HOOFDSTUK I
Eén vereniging, drie onderzoeksvelden
De Verzuiling
De oprichting van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum vond plaats in de tweede helft van de negentiende eeuw. Juist in die periode begonnen de verschillende volksdelen zich te ‘verzuilen’ en de dynamiek van dat proces raakte ook het Kamper corps. Het ‘containerbegrip’ verzuiling biedt dan ook een goed kader om de geschiedenis van F.Q.I. aan de orde te stellen. Veel ontwikkelingen uit de tweede helft van de negentiende eeuw zijn door te kijken naar de verzuiling snel in een zinvol geheel te plaatsen.
Bovendien is het onderzoek naar de differentiatie binnen de orthodox-protestantse zuil nog lang niet afgesloten. De plaats van de afgescheidenen – en later de Christelijke Gereformeerde Kerk – binnen deze zuil vormt één belangrijke indicator bij de plaatsing van van F.Q.I.
Vooral in de jaren Vijftig van de twintigste eeuw waren sociologen het er over eens dat met het begrip verzuiling de essentie van de Nederlandse samenleving werd geraakt.1 In het huidige wetenschappelijke debat is nog maar weinig over van die toenmalige eensgezindheid. Het begrip verzuiling is weliswaar ook nu nog breed geaccepteerd, maar de definities van het proces verschillen nogal. De bekendste definitie van de socioloog Kruijt uit de jaren Zeventig luidt als volgt: Een zuil is een veelvoud, een geïntegreerd complex, van maatschappelijke organisaties of instellingen op levensbeschouwelijke grondslag.2 Bij Kruijt ligt het accent op het complex van organisaties, andere auteurs kijken liever naar de bevolkingsgroep waaruit de zuil daadwerkelijk bestaat. Ook de term levensbeschouwing blijkt verschillend ingevuld te kunnen worden. Sommige auteurs beperken levensbeschouwing tot de godsdienstige sfeer, eventueel aangevuld met het humanisme, anderen betrekken het socialisme erbij.3 Wat ook verschilt, is het belang dat wordt gehecht aan de sociale differentiatie binnen een zuil. Is het essentieel voor een zuil dat er personen van verschillende klassen bij elkaar gebracht worden, of kan een zuil ook uit één klasse, zoals arbeiders in de sociaal-democratische zuil, bestaan?4
In deze scriptie wordt uitgegaan van de meest ruime definitie, zoals die geformuleerd is in het kader van het Amsterdamse verzuilingsproject. Dit project van onder andere de Universiteit van Amsterdam wilde door het bestuderen van lokale gemeenschappen nieuw licht werpen op het ontstaan van de verzuiling. De definitie luidt:
|pag. 9|
Verzuildheid is de mate waarin mensen hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust verrichten en kunnen verrichten in hun eigen levensbeschouwelijke kring. Verzuiling is het proces dat de verzuildheid vergroot en zuilen zijn bevolkingsgroepen waarvan de leden een belangrijk deel van hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust binnen levensbeschouwelijke kring verrichten, alsmede de gezamenlijke organisaties die daartoe mogelijkheden bieden.5
De verschillende interpretaties die de verzuiling ten deel vielen – en vallen – hebben veel te maken met het probleem dat verzuiling een aanduiding is voor een wel erg veelzijdig complex van verschijnselen. De interpretaties kunnen worden ingedeeld in drie groepen.
De eerste groep bestaat uit de emancipatie- en de protectietheorieën. Emancipatietheorieën wijzen, bij orthodox-protestanten, de combinatie van religieuze en sociale achterstelling, en het verzet daartegen, als de motor achter het verzuilingsproces aan.6 Sterk daaraan verwant zijn de protectietheorieën. De verzuiling wordt dan in verband gebracht met de wens van kerkelijke groeperingen om de gelovigen tegen de gevaren van de moderne samenleving te beschermen. Vaak worden deze twee ontwikkelingen gezien als elkaar opvolgend.7
De tweede groep wordt gevormd door sociale controle- en elitetheorieën. Bij de eerste theorie wordt verzuiling gezien als een strategie om klassentegenstellingen af te zwakken en als een tactiek van de bourgeoisie om haar positie te handhaven ten opzichte van de opkomende arbeidersorganisaties.8 Bij de elitetheorieën gaat het om de rol van de elite, de zuilbestuurders, in een zuil. De aanname daarbij is niet alleen dat verzuiling grotendeels een proces is dat van bovenaf werd geïnitieerd, maar ook dat verzuiling politieke stabiliteit tot gevolg had. De gescheiden levenssferen van mensen binnen een zuil zouden in deze visie snel tot conflicten met andere zuilen hebben geleid, ware het niet dat de elites van de verschillende zuilen met elkaar in gesprek bleven. Deze overkoepelingsgedachte vindt haar standpunt bevestigd in de pacificatie van 1917.9
Ten derde is er nog te wijzen op het proces van modernisering en nationale eenwording. De auteurs die hiervoor aandacht vragen, zien verzuiling vooral als de specifieke vorm waarin de modernisering in Nederland haar beslag kreeg. Verzuiling was een manier om de veranderende samenleving aan te kunnen, met name van de orthodox-protestanten.10 De verzuilde instanties boden namelijk een nieuwe gemeenschap na het wegvallen van oude zekerheden. Ook kan de aandacht uitgaan naar het steeds meer wegvallen van de vertrouwde stabiele standensamenleving, waarvoor een nieuwe vorm gezocht en gevonden werd in de verzuilde samenleving.11 Een ander aandachtspunt hierbij is de – schijnbare – tegenstrijdigheid tussen natievorming en verzuiling. Het verzuilde Nederland is lang als
|pag. 10|
uitzonderlijk beschouwd in een Europa waar steeds meer democratieën de nationale eenheid zagen groeien. In Nederland was de samenleving immers van beneden tot boven verdeeld in de verschillende zuilen. De elite- en sociale controletheses lossen deze tegenstelling op door te wijzen op de pacificerende rol van de zuilelites. Maar andere auteurs vragen aandacht voor de nationaal-integrerende functie die de verzuiling zelf heeft vervuld. In deze visie zijn natievorming en verzuiling eigenlijk twee kanten van dezelfde medaille. De loyaliteit aan de zuil sloot de ontwikkeling van nationaal besef niet uit, maar stimuleerde die zelfs, juist doordat iedere bevolkingsgroep de mogelijkheid kreeg zich te ontplooien.
Sterker nog, recentelijk stelde de historicus Te Velde dat, in de specifiek Nederlandse situatie, zuilvorming niet alleen de nationale integratie kon bevorderen, maar dat het omgekeerde ook van toepassing was.
Natievorming kon ook zuilvorming bevorderen. Zo leidde de onderwijskwestie paradoxaal genoeg niet alleen tot polarisatie, maar ook tot een groeiende nationale oriëntatie. De verspreide antirevolutionairen begonnen zich immers rond die kwestie van het lokale naar het nationale niveau te organiseren.12
Het bovenstaande laat zien dat er veel onder de noemer van verzuiling valt. Zo had de ontwikkeling van de orthodox-protestantse zuil blijkbaar zowel een element van emancipatie als van sociale controle in zich. Dat hoeft natuurlijk niet direct problematisch te zijn, een fasering van het proces biedt de oplossing al, maar de vraag blijft of een begrip dat zo breed is, nog wel bruikbaar is.
Bovenstaande theorieën zijn bovendien in toenemende mate genuanceerd. Zo is de traditionele emancipatiethese, onder invloed van sociaal-economisch onderzoek onder bijvoorbeeld afgescheidenen, steeds meer losgelaten. In plaats van de emancipatie van arme, kleine luyden zou er veel meer sprake zijn van een machtsstrijd tussen de lokale elite en hogere bestuursorganen.13 Ook de protectie-theorie laat zich nuanceren. Zo was, volgens de historicus Van Tijn, de calvinistische herleving sinds de jaren 1860 niet zozeer een antwoord op de toenemende secularisatie. Hij ziet modernisme en orthodoxie als twee kanten van dezelfde mentale omslag binnen de samenleving, waardoor de beschermingshypothese veel minder het karakter van een reactie krijgt.14 Ook de elite-theorie heeft veel kritiek gekregen. Vooral de stelling dat er bij de verzuiling al vroeg sprake zou zijn van eensgezinde verzuilde elites is niet houdbaar gebleken. Het valt niet uit te sluiten dat pacificerende elites het resultaat zijn van de verzuiling, maar het is te simplistisch om ze ook aan het begin van de verzuiling te plaatsen. De historicus Blom verbindt dat begin bijvoorbeeld veel meer met de negentiende eeuwse religieuze herleving en de opkomst van de sociale kwestie.15 Bovendien wordt in deze theorie de relatie tussen elite en massa als eenrichtingsverkeer voorgesteld en is er geen ruimte voor initiatieven van onderaf. Ook is er daarbij
|pag. 11|
onvoldoende aandacht voor de functie van culturele tussenpersonen als onderwijzers en dominees in het verzuilingsproces.16
De bovenstaande, chaotische veelheid aan interpretaties was precies de reden voor het lokale onderzoek naar verzuiling van het Amsterdamse project. Dat onderzoek eindigde in 2000 met de constatering dat er niet zoiets is als hét standpunt van hét verzuilingsproject. In die zin zijn ze niet veel verder gekomen dan de bovenstaande interpretaties van de verzuiling. De diversiteit van de verzuiling, juist ook op lokaal niveau, ontkracht het begrip ontegenzeggelijk. De conclusie is dan ook dat voor een goede analyse van de processen rond de verzuiling beter een andere, meer specifieke, terminologie gebezigd kan worden. Wel wil men de term verzuiling behouden als ‘nauwelijks scherp te formuleren, maar pregnante en in zijn associatieve werking zeer bruikbare, metafoor’.17
Het verzuilingsproject en ander recent onderzoek hebben desondanks verschillende inzichten opgeleverd, die het onderzoek naar de orthodox-protestantse verzuiling kunnen ondersteunen. Op het gebied van religie is dat allereerst de aandacht die de historicus Leenders vestigt op een lacune in de meeste verzuilingsliteratuur. Die literatuur gaat volgens hem vrijwel voortdurend over religie, maar raakt zelden tot nooit het wezen ervan. Veel historici hebben door de nadruk die ze leggen op de grote structuren namelijk geen aandacht voor persoonlijke, religieuze motivaties.18 Dat leidt bijvoorbeeld tot een grote nadruk op de emancipatiethese bij het ontstaan van de orthodox-protestantse zuil zonder de religieuze motieven echt serieus te nemen. Aan de andere kant van het spectrum staat de nadruk op Gods ingrijpen in bijvoorbeeld veel jubileumliteratuur weer garant voor het bagatelliseren van maatschappelijke processen.19 Het eerste inzicht is dus het serieus nemen van religiositeit.
Behalve de gebrekkige aandacht voor het duiden van de orthodox-protestantse zuil in termen van religiositeit, werd de calvinistische herleving in de negentiende eeuw tot voor kort vrijwel vereenzelvigd met de verzuiling rondom Kuyper. Daarbij werd niet alleen de hoofdstroom van de orthodoxie, die gewoon verbonden bleef met de Nederlands Hervormde Kerk, over het hoofd gezien, maar ook de groep afgescheiden gereformeerden. Een tweede inzicht is zo de erkenning van – mogelijke – verscheidenheid binnen één zuil.20
De historicus De Rooy is behoorlijk sceptisch over de uitkomsten van het Amsterdamse verzuilingsproject. Als één van de weinige historici heeft hij oog voor de concrete aanloop van de verzuiling. Hij constateert dat er sprake was van een vroege verzuiling, vooral gebaseerd op de kerkelijke pluralisering, en van een late verzuiling, vooral gebaseerd op de industrialisatie en op het arbeidersvraagstuk.21
|pag. 12|
De periode 1830-1860 typeert hij als de pré-verzuilingsfase. Een belangrijke ontwikkeling was dat de Nederlandse Hervormde Kerk in deze periode zijn belangrijkste functie als natievormende instantie verloor. Onder invloed van de Afscheiding en het Reveil kwam het ideaal van een ‘protestantse natie’ steeds meer onder druk te staan. In het uiteenvallen van dit ‘politico-theologische complex’ van de Hervormde Kerk liggen de wortels van de dynamiek die tot de verzuiling zou leiden.22 Maar niet alleen intra-kerkelijke spanningen tussen protestanten kwamen in deze fase tot ontwikkeling, ook katholieken en protestanten kwamen met elkaar in conflict, in bijvoorbeeld de Aprilbeweging van 1853. Het gevolg van dit soort conflicten was dat de staat gedwongen werd zich te bekommeren om de samenhang in de natie en daardoor ‘neutraler’ werd. Bovendien kwam de identiteitsarbeid in vooral orthodox-protestantse kring centraal te staan. In de tweede fase – 1860 tot 1890 – werd het bovenstaande langzaam in organisatorische vormen gegoten. Dat gebeurde allereerst in orthodox-protestantse en liberale kring. Vooral in de derde fase – 1890 tot 1917 – zouden de grootste volksdelen zich ‘verzuilen’: de sociaaldemocraten en de katholieken. In de vierde periode – 1917 tot 1960 – kan dan ten slotte van verzuildheid worden gesproken.23
De Rooy vraagt verder aandacht voor de multidimensionaliteit van de verzuiling. De interactie van verschillende processen, zoals bijvoorbeeld emancipatie, identiteitsvorming en sociale controle, zal allereerst onderzocht moeten worden, of daar vervolgens het etiket verzuiling opgeplakt wordt, is van later zorg. Het gevaar dat verzuiling de vergaarbak wordt van alle sociaal-politieke veranderingen in de periode 1860-1920 wordt zo ondervangen.24 Juist het Verzuilingproject maakt er, ondanks alle nieuwe inzichten, volgens De Rooy weer die vergaarbak van. Zijn aanbeveling is dan ook om de term verzuiling in te ruilen voor een open, breed begrip van politiek.25 De Rooys benadering werpt weliswaar een verrassend licht op de aanloop naar de orthodox-protestantse organisatie, ook hij ontkomt in laatste instantie toch ook niet aan gebruik van het verzuilingsbegrip. En hoewel het de huidige trend onder historici is de ‘zachte’ kant van de politiek te benadrukken, is ook daar het gevaar van de vergaarbak levensgroot. De attenderende functie van het verzuilingsbegrip is, met de nodige reflectie, dan ook nog erg goed bruikbaar.
Het beschavingsoffensief
Hoewel het beschavingsoffensief in de tweede helft van de negentiende eeuw vooral te plaatsen is binnen het kader van de verzuiling, is het offensief zelf al veel ouder. Het offensief is te typeren als ‘het streven van een elite om tot culturele eenheid met lagere groepen te komen’26 Wat direct aan die definitie opvalt, is de tegenstelling tussen elitecultuur en volkscultuur. De spanning die optreedt tussen deze beide culturen is de oorzaak van en de motor achter het beschavingsoffensief.27
|pag. 13|
Een eerste nuancering van de definitie is al direct nodig. De strikte oppositie tussen elite en massa doet namelijk weinig recht aan de historische realiteit.28 Het eenvoudige analysemodel van één eenduidig offensief ondernomen door één elite richting één volkse tegenpool is dan ook allang achterhaald. Was dat in de vroegmoderne tijd al niet zo, in de negentiende eeuw was daar helemaal geen sprake meer van. Het is beter om ervan uit te gaan dat er verschillende elites kunnen zijn, van wie de beschavingsnormen en de motieven om zich met ‘het volk’ in te laten verschillend, en zelfs rivaliserend kunnen zijn. Daarbij is voor de negentiende eeuw vooral de tegenstelling tussen de verlichte volksverheffing en het christelijke zedelijkheidsoffensief sprekend.29 Het komen tot culturele eenheid ging vaak gepaard met de paradox dat behalve de integratie die het offensief suggereert, er ook sprake was van segregatie. Het ‘opheffen’ van de lagere klassen ging over het algemeen hand in hand met de neiging zich toch ook van diezelfde klassen te blijven onderscheidden.30
De historicus Pleij onderscheidt voor de zeventiende eeuw twee fasen in het beschavingsoffensief van de opkomende middengroepen. De eerste fase was intern gericht. De behoefte zich te onderscheiden van andere – vooral lagere – groepen kreeg in deze fase vooral vorm door het actief uitdragen van gedragstandaarden binnen eigen kring, door middel van bijvoorbeeld literatuur. In de eerste fase van het offensief kan het begrip dus ook, of juist, het interne beschavingsstreven aanduiden.31 De tweede fase van het beschavingsoffensief trad op toen de positie van de beschavende groep gevestigd was. Daardoor maakte de behoefte tot onderscheid plaats voor de behoefte het eigen culturele ideaal ook aan anderen op te leggen. Het uitreiken naar de ander impliceerde echter niet dat de behoefte tot distinctie plotseling verdwenen was. Er bleef zo altijd een zekere spanning bestaan.32
Ook in de achttiende en de negentiende eeuw was in de offensieven weer dezelfde fasering te herkennen. Zonder te willen vervallen in het gevaar van de ‘eeuwig opkomende burgerij’ waren het ook juist in deze periode weer de opkomende middengroepen die het offensief droegen. In de achttiende eeuw waren het vooral de opkomende nieuwe lagen van de burgerij die zich in de eerste fase terugtrokken in eigen kring. Deze groep van onder andere intellectuelen, vrije beroepen, predikanten en kleine kooplieden, zocht in die fase de sociabiliteit van leesgezelschappen, dichtgezelschappen en dergelijke op.
In de tweede fase vond er, volgens de historicus Mijnhardt, een ‘externalisering van het voordien geprivatiseerde burgerlijke emancipatie-ideaal plaats’. De exponent bij uitstek van dit streven was de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Hier kon men het nieuwe cultuurideaal voor alle lagen van de bevolking uitdragen.33
In de negentiende eeuw wordt het beschavingsoffensief vaak aangemerkt als typisch burgerlijk. Zelfs als de problemen rond het begrip ‘burgerlijk’ buiten beschouwing worden gelaten en het offensief
|pag. 14|
wordt gesitueerd bij de middengroepen, is er al een nuancering aan te brengen. Het streven kon namelijk zowel in lagen boven de burgerij als in lagen onder de burgerij worden aangetroffen.34 Bovendien is in het voorgaande al geconstateerd dat er verschillende elites konden zijn die het offensief vormgaven, waardoor het burgerlijke offensief ook op het horizontale niveau op te delen valt. In dit verband is vooral het verschil, en het conflict, tussen het verlichte en grotendeels burgerlijke beschavingsoffensief en het orthodox-protestantse en grotendeels kerkelijke beschavingsoffensief van belang.35
De historicus Frijhoff maakt, voor de vroegmoderne tijd althans, geen principieel onderscheid tussen deze beide offensieven. Volgens Frijhoff werd de vroegmoderne tijd gekenmerkt door een tucht- of normeringsoffensief van elitegroeperingen die door meer of minder subtiele dwangmaatregelen een aantal gedragscodes aan de ‘anderen’ probeerden op te leggen. Voorzover dat normeringsoffensief ideologisch geladen was, kan je spreken van een beschavings- of kersteningsoffensief. Beschaving wanneer het de wereldse cultuur betrof, kerstening waar het de kerkelijke cultuur betrof. Zo had het kersteningsoffensief in principe dan ook niets specifiek christelijks in zich, maar ging het om een wereldse strategie van kerkelijke tucht die meer de kerkorde dan de geloofsorde aanging.36
In de tweede helft van de negentiende eeuw was er echter wel sprake van elkaar tegensprekende offensieven. De uitgangspunten van het burgerlijke en het orthodox-protestantse offensief waren wezenlijk verschillend. Het streven naar een gemeenschappelijke cultuur van het burgerlijke offensief was sterk geworteld in de Verlichting maar kreeg in de jaren Zestig en Zeventig van de negentiende eeuw een nieuwe impuls. Die impuls was onder andere een reactie op de veranderende sociaal-economische verhoudingen die de organisatie van onderaf stimuleerden. Het was de taak van de liberalen die organisatie in goede banen te leiden en eventuele geschillen te overbruggen, zo was hun overtuiging.37
Het streven van het orthodox-protestantse beschavingsoffensief naar een gemeenschappelijke cultuur ging voor een deel terug op de Nadere Reformatie. Waar de verlichte burgerij het bevorderen van de deugdzaamheid centraal stelde, legde de orthodoxie het accent op de bestrijding van de zonde.38
Terwijl voor de liberale burgerij het wezenlijke onderscheid in de tegenstelling beschaafd – onbeschaafd lag, was bij de orthodox-protestanten het onderscheid gelovig – ongelovig.39
Het burgerlijke beschavingsoffensief was op het hoogtepunt in het derde kwart van de negentiende eeuw. De vele vormende activiteiten die in deze tijd vanuit ’t Nut gelanceerd werden, vormen hiervoor het bewijs.40 In dezelfde tijd kwam ook het orthodox-protestantse offensief op gang, niet uitsluitend als reactie op het andere offensief, maar wel duidelijk daarmee verwant. Tot aan 1870 waren de orthodoxen voornamelijk bezig hun eigen positie te consolideren, wat te typeren valt als de eerste fase
|pag. 15|
van het offensief. Daarna kwam echter een emancipatiestreven op gang. Toen dat streven naar een gelijkwaardige plek in de samenleving leidde tot het volgende doel, namelijk de (her)kerstening van de samenleving, was de tweede fase van het offensief een feit.41
In die kerstening van de hele samenleving is vooral het gedachtegoed van Kuyper te herkennen. Toch is het juist ook aan hem te danken dat het offensief zich al snel meer naar binnen richtte. Na 1880 liep zowel het beschavingsoffensief van de liberale burgerij, als het offensief van de orthodoxie dood, althans hun externe componenten.42 Het externe orthodox-protestantse offensief was in de uitvoering ook meer een variant van het burgerlijke offensief dan een alternatief daarop.43
De teruggang van de volksopvoedende activiteiten is sterk gerelateerd aan de opkomst van de verzuiling. De organisatie van activiteiten in de eigen levensbeschouwelijke kring leidde er voor de liberale burgerij toe dat het te beschaven object niet meer te bereiken was. Ook voor de orthodox-protestanten leidde de opkomende verzuiling tot het wegvallen van het potentieel van te beschaven arbeiders, maar tegelijkertijd had het daar een meer interne gerichtheid tot gevolg.44 Zo lopen in deze fase de twee processen in elkaar over. Waar het (externe) offensief ophoudt, of waar de verzuiling het offensief in zich opneemt, is een proces wat het beste lokaal bekeken kan worden.
Ten slotte is het van belang de verscheidenheid binnen het orthodox-protestantse beschavingsoffensief te benadrukken. Het is verleidelijk, en ook grotendeels betrouwbaar, het ideeëngoed van Groen van Prinsterer en Kuyper als norm te nemen voor de orthodoxe strategie. Maar juist in dit onderzoek is het van belang, net als bij de verzuiling, de onderlinge verschillen tussen orthodox-protestanten serieus te nemen. Dat betekent in dit geval aandacht voor eventuele andere accenten binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk.45
De Genootschappelijkheid
Een verkenning over genootschappelijkheid in de negentiende eeuw moet eerst aandacht besteden aan het burgerij-onderzoek. Als voor de twintigste eeuw het meest typische aan Nederland de verzuiling was, was dat voor de (vroege) negentiende eeuw toch wel de burgerlijkheid. Die burgerlijkheid is, vooral door de – schijnbare – breuk van de Tachtigers, lang negatief gewaardeerd. Tot op de dag van vandaag wordt de eerste helft van de negentiende eeuw vaak geassocieerd met de middelmaat. Toch is er onder invloed van het Duitse burgerij-onderzoek een herwaardering op gang gekomen en bovendien is er meer aandacht voor de concrete inhoud van het burgerschap.46
De historici Kloek en Mijnhardt constateren dat in de achttiende eeuw het burgerschap in de eerste plaats een juridische betekenis had. Dit juridische burgerschap was gebaseerd op uitsluiting en
|pag. 16|
alleen op de stad van toepassing. De rechtsgelijkheid en vrijheid die dit burgerschap met zich meebracht, werd echter ondermijnd door de sociaal-economische veranderingen in de maatschappij van de achttiende eeuw. Het juridische burgerschap maakte zo plaats voor een moreel-cultureel burgerschap, of althans een constructie daarvan. Dit burgerschap stond in principe open voor iedereen.47
De concrete inhoud van dit burgerschap wordt door de historici Aerts en Te Velde verder ingevuld. In de eerste plaats presenteerden burgers zich als de nuttige en nijvere stand. Daarbij hoorde ook de bereidheid zich in te zetten voor de gemeenschap, in het bijzonder in het genootschappelijke circuit. Het moreel-culturele burgerschap was gefundeerd in de Verlichting en vond zijn beste uitdrukking in deze genootschappelijkheid. Een tweede onderdeel van het moreel-culturele burgerschap was de beschavingscomponent. De burgerstand was de beschaafde stand. Dat kwam tot uiting in een samenhangend geheel van burgerlijke normen en waarden. De burgerstijl omvatte alle domeinen van het leven in de negentiende eeuw. Op zowel politiek, religieus, economisch als sociaal terrein moest er sprake zijn van harmonie. In de politiek was kritisch meedenken door middel van het beschaafde debat de norm.
Op religieus gebied was tolerantie een groot goed dat als vanzelfsprekend tot uiting kwam in een verlichte vorm van het protestantisme. Economisch moest een burger onafhankelijk zijn en in het ideaalste geval deze positie combineren met enkele onbezoldigde taken. Op het sociale terrein ten slotte mocht de burger streven naar individuele stijging, zonder daarbij de maatschappelijke hiërarchie ter discussie te stellen.48
De teloorgang van het moreel-culturele burgerschap vond plaats na 1870. Juist op het moment dat de burgers hun beschavingsoffensief goed en wel ‘lanceerden’, kwam hun ideaal in toenemende mate onder vuur te liggen. De algemene geldigheid van de burgercultuur en de drang die ook uit te dragen, was door de veranderde maatschappelijke omstandigheden namelijk al achterhaald. De verschillende emancipatoire groepen, orthodox-protestanten en later Rooms-katholieken en arbeiders, namen ‘de stijl van de burger’ niet over. Toen de vrijzinnige, liberale elite het burgerideaal ook nog in de steek liet, kwam de definitieve negatieve waardering van het burgerschap met de beweging van de Tachtigers eigenlijk niet meer als een verrassing.49
Nu was het natuurlijk zo dat het burgerideaal in theorie al vanaf het begin werk maakte van de heropvoeding van de onbeschaafde volksklasse, bijvoorbeeld door middel van ’t Nut Maar in de praktijk bleven verreweg de meeste genootschappen de eerste helft van de negentiende eeuw gesloten voor de lagere middengroepen en de arbeidersklasse. Pas in de periode 1850-1880 kwam de verschuiving van interne naar externe beschaving tot stand. Het probleem daarbij was echter dat de liberale elite de eigen normen vaak te absoluut stelde, zonder te kijken wat er onder ‘het volk’ leefde. De verzuilende elites beoordeelden de situatie over het algemeen beter.50 Waar het bij de liberale elite ging om het veranderen van het gedrag en de mentaliteit stond in het orthodox-protestantse offensief veel meer de bevestiging en
|pag. 17|
de versterking van de eigen identiteit centraal. Bovendien richtte men zich daar al snel niet meer op de ‘anderen’, maar voornamelijk op de eigen groep.51
Het bovenstaande had uiteraard ook gevolgen voor de genootschappelijkheid. De constructie van het moreel-culturele burgerschap was onlosmakelijk met het moderne genootschap verbonden. Het genootschap was de plaats waar de burgerdeugden gevormd en uitgedragen werden. In de eerste helft van de negentiende eeuw nam dat verband tussen het burgerschap en genootschappelijke activiteit alleen maar toe.52
Het genootschapsleven kwam in Europa, en in Nederland, in de tweede helft van de achttiende eeuw tot ontwikkeling. Voor die tijd waren het vooral geleerden die zich in prestigieuze genootschappen verenigden. Na 1750 was er echter geen stadje meer te vinden of er werd wel een genootschap door liefhebbers opgericht.53 Deze zogenaamde dilettanten-genootschappen waren sterk geworteld in de Verlichting. De didactisch-utilitaire idealen van de Verlichting leidden ertoe dat men binnen het genootschap streefde naar de verwerving van nuttige kennis, niet individueel maar met een groep van gelijkgestemden.54 Deze culturele sociabiliteit was in eerste instantie intern en gericht op zelfverwezenlijking. In de praktijk van de achttiende eeuw werd op het genootschap vooral een eigen, besloten wereld gecreëerd.
Aan het eind van de achttiende eeuw kregen middengroepen, zonder wezenlijke politieke macht, steeds meer de overhand in de meeste dilettanten-genootschappen.55 Dat ging gepaard met een externalisering van het geprivatiseerde genootschapsideaal tot een genootschapsconcept dat verantwoordelijkheid probeerde te nemen voor de maatschappij.56 Dit type genootschap omschrijft Mijnhardt als het hervormingsgezinde genootschap. Het cultuur- en beschavingsideaal dat zij uit wilden dragen diende echter eerst vooral het eigen publiek en werd zo de motor achter de emancipatie van de nieuwe middengroepen aan het begin van de negentiende eeuw. Pas daarna werd het ook een leidraad voor de hele samenleving.57
De gangbare visie was daarbij dat de genootschappelijkheid omstreeks 1850, met de voltooiing van de burgerlijke emancipatie, zijn langste tijd had gehad. Historici als Van den Berg en Mijnhardt gingen van deze veronderstelling uit, hoewel ze daar later op terug zijn gekomen.58 De historica De Vries laat aan de hand van leesgezelschappen zien dat ook in de tweede helft van de negentiende eeuw het genootschapsleven nog lange tijd levensvatbaar was. Weliswaar werden de didactisch-utilitaire idealen langzaam van de hand gedaan en was literaire socialisatie voor de onderste lagen van de burgerij niet
|pag. 18|
meer de motivatie om lid te worden, toch was het genootschap nog aantrekkelijk genoeg. Vooral het economische voordeel van het lidmaatschap was aanzienlijk. De Vries situeert de neergang van het leesgezelschap veel meer na 1880. Toen was de toename van het aantal boeken, de daling van de prijs en het feit dat er steeds meer mensen gingen lezen er de oorzaak van dat de leesgezelschappen door de eiite en de hogere middengroepen verlaten werden.59
De historicus Westers situeert de neergang van het genootschap ook rond deze tijd. Het verval van het genootschapsideaal is bij hem nauw verwant aan dat van het cultureel-mentale burgerschap. Dat burgerschap werd op haar beurt weer bepaald door het begrippenpaar elitaire en egalitaire cultuur.
Inherent aan de constructie van het burgerschap was namelijk de moeilijke verhouding tussen elitaire en egalitaire elementen. Burgerschap was niet alleen wat burgers bond, maar ook wat hen scheidde. Tot ongeveer 1860 hielden die twee begrippen elkaar in evenwicht. Maar van 1860 tot 1880 werden, onder invloed van de veranderende samenleving, de kaarten opnieuw geschud. Niet alleen de zelfbenoemde cultuurelite onttrok zich zo in Nederland aan het cultureel-morele burgerschap en de daaraan gekoppelde genootschappelijkheid, ook de ‘kleinburgerlijke’ achterblijvers ruilden hun nationale gemeenschapsidealen in voor een cultuurideaal van de eigen sociale groep. Zo kenmerkte juist deze periode zich door de openlijke confrontatie tussen verschillende bevolkingsgroepen. Die confrontatie was voor die periode ondervangen door het ideaaltypische burgerschap en werd daarna weer door de verzuiling ingekaderd.60
Van Den Berg wijst er op dat na 1850 er vooral in het literaire genootschapsleven een uitbreiding van het publiek plaatsvond. De neerbuigende reacties van de elite bevestigen volgens hem dat de aanvankelijke homogeniteit steeds meer plaats maakte voor differentiatie in cultuurniveau.61 Ook Westers bevestigt dit door te wijzen op de manier waarop vooral ambtenaren en hulponderwijzers de genootschappelijkheid, in dit geval rederijkerskamers, gebruikten in hun streven naar opwaartse sociale mobiliteit.62
Maar wat nog lange tijd bleef, is het genootschap als organisatievorm. De doelen en idealen waren misschien bijgesteld, sommige auteurs spreken zelfs van een gezelligheidsoffensief, in de tweede helft van de negentiende eeuw bleek er desondanks nog genoeg draagvlak te bestaan voor het genootschap.63 Vooral de historicus Van Kalmthout laat in zijn onderzoek naar multidisciplinaire kunstkringen zien dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw nog een ‘welig tierend cultureel verenigingsleven is’. De gebrekkige aandacht daarvoor is, zijns inziens, vooral te wijten aan de neiging van historici om – artistieke – vernieuwing alle aandacht te schenken, en daarbij het oude min of meer te vergeten.64
|pag. 19|
– Graaf, G.R. de (2004). Fides Quaerit Intellectum: Geloof zoekt te verstaan: Een onderzoek naar de plaats van het Kamper studentencorps Fides Quaerit Intellectum binnen de verzuiling en daaruit volgend, binnen het beschavingsoffensief en de genootschappelijkheid, in de periode 1863 tot 1902. (Doctoraalscriptie). Nieuwste geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.