 moest een senaat altijd uit drie theologen en uit twee litteratoren bestaan. Hoewel de litteratoren zo verzekerd waren van vertegenwoordiging bekleedden zij in de senaat altijd de laagste posities.67
|pag. 28|
Naarmate het corps meer verenigingen onder zich kreeg begon de senaat ook meer te delegeren. Verschillende commissies werden ingesteld om bijvoorbeeld het corpsfeest te organiseren, sprekers uit te nodigen, en later zelfs om nieuwe leden te ontgroenen.68 De commissies waren verantwoording schuldig aan de senaat. Behalve commissies ontstonden er in de loop der tijd ook tal van verenigingen onder F.Q.I.. Deze konden vanaf 1899 officiële erkenning van het corps krijgen door in te stemmen met de statuten en de wet.69
Lidmaatschap
De cijfers
In grafiek 1 is een overzicht te zien van de jaarlijkse hoeveelheid nieuwe studenten op F.Q.I. en aan de Theologische School.70 Daaruit blijkt dat het overgrote deel van de nieuwe studenten lid werd van F.Q.I..
Ook in de periode voor 1879 was dat het geval. Hoewel het Album Corporis van F.Q.I. bij de opheffing van het corps door de docenten was ingenomen en vervolgens verdwenen, valt uit de notulen op te maken dat het overgrote deel van de studenten actief was op de Vrije Krans.71
In grafiek 2 is het totale aantal studenten aan de Theologische School en, voorzover mogelijk, op F.Q.I. te zien.72 Het ledental liep vanaf de oprichting langzaam omhoog, van ongeveer 40 leden in 1863 tot 64 leden in 1879. Op haar top in 1894 had F.Q.I. 114 leden. De terugval die na 1896 optrad, is verklaarbaar door de oprichting van het gymnasium. Met het vertrek van de docenten Bavinck en Biesterveld halveerde het corps ten slotte in 1902 tot 28 leden.
De verbinding met de Theologische School bracht uiteraard met zich mee dat schommelingen in het ledental van F.Q.I. grotendeels te wijten waren aan het aantal studenten dat aan de Theologische School begon en afstudeerde, en niet zozeer aan het functioneren van het corps zelf.
Vanaf de oprichting van F.Q.I. hadden de docenten ervoor gepleit niemand buiten het corps te houden. Hoewel aan dat gegeven als zodanig niet getornd werd traden er langzaam een aantal veranderingen op. Vooral in de beginjaren was de drempel om lid te worden erg laag. Het was lang de gewoonte om nieuwe leden als blijk van lidmaatschap alleen hun handtekening in het Album Corporis bij te iaten schrijven, en zelfs dat werd nog wel eens vergeten. Maar vanaf 1888 werd het inwijden van de nieuwe leden steeds belangrijker. Zo werd in 1892 voor het eerst een inauguratievergadering gehouden, waarbij de novieten één voor één binnen kwamen om eer aan het vaandelte bewijzen en de wetten te ondertekenen. Nog hoger werd de drempel toen er in 1895 voor het eerst een ontgroeningscommissie werd ingesteld en de nieuwe leden bezoekjes aan de corpsleden moesten afleggen.73 Ondanks de afnemende toegankelijkheid van het corps bleef het aantal ‘nihilisten’ op de Theologische School te
|pag. 29|
verwaarlozen. De docenten hielden de nieuwe ontwikkelingen dan ook nauwlettend in de gaten. Verschillende malen droegen ze bezwaren aan op de Vrije Krans, niet eens zozeer over de inhoud van het noviciaat, maar nog meer over het ontgroenen als zodanig. Toen ook de curatoren zich over het ontgroenen bogen besloot het corps in 1899 de ontgroening weer aan de senaat, in plaats van aan een commissie, over te laten.74
Een aantal studenten probeerde in 1893 de toegankelijkheid nog op een ander manier in te perken. Zij dienden een motie in om alleen nog maar studenten van de theologische afdeling op het corps toe te laten. Het corps werd huns inziens te groot en bovendien waren de literatoren door hun steeds jongere leeftijd vaak niet serieus genoeg. Er werd een commissie ingesteld, maar het draagvlak voor de motie bleek uiteindelijk toch te klein. De bezwaarde studenten zouden nog drie jaar op de inkrimping moeten wachten.75
Een sociaal-economisch model
Het Nederland van de negentiende eeuw was meer een standen- dan een klassensamenleving. Hoewel in de grondwet van 1848 – achteraf gezien – in principe de basis was gelegd voor een democratisering van de maatschappij en er geen juridisch standsonderscheid meer bestond, werd iemands positie nog grotendeels bepaald door de plaats die hem door de omgeving werd toegekend.76 De klassenindeling volgens het economische criterium van beroep en inkomen kwam pas op de tweede plaats. Door – onder andere – de kiesrechtuitbreiding en de organisatie van katholieke, orthodox-protestantse en sociaaldemocratische groepen werd het bovenstaande patroon langzaam doorbroken, maar de standenmaatschappij bleef tot het begin van de twintigste eeuw functioneren.77 Wel ontwikkelde zich in de tweede helft van de negentiende eeuw, en vooral in het laatste kwart daarvan een meer genuanceerde stratificatie. Welstand begon een steeds belangrijker criterium te worden. Bij een model voor sociale plaatsbepaling is een combinatie van stand en klasse daarom het meest zinvol. Een samenvoeging van de modellen van de historici Van Tijn en Kuiper, op basis van beroepshiërarchie, levert het volgende model op:
|pag. 30|
- Adel, stedelijk patriciaat, academici.
- Gegoede bourgeoisie en boerenpatriciaat:
– Gegoede kooplieden en fabrikanten;
– Rijke welgestelde boeren;
– Niet academisch gevormde predikanten, notarissen en onderwijzers. - De kleine burgerij:
– Kleine ambachtslieden en winkeliers, binnenschippers en vissers, de grote meerderheid van boeren, kleine zakenlieden en lage ambtenaren. - Geschoolde arbeiders:
– Landarbeiders en fabrieksarbeiders. - Ongeschoolde arbeiders.
- Bedeelden.78
Desociaal-economische positie van de afgescheidenen
Het gebruikelijke, en gecultiveerde beeld van de afgescheidenen is dat van een beweging van eenvoudige en arme ‘kleine luyden’.79 Dat beeld blijkt echter steeds meer aan herziening toe. Vooral lokaal onderzoek laat zien dat weliswaar een groot gedeelte van de afgescheidenen bij de kleine burgerij was in te delen, toch waren er voldoende vertegenwoordigers van hogere lagen bij om een stereotype te ondermijnen.
Vanuit nationaal perspectief gezien valt het beeld wel grotendeels te handhaven, aangezien de plattelandselite op dat niveau nog steeds weinig tot geen aanzien had.80
Twee thema‘s uit de literatuur over de Afscheiding helpen de sociaal-economische positie van de afgescheidenen verder te in te kleuren. Allereerst is dat de emancipatie en de verzuiling van de kleine luyden. Sociale stijging werd, vooral binnen de kring van Kuyper, niet alleen als waardevol in zichzelf, maar ook als middel voor andere doeleinden gezien. Verschillende onderzoeken laten zien dat dit streven vanaf ongeveer 1880 resultaat opleverde.81 Voor het grootste gedeelte van de negentiende eeuw is het beeld van de afgescheidenen als kleine luyden echter houdbaar. Pas daarna kwam sociale stijging steeds meer in beeld. Deze werd voorbereid door de terugtrekking in eigen kring en gestimuleerd door verschillende sociaal-economische en culturele factoren.82
Het tweede thema is de sociaal-economische positie van de zogenaamde ‘kerngroepleden’ van de Afscheiding. Binnen de afgescheiden gemeenschap namen de Kamper docenten van de Theologische
|pag. 31|
School en de overige dominees grotendeels de centrale posities in. De eerste generatie leiders van de Afscheiding behoorde grotendeels tot de gegoede en geletterde burgerij. Verschillende families behoorden zelfs tot het stedelijk patriciaat. Deze kleine groep, van ongeveer twaalf families, vervulde tot ongeveer 1870 de belangrijkste posities binnen de Christelijke Afgescheiden Kerk en de Theologische School.83 Rondom verschillende families uit de eerste generatie ontstonden bovendien verwantschappen.
De tweede generatie docenten – van na 1870 – was echter grotendeels uit de kleine luyden afkomstig. Met betrekking tot hun eigen sociale positie kan echter gesteld worden dat men deel ging uitmaken van het leidinggevende kader binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Kerken.84
De sociaal-economische positie van de studenten
Uit het bovenstaande volgt logisch dat studenten aan de Theologische School – en op F.Q.I. – grotendeels afkomstig waren uit de kleine luyden, de sociaal-economische groepen van de kleine burgerij en de geschoolde arbeiders. Hoewel een analyse van het Album Studiosorum van de Theologische School dat beeld niet drastisch verandert, zijn er wel nuances en verschillende andere ontwikkelingen te ontdekken.
Uit grafiek 3 blijkt dat tot 1875 het merendeel van de nieuwe studenten voor hun studie al een beroep had uitgeoefend.85 Uit dat beroep is deels de sociaal-economische positie te bepalen. Maar ook de studenten met alleen een vooropleiding kunnen daar informatie over geven. In de periode na 1875 blijkt namelijk dat het aantal studenten met beroep daalde van ongeveer 70 tot 40 procent onder de nieuwe studenten. Na 1896 was het aantal studenten met beroep zelfs te verwaarlozen, bovendien werd er toen voor toelating een gymnasiumdiploma geëist.
Voor die periode was een vooropleiding geen verplichting. Ook het admissie-examen concentreerde zich meer op de beweegredenen van de aankomende student dan op de genoten opleiding. Na 1866 werd er zelfs een hoofdonderwijzer aan de Theologische School benoemd om de studenten ‘alles wat tot het lager uitgebreid onderwijs behoorde’ te onderwijzen.86
Op de Nederlandse universiteiten was de studie theologie van oudsher de manier om sociaal hoger op te komen.87 In Kampen was dat bepaald niet anders. Theologie was over het algemeen zelfs de enige mogelijkheid voor afgescheidenen om te studeren. Dat had vooral te maken met de sociale positie van de meeste studenten en – daaruit volgend – de vaak gebrekkige vooropleiding.88 In Kampen werd niet naar sociale positie gekeken en er was een minieme vooropleiding vereist. Bij gebrek aan middelen – een jaar studie kostte toch nog 250 gulden – ontving men bovendien geld uit de provinciale kerkelijke kas.89
|pag. 32|
De grafieken 4, 5, 6 en tabel 3 laten zien uit welke beroepsgroepen de studenten afkomstig waren.90 Daaruit blijkt dat het overgrote deel van de studenten afkomstig was uit de sociale groep van kleine burgerij en geschoolde arbeiders. Een uitzondering daarop vormden de hulp- en hoofdonderwijzers, die in toenemende mate theologie gingen studeren. En hoewel de geschoolde arbeiders en de verschillende ambachtsknechten een behoorlijke groep vormden, was het grootste deel van de studenten afkomstig uit de kleine burgerij. Landbouwers en boeren leverden daarbij het grootste aandeel.91 In de loop van de negentiende eeuw nam het aantal geschoolde arbeiders bovendien nog verder af, de overige beroepen bleven wel vrij divers.
Een steeds groter deel van de studenten had geen beroep uitgeoefend. Dat had allereerst te maken met de dalende aanvangsleeftijd van de studenten, maar het duidde ook op een hogere sociale positie.
De studenten met beroep hadden vaak alleen ‘s avonds bij een dominee lessen gevolgd. Wel hadden de meeste studenten lager onderwijs gehad, maar een verdere relevante opleiding was vaak niet gevolgd.92 De studenten zonder beroep volgden over het algemeen ook lessen bij een dominee, maar een aanzienlijk deel van hen had bovendien een andere relevante opleiding. Vooral het gymnasium werd steeds populairder. In de periode 1854-1863 hadden nog maar 3 van de 30 studenten – zonder vroeger beroep – het gymnasium bezocht, maar in de periode 1880-1895 was dat aantal gestegen tot 78 van de 150 studenten. Ook andere vormen van onderwijs, zoals de Hogere Burger School, werden steeds vaker bezocht.93 De groep studenten met alleen vooropleiding bestond grotendeels uit de hogere lagen van de kleine burgerij, aangezien de ouders de scholing moesten bekostigen. In deze groep waren ook de domineeszoons vertegenwoordigd.94
De studenten vormden dus niet zonder meer een homogene groep. Dat een landbouwer samen met een schoenmakersknecht studeerde, betekende een doorbreking – op kleine schaal – van stand en klasse. Dat een landbouwer überhaupt studeerde is te typeren als vroege emancipatie. Het ruime toelatingsbeleid resulteerde bovendien in een sterke sociale stijging van de studenten. Afgestudeerde studenten maakten als dominee voortaan deel uit van de elite van de Christelijke Afgescheiden – en later Christelijke Gereformeerde en Gereformeerde – Kerk. Zo bezien fungeerde F.Q.I. als tussenstation in de sociale mobiliteit.
|pag. 33|
Werkzaamheden
De Vrije Krans
De kernactiviteit van F.Q.I. was zonder twijfel de Vrije Krans, die vanaf 1872 maandelijks werd gehouden.95 Een Vrije Krans begon en eindigde zonder uitzondering met gebed en het zingen van een psalm. Een vast onderdeel waren verder de zelfgemaakte voordrachten en opstellen die men om beurten hield. De voordrachten waren vrij en bestonden dan ook uit een scala van onderwerpen. Hoewel er soms voorstellen in die richting zijn gedaan, werden de bijdragen niet aan kritiek onderworpen.96
De sprekers voor de Vrije Krans werden in de regel door de senaat aangewezen. Werd er eerst nog gesproken met lessenaar, in 1878 werd dat afgeschaft omdat ‘dit de voordracht ten goede zou komen’.97 Ook de tijd van spreken werd scherp in de gaten gehouden. Al in 1876 werd besloten dat elke spreker precies acht minuten kreeg, om iedereen aan de beurt te laten komen.98 Hoewel de opstellen gehandhaafd bleven, besloot men in 1884 het aantal sprekers terug te brengen van zes naar drie.99
Een andere constante op de Vrije Krans was het voorlezen van De Monitor. In 1875 werd deze ‘maandelijkse studentcourant’ opgericht met als doel ‘mede te werken tot de vorming en ontwikkeling van de leden van F.Q.I.’.100 Hoewel elke student stukken ter publicatie kon inleveren, bepaalde de jaarlijks gekozen Monitor-redactie uiteindelijk de inhoud.101 Die inhoud was desondanks nogal eens onderwerp van discussie. Regelmatig werden er namelijk zowel docenten als mede-studenten op minder verfijnde wijze in besproken. Vooral beledigde F.Q.I.-leden eisten dan rectificatie, terwijl er bij de docenten voor gezorgd werd dat het niet buiten de vergadering kwam.102
De overige activiteiten op de Vrije Krans waren minder regelmatig. Het reciteren op de Vrije Krans fluctueerde nogal.103 In de bijlagen 6 tot 8 is een overzicht van de recitaties op de Vrije Krans te zien.104 Wat opvalt is dat, in de periode 1872-1879, het reciteren na 1875 sterk afnam. Dat had alles te maken met het besluit van het corps voortaan geen stukken van anderen, maar alleen stukken van zichzelf ten gehore te brengen.105 In de periode 1879-1896 nam het aantal recitaties echter weer langzaam toe en van 1896-1902 stabiliseerde het aantal recitaties zich op ongeveer één per krans.
Daarvan was vanaf het corpsjaar 1887/1888 ongeveer de helft zingend of komisch.
In de bijlagen 6 tot 8 zijn behalve recitaties ook dramastukken bekeken. Hoewel ook de opvoering van dramastukken op de krans erg aan schommelingen onderhevig was, had dat een andere oorzaak dan bij de recitaties. In de periode 1872-1879 was er juist na 1875 een sterke stijging van het aantal dramaopvoeringen. Bij het besluit om geen eigen werk meer op te voeren, was namelijk een uitzondering
|pag. 34|
voor de dramastukken gemaakt.106 Bovendien was op het corpsfeest van 1877 voor het eerst de toneelvereniging Het Muzentempelke actief.107
Toch zakte in de periodes 1879-1896 en 1896-1902 het aantal opvoeringen drastisch in. Het opvoeren van dramastukken was op F.Q.I. dan ook allerminst onomstreden, en op verschillende momenten gaven bezwaarde leden blijk van hun bedenkingen. Sommige bezwaren gingen over de weinig godsdienstige strekking van de stukken. Aan dat bezwaar werd in 1880 tegemoet gekomen, door het besluit alleen nog maar historische dramastukken en moraalstukken op te voeren.108 Ook de vrouwenrollen werden na enige discussie afgeschaft. De meerderheid van het corps stond echter niet negatief tegenover het opvoeren van dramastukken als zodanig. Vooral op corpsfeesten pakte men dan ook groots uit. Gekostumeerd en met achtergrondstukken werd bijvoorbeeld op het corpsfeest van 1880 drie uur lang Van Lenneps drama De mensch wikt maar God beschikt opgevoerd.109
Hoewel de studenten het uiteindelijk met elkaar eens werden, gooiden de curatoren alsnog roet in het eten. In oktober 1887 besloten de curatoren, onder druk van bezwaarde leden van de Christelijke Gereformeerde Kerk, ‘het dramatiseeren onder elken vorm te verbieden’.110 Hoewel er breed geprotesteerd werd, duurde het tot aan het corpsfeest van 1895 voordat de studenten, eenmalig, tegen het curatorenbesluit in durfden te gaan.111
Een ander onderdeel van de Vrije Krans was volgens het reglement muziek, maar in de praktijk was de uitvoering van muziekstukken erg onregelmatig. Pas in 1885 werd er een zangvereniging opgericht, waarvan de optredens zich voornamelijk tot de corpsfeesten beperkten. Na 1900 begon men pas echt werk te maken van het muzikale gedeelte met de huur van een piano.112
Het corpsfeest
Na het debacle van 1879 werd er het jaar daarop een geslaagdere poging ondernomen de Dies Natalis van het corps te vieren. Verschillende studenten trakteerden de betreffende avond het corps naast Van Lenneps drama zelfs nog op een blijspel. De plaatselijke dominee had zichtbaar van de avond genoten, maar sprak ook de wens uit ‘dat de studenten later op de kansel geen rol zullen spelen, maar in elk opzicht waar zullen zijn’.113 Vanaf 1880 werd er vrijwel elk jaar een corpsfeest georganiseerd. Wanneer er wat minder geld was, hield men een feestelijke Vrije Krans met alleen de studenten, maar vooral met lustra pakte men groots uit.
|pag. 35|
Het corpsfeest werd altijd voorafgegaan door de vraag wie men uit moest nodigen. In haast alle gevallen waren de docenten met familie en de pastor loci welkom. Het uitnodigen van dames lag echter iets moeilijker. Het fijne onderscheid tussen getrouwde vrouwen, verloofdes en vriendinnen bleef altijd een punt van discussie. In het corpsjaar 1891/1892 nodigde men voor het eerst het bestuur van de Gereformeerde Studentenunie Hendrik de Cock uit en vanaf het corpsjaar 1897/1898 was, na lange discussie, ook het bestuur van de studentenvereniging Nil Disperandum Deo Duce (N.D.D.D.) van de Vrije Universiteit welkom.114
Bij de meer bescheiden corpsfeesten bestond het avondvullende programma vaak uit muziek, recitatie en drama en in tegenstelling tot de Vrije Krans kon men hierbij vaak prijzen verdienen. Rondom de lustra was er een stuk meer te beleven. Zo werd het derde lustrum van F.Q.I. in 1895 zelfs op twee dagen gehouden. De eerste dag waren er recitaties, muziekuitvoeringen en gekostumeerde dramatische voorstellingen. De tweede dag had men een souper met dames en docenten.115 Bij de grotere corpsfeesten werd bovendien vaak een studentententoonstelling met curiositeiten georganiseerd, waarbij men ook weer in de prijzen kon vallen. Ook vormden zich vanaf 1885 steeds meer clubs onder het corps die zich op het feest presenteerden, bijvoorbeeld met gymnastiek of schermoefeningen.116
Lezingen en huishoudelijke vergaderingen
De senaat van F.Q.I. probeerde elk jaar één of twee lezingen te organiseren. Meestal lukte dat en werd een spreker uit eigen kring aangetrokken voor een lezing. Bij zo’n lezing waren behalve de F.Q.I.’-leden ook de andere studenten welkom, na betaling uiteraard. Ook de docenten met familie werden uitgenodigd en het was vaak geoorloofd voor fl. 1,- één introducé mee te nemen. De gages van de verschillende sprekers varieerden van fl. 25,- tot fl. 75,-, al naar gelang reisafstand en importantie.117
Er ging bijna geen jaar voorbij of er werd discussie gevoerd over de vraag of men ook sprekers van buiten de kerk moest uitnodigen. Tot aan 1883 bleef de uitkomst van zo’n discussie altijd negatief.
Hoewel er voor Abraham Kuyper in 1874 een uitzondering was gemaakt, bleef een vervolg voor veel studenten lange tijd onbespreekbaar.118 Langzamerhand veranderde de opinie echter. In 1880 werd er bijna besloten sprekers uit bredere, maar wel orthodoxe, richting uit te nodigen.119 Toen men in 1883 wel erg vooruitstrevend besloot de Rooms-katholieke politicus Schaepman als derde op de sprekerslijst te zetten riep dat echter zowel bij docenten als studenten erg veel protest op.120 Wel probeerde men nog verscheidene malen de drukbezette Kuyper te laten spreken en in 1885 wilde men Nicolaas Beets uitnodigen.121 Dergelijke initiatieven mislukten telkens en toen de oude ‘binnen-of-buiten’ discussie weer
|pag. 36|
oplaaide, vroeg men uiteindelijk in 1892 de docenten om uitsluitsel. Hun antwoord bleef echter negatief, sprekers van buiten de kerk waren niet welkom.122
Naast de Vrije Krans en lezingen belegde het corps zo nodig huishoudelijke vergaderingen om de lopende zaken te bespreken. Vooral vanaf 1890 nam de frequentie van dit soort vergaderingen sterk toe.
Bij prangende kwesties belegde men soms wel drie keer achter elkaar een korte vergadering. Daarop werden vooral voorstellen en reglementswijzigingen besproken. Maar ook de besprekingen van conflicten met elkaar, de gemeente of de docenten vonden hierop plaats.123
De almanak
In 1884 besloot het corps een studentenalmanak uit te geven. Eén van de argumenten daarvoor was ‘om ook schriftelijk uitdrukkingsvermogen en naast theoretische ook practische oefening te krijgen’.124 Er werd een commissie aangesteld en de corpsleden konden stukken inleveren voor het gedeelte ‘mengelwerk’. In 1885 leidde dat tot de eerste uitgave van een almanak.125
Hoewel men vol goede moed van start was gegaan, bleef het voorlopig bij een eenmalige uitgave. In corpsjaar 1885/1886 bleek er namelijk een schuld te zijn van 63 gulden die onder andere door de almanak werd veroorzaakt. Toen de almanakredactie ook nog eens haar werk neerlegde wegens het gebrek aan mengelwerk duurde het tot 1893 voor men een vervolg aandurfde.126
De almanak had voor de studenten allereerst een praktisch nut. In het eerste gedeelte kon je, naast het studieprogramma en de jaarverslagen, de gegevens van zowel studenten als docenten vinden.
Ook de verschillende commissies en clubs waren snel op te zoeken. Na dat gedeelte volgde de eigenlijke inhoud, het mengelwerk. Dat varieerde van zelfgemaakte gedichten en verhalen tot meer godsdienstige stukken. Ook de varia en de zelfgemaakte corpsliederen namen een belangrijke plaats in.127 Vooral in de varia werd gretig gebruik gemaakt van de citaten van tal van auteurs om eigen anekdoten kracht bij te zetten. Opvallend daarbij is de prominente positie van eigentijdse auteurs. Multatuli, Busken Huet en zelfs Willem Kloos stonden zo gebroederlijk naast Bilderdijk en Da Costa.128
|pag. 37|
Subverenigingen
De bovengenoemde activiteiten vonden plaats met alle F.Q.I.-leden. Maar in de loop der tijd ontstonden er steeds meer verenigingen onder de paraplu van het corps, vooral door de toename van het aantal leden.129 Die subverenigingen waren eerst vrij los georganiseerd, maar in oktober 1899 besloot men dat ze officieel erkenning konden krijgen door in te stemmen met de statuten en wet van het corps.130
De steeds prominentere plaats die de verenigingen kregen blijkt ook uit de corpsfeesten. Daarop lieten veel van de verschillende clubs van zich horen, hetzij door een optreden, hetzij door de binnenkomst met het eigen vaandel.131 Aangezien van veel verenigingen alleen nog maar reglementen over zijn, is een grondige analyse niet mogelijk. In bijlage 9 is met behulp van notulen en almanakken een min of meer compleet overzicht gegeven van de meeste verenigingen.132
Concordia
De vereniging Concordia Res Parvae Crescunt – Kleine zaken groeien door eendracht – hoort eigenlijk niet thuis in het onderstaande overzicht. Concordia was een geheime vereniging en in 1871 opgericht om ‘de belangen van het studentencorps te behartigen opdat ieder recht geschiedde en het corps krachtontwikkele’. Dat doel wilde men bereiken door elkaar te benoemen in bestuursfuncties.133 Dat lukte aardig, van 1871 tot aan 1879 domineerden de Concordia-leden de senaat en daarmee het beleid van het corps.
Toen de vereniging, tegelijkertijd met de twee corpora, in 1879 werd opgeheven bestond de senaat geheel uit leden van Concordia. Het conflict tussen de senaat en de feestcommissie komt hiermee ook in een heel ander licht te staan. Gedurende het conflict was het bestaan van Concordia namelijk openbaar geworden en het jarenlange verborgen bestaan had veel kwaad bloed gezet. De scheuring van het corps voltrok zich dan ook voornamelijk langs deze lijnen.134
Twee archivarissen van het corps hebben in 1925 en 1954 een poging ondernomen het functioneren van Concordia te analyseren. De F.Q.I.-archivaris Komjathy en de auteur Rozemond stellen dat de vereniging opkwam tegen burgerlijke en niet-studentikoze elementen op het corps.135 Concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken echter. Wel waren het vooral de leden van Concordia die het initiatief namen in het reciteren en het opvoeren van dramastukken. Gedurende het achtjarig bestaan van de vereniging gaven de leden kleur aan het verenigingsleven van F.Q.I. door het voortouw te nemen in vrijwel alle verschillende culturele activiteiten.136
|pag. 38|
Literaire clubs
Het lidmaatschap van een literaire club was erg populair op F.Q.I. en in de loop van de jaren 1880 werden er dan ook maar liefst tien van zulke clubs opgericht. Zo’n club was eigenlijk een soort F.Q.I. in het klein, met meestal tussen de 10 en 25 leden. Men had een gekozen bestuur, een reglement met boetesysteem en één tot twee keer in de maand hield men een bijeenkomst.
Eén van de eerste vermeldingen is van de recitatieclub A.S.A.S.A., opgericht in 1878.137 Vanaf 1880 voerden de leden van A.S.A.S.A met enige regelmaat recitaties en dramastukken tijdens corpsfeesten op.138 Verschillende andere clubs waren meer intern gericht en bovendien naar schooljaren georganiseerd.139 Zo was de vereniging Dicendo Discimus – Wij leren te spreken – uit 1880 een echte literatorenvereniging.140 Ook de vereniging Fraternitas – Broederschap – uit 1890 was georganiseerd naar leerjaar, alleen literatoren uit het vierde en vijfde studiejaar mochten lid worden.141 Van de literaire vereniging Fryslan Boppe, opgericht in 1884, mochten weer alleen echte Friezen lid worden.142
De reglementen die bewaard zijn gebleven vertonen een opvallende eensgezindheid. Zo was het doel van Dicendo Discimus: ‘De vorming en ontwikkeling van de leden onderling door middel van improvisatie en recitatie.’ De overige clubs varieerden op dat thema. Ook het boetesysteem van Dicendo Discimus vond navolging, hoewel de boetes met 10 tot 25 cent een stuk lager waren dan op de Vrije Krans. Een ander verschil met de Vrije Krans was, dat de recitaties en improvisaties aan kritiek van de medestudenten werden onderworpen.143
Muzikale verenigingen
Pas in 1885 werd op F.Q.I. een zangvereniging – Polyhymnia: Vele stemmen – opgericht.144 Drie jaar daarna werd er een tweede muziekbond opgericht – Sempre Crescendo: Altijd groeiend – met als doel: ‘De onderlingen oefening in vocale en instrumentale muziek’.145
De interesse voor muziek nam vooral aan het einde van de jaren 1880 fors toe. Zo verrasten in 1889 twee nieuwe verenigingen het corps met een optreden op de Vrije Krans, en ook in 1893 en 1900 werd de oprichting van een muziekcorps gemeld.146 Na 1900 zette vooral het zestienkoppige mannenkoor Bach de toon met diverse uitvoeringen.147 De inhoud van de meeste muziekstukken is helaas niet gedocumenteerd.
|pag. 39|
Gymnastische verenigingen
Een relatief oud verschijnsel op het corps waren de gymnastische verenigingen. De eerste gymnastische vereniging – Kaloi Kagathoi: De voortreffelijken – werd opgericht in 1884. Het doel van de vereniging was ‘de lichamelijke ontwikkeling en het onderlinge genoegen’.148 Evenals bij schermvereniging Achilles uit 1889 was er, in tegenstelling tot de andere clubs, sprake van werkende en kunstlievende leden.
Werkende leden moesten het forse bedrag van zes gulden betalen, van kunstlievende leden vroeg men één gulden.149
Al in 1877 had het corps de docenten toestemming gevraagd om enkele gymnastiektoestellen in de tuin van de school te plaatsen. Men kon zich zo intekenen voor deelname aan gymnastiek. Later werden de toestellen ook door de genoemde clubs gebruikt.150 Vooral de schermvereniging trad diverse malen op de Vrije Krans op, en was met haar 45 leden erg in trek.151
Theologische verenigingen
Het bestaan van verschillende theologische verenigingen onder het corps zal geen verbazing wekken.
Theologiestudenten zullen toch vooral over theologie willen discussiëren? Dat blijkt nogal mee te vallen.
Hoewel de eerste theologische vereniging, Apollos, in 1879 werd opgericht was er voor die tijd op de Vrije Krans geen ruimte voor theologische discussie.
In de jaren 1880 blijkt de behoefte echter toe te nemen. In het begin discussieerde men nog in besloten kring: Apollos en, vanaf 1887 ook Theologiae Sacrum – De heilige theologie – waren alleen toegankelijk voor studenten. Het doel van de laatste vereniging was ‘de beoefening der theologie en alles wat daarmee in verband staat’. Er was bovendien ruimte voor kritiek. De docenten waren weliswaar erevoorzitters maar hadden geen actieve functie.152
In de twee theologische dispuutcolleges, uit 1893 en 1896, waren ook docenten actief. Ze waren niet alleen voorzitter, maar leidden ook de bijeenkomsten. Deze colleges waren officieel ook niet onder het corps georganiseerd. De actieve inbreng van docenten laat zien dat discussies over theologie erg serieus werden genomen. Juist binnen de theologie konden theoretische discussies namelijk al snel leiden tot ‘oneerbiedige standpunten’.153
|pag. 40|
Externe betrekkingen
Hoewel er wel enige correspondentie bewaard is gebleven, blijken de externe contacten van het corps toch grotendeels uit de notulen. Veel van de bewaarde correspondentie was namelijk intern, en het overige deel bestond vaak uit korte telegrammen. De contacten van individuele studenten met bijvoorbeeld de kerkelijke gemeente kunnen veel intensiever geweest zijn, maar het gaat hier allereerst om het corps als geheel.
Overheid en burgers
Veelzeggend is dat F.Q.I. meer contact met het koningshuis dan met de plaatselijke overheid had. Er ging geen verjaardag van de Oranjes ongemerkt aan het corps voorbij. Ook bij huwelijken en geboortes liet het corps altijd van zich horen door middel van een felicitatie. En ook vrijwel altijd kwam er namens de Oranjes een telegram terug.154
In schril contrast daarmee staat het sporadische contact met de plaatselijke overheid. Slechts bij enkele gelegenheden werd er contact gezocht met de gemeenteraad. Zo verzocht F.Q.I. de door de liberale burgerij gedomineerde raad in 1876 de kermis af te schaffen. En indien dat niet mogelijk was toch in ieder geval de straatmuziek te verwijderen. Het verzoek werd door de raad van de hand gewezen.155
Pas in 1884 was er weer sprake van officieel contact toen men, min of meer gedwongen en zeker niet van harte, samen met enkele liberale burgers uit de raad het bezoek van Paul Krüger voorbereidde.156 Ook in 1901 werkte men met hetzelfde doel samen met een commissie van de raad van Kampen.157
De contacten met burgers van Kampen beperkten zich voornamelijk tot conflicten, althans de verslaggeving daaromtrent. Zo werd het corps op verschillende momenten opgeroepen bepaalde huisbazen te boycotten. Het ging dan vooral om studenten die slecht behandeld waren of zich beledigd voelden door hun hospita of huisbaas.158 Ook waren de inwoners van de stad niet welkom op de Vrije Krans.159 De Kampenaren waren op hun beurt ook zeker niet te beroerd om bij de docenten te klagen over de studenten, daarbij varieerden de klachten van belletje trekken tot openbare dronkenschap.160
Het buitenland
Al in 1858 kregen de studenten het verzoek uit de Verenigde Staten om in contact te treden met de theologische studenten aldaar.161 Met deze studenten van het Hope College te Holland, opgericht door geëmigreerde afgescheidenen, bleef men ook na de oprichting van F.Q.I. corresponderen.162
|pag. 41|
Verder had men veel sympathie voor de president van de Transvaalse Republiek, Paul Krüger.
Net als de Oranjes mocht hij rekenen op de jaarlijkse felicitaties van het corps. Toen hij in 1884 – voor de tweede keer – in Kampen kwam, trok men alles uit de kast. Zoals gezegd werkte men zelfs samen met de liberale burgerij om een souper voor de delegatie te organiseren. Het corps nam zelf de kosten van drie rijtuigen en de logies voor hun rekening. Het totale budget bedroeg maar liefst 400 gulden.163 Toen in 1899 de Boerenoorlog losbarstte steunde men ‘de held Krüger’ met verschillende telegrammen en in het voorjaar van 1902 bood het corps de Transvaalse president een tweede ontvangst aan.164
Studentenverenigingen
In de periode tot 1902 onderhield F.Q.I. alleen contact met verenigingen binnen de eigen, gereformeerde, kring. In 1890 zocht de Christelijke Gereformeerde studentenunie ‘Hendrik de Cock’ contact met F.Q.I.. Er werd besloten een band met de Unie aan te gaan. Het contact bestond voornamelijk uit het over en weer uitnodigen van vertegenwoordigers voor de verschillende feesten.165 Ook met de studentenvereniging van de V.U. werden betrekkingen aangeknoopt. In het begin was het contact nog omstreden, met name door de moeilijkheden rondom het samengaan van de Theologische School en de V.U.. In 1891 werd bijvoorbeeld besloten N.D.D.D. uit te nodigen, maar men kwam daar later weer op terug.166 Pas in 1898 droeg het corps de senaat op contacten aan te gaan. N.D.D.D. reageerde daar positief op en men besloot zelfs tot vergaande samenwerking, namelijk wederzijdse vertegenwoordiging in officiële gevallen, erkenning van het noviciaat en de gemeenschappelijke uitgave van een orgaan – Manus Manum Lavat.
De ene hand wast de andere hand – en een almanak.167 Toen N.D.D.D. in 1901 door interne strubbelingen werd opgeheven en heropgericht hielden de laatste twee activiteiten op. De verhoudingen bekoelden nog verder toen de helft van de studenten aan de Theologische School in 1902 naar de Vrije Universiteit vertrok.168
De kerkelijke gemeente
In het voorafgaande is al geconstateerd dat door de grote groei van de gemeente en de steeds jongere studenten het contact tussen het corps en de kerkelijke gemeente onder druk was komen te staan.169 Ook uit de notulen van de Vrije Krans blijkt dat van intensief contact geen sprake was. Individuele studenten participeerden uiteraard wel in de gemeente. Zo was het lang de gewoonte dat de studenten de bijbelvoorlezing verzorgden in de kerkdienst. Ook konden oudere studenten uit preken gaan, hoewel dat over het algemeen in de omliggende gemeenten plaatsvond.170
|pag. 42|
Van officieel contact van de kant van F.Q.I. was echter maar sporadisch sprake. Enkele keren discussieerde men over het voorlezen in de kerk. Zo verzocht het corps de kerkenraad een enkele maal om een nieuwe vertaling en toestemming om voor de katheder te gaan staan tijdens het zingen.171 Ook werd er intern gesproken over de wenselijkheid om een student tot ouderling of diaken te kiezen.172
Inhoudelijk was er echter nauwelijks samenwerking. Alleen bij de Kamper Hulpzendingsvereeniging uit 1882 kwam een combinatie van studenten en gemeenteleden voor.173
Verder bestond het – gedocumenteerde – contact voornamelijk uit conflicten. De opvoering van Caïn was daar al een voorbeeld van. Maar ook de serenades die F.Q.I. bij verschillende gelegenheden aan de docenten wilde brengen, waren telkens onderwerp van discussie. Veel gemeenteleden, maar ook sommige studenten, achtten dat niet gepast en beklaagden zich daarover bij de docenten.174
Besluit
Het onderzoek naar F.Q.I. stopt niet voor niets in 1902. Met het dramatische vertrek van de geleerde Bavinck en zijn medestander Biesterveld naar de V.U. werd een periode afgesloten. Het corpsleven nam daarna weliswaar weer zijn gewone aanvang, maar de drie invalshoeken van deze scriptie zijn daarvoor steeds minder bruikbaar. De verzuiling werd verzuildheid, het beschavingsoffensief nam in kracht af en de genootschappelijke aspecten van F.Q.I. werden steeds studentikozer. Andere thema’s dienden zich aan. Zo speelden vooral theologische leerkwesties in deze periode een grote rol. Dat leidde in 1944 zelfs tot een splitsing van het corps langs kerkelijke lijnen.175 Na de Tweede Wereldoorlog bloeide het corpsleven weer op, maar in de jaren Zestig bleek het traditionele corpsleven veel studenten niet meer aan te spreken, waardoor 1968 het laatste actieve jaar werd. Hoewel het corps nooit officieel is opgeheven, werd er in 1977 geen wettelijk vereiste verlenging van Koninklijke Goedkeuring meer aangevraagd en stierf F.Q.I. een langzame dood.176
|pag. 43|
– Graaf, G.R. de (2004). Fides Quaerit Intellectum: Geloof zoekt te verstaan: Een onderzoek naar de plaats van het Kamper studentencorps Fides Quaerit Intellectum binnen de verzuiling en daaruit volgend, binnen het beschavingsoffensief en de genootschappelijkheid, in de periode 1863 tot 1902. (Doctoraalscriptie). Nieuwste geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.