VI. De Gereformeerde kerk word de enige publiek erkende kerk. (maart 1580 – De jaren negentig)


VI. DE GEREFORMEERDE KERK WORDT DE
ENIGE PUBLIEK ERKENDE KERK

(MAART 1580 – DE JAREN NEGENTIG)

A. HET EVENWICHT VERBROKEN: POLITIEKE EN
GODSDIENSTIGE ONTWIKKELINGEN NA DE AFVAL
VAN RENNENBERG IN MAART 1580

1. Verzoekschrift van de gereformeerde kerkeraad aan Oranje

     Maart 1580 komen de politieke en godsdienstige ontwikkelingen in een stroomversnelling. Rennenberg, de rooms-katholieke stadhouder van de noordoostelijke gewesten, schaart zich door een militaire machtsgreep 1 [1. Na geheim overleg met de Spaanse autoriteiten te Keulen en met Parma had Rennenberg de stad Groningen in de nacht van 2 op 3 maart aan de zijde van de koning gebracht. De stadhouder pleegde meineed, want hij had tevoren de Unie van Utrecht aangenomen en de Religievrede bezworen. De alertheid van Oranje deed de staatsgreep falen voor Friesland, de Ommelanden, Drenthe en Overijssel. Rogier, ’Rennenbergs afval’, 125-134. Geleid door een pauselijk decreet in contra-reformatorische geest koos Rennenberg voor loslating van de Religievrede de jure. De koning en landvoogd die hij diende en de paus naar wie hij luisterde, waren immers nooit voorstanders van religievrede geweest. De hoofdfactor die personen en partijen tot escalerend handelen dreef was vooral de combinatie van een Heilige Stoel die verstrekkende, bindende politieke uitspraken had gedaan en een koning die tegen de wil van een belangrijk deel van zijn onderdanen met wapengeweld een onverzoenlijke religiepolitiek bleef drijven. Rogier, ’Rennenbergs afval’, 127, 128, 133. Behalve in genoemd artikel wijst Rogier ook in zijn Geschiedenis van het katholicisme, 271, op het verband tussen de keus van Rennenberg en de officiële veroordeling van de opstand tegen Spanje door ’de zeer Spaansgezinde’ paus Gregorius XIII: ’Het is billijk bij de beoordeling van wat men gewoonlijk het verraad van Rennenberg noemt, rekening te houden met de klare taal die de paus had gesproken’] openlijk aan Spaanse zijde. Terwijl Rennenberg wil dat ook Overijssel het gezag van de koning erkennen zal, verschijnt op 5 maart in een Statenvergadering te Kampen de prins van Oranje. Hij acht persoonlijk overleg met het gewest over de afval van Rennenberg dringend gewenst. Ook om wat deze daarbij in Groningen heeft ’aengericht jegens die van de gereformierde religie ende den goeden patrioten aldaer’. Ridderschap en steden beraadslagen met Oranje ’tgunt tot verzekertheid der landen ende gemene zaecken jegens den vianden […] vorderlick ende dienelick soude mogen zijn’. Zowel de prins als de gewestelijke Staten onderkennen in het optreden van Rennnenberg een politieke en een godsdienstige dimensie. De handelwijze van de stadhouder heeft de Overijsselse landdag diep geschokt: ’dat sie nyet geloe-

|pag. 285|

_______________↑_______________

ven konden, dat Sijn Gen[aden], wesende soe een gnediger heer, eetwes tegens sijne beloften der Generaliteit, den provinciën sijns gubernaments ende der Lantschap van Overissel gedaen, voernemen solde’. De landdag spreekt nadrukkelijk uit aan de zijde van de Generaliteit te zullen blijven.2 [2. OA 2517, 161, 162, 5 maart 1580.] Deze uitspraak staaft de landdag op 6 maart met een eed.3 [3. OA 2517, 163, 164, 6 maart 1580.] En de daarop volgende dag verzoekt de landdag stadhouder Rennenberg zijn beloften als stadhouder van Overijssel ten aanzien van de Generaliteit gedaan, na te komen. Ook gaat er een brief uit naar de stad Groningen met het verzoek de Religievrede onverkort te handhaven. Gevangen genomen gereformeerde burgers zal het stadsbestuur weer vrij moeten laten.4 [4. OA 2517, 164-166, 7 maart 1580.] Het overleg met Oranje resulteert op 9 maart in een officiële verklaring waarbij de Overijsselse landdag zich bij acte verbindt zich zowel bij de Generaliteit als bij de Unie van Utrecht te zullen houden.5 [5. ’Ridderschap en gesanten der steden van Overissel […] verclaren bij desen dat zijluyden die gemene sake mitten anderen provinciën jegens den Spangaerden ende heuren anhanck geneycht […] van meninge sijn met allen heuren macht ende vermoegen te handthouden […] so in de generalite van den Staten der Nederlanden als in der Unie van Utrecht houdende, mitsgaders in heuren gemeenschap, vruntschap ende guede nabuerscap te willen blijven ende volharden, sonder hen enichsins van den selven provinciën te scheiden ofte laten scheiden’. OA 2517, fol. 169, 170, copie van de Acte, 8 maart 1580; gezegeld met het Kamper stadszegel op 9 maart, fol. 176.] De Staten van Overijssel verbinden zich met de Uniezaak mede op grond van een rede door Jan van Nassau, broer van de prins, in de landdag gehouden.6 [6. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 190, 191. Al is er dus duidelijk sprake van aansluiting bij de Unie van Utrecht, een nadere verbintenis blijft na maart 1580 voorlopig nog achterwege. Ten aanzien van een verzoek hiertoe op 26 oktober 1580 volgt een verontschuldiging van het gewest. Een scherpe reactie van de Unieleden op 16 december is hiervan het gevolg. OA 2517, 26 oktober, 16 december 1580. Actiever betrokkenheid bij de Unie en de Staten-Generaal volgt pas na verloop van een aantal jaren.]
     Direct na het bekend worden van de afval van Rennenberg dient een aantal gereformeerden uit Kampen bij Oranje een verzoekschrift in om inlegering van een garnizoen. Ook verzoeken zij hem om verandering van het stadsbestuur.7 [7. OA 2517, fol. 168, 8 maart 1580.] Met een beslissing hierover wil de prins wachten tot hij een deputatie van het stadsbestuur en van het landschap heeft gehoord.8 [8. OA 243, 20 maart 1580.] Op 8 maart overhandigt Oranje het verzoekschrift aan een afvaardiging van het stadsbestuur. Hierover dient de magistraat reeds de volgende dag bij hem een schriftelijke reactie in. De supplianten worden daarin getypeerd als ’etlicke burgeren ende inwoneren deser stadt onder den naem van den voerstanders der gereformeerde gemeente’. Niemand uit het stadsbestuur heeft in het verzoekschrift de hand gehad, zo wordt gesteld, hoewel er in de raad en gezworen gemeente toch ’oick voele sinnen der gereformeerde religion toegedaen

|pag. 286|

_______________↑_______________

ende die voerneemste van dien’. Volgens het stadsbestuur hadden supplicerende gereformeerden tevoren wel een aantal geloofsgenoten uit het stadsbestuur benaderd over het verzoek aan de prins, maar dezen hadden instemming met het verzoek aan Oranje geweigerd: ’ende oft wel eenige van hoer angesocht weren tot die visitatie der articulen naderhant U Furstliche Durchluchtige gepresentiert hadden, sich nochtans deselve desoick geweygert ende afgeslagen’.9 [9. OA 2517, fol. 171, 172, 9 maart 1580.]
     Wie waren de initiatiefnemers van het gereformeerde verzoekschrift? Niet de gereformeerde leden van het stadsbestuur, zo bleek uit bovenstaande.
Nauwkeurige lezing maakt verder duidelijk, dat het niet om een initiatief van louter particulieren ging. Dit kan uit het volgende worden opgemaakt: Op folio 168 van het hierboven geciteerde handschrift werd het woord ’religie’ doorgehaald en bewust vervangen door een ander woord, het woord ’gemeente’.
Het gaat om een weloverwogen schrapping door dezelfde hand direct in de lopende tekst aangebracht. Nu wordt in de aangegeven bron op de bladzijden die over de zaak van het verzoekschrift gaan, het woord ’religie’ steeds gebruikt in de zin van geloofsrichting en niet in de betekenis van een georganiseerde gemeente.10 [10. Na de uitdrukking ’voerstanders der gereformeerder gemeente, volgt iets verderop in de tekst dat een aantal raadsleden ’der gereformeerde religion toegedaen’ zijn. En nog wat verder: ’soe wel die ghene van der gereformeerder als catholycker religie’.] Deze algemene term ’religie’ werd bewust veranderd in het toegespitste ’gemeente’. Hetzelfde woord ’gemeente’ komt ook voor in de schriftelijke reactie van het stadsbestuur aan Oranje op 9 maart en wel in de uitdrukking ’voerstanders der gereformeerde gemeente’. Nu heeft de term ’voerstander’ behalve een meer algemene betekenis van iemand die voor iets of iemand opkomt, ook de specifieke betekenis van ’bestuurder’.11 [11. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek, 742.] Het betreft dan dus leden van het kerkeraadscollege. Het consistente gebruik van de term ’religie’ in de meer algemene zin, de bewuste vervanging daarvan door de term ’gemeente’ en de combinatie van het laatste woord met de term ’voerstanders’ wijzen er duidelijk op, dat het verzoek om inlegering van een staats garnizoen en om verandering van het stadsbestuur een initiatief geweest is van de gereformeerde kerkeraad.
     Door de gereformeerde leden van het stadsbestuur wordt het verzoekschrift van kerkelijke zijde echter niet openlijk ondersteund. Binnen het gereformeerde deel der burgerij tekent zich een verschillende opstelling af. Gereformeerde magistraatsleden stellen zich duidelijk gematigder op dan de kerkeraad. Waarom zij het kerkeraadsstandpunt hebben afgewezen, is niet duidelijk. Was hun stellingname het gevolg van politiek realisme? Werden ze gedreven door huiver voor toenemende polarisatie op bestuurlijk niveau? In ieder geval, gereformeerde overheidspersonen hebben ten opzichte van de kerkeraad een eigen politieke verantwoordelijkheid genomen. Samen met de andere

|pag. 287|

_______________↑_______________

magistraatsleden verzekeren zij de prins, dat ’alle diffidentie zowel van die ghene van der gereformeerden, als catholycke religie’ zal worden voorkomen.12 [12. OA 2517, fol. 171, 172, 9 maart 1580.] Dit standpunt wordt Oranje door een tweede raadsdeputatie overgebracht.      Twee dagen na het bezoek van deze afvaardiging uit de raad besluit Oranje toch tot inlegering van een garnizoen. Hij stelt Johan Sloet, drost van Vollenhove, tot bevelhebber aan zowel over de vier vendels van de burgerwacht als over een vreemd vendel. Hoewel de raad vreemde soldaten slechts wil toelaten als hiertoe toestemming van de landdag verkregen is, stuurt de prins zonder deze raadpleging een staats vendel in de stad. Hij beroept zich hiertoe als luitenant-generaal op een door de aartshertog van Oostenrijk bekrachtigd artikel inzake het bezetten van steden. Terwijl op 13 maart het stadsbestuur op het stadshuis het antwoord van een derde naar Oranje gezonden deputatie afwacht, is rond ’vijftehalve urhe […] den hopman Schamplon mit een venlijn knechten onversyens in der stadt ingekomen ende (heft) sich in de Broederkercke ergeven buyten wille ende weten des E[rsamen] Raedts’.13 [13. OA 2517, fol. 176, 13 maart 1580.] De volgende dag ontslaat Oranje de leden van de raad van hun eed aan Rennenberg. Om te zorgen dat Kampen in de Nadere Unie blijft, stelt de prins naast bevelhebber Johan Sloet, een krijgsraad in. Behalve de drost hebben daarin zitting de vier hoplieden van de burgerwacht, te weten Rutger Hudde, Geert Vrese, doctor Tengnagel en Van Poteghem en de garnizoenscommandant Schamplon. Deze krijgsraad krijgt zeggenschap over de vier burgervendels en over het garnizoen van Schamplon.14 [14. OA 2517, fol. 177, 14 maart 1580; fol. 180, 181, 17 maart 1580.] Het stadsbestuur, de leden van de krijgsraad, de burgermilitie en de soldaten van Schamplon zweren dat zij de staatse zijde trouw zullen blijven. Met dit complex van maatregelen handelt de prins in de lijn van een door hem afgelegde verklaring kort na de afval van Rennenberg op 5 maart ten overstaan van de landdag gedaan: ’indien bijtijts hierin nyet geremedieert worde, dat durch verner anstiftinge des viants daeruth lichtlich een groit vuyer onstaen mochte’.15 [15. De inlegering door Oranje van een garnizoen tegen de eerder op 2 maart te Elburg gedane belofte in, heeft veel weerstand opgeroepen. Zie landdagverslag OA 2517, fol. 174-176, 12 maart 1580. Maar uit de stukken kon nergens de opmerking van Berkelbach van der Sprenkel worden achterhaald, dat Oranje in maart door de Rennenberg-gezinden te Kampen zou zijn bedreigd en dat hij er slechts met de grootste moeite in slaagde staatse troepen binnen de stad te brengen. Berkelbach van der Sprenkel, Oranje en de vestiging van de Nederlandse Staat, 187.] De maatregelen sloten aan bij het verzoekschrift van de gereformeerde kerkeraad. Dit blijkt ook uit de komst van het vendel van Schamplon dat zich naar de Broederkerk begaf. De gereformeerden daar hadden zelf bij Oranje om overkomst van diens troepen gevraagd.
Het garnizoen dat voor het stadsbestuur niet welkom was, kon wel terecht in het dicht bij het stadhuis gelegen kerkgebouw. In de politiek onzekere situatie

|pag. 288|

_______________↑_______________

zocht de gereformeerde kerkeraad steun bij de hoge overheid. De verklaring van het stadsbestuur dat de rechten van beide religies zouden worden gerespecteerd, wilde de kerkeraad van de kant van Oranje met militair gezag ondersteund zien.
     De landdag, waar reeds op 9 maart het gereformeerde verzoekschrift voorgelezen was16 [16. Archief gemeente Deventer, M.A. 437, 9 maart 1580.], legt op 17 maart ter geruststelling een eed inzake de Religievrede af: ’na allen onsen vermoegen te helpen, hantholden, beschutten und beschermen … verscheidentheidt der religie’; ’ofte oick tot naedeel soewel van de gereformeerde als van die andere religie solde moegen strecken, voergenoemen ofte gehandelt worden’.17 [17. OA 2517, fol. 180, 181, 17 maart 1580.] In de uitdrukking ’van die andere religie’ klinkt weinig verbondenheid met de rooms-katholieke godsdienst meer door. Ondanks de verzekering van gelijke bescherming van beide religies valt af te lezen, dat de landdag reeds twee weken na de afval van Rennenberg zich meer op de gereformeerden richt. De landdag spreekt tevens uit dat handhaving van de Religievrede niet mag worden aangegrepen om het gewest los te maken van de andere provincies. Rooms-katholieken worden gewaarschuwd niet met de Spanjaarden te heulen.18 [18. ’sonder onder ’t dexel van verscheidentheit der religie noch eenige diergelijcke oersaecken daertegens iethwes te doene noch toestaen gedachte werden dat tot scheidinge ende verstoeringe van eenicheyt, vruntschap unde guede nabuerschap der provinciën […] voergenoemen ofte gehandelt werden’. Archief gemeente Deventer, M.A. 436-d, fol.95, 17 maart 1580]
     Deze waarschuwing was niet overbodig. Er circuleerde sinds 5 maart namelijk een open brief van Parma betreffende de verzoening van Rennenberg.19 [19. Overijsselsche Plakkatenlijst, 55.]
En op 18 maart bereikte het stadsbestuur een brief van Parma om Kampen over te halen de zijde van Spanje te kiezen. Het schrijven was gebaseerd op informatie door Parma bij Rennenberg ingewonnen.20 [20. OA 97, 18 maart 1580.] In de brief eiste Parma tevens, dat het stadsbestuur de Religievrede zou opheffen: ’dat ghij oick ten vlitichste behertigen sullen die semptlicke ingesetenen van uwen stadt ende landen onbespiert te helpen onderholden die olde catholicque religie’. Elke vorm van sympathiseren met Rennenberg of Parma hield voor gereformeerden een directe bedreiging in. Verstandhouding met de vijand werd door hen niet slechts als een politieke daad, maar tevens als een demonstratie tegen de gereformeerde religie gezien.
     Terwijl landdag en stadsbestuur nog een politiek van Religievrede voorstaan, groeit het klimaat van wantrouwen over en weer. Tegen contact met de vijand wordt door het stadsbestuur op 20 maart een publicatie nodig geacht: Schepenen en raad gebieden ’seer ernstlick’ dat niemand, ook geen geestelijken, ’eenige correspondentie ofte verstant mitten gemenen vianden’ zal hebben. Ook mag men ’ghiene brieven ofte botschappen van denselven ontfangen, noch ontbieden, noch overschrieven’. Mochten er toch berichten worden

|pag. 289|

_______________↑_______________

doorgegeven, dan is ieder verplicht deze ’terstondt ende sonder eenich versuym’ aan de burgemeester over te brengen.21 [21. OA 243, fol. 73 v., 20 maart 1580.] De dreiging van de naderende Spaanse legers – dat van Parma vanuit het zuiden en dat van Rennenberg vanuit het noorden – en wantrouwen en angst voor spaansgezindheid binnen de stad, scheppen een klimaat waarin de tot nu toe vrij gematigde opstelling van de gereformeerden onder zware druk komt te staan.
     Het gaat niet aan het gros van de rooms-katholieken uit die dagen als onbetrouwbaar en verraderlijk te betitelen. Maar het gevaar van spanjolisering was reëel aanwezig en de omvang ervan was voor gereformeerden in die dagen moeilijk peilbaar. Spaansgezinde rooms-katholieken waren er, zoals ze er enige maanden eerder, rond het gevecht bij het Minderbroedersklooster ook waren. De gereformeerden waren nog niet vergeten dat toen een flink deel van de rooms-katholieke burgerij een poging had gewaagd om met gebruikmaking van geweld Kampen in het Spaanse kamp te krijgen. Bovendien wisten de gereformeerden dat spaansgezindheid voor de rooms-katholieken een godsdienstige plicht was. Had paus Gregorius XIII bij breve van 15 juli 1578 niet aan alle Nederlanders op straffe van excommunicatie iedere steun aan de opstand verboden? De Heilige Stoel dwong voor het Spaanse bewind te kiezen. De rooms-katholieken in de stad bevonden zich in een moeilijke positie. Het ’Roma locuta’ eiste van hen een keus voor Spanje en tegen de opstand.22 [22. Volgens Rogier vereenzelvigde paus Gregorius XIII de zaak van het geloof gevaarlijk nauw met die van Spanje. Zijn uitspraak dreef de Noordnederlandse rooms-katholieken steeds verder in de richting van een impasse. Eerst zijn opvolgers voerden een beleid dat streefde naar een modus vivendi. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme, 489, 508.] En de naderende Spaanse troepen beschermden hun kerk en de oude religie.
Door de nauwe verbinding waarin het tot de buitenlandse verdrukker verscheen, stond het rooms-katholicisme zwak.23 [23. Geyl, ’De Protestantisering van Noord-Nederland’, 209.] Toen Parma optrad en Rennenberg afviel, was de zaak van de opstand feitelijk met die van het protestantisme vereenzelvigd geworden. Voor de gereformeerden lagen rooms-katholiek en spaansgezind zo in elkaars verlengde, dat bij hen het geloof in de mogelijkheid om de godsdienstige idealen van Matthias en Oranje te realiseren, stukbrak.

2. Het einde van de Religievrede onder de acute dreiging van spanjolisering

     Amper een week na bovengenoemde publicatie vindt er binnen Kampen een beeldenstorm plaats waarbij ook de wedeme van de pastoor wordt geplunderd. Op maandag 28 maart maakt de magistraat de burgerij bekend dat ieder

|pag. 290|

_______________↑_______________

’die eenige guederen uuth St. Niclaeskercke oft uth andere kercken oder cloesteren oft uth die wedeme genoemen hebben, sullen dieselve guideren van stondtz an’ op het stadhuis inleveren. De schending op grote schaal van kerken en kloosters is mogelijk al de vorige dag, Palmzondag, ingezet.24 [24. OA 243, fol.73v., 74r., 28 maart 1580. De bekendmaking werd afgekondigd op 28 maart. Het wegnemen van de goederen uit kerken, kloosters en pastorie is dan al een feit. De plundering van de wedeme heeft volgens de stadsrekeningen wel op 28 maart plaats gehad: ’heer Joann Havens 20 dalers in versettinge sijner schaden die hij in ’t plunderen der wedeme op ten 28 martii desses jaers 80 geleden heeft, 42 h.p. en 12 st.’. OA 453, a.o.p.] Over de palmprocessie werd in het vorige hoofdstuk reeds meegedeeld dat deze wegens de verscheidenheid van religie al in 1579 niet meer dwars door de stad, van de O.L.V.-kerk naar de St. Nicolaaskerk trok, maar beperkt bleef tot een sterk verkort traject rond het kerkhof van de Bovenkerk. Zeer waarschijnlijk is in de gespannen tijd na Rennenbergs afval en Parma’s oproep tot opheffing van de Religievrede juist deze godsdienstige optocht met het houten Christusbeeld op de ezel de concrete aanleiding geweest voor een grootscheepse beeldenstorm. De rooms-katholieken die erop vertrouwen dat zij in de Goede Week binnen het kader van de Religievrede in de uitoefening van hun godsdienst rond een toch al gereduceerde palmprocessie niet gehinderd zullen worden, komen diep geschokt tot een heel andere ontdekking: In de parochiale hoofdkerk, de St. Nicolaaskerk, worden ornamenten, liturgische gewaden, schilderijen, beelden en boeken vernield en op brandstapels geworpen. Volgens het ooggetuigenverslag van Theodorus Petreius, overigens in 1580 nog een slechts elf- of dertienjarige jongen, brandden er wel negen of tien vuren in de kerk.25 [25. ’Tunc enim Campis primatium Divo Nicolao dedicatum templum, statuis, crucibus ac imaginibus spoliatum est, eaeque vel confractae, vel flammis (novem enim vel decem ingentes eum in vium excitatos rogos in ipsa ecclesia cernere licebat) exustae’. Theodorus Petreius, Catalogus Haereticorum et Haerestarcharum, 94. Ooggetuigenverslag van de karthuizer Petreius. Volgens BWPGN XV, 230, was Petreius op 17 april 1567 te Kampen geboren. Het ooggetuigenverslag betreft dan dus de herinnering van een toentertijd dertienjarige. Autore geeft in DThC XII, 135 echter als geboortedatum 17 april 1569 op. Het zou dan gaan om de ervaring van een elfjarige jongen.]
     Volgens dezelfde Petreius werden in de Minderbroederskerk de altaren verwoest en andere heilige voorwerpen ontwijd. Het grote kruis, onder een gewelf bij het koor, werd losgemaakt en aan touwen vastgebonden door de straten naar de IJssel gesleept.26 [26. ’arae destructae, sacra passim prophanata ac maior illa crux, quae ad chori ingressum sub fornice conspicua omnibus erat, soluta et funibus constricta, in praeterfluentem Isulam Plateatim petracta’, Petreius, Catalogus, 94.] Het laatste kan waar zijn, maar dat de altaren er eind maart werden verwoest, klopt niet met wat aan het eind van het vorige hoofdstuk op basis van de stadsrekeningen kon worden vastgesteld: reeds voor eind februari waren op stadskosten uit deze kerk de altaren en beelden verwijderd.
Vanaf 14 februari waren de ’sloetemaker’ en de timmerman hiermee vijf dagen en vijf nachten doende geweest. Kennelijk schuiven in het verslag van Pe-

|pag. 291|

_______________↑_______________

treius verschillende gebeurtenissen ineen en mogelijk past ook het wegslepen van het grote kruis in het geheel van werkzaamheden die half februari door sleutelmaker en timmerman werden verricht.27 [27. Petrejus herinnert zich mogelijk de kerkschending van de Broederkerk uit september 1578 of die uit oktober 1579. Wat er na deze beide plunderingen nog van de inventaris over was, werd eind februari 1580 uit de kerk verwijderd.]
     Ook de wedeme van pastoor Johan Havens wordt geplunderd. Het meubilair wordt in opdracht van het stadbestuur van de pastorie naar het Weeshuis overgebracht. Op 7 april verlaat de pastoor de stad. De magistraat geeft hem naast een schadevergoeding en het traktement over heel 1580 ook een attest mee, waarin verklaard wordt, dat de pastoor ’sich, in anschou des tegenwoordigen tijdes, ende vermits wij hem voer het ansyenlicke peryckel nyet en wusten to beschutten, an andere zekerer plaetse mit onsen believen solde mogen vervoegen’.28 [28. Behalve uit de publicatie van 28 maart blijkt schade aan de wedeme ook uit de stadsrekeningen, waarin tevens over schadevergoeding melding wordt gemaakt: ’Item op ten 5en aprilis uuth bevell des E. Raedtz entrichtet an den herenn pastoer heer Joann Havens 20 dalers in versettinge sijner schaden die hij in ’t plunderen der wedeme op ten 28 martii desses jaers 80 geleden heeft, 42 herenponden en 12 stuivers’. OA 453, a.o.p. Hierin ook een post van dezelfde datum met uitbetaling aan drager Wynolt Henricxen en diens gezel ’van die bedden ende andere mobile guederen uuth die wedeme in z[aliger] Peter Koex huys gedragen te hebben ende van daer weder in ’t Wesenhuys’. In dezelfde bron ook het gegeven van het tractement over het hele jaar. Voor het attest de pastoor meegegeven: OA 226, fol. 254, 255, 7 april 1580.] Eind maart, begin april is het voor deze geestelijke niet meer veilig in de stad. Begeleid door een stadsdienaar en met het attest bij zich waarin het stadsbestuur een ieder verzoekt hem ongehinderd te laten passeren, begeeft de pastoor zich via Arnhem naar Kleefs gebied.29 [29. OA 453, Stadsrekeningen 1580, a.o.p. 7 april 1580.] Kapelaan Gerryt van Beeck was reeds een week eerder, op 31 maart, met al zijn goederen en een soortgelijke oorkonde vertrokken. Ook heer Johan Goor kreeg eind maart een dergelijk getuigschrift mee. Heer Henricus van der Hoeven ontvangt op 14 april een certificaat. In de rekening van de getijdenmeesters van de St. Nicolaaskerk staat hij begin 1580 nog genoteerd als deken. In deze rekening treffen we opmerkingen aan, waaruit blijkt dat het moeilijke tijden zijn voor de horisten: ’dat de kerckenmeyers durch dese arme benaude tijden ghien gelt en hebbe weeten t’ bekoemen’. Tussen de cijfers door zegt de getijdenmeester iets over de gereformeerden en hun gewelddadige ingebruikneming van het kerkgebouw in een overigens vrij cryptische opmerking: Dat zij ’die kercke in desselven destructie ontnomen, mit noch […] ’t ghene die reformierden in der kercke bij hunselffs hadden laeten maeken’. De rekening van de getijdenmeester houdt 15 juli 1580 op. Maar op dat tijdstip is het gezang van de horisten al enkele maanden uit het kerkgebouw verdwenen.30 [30. GA-KK 4, fol. 190, 191.] Ook de boekhouding van de H. Sacramentsmemorie waarin de geestelijkheid van Kampen was verenigd, verraadt problemen. De zorgvuldig bijgehouden rekening van deze memorie die haar vicarie in de St.

|pag. 292|

_______________↑_______________

Nicolaaskerk had, houdt maart 1580 abrupt op.31 [31. Het betreft de geheel oningevulde rubriek ’Sequuntur exposita anni 1580. Absentiae distributio punctiarum cum annotacione absentiarium et punitionum’. OA 1721.] Behalve geestelijken nemen ook rooms-katholieke burgers, al of niet met een certificaat van de magistraat, de wijk naar elders met hun bezittingen.32 [32. Certificaten voor de kapelaan en heer Johan Goor op 31 maart; op 1 april voor burger Jacop Petersz. en op 14 april voor Henricus van der Hoeven. OA 226, fol. 252, 255. Een aantal kostbaarheden worden in huizen van rooms-katholieken te Zwolle ondergebracht. Geen veilige plaats, gezien de onlusten die daar half juni plaatsvinden: ’Ende hebben […] meer andere huysen geplondert, waer sij groot geldt ende anders hebben gecregen, waer oock veele goets mede was, dat uyt Campen daer binnen hadden gevluchtet’. Arent toe Boecop, Uittreksels uit het Dagboek, 70, 72.] Uit de kloosters vertrekken sommigen, mogelijk worden er ook verdreven, maar uit het Register der kloosters, in 1581 opgemaakt, blijkt dat verreweg de meeste conventualen zijn gebleven.33 [33. Register van goederen van het klooster te Brunnepe, het Bovenconvent, het Brigittenklooster, de Cellebroeders, de Cellezusters en het Agnietenconvent; met tevens opgaaf van nog aanwezige conventualen. OA 1920. Volgens een post in de stadsrekeningen was het register gereed op 18 september 1581.]
     Aan de plundering van kerken, kloosters en de pastoorswoning hebben uiteraard geen trouwe rooms-katholieken deelgenomen. Afgezien van op rellen beluste avonturiers moet aan staatsgezinde burgers en vooral aan gereformeerden worden gedacht. Verder komen in aanmerking personen die, al waren ze geen lidmaten van de Gereformeerde Kerk, toch met de gereformeerden sympathiseerden en bij de gereformeerde predikanten ter kerke gingen. Of in de gereformeerde prediking op Palmzondag de beeldenverering van de rooms-katholieken ter sprake is gebracht, misschien wel in samenhang met het ’spanjoliseren’, kan niet worden bewezen, hooguit worden vermoed. Of de gereformeerde predikanten een mentale aanzet tot een georganiseerde aanval op de Rooms-Katholieke kerken en kloosters hebben geleverd, blijft eveneens een gissing. De stukken verschaffen geen uitsluitsel. Wel is zeker, dat behalve burgers ook soldaten van het staatse garnizoen aan de vernielingen hebben deelgenomen. Drie dagen zijn drie man bezig om ’dat kerckentuych ende voert allet metaell uuth der soldaten huysen’ weg te halen.34 [34. OA 453, a.o.p. 4 april 1580.] Aan Gosen Kistenmaker worden later voor reparatiekosten uitbetaald ”t gene hij in de wedeme verdient hadde an reparatie van des soe Champlons soldaten aldaer gebroken hadden’.35 [35. OA 454, post tussen 13 en 26 februari genoteerd in de stadsrekeningen over 1582.] Nu is een staatsgezinde soldaat niet automatisch een gereformeerde. Slechts weinig soldaten waren lid van de Gereformeerde Kerk.36 [36. Verderop in dit hoofdstuk zal nader worden aangegeven in hoeverre staatsgezinde soldaten lidmaat zijn geweest van de Gereformeerde Kerk te Kampen.] Ongetwijfeld zullen de staatse soldaten niet enkel uit godsdienstige motieven de kerken en kloosters geplunderd hebben. Zeker is, dat zij niet op bevel van hogerhand gehandeld hebben. Hun optreden was uiting van ongedisciplineerd gedrag.

|pag. 293|

_______________↑_______________

Het weghalen van kerkelijke goederen uit de huizen van deze soldaten vindt naderhand met volle medewerking van de bevelhebber plaats.37 [37. ’geschoncken […] der soldaten provoest […] van […] dat kerckentuych ende voert alle ’t metaell uuth der soldaten huysen gehaelt te hebben’; ’item […] an den soldaten provoests […] dat hij in ’t invorderen ende halen der kercken metael uth der soldaten huyser den dienaren behulpelick gewest is’. OA 453, a.o.p. 4 en 23 april 1580.]
     Voor hen die zich als rooms-katholieken strikt aan de Religievrede hebben willen houden en niet tot spaansgezindheid neigden, valt deze beeldenstorm het meest te betreuren. De dag van de palmprocessie werd voor deze parochianen een verschrikking.      Na de afval van Rennenberg was de gelegenheid voor een praktische toepassing van de tolerantiegedachte voorbij. De rooms-katholieke religie werd in nauw verband gezien met de buitenlandse verdrukker. De zaak van de opstand werd feitelijk grotendeels met die van de gereformeerde religie vereenzelvigd.
Een anti-roomse reactie in stad en gewest was het gevolg. Sprak de landdag zich op 17 maart nog voor verscheidenheid in religie uit ’soewel van de gereformeerde als van die andere religie’, terminologisch was daarmee toen reeds duidelijk dat de gewestelijke Staten zich meer op de gereformeerden richtten.
Ruim een maand later komt deze tendens nog veel duidelijker uit, wanneer de landdag zich op 22 april uitspreekt tegen de benoeming van Anjou tot soeverein. De afwijzing van deze Franse hertog motiveert de landdag namelijk mede als volgt: ’vermitz hij der gereformierde religion – daerom dese oorlogen principalicken gefuret worden – soe van ghien viant, ommers ten weinichsten nyet toegedaen en is, al is ’t dat die coninck der religion unde anderen saken waerom dese krijch angevangen viant is’. Openlijk verwijst de landdag hier naar de anti-gereformeerde houding zowel van Anjou als van de koning. Bovendien wijst hij als hoofdoorzaak van de oorlog met Spanje de gereformeerde religie aan, een oorlog allereerst dus religionis causa.38 [38. OA 2517, fol.227-229, 23 april 1580.] Zes weken na de afval van Rennenberg valt bij ridderschap en steden dus duidelijk niet alleen een anti-Spaanse, maar ook een pro-gereformeerde houding te constateren. Daarmee is het standpunt van de Religievrede in de gewestelijke politiek openlijk prijsgegeven.
     Voor Kampen zelf zijn er geen aanwijzingen dat het stadsbestuur zich heeft verzet tegen de beeldenstorm en de daardoor ontstane toestand.39 [39. Een evenwichtige beoordeling van het raadsbeleid in deze veelbewogen periode wordt bemoeilijkt, doordat de belangrijkste bron voor de handelingen van schepenen en raad met de gezworen gemeente – het Liber Memorandarum Novus, OA 22 – een hiaat vertoont van 21 februari 1580 tot aan 25 januari 1582.] De magistraat lijkt zich te hebben beperkt tot de oproep om ontvreemde kerkgoederen op het raadhuis te bezorgen. Ook werden certificaten afgegeven aan rooms-katholieke burgers die er in verband met hun vertrek om vroegen. Nergens blijkt, dat het stadsbestuur maatregelen nam tegen de ingebruikname van de kerkgebouwen door gereformeerden. Er ontstond een toestand die de facto de

|pag. 294|

_______________↑_______________

opheffing van de geldende Religievrede inhield. In de praktijk werd van nu af aan de gereformeerde religie erkend als de enige publieke.      De houding van het stadsbestuur wordt mede verklaard door de ontwikkelingen welke zich in de eerste helft van 1580 binnen de colleges van gezworen gemeente en magistraat hadden voorgedaan. Op 20 februari, dus kort voor de afval van Rennenberg, was immers op bestuurlijk vlak het volle effect bereikt van het politieke akkoord dat 14 april 1579 door stadsbestuur en doleanten uit de burgerij was overeengekomen. Besloten werd toen, dat met ingang van 9 januari 1580 de zittende leden van de grote en de kleine gemeente van hun ambt zouden zijn ontheven. Daarmee werd tegemoet gekomen aan het voorstel tot evenredige vertegenwoordiging dat door doleanten voorjaar 1579 was ingediend. Met de staatsgezinden kwamen een tiental gereformeerden in de nieuwe gezworen gemeente binnen.40 [40. Een percentage van 20,9 procent. Hun namen: Herman Gijsbertsz., Jan Hendriksz. lakensnijder, Gerrit Bloeme, Marten Albertsz., Mr. Aelt Craen, Joachim van Mulheim, Jacob Vene, Claes van Aken en schipper Gosen Jansz. Zie ook hoofdstuk 5, p. 252.] Dat de gereformeerden toen tegenover een meer autocratisch en olichargisch systeem een bestuurlijke politiek met grotere openheid voor de gewone burger voor ogen stond, werd reeds gemeld.41 [41. Zie hoofdstuk 5, p. 252.] In het begin van de jaren tachtig wordt aan de realisering van deze politieke visie verder gewerkt.42 [42. Zo maakt een brief van het Deventer raadslid Dr. Herman Scharf vanuit Kampen naar zijn woonplaats duidelijk, dat er binnen de Kamper gezworen gemeente in 1581 meerdere personen uit de gewone bevolking gekozen waren: ’Sie hebben oick ettlicker matier [matrozen?] end vennischer [?] luiden van geringer conditien in oerer gemente gekoren.’ De brief, geciteerd naar Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 148, bevindt zich in het Archief der gemeente Deventer, M.A. 6.] De gewijzigde gezworen gemeente had op 20 februari 1580 door vrije keur een magistraatsvernieuwing tot stand gebracht. Daarbij werden een aantal gereformeerden in de magistraat gekozen. Zij vormden er een kleine minderheid. Op het moment dat Rennenbergs afval in de stad bekend werd, waren er van de achttien magistraatsleden tien onverdacht staatsgezind.
Slechts twee van deze tien waren lid van de Gereformeerde Kerk: Rutger Hudde en Hendrik ter Barchorst. In de gezworen gemeente en de magistraat sámen hadden de gereformeerden volgens de magistraat wél een kwantitatief belangrijke inbreng. Op 9 maart liet het stadsbestuur de Prins immers weten, dat er in de magistraat en de gezworen gemeente ’oick voele sinnen der gereformeerde religion toegedaen’.43 [43. OA 2517, fol. 176. ] Deze gereformeerde bestuurders kozen toen nog, anders dan de gereformeerde kerkeraad, voor een gematigde opstelling in de kwesties van garnizoensinlegering en verandering van de raad. Maar op 18 maart bereikte ook hen de brief van Parma om de stad aan diens zijde te krijgen, met bovendien de eis dat het stadsbestuur de Religievrede diende op te heffen. Voor alle staatsgezinde bestuurders, voor de gereformeerden onder hen echter in het bijzonder, hield dit schrijven van Parma een acute bedreiging in. Nadat op 20 maart een publicatie tegen iedere vorm van verstandhouding

|pag. 295|

_______________↑_______________

met de vijand werd afgekondigd waarin vooral geheime briefwisseling met de troepen van Parma of Rennenberg een reële bedreiging werd geacht, vond een week later binnen de stad de beeldenstorm plaats. Het dreigende gevaar van spaansgezindheid drong de gereformeerde staatsgezinden ertoe voor eind maart hun gematigd standpunt op godsdienstig gebied los te laten. En het stadsbestuur trad tegen hen niet krachtig meer op, mogelijk in het geheel niet.
Door de magistraat werden degenen die kerkgoederen hadden meegenomen, geen kerkschenders meer genoemd. Een meer neutrale term ’diverie’ werd voor dit vergrijp gebruikt. Het in meerderheid staatsgezinde stadsbestuur hield zich de facto niet meer aan de Religievrede. De facto. Over officiële opheffing van de Religievrede spreken de stukken niet. Nog op 7 april formuleert het stadsbestuur religievrede de jure. Want in het attest aan pastoor Havens bij diens vertrek afgegeven, belooft de magistraat dat de pastoor zijn diensten binnen Kampen weer zal kunnen verrichten ’soever in toecompstigen tijden die catholycke roemsche religie hier vrij ende sonder eenich verhinder geëxerciert sal moegen worden’. In deze formulering houdt het stadsbestuur rekening met het mogelijk ter plaatse weer intreden van een situatie van religievrede.44 [44. OA 453, a.o.p. 7 april 1580.]

     Een maand na de beeldenstorm vindt in de stad een ingrijpende verdere politieke verschuiving in staatsgezinde richting plaats. Op 21 april, terwijl het stadsbestuur op het raadhuis vergadert, stappen ’sommige private borgers’ de raadskamer binnen. Een van hen heeft een ’bloet rappier in de handt’. Staande de vergadering wordt een ’cedulken’ voorgelezen dat de namen van een achttal magistraatsleden bevat. De acht bestuurders worden door de gewapende burgers over de IJsselbrug de stad uitgezet.45 [45. OA 97, verslag van de landdag aan Oranje, 23 april 1580. Met de nasleep in OA 2517, fol. 206, 22 april 1580; fol. 231, 15 mei 1580.] Al worden de namen van de acht uitgezette magistraatsleden verder niet vermeld, het gaat om hetzelfde achttal dat begin juli 1580 ook in het dan nieuw gekozen stadsbestuur ontbreekt: Coenraet van der Vecht, Hendrik Kistenmaker, Geert van Endhoven, Simon Glauwe, Henrick van Averenck, Johan Roeper, Carl Knoppert, Dirck van Ballen. Waarom werd vanuit de burgerij tegen acht van de in totaal achttien magistraatsleden ingegrepen? In de stukken waarin het incident aan de orde komt, ontbreken de motieven. Maar een vernieuwing van het stadsbestuur in juli maakt duidelijk waarom de genoemde acht van het politieke toneel verdwenen. Zes weken na hun uitzetting, op 5 en 6 juli, grijpt in opdracht van Matthias en Oranje een tweetal gezanten van de Generale Staten op de bestuurlijke verhoudingen in. Alle zittende leden van de gezworen gemeente en de magistraat worden uit hun functies ontheven. Onder leiding van de commissarissen vinden er tussentijdse verkiezingen plaats. De gezanten van de centrale regering geven een verklaring af, dat de vernieuwing van het stadsbestuur

|pag. 296|

_______________↑_______________

niet tot verkorting van enig privilege zal strekken. Zowel uit de acte als uit de bespreking tevoren op de landdag gehouden, wordt duidelijk, dat het om een politieke noodmaatregel ging ter verwijdering van verdachte elementen uit de stadsregering: ’buyten gewoentlicken tijde om den tegenwoerdigen noot geschiet’46 [46. Copie van de acte van verklaring, OA 288.]; ’indien ymantz van raedt oft gezworen gemeente verdachtig geholden worde, dat den sticht gedaen worden mochte ende indien den sich nyet purgeren konde, alstan te straffen nae behoeren’.47 [47. Dagvaardboek OA 2517, fol. 239. Sticht gedaen worden = beschuldiging, aanklacht indienen tegen. Verwijs en Verdam, Middelned. Woordenboek, VIII, 295. Purgeren = van beschuldiging zuiveren. Verdam, Middelned. Handw.boek, 478.] Op de landdag van 30 juni bleek nog enig uitstel van de noodmaatregel mogelijk, mits ’dat ghien peryckel van den stadt Campen wesen mochte’. De maatregel had duidelijk een politieke strekking, was niet tegen rooms-katholieken als zodanig gericht, maar had doorvoering van volledige staatsgezindheid binnen het stadsbestuur tot doel. In het licht van die doelstelling bezien, kan de eerdere uitzetting van acht magistraatsleden worden gezien als een ingrijpen vanuit het staatsgezinde deel van de burgerij, dat hen van spaansgezindheid verdacht. Hun uitzetting had een politiek doel: door een actie van de spaansgezinde factie mocht de stad niet voor de zaak van de opstand verloren gaan. In de uitzetting manifesteerde zich de partijstrijd tussen de verschillende facties. Weliswaar riep de wijze waarop de gevreesde ondermijning van het staatse gezag te Kampen voorkomen werd, op de landdag nogal wat vragen op. De kritiek betrof echter niet het feit dat de acht magistraatsleden van het politieke toneel verdwenen, maar uitsluitend het private karakter van de actie. Het is in dit verband opmerkelijk, dat de landdag niets deed om de afgezette magistraatsleden weer op hun post terug te laten keren. Kennelijk werd de vrees voor een spaansgezinde greep naar de bestuurlijke macht niet geheel ongegrond beschouwd.
     De uitzetting van 21 april noch de bestuursvernieuwing van begin juli hielden in, dat rooms-katholieken voortaan wegens hun godsdienstige overtuiging werden verbannen naar een onaanzienlijk hoekje van de Kamper maatschappij. Ondanks grote wijzigingen in de politieke en religieuze situatie keren in het stadsbestuur als nieuwe schepenen Arent toe Boecop en Egbert ten Bussche terug en als raadslid Egbert Morrhe. Het waren personen met rijke bestuurlijke ervaring, maar rooms-katholiek. En uit de landdagverslagen blijkt, dat Arent toe Boecop tot begin maart 1581 als gedeputeerde van Kampen ook regelmatig op de Overijsselse landdagen verschijnt.48 [48. OA 2517. Pas in 1621 valt in samenhang met het aflopen van het Twaalfjarig Bestand het besluit dat voortaan op de landdag enkel gereformeerden zullen worden toegelaten. OA 2526, fol. 90, 26 maart 1621. In dezelfde samenhang besluit men op 29 juni 1621 ook tot verandering van de eed van de ridderschap ten gunste van de gereformeerde religie. OA 2526, fol. 62, cf. ook fol. 65, resolutie van 7 juli 1621: ’oock mede sullen verclaeren ende verseeckeren, dat sije die Papistische Religie mit derselver affgoedische dwalinge ende superstitiën nyet anhengich offte toestaendich sijn, maer daervan een affkeer hebben ende dat sije sijn voorstanders van de ware Christelicke Gereformeerde Religie’. De term ’voorstanders’ laat ruimte voor toetreding van personen die enkel sympathisant of liefhebber van de Gereformeerde Kerk zijn.]

|pag. 297|

_______________↑_______________

     De gereformeerden komen uit de complexe situatie van de eerste helft 1580 als versterkte partij tevoorschijn. Dat in het nieuwe, staatsgezinde stadsbestuur gereformeerden een belangrijke plaats innemen, verwondert niet. Zij wisten wat ze wilden: staatsgezind zijn en blijven. Deze opstelling kwam de zaak van de opstand ten goede. Matthias, Oranje en de Generale Staten konden op hen rekenen. Dit betekent echter niet, dat de staatsgezinden die vanaf juli 1580 binnen de stad de politieke macht bezitten, in meerderheid gereformeerden waren. Uit vergelijking van de naamlijst van magistraatsleden en meenteleden met de lidmatenlijst van de Gereformeerde Kerk over de jaren 1579-1581 blijkt, dat de staatsgezinde magistraat in 1581 voor niet meer dan 28,6 procent uit gereformeerden bestond. En voor de gezworen gemeente komt het percentage uit op 26,7 procent. Op grond van de genoemde percentages mag wel worden aangenomen dat de gereformeerden in de jaren tachtig een belangrijke inbreng in de stedelijke politiek hebben gehad. Maar tevens wordt duidelijk, dat staatsgezindheid niet automatisch gereformeerd-zijn betekende. Eerst in 1608 neemt de magistraat een besluit waardoor staatsgezindheid en gereformeerde opstelling voor een belangrijk deel gaan samenvallen.
Maar ook dan blijft de mogelijkheid aanwezig lid van het stadsbestuur te worden zonder belijdend lid van de Gereformeerde Kerk te zijn. Het lidmaatschap van de raad staat vanaf 1608 open voor wie van de gereformeerde religie ’oepenbare professie doen, offte ten minsten soedanige die sich dachlicks in ’t gehoer van Goedes Woordt laten vynden’.49 [49. OA 23, fol. 162.] Het ’offte’ houdt de mogelijkheid tot toetreding open voor wie met de publiek erkende kerk sympathiseren, de bredere kring van zogenaamde ’liefhebbers’ van de Gereformeerde Kerk.
Eerst na de plaatselijke moeiten tussen remonstranten en contra-remonstranten staat toetreding tot het stadsbestuur enkel open voor degenen die ’lytmaet van de waere Christelicke Gereformierde Kercke’ zijn en willen blijven ’bij de leere vastgestelt in Synodo Nationali’.50 [50. OA 23, fol. 153, 12 januari 1622.]
     Bij vergelijking van de naamlijsten van magistraatsleden en meenteleden uit 1581 met die van 1579, blijken in 1581 slechts vier magistraatsleden te zijn aangebleven: Otto Gansneb Tengnagel, Geert Vrese, Bartolt Luloffs en Rulof Buyther. Voor de gezworen gemeente bleven in 1581 uit 1579 alleen nog maar Willem toe Boecop, Gijsbert van Bronckhorst en het eerdere magistraatslid Geert Lose aan. Alle overige leden van het stadsbestuur in 1581 zijn ten opzichte van 1579 nieuwkomers. Dit wijst op een radicalisering binnen het stadsbestuur in staatse richting. Spaansgezinden werden uit het stadsbestuur geweerd. Bovendien verdwenen gematigde staatsgezinden die in de overgangsperiode 1578-1580 kennelijk een bestuurlijke middengroep hadden gevormd.
     Hoewel voor nog geen 30 procent bestaand uit gereformeerden erkende de

|pag. 298|

_______________↑_______________

nieuwgevormde, staatsgezinde magistraat de gereformeerde religie in de praktijk als de openbare christelijke religie. De de jure nog steeds geldende Religievrede was door de feitelijke toestand tot een dode letter geworden. De breuk met het Spaanse gezag, die al sinds juli 1578 een feit was, had eerst na de afval van Rennenberg tot de afschaffing van het rooms-katholicisme als openbaar erkende religie geleid en deze afschaffing hing direct samen met het verband dat men wel moest leggen tussen rooms-katholicisme en spaansgezindheid.
Zowel in Kampen als in de andere IJsselsteden bleef men steeds alert ten aanzien van de Spaanse dreiging. Op de landdag komt telkens weer het gevaar van vijandelijke aanslagen aan de orde. Een dag na de uitzetting van het achttal magistraatleden uit Kampen stellen Zwolse hoplieden de landdag maatregelen voor, om door beveiliging van de steden ’alteratie’ te voorkomen; dit om ’den viant die om sijn ooge op de Landschap van Overijssel to werpen ende anslagen te maken nu meer ende geheel to benemen’.51 [51. OA 2686; OA 2517, fol. 206, 22 april 1580.] Op 12 september 1580 reist een deputatie naar Hasselt om er te waarschuwen, dat er plannen bestaan voor een vijandelijke aanslag op die stad.52 [52. OA 2517, fol. 264.] Ook in Kampen blijft men in dit opzicht waakzaam, zoals duidelijk wordt uit verschillende publicaties van de magistraat. De burgerij wordt gewaarschuwd voor ’ledichgangers. bedelers en lantloepers, under dewelcke oick voele verspieders van den lande sich vermengen’.
Geen inwoner mag ’vreemde soldaten in sijn huys laten benachten’ zonder toestemming van burgemeesters en hopman.53 [53. OA 243, fol. 74, 23 mei 1580; fol. 78, 15 september 1580.] Voor deze waakzaamheid was intussen alle reden. Rennenberg en Parma bleven doorgaan met te proberen de inwoners van Overijssel te benvloeden om de kant van Spanje te kiezen. Op 29 april 1580 komt op de landdag een brief van Rennenberg aan de orde en op 11 juni een soortgelijke schrijven van Parma waarin aan de inwoners van het gewest de oproep wordt gedaan, om zich aan de zijde van de koning te scharen.54 [54. OA 2517, fol. 216, 29 april 1580; fol. 222, 11 juni 1580.] Op 30 juli komt er een brief van Rennenberg ter sprake, gericht aan diverse leden van de ridderschap, om op 3 augustus te Lingen te verschijnen om te horen naar een commissaris van de koning.55 [55. OA 2517, fol. 246.] Kort na de oproep van Parma komt het in Zwolle tot een gewapend conflikt. Op 15 juni 1580 hoort men in Kampen, dat ’desen morgen eenige twijspalt onder de burgeren binnen Swolle erresen is’. Hopman Schamplon uit Kampen wordt om assistentie verzocht.
Van staatsgezinde burgers uit Kampen die gelijkgezinden in Zwolle wilden gaan helpen, werd een aantal door de boeren uit Mastenbroek doodgeslagen. Met name genoemde slachtoffers waren: Arent Vrese, Claes van Olst, Hendrick Vrese, Jan de Lombert en Geert Borgersz.; alle vijf wel staatsgezind, maar alleen de eerste stond als lid bij de Gereformeerde Kerk ingeschreven.
Als hierop twee vendels soldaten uit Holland via Kampen naar Zwolle komen,

|pag. 299|

_______________↑_______________

trekken veel burgers uit Kampen met hen mee.56 [56. In Zwolle verliest de spaansgezinde partij. Hun plan om zich op de nadering van Rennenberg van het bestuur meester te maken, mislukt. Uit voorzorg blijven de staatse troepen er voorlopig. Arent toe Boecop, Uittreksels uit het Dagboek, 70-72; NA, Arch. Ned. Herv. Gemeente Kampen 138. De beoordeling dat de rooms-katholieken zich van het stadsbestuur van Zwolle trachtten meester te maken: Van Gelder, Revolutionaire Reformatie, 143, die zich wat de feiten betreft, baseert op Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, III, 181, 183.] In Kampen zelf wordt ook in dezelfde tijd een gevangene, Lenart van Maseyck, ondervraagd ’op sijne confessie van eenich verraet to Campen’.57 [57. OA 2517, fol. 223, 21 juni 1580.]
     Ondertussen hebben Parma en Rennenberg Groningen, Coevorden en Oldenzaal in handen. De laatste stad wordt zetel van het Spaanse bestuur in Overijssel.
Rennenberg waagt zich aan een kort beleg van Zwolle. In de winter van 1580 op 1581 wordt vier maanden lang Steenwijk belegerd. Er is sprake van een permanente militaire dreiging voor zowel Steenwijk als de IJsselsteden.58 [58. Formsma, ’De nieuwe geschiedenis, staatkundig beschouwd’, 123.] Oranje en zijn oorlogsraad te Kampen beseffen het strategisch belang van deze stad voor het noordoosten van de Nederlanden. Tegenover het afvallige gebied van Rennenberg wil Oranje Kampen als bufferstad. De prins acht fortificatie van de stad nodig.59 [59. Lijst van de licenten of schansgelden door de prins aan Kampen tot fortificatie van de stad toegestaan. OA 2349, 22 maart 1580. Ten behoeve van de fortificatie krijgt de stad door Matthias het recht tot verlening van de turftol te Zwartsluis en Blokzijl en de inkomsten van het Karthuizerklooster op de Sonnenberch. OA 2350. De landdag besluit 9 april 1582 tot het leggen van twee schansen in Mastenbroek, niet ver van de stad. OA 2395.] De door hem hier ingestelde krijgsraad coördineert het staatsgezinde krijgsbeleid. Onder de voortdurende oorlogsdreiging worden begin 1581 vrouwen wier mannen zich in het kamp van de vijand bevinden, de stad uitgewezen.60 [60. OA 243, 81r., 22 januari 1581.]
     Wanneer in juli van dat jaar de koning door de Staten-Generaal wordt afgezworen, maken de staatse Staten van Overijssel hiertegen echter bezwaar. Het plakkaat van Verlatinghe wordt in het gewest niet afgekondigd. De bezwaren tegen verlating van Filips II werden ruim een jaar voor de Acte van Verlatinghe al door de landdag van 22 april 1580 op de volgende wijze geformuleerd: ’dat men dannoch voer Godt ende mit recht nyet bevoeget en is den Coninck van Hispaniën op dessen voet to verlaten. Want al is ’t dat die Coninck der religion unde andere saken (waerom dese krijch angevangen) viant is, soe kan doch der Almachtiger Sijner Majesteit (als men sich tot sijne Godtlicke Almacht in welckers handen aller heren ende potentaten harten staen, gantzlicken to betrouwet) eenen anderen sin und gemoet geven oft andere middelen (die bij menschen nyet bedacht kunnen worden) verleenen daermede die landen mit Sijne Majesteit wederom versoenent, ofte van desse oorloge op die eene oft andere maniere verlosset und entslagen werden moegen’. Al formuleert men onder meer fundamentele bezwaren tegen diens religiepolitiek, de mogelijkheid van verzoening met de koning wordt open gehouden.61 [61. OA 2517, fol. 227-229, 23 april 1580.] Toch

|pag. 300|

_______________↑_______________

volgt ook in Overijssel op 13 september 1581 een besluit tot afzetting van al de functionarissen die geen afstand hebben genomen van hun eed aan de koning.62 [62. Overijsselsche Plakkatenlijst, 55 no. 155; 56 no. 157.]
     Terwijl staatse en Spaanse troepen het gewest doorkruisen, kondigt het stadsbestuur op 5 augustus 1582 een ’vastell ende bedelldach’ af, ’Godt Almachtich biddende dat Sijn toernige handt van ons genedelicken affgenoemen moege worden, welvaert ende voirspoet deses landes verlenen wille’. Ieder zal deze dag in acht nemen, ’cessierende van alle werckelicke exercitiën, daerenboven dat men ghiene gesellschap in harbergen noch taverne setten en sal’.
Deze diverse malen herhaalde publicatie weerspiegelt een gereformeerde wijze van verwerken van de oorlogsmoeiten.63 [63. OA 243, fol. 93v., 5 augustus 1582; herhaald op 10 juni 1587, 20 maart 1588, 22 mei 1590 2 augustus 1590.] Moeilijke beslissingen moeten worden genomen. Augustus 1582 wordt een veldleger voor het gewest gevormd.
Voorzover het platteland niet door krijgsvolk kan worden beschermd, moeten alle huizen er worden verbrand.64 [64. OA 243, fol 93 v., 12 augustus 1582; OA 457, 24 juli 1583, reise ende boedeloon inzake ’resolutiën van ’t opbarnen der huysen in den platten lande, om den viant die middelen van ’t onderholt toe benemen’; ook OA 2734, Stukken hierover van de Staten-Generaal, 20 juni 1584. Geschil van de Staten en de Landraad met de centrale regering hierover, OA 2764. Het ging om een selectieve maatregel met strategisch doel. In verband met deze brandschattingsmaatregel: Nog in 1584 wordt het vlak bij de stad gelegen Mastenbroek door invallende vreemde troepen bezet. OA 457, a.o.p.] Op 16 november 1582 wordt Steenwijk door troepen van de vijand overrompeld.65 [65. Formsma, ’De nieuwe geschiedenis, staatkundig beschouwd’, 123.] Na de afval van Rennenberg ontvangen de staatse Staten pas weer in 1584 een stadhouder, Adolf van Meurs. Voorwaarde waarop hij wordt aangenomen is allereerst, dat ’sijn E[dele] de gereformeerde religie, d’ welcke de Staten des landes van Overijsel uyte sonderlinge genade Godes hebben, hanthaven ende d’ selvige oick allenthalven in den plattenland und cleyne steden also befurderen, dat ghiene exercitie van religie, uytbenomen de gereformierde, in dese lantschap meer exerceert worde, mytsdyen dat dan noch nyemants met inquisitie off examinatie sijnes geloves offte andersins beswaert worde, uytgesondert de kerckendienaers die gewoentlick nyet togelaten worden sonder voergaende examen’.66 [66. OA 2519, fol. 210, 18 september 1584.] De stadhouder moet zich dus uitdrukkelijk bereid verklaren tot handhaving van de gereformeerde religie als de enige publiek erkende. Hij dient de belangen van de Gereformeerde Kerken voor te staan, met dien verstande dat voor ieder gewetensvrijheid gewaarborgd is en ieder van gewetensonderzoek gevrijwaard blijft.
     Voor de steden die staatsgezind zijn, blijft het gevaar van uitlevering aan Parma bestaan. Zowel in Gelderland als in Overijssel worden hiertoe herhaalde malen pogingen ondernomen. Te Nijmegen en Doesburg lukt dit. In Gelderse en Overijsselse steden wordt daarom de staatse bezetting versterkt en worden verdachte rooms-katholieken uitgewezen. Een dergelijke situatie heeft

|pag. 301|

_______________↑_______________

zich behalve in Amersfoort, Arnhem en Deventer ook in Kampen voorgedaan.
Op de avond van 17 maart 1585 bij het optrekken van de wacht schoolden rooms-katholieke burgers voor het stadhuis samen. Ze bedreigden de soldaten van het staatse garnizoen. Hopman Maarten Wolfswinkel nam hen gevangen en zette hen de stad uit. Korte tijd later maakte het stadsbestuur bekend dat ieder, indien ’eenige brieven van den viandt gebracht worden, den brengers derselver brieven anholden’ en met brief en al bij de burgemeesters brengen moesten.67 [67. OA 243, fol 105 r., 14 april 1585; herhaald op 24 januari en 22 oktober 1587, fol. 109r. Moulin, Historische Kamper Kronijk, II, 179, 180.] Het verraad komt voor de IJsselsteden wel heel dichtbij, wanneer in 1586 Leicester tot landvoogd aangenomen wordt. Diens legeraanvoerder Stanley, met zijn garnizoen gelegerd in Deventer, loopt in 1587 over naar Spaanse zijde. Ook in Zwolle heeft Parma zijn handlangers, maar daar wordt snel orde op zaken gesteld, zodat de stad niet in handen van de vijand raakt. Het grootste deel van het gewest ligt nu onder controle van de vijand. Na de overgang van Deventer zijn in feite alleen Zwolle, Hasselt en Kampen nog maar vrij.68 [68. Formsma, ’De nieuwe geschiedenis, staatkundig beschouwd’, 124.]
Kampen, dicht aan het oorlogsfront gelegen, verzorgt gewonde soldaten.
Voormalige Kamper kloosters fungeren als militair hospitaal. In 1586 worden op stadskosten voor 41 gestorven soldaten graven gedolven.69 [69. OA 459, Stedelijke rekeningen 1586, a.o.p.] Aan het eind van de jaren tachtig vormt een aanval van spaansgezinde soldaten nog steeds een reële bedreiging. In de stad bevinden zich begin 1589 daarom twee staatse vendels met in totaal 253 soldaten. Eind 1589 wordt Maurits tot stadhouder gekozen. In 1590 zet hij een offensief in. Mei 1591 herovert hij Zutphen en Deventer, juni 1592 volgt Steenwijk en vervolgens Coevorden. De vijand wordt steeds verder teruggedrongen. In twee jaar tijd verandert de situatie binnen het gewest totaal. Het militaire dieptepunt is voorgoed voorbij.
     Wie eind 1592 uit vijandelijk gebied in het staatse Kampen terug wil keren, weet bij eedzwering waarvoor hij heeft gekozen: ’tegens den Coninck van Hispangiën, malcontenten, ligeurs en andere vianden deser Vereenichder Provinciën welcke bij die waere gereformierde religion blijven werden’. Hij belooft tegen Filips II met lijf, goed en bloed een gereformeerde Unie te zullen verdedigen.70 [70. Besluit van schepenen, raad en gezworen gemeente op 5 december 1592 genomen, bestemd voor ’alle deghene die bij den viandt gedient, gewest ofte op des viandts souvegarde geseten hebben’. OA 23, fol. 15 r., 5 december 1592.] Nadat in 1594 ook Groningen in handen valt van Maurits en Willem Lodewijk en in 1597 Oldenzaal, Ootmarsum en Enschede veroverd zijn, is het gewest voor het eerst sinds twintig jaren geen rechtstreeks oorlogsterrein meer.71 [71. Formsma, ’De nieuwe geschiedenis, staatkundig beschouwd’, 126.]
Voor Kampen is hiermee de militaire dreiging weggevallen. Zowel politiek als kerkelijk vormt het eind van de jaren negentig voor ons onderwerp een goede begrenzing. Staatkundig is de toestand dan immers geconsolideerd en godsdienstig gezien hebben de gereformeerden in de stad hun plaats verworven.

|pag. 302|

_______________↑_______________

B. UITBOUW VAN HET GEREFORMEERDE LEVEN
(1581 – DE JAREN NEGENTIG)

1. Geheel voor gereformeerde eredienst ingerichte kerkgebouwen

     Uit een korte opmerking in de getijdenmeestersrekeningen over 1580 bleek reeds dat voor 15 juli een begin werd gemaakt met het inrichten van de parochiale hoofdkerk voor gereformeerde erediensten.72 [72. Zie onderdeel A.2. van dit hoofdstuk, p. 292.] De rekeningen van de kerkmeesters van de Bovenkerk geven aan, dat deze werkzaamheden tot in 1581 zijn doorgegaan. Harmen Messelaer wordt betaald, omdat hij de ’borten van de 12 appostelen op hett koor affgebroken hefft ende de krensen boven haer hoefft’.73 [73. OA 1332, fol. 98v.] In een gereformeerde kerkruimte past geen heiligenaureool rond apostelafbeeldingen. Henrick van Coesfelt ontvangt vergoeding, omdat hij tussen de vier pijlers bij het koor gewit heeft, een plaats waarvan de kerkmeester noteert, dat voorheen ’daer den monnick solde schilderen’.74 [74. OA 1332, fol. 94. De zinsnede geeft treffend de relatie weer tussen beeldende kunst en het rooms-katholieke geestelijk beleven. Het geschilderde beeld op de pilaar functioneerde als ’Andachtsbild’, als hulpmiddel bij gebed en meditatie.] Jacob Kistenmaker werkt aan het koor, ’dar ’t sakramentzhuijsken gestaen hadde’ en Harmen Messelaer levert metselwerk ’daer de Snijdersaltaer gestaen hefft’.75 [75. OA 1332, fol. 91.] De vloer van de St. Nicolaaskerk wordt opgehoogd met duizenden stenen, zerken en altaarstenen afkomstig van het Karthuizerklooster, het St. Johannes Baptistaklooster te Brunnepe, het St. Brigittenklooster, het Cellebroedersklooster en de kapel 76 [76. Uit de kapel van dit gasthuis kan slechts op beperkte schaal afbraakmateriaal zijn gehaald, want eerst op 26 januari 1611 geeft de magistraat bevel om tot onmiddellijke afbraak van de St. Geertruidenkerk over te gaan. De materialen worden dan aangewend voor de Buitenkerk. OA 23, fol. 199.] van het St. Geertruidengasthuis. Het koor en de omgang rond het koor ’daer de altaren gestaen hadden’, wordt ingericht tot begraafplaats: ’omme den ommeganck voert van de Schepencapelle hen an den Alderzylenaltaer voer ’t lijken tho maken’.77 [77. OA 1332, fol. 92 v., 93.] Bij de kerkzuivering zag men enkele ’paapse’ resten over het hoofd. Tot in 1632 werd ’in de glasen in de kercke staende […] noch groote afgoderije ghesien’. Toen werden ook deze restanten verwijderd, samen met het beeld van de H. Severinus staande ’op de candelaer van de Linnenweversgilde 78 [78. Dat de aan rooms-katholieke eredienst herinnerende gilde-attributen verwijderd werden, betekent overigens niet dat na de Reformatie de gilden geen bijdrage meer leverden aan het kerkinterieur. Zo had het Drapeniersgilde zowel aan de Bovenkerk als aan de Broederkerk een grote koperen kroon geschonken. De kosten van deze schenkingen mocht naar raadsresolutie van 3 mei 1648 op ieder nieuwe gildebroeder worden verhaald tot een bedrag van twee goudgulden. OA 27.] tot ergernisse van de swacken ende vrome ende versterckinge van de paepse in haere afgoderije’.79 [79. AAU 25 (1898), 201.] Wolter Crachtsz.

|pag. 303|

_______________↑_______________

krijgt opdracht om op een houten wandbord ’de Tyen Geboden mitt gulden letteren’ te maken. Ook zal hij maken ’de ander twe taeffrilen mit het Vader Onse ende ’t Gelove’.80 [80. OA 1332, fol. 91, 95.] Behalve deze tekstborden laat kerkmeester Jan Henricksz. Lakensnijder op de gewitte muren nog enkele Schriftplaatsen aanbrengen: ’tho wytten daer ick Schrifftuer wolde hebben laten schrijven als to weten daer St. Jorgyensaltaer gestaen heeft ende onder’ t warck van ’t kleyne orgell ende daer ’t Tymmermansaltaer gestaen hefft ende onder ’t Heeren glas’.81 [81. OA 1332, fol. 98v.] In de Gereformeerde Kerken passen geen beelden. Naar besluit van de synode van Middelburg 1581 zal de kerkeraad er bij het plaatsen van teksten op de muren op toezien dat het karakter van beeldvrije kerk blijft gehandhaafd.82 [82. Acta van de Nederlandsche Synoden, 370.]
     In het kerkgebouw worden korte tijd later nog drie liturgie-borden aangebracht: ’Arent Malers weduwe gegeven van 3 bredekens tho verven daer men die Psalmen op schrift, ’t stuck 6 st.’83 [83. Kerkmeestersrekeningen van de Bovenkerk 1582, OA 1332, fol. 108 v.] De borden onderstrepen de veranderde rol die de gemeente nu heeft in de kerkzang. Men is zich in dit gewest het verschil met de kerkzang uit de voorafgaande periode goed bewust. Van onbegrepen Latijnse kerkzang wil men niet weten.84 [84. Zie over de beoordeling van de Latijnse kerkzang door gereformeerden in dit gewest het uit 1581 daterende Deventer ’Discours’, 183 en 186.] In plaats daarvan komt de gemeentezang in voor ieder verstaanbare taal. De omschrijving van de drie liturgieborden als borden ’daer men die Psalmen op schrift’, wijst op de grote voorkeur voor gezongen Psalmen in de eredienst. Dat de gemeentezang in dit gewest echter ook een aantal ’oostersche gesangen’ en het gezongen gebed ’O Godt, die onse Vader bist’ omvatte, werd reeds in het vorige hoofdstuk aangegeven. De zusterkerk te Deventer besloot op 23 december 1591, dat met ’Kersdage ende die volgende festdagen na older gewoonte gesongen sullen worden sumige lofsangen accorderende met Godes wordt, handelende van der gebort Christi als: Ein Kinderlein, So loflick ende gelovet bistu Jesu Christ’.85 [85. Schoengen, ’Aanteekeningen uit de Kerken-raad’s akten’, 263.]
     De eerste predikant van de Bovenkerk, Holstech, heeft kennelijk moeite zich in de grote ruimte goed verstaanbaar te maken, want al in 1581 wordt ’hett decksen boven den preekstoell […] neder gelaten durch claginge van den predykant dat ydtt hem tho hoge wass’.86 [86. OA 1332, fol. 98.] Het kerkvolk dat door de beierman en het ’preekklockyen’ genodigd wordt, kan onder de preekstoel plaatsnemen in daar deels nieuw aangebrachte banken.87 [87. OA 1332, fol. 95v., 96.] Dat er in de kerkruimte voor de kerkgangers banken opgesteld staan, is echter niet iets dat pas na de Reformatie werd ingevoerd.88 [88. In de kerkmeestersrekeningen over 1578, dus toen de St. Nicolaaskerk nog volop parochiekerk was, komt een onkostenpost voor inzake mannenbanken. OA 1332, fol. 64. In hoofdstuk 1, onderdeel 2.3., p. 38 bleek dat al in het jaar 1529 sprake was van mannenbanken. In de periode voorafgaand aan de Reformatie waren er in het kerkgebouw ook een aantal vrouwenbanken en kinderbanken aanwezig. Zie hoofdstuk 4, onderdeel C, p. 220.
Over kerkbanken in het algemeen spreekt reeds een raadsresolutie van 3 april 1456. Volgens dit besluit mocht niemand in de St. Nicolaaskerk banken laten maken van een ander model dan die welke de kerkmeesters hebben laten maken, op straffe van 40 ponden boete. OA 8, fol. 22v., ’Sabbato post Passche’ [3 april] 1456. Schilder, Digestum Vetus 1448-1478, regest 94.]
De ’34 bancken ende 12 kinderbancken’ die Gosen Kis-

|pag. 304|

_______________↑_______________

tenmaker in 1581 maakt, zouden als noodzakelijke uitbreiding van het bestaand aantal banken kunnen worden gezien. Gosen heeft ook nog een ’raetzstoel ende karckraettstoele’ in de Bovenkerk gemaakt. Door Harmen Messelaer worden nog ’6 holdevasten’ voor deze ’olderlyngenstoell’ gemaakt. Ook de stoeldraaier heeft werk aan de ’kerckenraedtzstuell’ gehad. Terwijl op de kansel de ’santloeper’ liep, hebben kerkeraad en gemeenteleden, stadsbestuurders incluis, de prediking van Holstech beluisterd.89 [89. OA 1332, fol. 98, 99 en 108v.]
     Ook in de Minderbroederskerk wordt de kansel het middelpunt. Om de predikant beter verstaanbaar te maken, wordt er boven de kansel een klankbord aangebracht. Op de preekstoel staat een ’kandelar foer de prekendt’. Onder de kansel worden oude banken verzet en diverse nieuwe banken geplaatst. De schoolkinderen zitten apart: ’4 nye bancken daer de scholkynder op syetten’.90 [90. Uitgaveposten in de kerkmeestersrekeningen over 1582, 1584 en 1585. OA 1343.]
     Voor eind 1580 wordt in de Broederkerk 91 [91. De Minderbroederskerk wordt na de Reformatie Broederkerk genoemd.] het orgel uit de kerk van het Heilige-Geestgasthuis geplaatst, waarop gedurende de periode van de Religievrede de toen nog niet van stadswege bezoldigde organist Gerrit Lucas ten behoeve van gereformeerde eredienst gespeeld had.92 [92. De kerkmeestersrekeningen van de Minderbroederskerk bevatten een post van twee orgelmakers die hiervoor uit Zwolle overkomen. Zij overnachten bij schoolmeester Tymen Albertzen. Zij beuren 40 herenponden ’van ’t orgell uyt den Hilgen Gyesth in den Broeren tho versetten unde tho stemmen’. In het bijzijn van ’Wyllem, orgelyst’ vindt aan dit orgel in juli 1585 een reparatie plaats. OA 1343.] Als stadsorganist speelt Gerrit Lucas ook in de Bovenkerk 93 [93. ’Verackordieren mit Gerrit Luckessen orgelyst voer datt hij de gantsse tijt gespuelt hadde so boven in de karcke ende in ’t Hyllige-Gyest’, OA 1332, fol. 90. Lucas is twaalf jaar later nog steeds in dienst. Op 29 april 1593 besluit het stadsbestuur hem jaarlijks 40 goudguldens levenslang uit de geestelijke goederen uit te keren, OA 23, fol. 23 v.], waar Mr. Jan en Mr. Willem Andriesz. als zodanig waren aangebleven. In afwijking van het algemeen kerkelijk standpunt 94 [94. Acta van de Nederlandsche Synoden, 174; 253. Luth, ’Daer wert om ’t seerste uytgekreten …’, I, 101-104.] worden te Kampen de organisten in de gereformeerde eredienst ingeschakeld.
De particuliere synode van Overijssel van 10 april 1581 besloot dat het orgelspel geheel kon worden overgelaten aan het oordeel van de plaatselijke kerken.95 [95. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 169 en 174: ’Dat die orgelen in ’t ordel der gemeente staen sal’; ’Het orgelgespeel stat in ’t ordell ieder gemente’.] Een nieuwe overeenkomst van het stadsbestuur met organist Willem Andriesz.96 [96. Over deze organist het volgende: Hij was reeds vanaf 4 februari 1565 als stadsorganist in dienst, had dus jarenlange ervaring en was terdege geschoold in de kerkmuzikale praktijk. Voor zijn actieve indiensttreding begaf hij zich nog een heel jaar intern naar ’eenen bequamen ende experten meyster ende organiste […] om bequemelijck toe leren spoelen als een guet meyster ende organist’. Gedurende zijn afwezigheid bespeelde een priester, heer Goessen van Voerst, het orgel.
Een priester als organist kwam meer voor, zie hoofdstuk 1, onderdeel 2.3. en nog kort voor de Reformatie, in 1571 en in 1575, was er sprake van priester-organist heer Johannes Bernardi [Gerardi]. ’Acta visitationis’, 33, 206; GA-KK 78. De eerste benoemingsovereenkomst met Willem Andriesz. ging nog geheel uit van liturgische begeleiding in rooms-katholieke eredienst: ’Metten, laudibus, missen, vesperen ende loven soe in festis compositis als anderen den karcken annex synde, persoonelijck spoelen op ten orgelen […] mede in den loven ende die donredaechs misse in den Hilligen-Ghiest soe wel als in St. Nicolaeskercke’. OA 306, fol. 111 e.v. De nieuwe overeenkomst van 17 januari 1582 heeft duidelijk een geheel andere strekking.]
kort na de Reformatie, op 17 januari 1582, bewijst het gebruik van

|pag. 305|

_______________↑_______________

orgelspel tijdens gereformeerde erediensten. De overeenkomst met de organist specificeert diens orgelspel namelijk als volgt: Hij zal iedere werkdag twee uren het orgel bespelen, ’s morgens een uur en ’s middags een uur. Verder wordt het orgelspel op de zondagen geregeld. Dit valt in twee delen uiteen. Allereerst zal Mr. Willem ’s morgens na afloop van ’de predicatie’ hetzij in de Broederkerk hetzij in de Bovenkerk tot elf uur het orgel bespelen, in de wintermaanden ook op de zondagmiddagen nog een uur. Daarnaast zal hij op de zondagen in genoemde kerken ook gedurende de erediensten het orgel bespelen.97 [97. ’als de predicatie in den Broderkercke gedaen is, soe sal hij voerts spoelen hent thoe elff uren […] ende […] soe sal hij geholden wesen tho spoelen in die Bovenkercke van die klocken thijene bet tho elven’.; ende alle tijden der predicatiën’. OA 306, 203 v., 17 januari 1582. Binnen dit citaat wordt eerst het orgelspel rondóm de kerkelijke samenkomst vermeld, uitleidend orgelspel dat volgens het archiefstuk overgaat in concertale bespeling van doorgaans een uur. De zinsnede ’ende alle tijden der predicatiën’ heeft betrekking op het orgelspel binnen de erediensten zélf. Of het bij dit functioneren binnen de eredienst om orgelbegeleiding van gemeentezang ging, is niet duidelijk.
De term ’predicatie’ in de citaten binnen deze noot heeft de betekenis van kerkdienst.]
De predikanten stellen ten overstaan van het stadsbestuur de eis dat de stadsorganisten ’godtzaligen mannen’ dienen te zijn. Op deze eis van kerkelijke zijde reageert het stadsbestuur positief.98 [98. Het verzoek van de predikanten in OA 2264; de reactie van het stadsbestuur in OA 22, april 1581.]
Een voorzanger geeft leiding aan de gemeentezang.99 [99. Deze ontvangt daarvoor een behoorlijke vergoeding. Zo betaalt het stadsbestuur aan A.R. Schaep, voorzanger in de Buitenkerk 100 gulden uit. OA 25, raadsresolutie 10 sept. 1633.]
     De voor gereformeerde eredienst ingerichte kerkgebouwen blijven beheerd door het stadsbestuur, dat daarvoor stadsambtenaren aanwijst, namelijk wereldlijke kerkmeesters en provisoren. Hun taak is het beheren van de zogenaamde kerkfabriek, het geheel van materiële voorzieningen ten behoeve van het geestelijk leven van de burgerij. In het Boeck der Stadtampluden staan hun namen vermeld, precies zoals voor de Reformatie al het geval was.100 [100. OA 276.] Voor elke kerk worden twee kerkmeesters benoemd, waarvan ieder beurtelings een jaar met het geldelijk beheer belast is.101 [101. De vroeger door de magistraat aan particulieren opgelegde verplichting om bij het opstellen van een testament een bepaald bedrag aan de kerk te schenken, bleef na de Reformatie van kracht. OA 24, fol. 1, 20 febr. 1613: een goudgulden aan de Bovenkerk en aan de Buitenkerk.] Na afloop van zijn jaar legt hij ten over-

|pag. 306|

_______________↑_______________

staan van de medekerkmeester en de provisoren rekenschap en verantwoording af. Deze provisoren worden door de magistraat uit eigen midden benoemd, voor elke kerk twee, met dien verstande dat de provisoren van de St. Nicolaaskerk tevens toezicht houden op het beheer van de kerk van het Brigittenconvent. Ook dit laatste was voor de Reformatie al zo. Onder het wereldlijk beheer van stedelijke kerkmeesters en provisoren vallen behalve de twee parochiekerken ook een drietal kloosterkerken, de Minderbroederskerk, de kerk van het klooster St. Johannes Baptista te Brunnepe en die van het zojuist genoemde Brigittenconvent. Verder ook nog drie gasthuiskerken.102 [102. OA 1330; OA 1332; OA 1343; OA 1344.] In de functies van kerkmeester en provisor komen we voor en na 1580 dezelfde namen tegen. De Reformatie brengt geen wijziging in de personele bezetting van de functies van kerkmeester en provisor. Slechts een tweetal wijzigingen doen zich voor: Rutger Hudde vervangt Henrick Cracht als provisor van de kerk van het St. Catharinagasthuis. En Jan Henricksz. Lakensnijder, verklaart 22 september 1580 ’hebbe ick […] ontfangen […] dyt karkenboeck […] van de Ersamen Johan tho Boekop als karckmeyster anno 79’.103 [103. OA 1332, 22 sept. 1580.] Uit de overdracht door de rooms-katholieke Johan toe Boecop aan de gereformeerde Jan Henricksz. Lakensnijder, valt voor het kerkmeesterschap niet de eis van gereformeerd-zijn af te leiden, want Johan toe Boecop staat een jaar later opnieuw als kerkmeester, nu van de Buitenkerk, genoteerd. Hij vervult dan zijn functie, terwijl hij toch niet als lid van de Gereformeerde Kerk stond ingeschreven.
Weliswaar werden van kerkelijke zijde de magistraten in Overijssel inzake ’het fabryck der kercken ende kercklicke huiser’ verzocht er goede zorg voor te dragen dat geen anderen tot kerkmeesters benoemd worden, ’dan die professie doen van de gereformierde religie offt immers derselve mercklicken toegedaen sijn’, maar de praktijk was soms anders.104 [104. Acta particuliere synode gehouden 16 januari 1587, art. 31. Acta Provinciale en Particuliere Synoden, V, 215.] Onder de beheershandelingen die op raadsbevel door kerkmeesters worden verricht, valt ook de uitbetaling van traktementen. Bijvoorbeeld volgens de kerkmeestersrekeningen van de Bovenkerk de uitbetaling over 1580-1585 aan predikant Holstech, aan organisten en blasers [orgeltrappers], aan de koster, de ’beijerman’ en de schoolrector.105 [105. OA 1332, fol. 92, 107v., 122 v., 123, 135v., 142v.
Op 27 oktober 1579 voegt zich Cornelis Hendricksz. bij de gemeente. Achter zijn naam in de lidmatenlijst is met latere hand de aantekening ’blaser’ toegevoegd. Volgens dezelfde lijst treedt op 14 augustus 1580 Henrien Claesz., koster van de Buitenkerk, tot de Gereformeerde Kerk toe. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138.]


|pag. 307|

_______________↑_______________

2. Een Gereformeerde Kerk met binding aan de confessie en met aansluiting bij Calvijn

     In de diverse kerkgebouwen worden voortaan gereformeerde erediensten gehouden met een liturgie op basis van de gereformeerde leer. Voor het kerkelijk leven was confessionele eenheid reeds geformuleerd als binding zowel aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis als aan de Heidelbergse Catechismus.106 [106. Zie onderdeel 3 van het vorige hoofdstuk.] In aansluiting hierop wordt in samenwerking met de andere kerken uit het particuliere ressort in 1581 op confessioneel vlak een aantal initiatieven genomen.
De Particuliere synode van Kampen, waarvan Caspar Holstech praeses en Theodorus Sanderus scriba was, stelt een Akte van Instruktie voor de generale synode van Middelburg op. De Kamper ouderling Mr. Aelt Craen brengt met de andere afgevaardigden uit Overijssel op de generale synode onder meer de volgende instructies over:107 [107. ’Acta Overijsselse Synode 1581’, 171, 174, 175. Inzake ouderling Mr. Aert Craen: OA 454, a.o.p. 24 mei 1581, waar staat: ’Item den 24 may is die E. Mr. Aelt Craen mit een predicant gereyst na Zeelant daer een concilium geholden worde. Tot welcke reyse die E. Raedt hoer mit gedaen 25 g.g.’. Zie ook Acta van de Nederlandsche Synoden, 359, waar zijn naam genoteerd staat als ’Mr. Aert Crane (Campen) Senior (ouderling)’.] Allereerst wil men, ’dat die Nederlantsche Bekantenis des Geloofs gerenovierth, van allen ministris mit andacht gelesen und van hoer underteikenth worth’. De tekst van de Akte van Instructie scherpt dit voorstel verder aan. Na renovatie van dit belijdenisgeschrift moet met het oog op ondertekening zo spoedig mogelijk publicatie volgen: ’gerenoviert unnd voertt sonder langer vertreck in ’t lichtt gebracht werde, umb van allen ministris meth andacht gelesen unnd underschreven te worden’. De bedoeling is niet een revisie maar een correctie van gemaakte drukfouten en de uitgave van een standaardtekst, omdat er edities in omloop waren waarin drukfouten zaten.108 [108. Zie het vervolg.]
Verder willen de Overijsselse kerken, ’dat ghene annder catechismus unnder tytel van correctie voirder sall gebruict worden’. Volgens de Akte van Instructie dient deze maatregel o.a. ’umb die suspectiën [verdenking] und calumniën [laster] van innovatie [vernieuwing] voer te kommen’. Ook wordt door de kerken voorgesteld ’dat een korte methodus des Catechismi voer den jonghen joeget in ’t Latijn sal getransferiert worden’. Binnen het gereformeerde onderwijs wordt de Catechismus vanzelfsprekende leerstof geacht, ’umb denn jungsten kinderen in infimis classibus geproponiertt tho wordenn’.109 [109. Een week na de particuliere synode Kampen van 10 april 1581 wordt door ouderlingen en diakenen van Deventer in gelijke zin aan het stadsbestuur voor het platteland een regeling voorgesteld met betrekking tot het onderwijs in de Catechismus: ’Daermit oeck die jugent op den dorpen niet versuymt, sonder in den Catechismo flijtig underwesen werden, solann in den grothen dorpen eenen besonderen schoolmeister holden, unnd in den cleynen een sulcken coster annemen, die oeck insgelick der jugent den Catechismum […] leren conden’. Discours, 279. Dat er begin 1581 in deze IJsselstad van kerkeraadswege zelfs tot schoolonderwijs in de Catechismus voor de jeugd op het platteland initiatief wordt genomen, veronderstelt dat het onderwijs in de Catechismus voor de IJsselsteden zélf reeds is geregeld. Voor Kampen mag hiervan worden uitgegaan.] Sa-

|pag. 308|

_______________↑_______________

men met Haarlem stelt Overijssel in Middelburg de vraag of het niet raadzaam is een ’summa des catechismi te maecken, als Olevianus gedaen’ heeft. Het antwoord van de generale synode hierop is, dat men voor ’de cleene kinderen in de Latijnsche Scholen ghebruycken mach de somma des Catechismus bij Beza beschreven, ende utghegeven Grece ende Latine’.110 [110. Acta van de Nederlandsche Synoden, 418, 438.] Tenslotte wordt aan de generale synode gevraagd wat men moet doen met een rector of schoolmeester die ’die belidenis des geloefves nieth underschriven’ wil. Dit toont aan, dat de kerken in Overijssel het vanzelfsprekend vinden dat ook onderwijsgevenden dit belijdenisgeschrift ondertekenen.      De behoefte aan een standaardtekst voor de Nederlandse Geloofsbelijdenis zoals die al bleek uit de Akte van Instructie 1581, komt opnieuw aan de orde op de particuliere synode Deventer, 9 april 1583 en Kampen, 24 maart 1584.
Aan de kerk van Deventer wordt bij herhaling opgedragen ’allen vlijt aen toe wenden toe becoomen een correct exemplaer in fransoijs ende tselve metten latijnschen ende duijtschen exemplaeren te confereren, daermeede die incorrectheyt der exempelaren der Nederlantscher Belijdeniss, anno ’80 tot Antwerpen gedruckt, wechgenomen mach worden’.111 [111. Acta Provinciale en Particuliere Synoden, V, 193, artikel 1.]
     De Overijsselse afgevaardigden naar de generale synode van ’s-Gravenhage 1586, onder wie Caspar Holstech, hebben aan de particuliere synode rapport uitgebracht van wat daar inzake binding aan en onderwijs in de confessie was besloten. Op de synode was een ’gemeene schoolordeninge’ vastgesteld waarin de schoolmeesters ’al eer zy nochtans in den dienst treden, zullen eerstelick de belijdenisse der Nederlandtschen kercken in 37 articlen begrepen, ofte in plaetze van dien den Catechismum onderteeckenen’. Ook zullen de schoolmeesters er op toezien, dat de scholieren de Catechismus van buiten leren en opzeggen, zowel op school als in de kerk. Schriftelijk liet de generale synode op 1 augustus 1586 aan alle classes, ook aan die in Overijssel, weten dat iedere predikant die de Nederlandse Geloofsbelijdenis nog niet had ondertekend, dit alsnog diende te doen ’tot een teecken der eendrachticheit met allen wel gevoelenden kercken inde leere der Waerheit’.112 [112. Acta van de Nederlandsche Synoden, 621, 639, 640.] Ook de Kamper predikant Thomas Goswinius 113 [113. Thomas Goswinius (1596-1619), wordt om zijn remonstrantisme 24 april 1619 door de synode te Dordrecht afgezet, samen met nog drie Kamper remonstrantse predikanten, Everardus Voscuilius (1610-1619, 22 mei 1619 afgezet), Johannes Schotlerus (1616-1619, idem) en Assuerus Mat(t)hisius (1617-1619, 24 april 1619 afgezet). Meijer, Naamlijst van predikanten; Handschriften in de Bibliotheek der Remonstrantsch Gereformeerde Gemeente te Rotterdam, no. 1181 en no. 1768.
Gezamenlijk geven ze in 1617 een geschrift uit over het stuk van de predestinatie onder de titel ’Oprecht ende Claer Bericht’. Hun betoog onderbouwen ze met aanhalingen uit ’die oude Suyvere Waerheijt nae Godes woort’. Daar tegenover worden ’onwaerheijden ende niuwicheijden’ uit geschriften van Beza, Calvijn, Gomarus, Maccovius, Perkins, Piscator, Polanus, Sturm, Ursinus en Zanchius gezet. De vier Kamper predikanten verklaren dat zij de uitspraken van genoemde theologen ’van geheeler herten verwerpen’.
Het geschrift beslaat twintig bladzijden in klein 4º, gedrukt in twee kolommen en verdeeld in vijftien paragrafen. Het betoog van de vier Kamper predikanten in de linkerkolom wordt onderbouwd door aanhalingen uit de Schrift, rechts staan citaten uit geschriften van de door hen afgewezen theologen. Een exemplaar van het werk ’tot Campen ghedrukt bij Willem Berendtss in S. Lucas, Anno 1617’ bevindt zich in het archief van de gemeente Kampen.]
,

|pag. 309|

_______________↑_______________

die in 1596 de belijdenis ondertekend had 114 [114. Aan het begin van zijn ambtsdienst ondertekende hij in het register van handelingen van de provinciale synode een afschrift van de kerkenorde van ’s-Gravenhage 1586. Hij verbond zich daarmee de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus te onderschrijven. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 1, Synodael boeck der Kerk van Overijssel. In de betreffende kerkenorde worden de dienaren van het Woord gehouden de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus te onderschrijven: Acta van de Nederlandsche Synoden, 498, 501, art. 47 en 61.], zal ook later nog als remonstrants voorganger aangeven, dat de twee formulieren functioneren als ’fundamentalia’ van de Gereformeerde Kerk. Op de particuliere synode van eind september 1618 legt hij de verklaring af, dat zijn gevoelen niet ingaat tegen deze ’fundamentalia’, d.w.z. ’tegen Catechismum ende Confessie’.115 [115. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, 301.] Afgezien van zijn al of niet gelijk op dit punt, stellen we vast dat Goswinius vanaf zijn ondertekening in 1596 zowel de Heidelbergse Catechismus als de Nederlandsche Geloofsbelijdenis heeft beschouwd als de confessionele grondslag van het kerkelijk samenleven.
     In aansluiting bij artikel 4 van de ’Kerckenordeninghe’ van ’s-Gravenhage wordt op de particuliere synode van 6 juni 1587 te Kampen tot een nieuwe ’formam examinis’ voor predikanten besloten, ’dewile het voorige, soo tot noch toe gebruickt is, alle locos ende articulos fidei niet vervatet, […], neemende ’t selve voornamelicken uit de Nederlantsche Belijdenisse des geloofs ende den Catechismo’. Voor vernieuwing van het kerkelijk examen wordt een commissie van drie personen benoemd, onder wie twee Kamper predikanten: Georgius Nolthenius en Jodocus Goickerus.116 [116. Acta van de Nederlandsche Synoden, 487, 488; Acta Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216. Zie voor de hier genoemde predikanten hierna, onderdeel 4, p. 318-320.] Van predikanten die de kerken in dit gewest reeds dienen, wordt door dezelfde particuliere synode verwacht dat zij op de ’alle weecken des maendaechs’ te houden classicale vergaderingen […] het gebruick der propositiën uit den Catechismo anstellen sullen’.117 [117. Acta Provinciale en Particuliere Synoden, V, 218.] Deze preekvoorstellen dienen de wekelijkse catechismusprediking die reeds geruime tijd voor 1587 in gebruik was. Zij werd voorafgegaan door voorlezing 118 [118. Waarschijnlijk door de uit de geestelijke goederen bezoldigde voorlezer verricht. De voorlezer in de Bovenkerk krijgt op in 1628 voor een heel jaar 10 goudguldens uitgekeerd. OA 25, 14 aug. 1628. Het traktement van de voorlezer in de Franse Kerk wordt in 1645 vastgesteld op 30 goudgulden. OA 27, 21 febr. 1645. Kennelijk is het uit te keren bedrag flink verhoogd. Voor een driemaal zo hoge uitkering binnen twaalf jaar aan de voorlezer van de veel kleinere Franse Kerk lijkt me inflatie alleen geen afdoende verklaring.] van telkens een vijfde gedeelte van de 52 zondagen. Voorlezing, uitleg en onderwijs in de Catechismus dienen ertoe dat jong en oud met dit kerkelijk belijdenisgeschrift vertrouwd zullen raken. Een bewijs voor wekelijkse catechismus-

|pag. 310|

_______________↑_______________

prediking te Kampen in de jaren negentig levert het notulenboek van Steenwijk. Volgens de notulen arriveert er te Kampen op 18 maart 1593 een beroepingscommissie die de volgende zondag met de kerkeraad en de magistraat overlegt inzake het beroep dat door Steenwijk was uitgebracht op de Kamper predikant Johannes Bogerman. Dit overleg vond plaats ’des sondaeges na den middage ende de catechismuspredicatie’.119 [119. Archieven der Ned. Herv. Kerk te Steenwijk, [voorlopig] inv.nr. 199-1, fol. 10b. Voor meer gegevens over Bogerman zie hierna, p. 314, noot 136, 338-339. Zowel de catechismusprediking als de uitleg daarvan aan de jeugd worden van groot belang geacht: ’Oock heft Bogermanus den Catechismus alhier [= te Steenwijk] den 10 december […] begonnen ut toe leggen. Alwaer oock sekere tal van kinderen waren die opseeden, so ventkens als meiskens doer die onderwijsinge des meisters’. Archieven der Ned. Herv. Kerk Steenwijk, [voorlopig] inv.nr. 199-1, fol. 9.]
     In 1594 doen de predikanten van Kampen bij ridderschap en steden hun beklag dat in de directe omgeving van de stad nog pastoors en predikanten werkzaam zijn die niet door de classis 120 [120. Al werden op de classicale vergadering van 10 november 1584 te Kampen twee kandidaten geëxamineerd, het bijeenkomen als classis en de classicale indeling is in de verdere jaren tachtig en ook gedurende de jaren negentig nog vlottend. Zo wordt op de particuliere synode van juni 1587 besloten ’Om eenen seeckeren voet te neemen van een beginsel der classicale vergaderinge te maecken’. Plaats van samenkomst zou Kampen of Zwolle zijn.
De particuliere synode van juni 1596 stelt vast ’Naedem sus langhe in dese provincie van Overijssel geen classes sindt geholden worden, soo ist verordent, dat bij provisie twee classes tweemael int jaer, […] sullen geholden worden.’ Deventer en Zwolle vallen binnen dezelfde classis. Tot de classis Kampen, zo besluit men, behoren: Kampen, Steenwijk, Steenwijkerwold, Vollenhove, Kuinre, Blokzijl, IJsselmuiden, Oldenmark, Blankenham, Kamperveen en Zalk, totaal elf kerken.
Op de particuliere synode van mei 1598 vindt volgens besluit in artikel 7 uitbreiding tot vijf classes plaats; voor het eerst is een classicale indeling van heel Overijssel, na Maurits’ veldtocht van 1597, mogelijk geworden. Ook de nieuw opgerichte classis Lingen wordt onder de particuliere synode van Overijssel gebracht. Kampen, Zwolle en Deventer behoren nu tot verschillende classes. Maar het in artikel 7 beslotene wordt volgens artikel 27 nog niet in de praktijk doorgevoerd. Naar besluit van artikel 7 resorteren onder de classis Kampen de volgende kerken: Kampen, Genemuiden, Mastenbroek, Kamperveen, Zalk, Wilsum, IJsselmuiden, Zwartsluis en Ens. Acta Provinciale en Particuliere Synoden, V, 218, 234, 243, 247.]
zijn geëxamineerd. Diversen weigeren ’professie ende belijdenisse van oire gelove te doene als de waere gereformeerde religie’.121 [121. OA 2523, fol. 134, 13 maart 1594.] Een aantal steden en dorpen in de regio worden met name genoemd: IJsselmuiden, Zalk, Kamperveen, Genemuiden en Vollenhove. Wat belijdenis doen van de ware gereformeerde religie inhoudt, kan op grond van bovenstaande duidelijk zijn: onderschrijven van Gods Woord zoals dit in de Nederlandse Confessie en in de Heidelbergse Catechismus wordt beleden.

     Het stadsbestuur van Kampen heeft voor de eigen predikanten in 1593 een bibliotheek aangelegd, waaruit blijkt dat de verkondiging van het Woord kon worden voorbereid in aansluiting bij wat in internationale gereformeerde centra, met name Genève en Zürich wordt gelezen. De auteur van wie vooral werk aangeschaft wordt, is Johannes Calvijn. Daarnaast krijgt de bibliotheek de beschikking over diverse werken van Theodorus Beza, Rudolph Gualtheri en

|pag. 311|

_______________↑_______________

Hieronymus Zanchius. Verder wordt van de volgende auteurs een enkel werk aangeschaft: Benedictus Aretius, Henrich Moller, Peter Martyr Vermigli, Heinrich Bullinger, Zacharias Ursinus, Johannes Piscator, Augustinus Marlorat, Antonius Sadeelius en Jean Francois Salvard. Met deze aanschaf komt een keur van exegetische, homiletische, dogmatische en kerkrechtelijke litteratuur voor de gezamenlijke predikanten beschikbaar.122 [122. Zie BIJLAGE XI.]
     Uit de stadsrekeningen blijkt, dat er reeds acht jaar eerder in de Broederkerk voor de predikanten een verzameling boeken aanwezig was: ’daer die predicanten sekere boecken omme gecost hadden, om op die librarie in den Broeren gelecht te worden’.123 [123. OA 458, a.o.p. 3 november 1585.] En in 1588 ontvangt boekdrukker Berendt Petersz. van het stadsbestuur een betaling ’voer papier ende andere boecken daer die predicant Casparij guet voer gewest was’124 [124. OA 461, a.o.p. 29 oktober 1588.] Of deze studieboeken door Holstech enkel voor persoonlijk gebruik of ook voor de predikantslibrije werden aangeschaft, is niet duidelijk.

3. De kerkeraad

     In het vorige hoofdstuk werd reeds vermeld dat kerkeraadsnotulen uit de begintijd ontbreken. Maar al is het aangelegde ’consistoriaelboeck’ verdwenen, toch is reeds vastgesteld, dat tussen eind 1578 en 20 april 1579 ter plaatse een presbyterium verkozen werd. In de politiek onzekere situatie rond Rennenbergs afval moest deze kerkeraad aan het kerkelijk leven leiding geven. De verklaring van het stadsbestuur dat de rechten van beide religies zouden worden gerespecteerd, wilde de kerkeraad toen van de zijde van de prins met militair gezag ondersteund zien. Maar als een jaar later Gosen Kistenmaker in de Bovenkerk een kerkeraadsbank en magistraatsbank gemaakt heeft, is er inmiddels een heel andere situatie ontstaan. Er is dan een proces in gang waarbij de Gereformeerde Kerk binnen de stad de enige openbaar erkende kerk wordt.
Aan de ’olderlyngenstoell’ die Gosen Kistenmaker maakte, werden door Harmen Messelaer nog ’6 holdevasten’ bevestigd. Het is dus waarschijnlijk, dat naast de predikanten de kerkeraad in 1581 uit nog een zestal ouderlingen heeft bestaan.125 [125. Dit is des te aannemelijker als dit aantal van zes ouderlingen vergeleken wordt met het aantal van acht dat te Deventer wordt gekozen in 1591, zodra die stad weer aan staatse zijde is gekomen.
Schoengen, ’Aanteekeningen uit de Kerken-raad’s akten’, 260.]
Nu de Gereformeerde Kerk de status van enig erkende kerk heeft gekregen, gaat op tal van punten de verhouding tussen de kerkeraad en het stadsbestuur een belangrijke rol spelen.
     Al vanaf het begin van de jaren tachtig komen we in het kerkelijk regeercollege personen tegen die tevens zitting hebben in het stadsbestuur:
– De naar Middelburg in 1581 afgevaardigde ouderling uit Kampen Aelt Craen is in 1580 lid van de gezworen gemeente en in 1581 magistraatslid.126 [126. OA 282, Inschrijvingsregister van schepenen, raden en meente over 1580, 1581. Zie ook noot 107.]

|pag. 312|

_______________↑_______________

 
Henrick Petersz. Moeyck, afgevaardigde naar de particuliere synode van 16 januari 1587 en naar die van 6 juni van hetzelfde jaar, is van 1581-1587 lid van de gezworen gemeente, in 1587 en 1588 burgemeester en in 1589 lid van de raad.127 [127. Door de eerstgenoemde synode wordt deze ’borgemeister senior’ op 17 januari 1587 naar de gewestelijke Staten afgevaardigd om er een remonstrantie voor te dragen over de geestelijke goederen op het platteland en over de wenselijkheid van kerkelijke aanwezigheid bij het aanbieden van de soevereiniteit aan de koningin van Engeland. In juni krijgt hij met een Zwolse predikant de opdracht om naar Hasselt te gaan om daar bij de magistraat op het oplossen van bepaalde moeiten aan te dringen. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 207, 208; 218, waar hij genoteerd staat als ’borgemeister Monijck, olderlinck’.]
– Op de particuliere synode van 18 april 1585 wordt Johan Witte, ’borgemeister’ te Kampen van 1585-1599, aangewezen om samen met ds. Jodocus Goickerus wat Kampen betreft ’annotatie te doen van die geschiedenissen deser provincie’.128 [128. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 197.] Aan deze ouderling-burgemeester wordt de lokale (kerk)geschiedschrijving toevertrouwd. Zijn naam komt als afgevaardigde van het stadsbestuur ook regelmatig voor in de landdagverslagen van de gewestelijke Staten.
– Van Johan Wolfs, burgemeester in de periode 1585-1595, staat in de stadsrekeningen van 1586 vermeld: ’Sampt oock met Jurien Henricksen [= Georgius Nolthenius] predicant, hebben het synodus aldaer [=Zwolle] gehouden, waer toe de voersc. E. Johan de Wolffs als den ouderlinck der kercken van Campen is gedeputiert gewest’.129 [129. OA 459, reyseloon, betaald 14 mei 1586.] Ook deze ouderling-burgemeester wordt door het stadsbestuur regelmatig naar de gewestelijke Statenvergadering afgevaardigd.
– Onder de ’seniores’ die vermeld staan in de Acta van de particuliere synode van 18 mei 1593 bevindt zich Jacob Vene, ’consul’ te Kampen. Ook op de particuliere synode van 22 juni 1596 is hij afgevaardigde.130 [130. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 223, 233.]
– Volgens de Acta is burgemeester Egbert Lose op de particuliere synode van 20 oktober 1595 een van de ’olderlijnghen den voorgenoemden dienaeren bygevoecht geweest’.131 [131. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 230.]
– Op de particuliere synode van 19 juli 1597 en op die van 29 juli 1600 bezoekt ouderling-burgemeester Dierick Dibbinck de vergadering.132 [132. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 238, 247.]
Abel Hillebrantsz., namens de kerken op de particuliere synode van 23 mei 1598 afgevaardigd ’olderlingh’, verschijnt op de particuliere synode van 29 juli 1600 als ’burghemeester der stat Campen’, door de gewestelijke Staten daarheen gedeputeerd.133 [133. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 242, 247.] Vanaf het begin van de jaren tachtig, zo kan worden geconcludeerd, hebben in de kerkeraad leden uit de magistraat zitting.
Vanaf 1585 is het stadsbestuur in het consistorium naar alle waarschijnlijkheid vertegenwoordigd met tenminste twee leden. In enkele gevallen kan het laatste

|pag. 313|
_______________↑_______________

met zekerheid worden vastgesteld.134 [134. Dit is mogelijk het geval bij Jacob Vene (ouderling-burgemeester in 1593 en 1596) en Egbert Lose (1595). Zeker is dit bij Dierick Dibbinck (1597 en 1600) en Abel Hillebrantsz. (1598 en 1600).
Zekerheid over het gelijktig zitting hebben van twee ouderling-burgemeesters is er ook bij de volgende personen: Johan Witte, Johan Wolfs en Henrick Petersz. Moeyck. Zij waren achtereenvolgens in de jaren 1585, 1586 en 1587 afgevaardigd als ouderling-burgemeester. Naar besluit van de generale synoden van Dordrecht 1578, Middelburg 1581 en ’s-Gravenhage 1586 geldt in dit gewest een ambtstermijn voor ouderlingen van twee jaar. Hiervan uitgaande moet Johan Wolfs gelijktijdig lid van de kerkeraad zijn geweest hetzij met Johan Witte, hetzij met Hendrick Petersz. Moeyck.]
De ouderling-burgemeesters werden afgevaardigd naar de meerdere vergaderingen. Binnen het stadsbestuur – en bij afvaardiging naar de Statenvergadering ook daar – konden zij de kerkelijke belangen behartigen. Besluiten van de kerkeraad en van de particuliere synode konden zij op het stadhuis en op de landdag ter sprake brengen, verduidelijken en bepleiten. Omdat er in de kerkeraad magistraatsleden aanwezig waren, was er ook de mogelijkheid van beïnvloeding van het kerkelijk college door het burgerlijk bestuur.
     De verkiezing, approbatie en bevestiging van ouderlingen en diakenen, zo blijkt op de particuliere synode van juni 1587, wordt een voluit kerkelijke zaak geacht. In aansluiting bij art. 20 van de kerkorde van ’s-Gravenhage 1586 wordt ter vergadering de verkiezing binnen het gewest geüniformeerd en wel in die zin dat er zoveel mogelijk door de gemeente uit een dubbel aantal dient te worden gekozen.135 [135. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216. Acta van de Nederlandsche Synoden, 492. De particuliere synde geeft de voorkeur aan een van de twee mogelijkheden door de generale synode aangegeven. Gekozen wordt niet voor het voorstellen van zoveel personen als er vacatures zijn, maar voor de mogelijkheid van een ’dobbel ghetal’. Daarbij is geen sprake van dubbeltal, maar van het dubbele aantal. Dit geeft de gemeenteleden meer keuzemogelijkheden.] Onder deze regel vallen ook de ouderling-burgemeesters.
Zij worden niet door het stadsbestuur verkozen en benoemd. Hoewel over de bevestiging van ambtsdragers te Kampen directe gegevens ontbreken, is er voor het begin van de jaren negentig toch enige zijdelingse informatie aanwezig. De Kamper predikant Johannes Bogerman sr.136 [136. Bogerman was een bestudeerd theoloog, kende behalve Latijn ook Grieks en Hebreeuws. De laatste taal had hij te Emden geleerd van Jacobus Comelinus, een Joodse man. Voor zijn komst naar Kampen had hij in Appingedam en in Sneek kerkelijk opbouwwerk verricht. Nog maar kort in Kampen wordt er in november 1592 vanuit Steenwijk een beroep op hem gedaan om daar na tien jaar Spaanse overheersing het kerkelijk leven te organiseren. Ter Steege, ’Ds. Johannes Bogerman sr. (±1540-1604), 56-64. Kamper magistraat en de kerkeraad staan hem ’bij die meeste stemmen’ voor enkele maanden af als leenpredikant. Bogerman arriveert er ’met sekeren brieven, so van den Ers. magistraet als den kerckenraedt tot Campen’, bestemd voor de Steenwijker magistraat. Hij neemt zijn intrek bij de stadssecretaris. De brief van de kerkeraad van Kampen zal bepaalde aanwijzingen voor het kerkelijk opbouwwerk te Steenwijk hebben bevat. Dit werk te Steenwijk dat niet haaks op zijn inzet te Kampen kan hebben gestaan, geeft op allerlei punten als verkiezing van kerkeraadsleden, catechese, catechismusprediking, voorbereiding op en viering van het avondmaal zijdelingse informatie over de kerkelijke gang van zaken te Kampen. De werkwijze van Bogerman ligt geheel in de lijn van wat daarover op genoemde punten binnen het kerkverband was besloten. Gezien het optreden van haar leenpredikant heeft de Gereformeerde Kerk te Kampen gedurende de jaren negentig met deze uitgangspunten ingestemd en er praktisch naar gehandeld.] wordt eind november

|pag. 314|

_______________↑_______________

1592 tijdelijk aan Steenwijk afgestaan om daar het kerkelijk leven te reformeren. Binnen een maand na zijn aankomst zijn er ambtsdragers verkozen. Hun namen worden vervolgens enkele malen vanaf de preekstoel aan de gemeente bekendgemaakt, ’nae kercken wijse ende gebruick in der gemeinten, omme te verneemen off oock eemants op hoere personen mochte toe seggen hebben, dat solches in tijdt ingebracht mochte worden. Maer al derwijle niemants wat ingebracht heft is het stilswijgen voor consent ende believen angenoomen.’ Bevestiging van de verkozen ambtsdragers vindt eind december in de morgendienst plaats, ’nae gedaene predicatie van der olderlingen ende diaconen ampte ende diensten, opentlicken voer den predickstoel […] in facie ecclesiae, nae inholt des formulaar daer aff gedrucket’.137 [137. Archieven der Ned. Herv. Kerk Steenwijk, [voorlopig] inv.nr. 199-1, fol. 9r.]
     Samen met de predikanten oefenen de ouderlingen over de gemeenteleden de kerkelijke tucht. Ook houdt het college toezicht op het ambtswerk van predikanten en diakenen. Op de particuliere synode van juni 1587 wordt in dit verband besloten, dat als ouderlingen ’een ministrum suspecteren van valsche leere’, zij dit bij de classis aan zullen geven. Verder zullen de ouderlingen zowel voor als na het Avondmaal huisbezoek doen om de gemeenteleden te vertroosten en te onderwijzen. Hun ambt moet dienstbaar zijn aan de opbouw, de ’stichtinghe der Ghemeenten’.138 [138. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216; Acta van de Nederlandsche Synoden, 491, 492.]
     Dat de Gereformeerde Kerk van Kampen zich vanaf de beginjaren met de andere kerken ’van den lande van Overijsel’ verbonden wist, werd reeds gemeld.139 [139. Hoofdstuk 5, 262.]. Jaarlijks werd een particuliere synode belegd en men wist zich bij het landelijk kerkverband betrokken. Besluiten van generale synodes werden voor het gewestelijk en plaatselijk kerkelijk samenleven van toepassing verklaard.
Deze houding gaat ook op voor de verdere jaren tachtig en negentig. Te wijzen valt op het volgende: De buitengewone particuliere synode die ter voorbereiding van de generale synode van ’s-Gravenhage 1586 in juni van dat jaar gehouden wordt, spreekt uit dat de kerken in Overijssel de besluiten die door de generale synode genomen worden, ’willen annemen und achtervolgen, alsofte wij alle, sampt und besonder, in der vergaderinge teghenwoordich gewest waren’.140 [140. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 199.] Door de particuliere synode van juni 1587 worden twee visitatoren, onder wie de Kamper predikant Georgius Nolthenius, verkozen ’om int werck te stellen die handelingen van den nationalen, alsoock hetgeene in desen synodo besloten is’.141 [141. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 218.] De Kamper predikant Caspar Holstech wordt afgevaardigde naar de generale synode van ’s-Gravenhage 1586, waar hij aan de totstandkoming van een generale kerkorde meewerkt.142 [142. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 199. In verband hiermee ook OA 460, 15 juni 1587, a.o.p.] Kamper predikanten onderteke-

|pag. 315|

_______________↑_______________

nen de kerkorde van ’s-Gravenhage 1586.143 [143. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 1; Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 206.] De kerkorde van ’s-Gravenhage 1586 wordt ook door ridderschap en steden van Overijssel ’geconfirmet’. Met deze overheidssteun wil men binnen alle kerken van het gewest de kerkorde van ’s-Gravenhage invoeren: ’Sijn gelesen die acta des nationalen synodi van Den Haghe, om in allen kercken, daer noch ’t selve niet geschiet en is in alles, in ’t werck gestelt te worden, ende sulcx besonder dewile die acten desselven synodi van ridderschap ende steeden deser lantschap neffens sijn Excell. geconfirmet’.144 [144. Art. 2, Acta particuliere synode juni 1587, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216.] Van een aparte, provinciale kerkorde ten koste van de generale kerkorde willen de kerken in dit gewest niets weten: ’off men hier in Overijssel hebbe een sonderlinghe kerckenordeninghe anders als die generael is. Waerop geantwoordt: neen, ende daerbij verclaert, dat men sich behoort te richten na de acten des nationalen synodi Hagensis’. Dit alles wordt besloten op een particuliere synode waar Caspar Holstech uit Kampen praeses is.145 [145. Particuliere synode juni 1603. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 265.] Pas in het begin van de zeventiende eeuw worden de kerken gebonden aan een besluit van de burgerlijke overheid waardoor er geen particuliere synodes meer gehouden mogen worden zonder dat eerst consent van ridderschap en steden verkregen is.146 [146. OA 2525, 21 juli 1614. Al in 1608 wordt ’het holden van een Provincialem Synodum bij den predicantten versocht’ en wordt het goed geacht bij ’die resolutie van Ridderschap ende Steden, voer desen hyr over genomen, tho persisteeren’: Iedere classis zal tevoren aan de kerkeraad ’ter plaetzen daer die ordonaris boerte is’, haar stukken toezenden. De betreffende kerkeraad zal vervolgens met gedeputeerden van het landschap overleggen ’ende soe noedich’ een synode uitschrijven. OA 100, 1 november 1608.] Daarmee komt er aan het vrij organiseren van provinciale synodes een eind. Mogelijk hangt dit samen met de twisten rond de remonstranten en contra-remonstranten. Na de kerkelijke crisis blijven de Gereformeerde Kerken bij ridderschap en steden de vereiste toestemming tot het houden van een particuliere synode aanvragen.147 [147. OA 2525, 21 juli 1614; 19 sept. 1614; OA 2526, 6 juli 1621. De landdag neemt over het verzoek vanuit de kerken een apart besluit. Op de landdag worden ook enkele niet-kerkelijke gedeputeerden benoemd die de te houden synodale vergaderingen bij zullen wonen.]

4. De predikanten

     De snelle groei van de Gereformeerde Kerk vroeg om meer predikanten.
Reeds vanaf 1578 werkte Caspar Holstech in de gemeente. Nog hetzelfde jaar ontving de kerk een tweede predikant, Sanderus Theodorus (Sander of Alexander Dircksz.).148 [148. OA 451, fol. 36. Beiden komen ook voor op de lidmatenlijst van 1579.] Deze sterft in de tweede helft van 1581.149 [149. De stad betaalt op Michaelis, 29 september, 1581 zijn traktement nog uit. OA 454. Maar vóór 29 augustus daaraan voorafgaand is hij al overleden: ’Item den 29 aug. betaelt an handen Jacobs Vene die huijshuyre van zalige Sander Dirckssn., predicant’.] Op de particuliere synode van 10 april van dat jaar, waar de genoemde Sanderus Theodorus

|pag. 316|

_______________↑_______________

scriba was en opdracht kreeg om als eerste naar Hasselt te gaan om er ’een sermoen twee oft dree tho doen’ ter invoering van de Reformatie in deze stad, wordt met grote zorg gesproken over het predikantentekort in het gewest: ’Nademael des Heeren oogst groot is, und die arbeyders weinich, hebben die broderen voer gutt angesiehen und eendrachtelick beslooten, dat een ieder gemeynte bij hoer hebbende vroeme, godtsaelige mannen broderen sijnde, und van denselvigen eenige hoepe hebbende, dat sie tot den dienst des H. Evangelii moegen gepromoviert worden, denselvigen persoenen roepende tot die kercklike versammelinghe und classices coetus, hoer oefenende proponendo 150 [150. De kerkeraad van Kampen krijgt in opdracht van de particuliere synode van 21 mei 1588 met dit proponeren te maken in de persoon van Johannes Smidt. Deze wordt opgelegd ’dat hij voor den kerckenraedt van Campen sich dickwils met proponeren sal oeffenen, ten einde hij versocht sijnde moge beraemt worden, off hij tot sodanigen dienst sij toe te laten offt niet.’ Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 221.] et disputando, mit denselvigen conferieren om haer tho oefenen und tot gelegener tijth laeten examineeren und volgents wettliken tot een bequaeme plaets verordineerth moegen worden’.151 [151. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 168, artikel [2].] De kerkeraden krijgen dus als taak om in de gemeente naar broeders om te zien die voor het ambt van dienaar des Woords geschikt worden geacht. Kerkeraden en classes moeten vervolgens de betreffende broeders voorbereiden op een kerkelijk examen, waarna zij in de weg van wettige roeping aan een gemeente verbonden kunnen worden.
     Het gesignaleerde tekort aan predikanten wordt ook voor de gemeente te Kampen een probleem. Twee dagen na het samenroepen van de synode geven de predikanten bij de magistraat namelijk een aantal artikelen af waaronder als twaalfde artikel de wens ’Dat oick Gerardus, die predicant, sijnes dienstes mach verzekert worden, offt dair bescheit van erlanghen’. De predikanten wensen hierop een spoedig en ’christlick’ antwoord.152 [152. ’Articulen van den predicanten den magistraet van Campen voirgestelt die sie angenoemen hebben om te beantwoorden’. OA 2264, 12 april 1581, artikel 12.] Gerardus Velthusius was zijn arbeid als predikant in het vierde kwartaal van 1580 begonnen, want de eerste termijn van zijn traktement ontving hij met Kerstmis 1580.153 [153. ’betaelt den predicant Gerardo Velthusio Westerwoldano sijnen termijn van karsmissen’. OA 453, a.o.p.] Op 18 mei 1581, dus een half jaar na zijn indiensttreding, heeft de stad met hem afgerekend, ’dat hij tot deser tijt toe het ampt eens predicants waergenomen heft, ende nu rectoer geworden’. Daarmee is de door de predikanten gevraagde duidelijkheid bereikt. Er ontstaat een predikantsvacature. Door het overlijden van Sanderus Theodorus kort daarop, komt er een tweede vacature bij. Er komen twee nieuwe predikanten naar de stad: Johan Berendtsz. en Hendricus Schonenburch. De laatste is afkomstig uit Emden. Hun namen worden 6 juli 1581 op de lidmatenlijst bijgeschreven.154 [154. Met Kerstmis 1581 betaalt de stad aan Johan Berentsz. een eerste traktement uit. Zijn laatste ontvangt hij op Joannis (24 juni) 1584, OA 454; OA 457. Met Pasen 1582 ontvangt Hendricus Scho(e)nenburch zijn eerste traktement. Twee jaar later, Pasen 1584, wordt hem zijn laatste traktement uitgekeerd. OA 455; OA 457. Dat hij uit Emden afkomstig is blijkt uit de stadsrekeningen: ’Item den 1 decembris uth bevel des E. Raets betaelt Henrick Schonenburch, predicant, 15 dalers die hem die E. Raedt geschoncken heft om sijn huysraet van Embden te haelen’. OA 455, a.o.p. december 1582.] Maar op de particuliere synode van 2

|pag. 317|

_______________↑_______________

oktober te Alkmaar verschijnt niettemin ’een ouderlinck van Campen, voerstellende de groote noot aldaer en begeerde, dat de gemeynte mochte van eenen oprechten en vroemen dienaer versorcht wordden’.155 [155. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, I, 86, 87.] Deze in de Acta anoniem gebleven afgevaardigde van de Kamper kerkeraad is de latere ouderling-burgemeester Jacob Vene. In 1581 is hij lid van de gezworen gemeente. Op zijn verzoek aan de kerken in het Noorderkwartier wordt positief gereageerd: Jan Barentsz. zal ’by provisie aldaer voer een weecke ofte veertien daegen’ als leenpredikant aan Kampen worden afgestaan, opdat ’die gemeynte zyne gaven mach aenhooren’ en er eventueel een beroep kan volgen. Uit de stukken blijkt niet dat het tot een beroep is gekomen. Om een predikant te krijgen is Jacob Vene behalve naar Noord-Holland ook nog naar Friesland gereisd.156 [156. Jacob Vene is van 1580-1583 lid van de gezworen gemeente; vanaf 1584-1603 burgemeester.
De stadsrekeningen bevatten een post ’Jacob Vene betaelt voor onkosten an den predicant gedaen hadde, als in Frieslant ende in Hollant’. OA 454, a.o.p.]
Uit bovenstaande gegevens valt af te leiden, dat er van Pasen 1582 tot Pasen 1584 in Kampen drie predikanten werkzaam zijn: Holstech, Schonenburch en Johan Berendtsz. Uit de stadskas ontvangen ze over 1582 allen een gelijk traktement van 428 herenpond.157 [157. OA 455, stadsrekeningen over 1582.]
     Voorjaar 1584 ontstaat er tussen ds. Johan Berendtsz. en de kerkeraad een conflict. Het geschil komt op de particuliere synode van 24 maart aan de orde.158 [158. ’Synodael boeck der kercken van ’t landt van Overissell’, NA, Arch. Classis Kampen van de Ned. Herv. Gemeente 1; Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 193-195. Uit vergelijking blijkt dat het laatste werk een zeer betrouwbare transcriptie van het eerste biedt.] Het vierde punt van de Acta spreekt van ’een onverstandt tusschen die kercke van Campen ende haren dienar Johanne Barnardi erresen’. Op de synode worden ’pro et contra’ gehoord. De kwestie wordt ’gantschelijc geremediert end vrentlick nedergelecht’. De kerk van Kampen stemt daarbij toe dat haar predikant ’in den grundt der leere end levendt gesunth sij’. Toch besluit Johan Berendtsz. ’ein ander wegh sich tho begeven’. De synode bewilligt hierin. De predikant is vóór 10 juli vertrokken. Want op die datum wordt door het stadsbestuur aan derden voor hem over de voorbije periode van vijf kwartalen huishuur betaald.159 [159. OA 457, a.o.p. 10 juli 1584. Hij trok naar Friesland. Begin 1585 is Johannes Bernardi predikant te Dokkum: ’tot een presidem vercoeren Johannem Bernardi, dienaer tot Doccum’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden VI, 14; Romein, Naamlijst der predikanten in de Hervormde Gemeenten van Friesland, Leeuwarden 1886, 450.] Dezelfde dag dat Johan Berendtsz. de synode meedeelt heen te gaan, wordt Jodocus Goickerus examen afgenomen ’end iss Jodocus voorschreven die kercke van Campen en ordinaris minister verordnet wor-

|pag. 318|

_______________↑_______________

den’. Hij volgt Johan Berendtsz. als predikant van Kampen op, na door de synode ’met opleghingh der handen bevestight’ te zijn.      Naast Goickerus leggen nog twee kandidaten met goed gevolg examen af. Op een vraag aan de synode of iemand zonder voorafgaand examen het predikambt zou mogen bedienen, is het antwoord een duidelijk ”neen”. Verder wordt uitgesproken dat niemand zonder ’confirmatie in ministeri mach of can ordinarie preedicken noch sacramenten administreren’. Deze voorwaarden worden in 1593 nadrukkelijk herhaald.160 [160. Particuliere synode mei 1593. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 223.] Niet alleen de particuliere synode, maar ook de classis examineert kandidaten. Want uit de Acta van de particuliere synode van 18 april 1585 valt op te maken dat door een ’classicale versaemlinge binnen Campen’ op 10 november 1584 twee kandidaten ’tot den dienst der kercken geëxamineert ende volgendes toegelaten sijn geworden’.161 [161. Zowel in het ’Synodael boeck der kercken van Overissell’ als in Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, staat dat deze classisvergadering op 10 november 1585 heeft plaatsgevonden.
Maar de synode waarop dit wordt gerapporteerd, kwam op 18 april 1585 samen. Hieruit volgt, dat in het aangeven van het tijdstip van de classisvergadering een verschrijving heeft plaatsgevonden. De classis kwam niet 10 november 1585 samen, maar 10 november 1584.]

     De verkiezing, examinatie en bevestiging dragen het karakter van een kerkelijke regeling. Overheidsbemoeienis blijkt op het onderdeel approbatie. Want Jodocus Goickerus, die vanaf 24 maart 1584 de kerk van Kampen tien jaar zal dienen 162 [162. Tot eind 1594 wordt hem van stadswege traktement uitbetaald. OA 467.], ontving reeds op 12 februari, dus ruim voorafgaand aan kerkelijke examinatie en handoplegging, van de magistraat een benoemingsakte die op 18 februari tijdens een raadsvergadering ten stadhuize werd ’geapprobiert’.163 [163. OA 306, fol. 205 r., 15 februari 1584.] In de akte belooft Jodocus dat hij ’der stadt van Campen […] trouwelijcken dyenen sal’ in de dienst van het goddelijk Woord zoals de andere predikanten.
Verder dat hij ziekenbezoek zal afleggen ’ende andere kerckendieneren offitiën’ trouw verrichten zal. Het stadsbestuur van zijn kant verzekert de officieel door de burgerlijke overheid aangenomen predikant een traktement van 300 Carolusgulden. Het stuk spreekt van een benoeming voor een periode van drie jaren, waarin Jodocus ’verbonden sal sijen an dye stadt van Campen’. Indien hij na afloop van het eerste jaar ’deser stadts nyet angenaem en bleve’ zal het staan ’in der stadt wyllekoer’ om hem met een opzeggingstermijn van een half jaar uit de verbindtenis te ontslaan. De in de overeenkomst gebruikte terminologie omschrijft de positie van de predikant als was hij een stadsambtenaar.      Goickerus en Holstech staan tot eind 1584 samen in de gemeente. De derde predikantsplaats 164 [164. Hendricus Schonenburch ontvangt, zoals boven reeds aangegeven, met Pasen 1584 zijn laatste traktement. Maar in de benoemingsakte van Goickerus, gedateerd 12 februari 1584, is al sprake van een nieuw te beroepen derde predikant. De vakature ontstond dus al voor 12 februari 1584.] blijft tot dan toe vacant. Wel heeft op 16 juni de Nijkerkse predikant Rutgerus hier op beroep gepreekt, maar hij nam het beroep niet aan. Sweer Lose, vermoedelijk kerkeraadslid, is hem nog nagereisd ’om af-

|pag. 319|

_______________↑_______________

fscheit van hem toe hoeren, waerom dat hij nijet en quam’.165 [165. Rutgerus werd hierheen ’verschreven ende heft geprediget’. Holstech krijgt ’van sijnent wegen 2 h.p.en 10 st.’.
Sweer Lose krijgt uitbetaling wegens het nareizen van de predikant. Dit informeren over het niet opvolgen van deze roeping veronderstelt een kerkelijk informant, waarbij een ouderling het meest voor de hand liggend is. Sweer Lose is gereformeerde van het eerste uur. Hij ondertekende in 1578 de petitie om een kerkgebouw voor gereformeerde erediensten.]
Op 27 december betaalt de stad voor het eerst uit aan een nieuwe predikant, Georgius Nolthenius.166 [166. OA 457, Stedelijke rekeningen over 1584.] Deze predikant, afkomstig uit Noord-Holland 167 [167. Als predikant van Schagen wordt hij 10 april 1578 vermeld op de particuliere synode te Enkhuizen. Als predikant van Medemblik is hij 3 mei 1583 aanwezig op de particuliere synode te Amsterdam. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 53, 124.], zal hier ruim vijf jaren werken. Tot en met het eerste kwartaal 1590 ontvangt hij zijn traktement.
In het tweede kwartaal wordt aan zijn weduwe een uitkering gedaan.168 [168. OA 463, Stedelijke rekeningen over 1590.] Ook met Nolthenius wordt van tevoren, op 21 oktober 1584, door een deputatie van het stadsbestuur ’versproken ende veraccordiert’ en op 23 oktober is op het stadhuis ’dit verdracht gelezen ende in den Rade geratificiert’.169 [169. Register van stedelijke ambtenaren, OA 306, fol. 205.] Het traktement is ten opzichte van Goickerus gelijk, maar de benoeming geldt nu geen drie maar één jaar en de opzegtermijn wordt verminderd tot een kwartaal.
Meer dan in de akte van Goickerus komt in de omschrijving van een eventueel ontslag de kerkelijke gemeente in het vizier: ’Ende soe vern he der gemeenthe nieth angenaem en were nae ommeganck des jaers. In dem gevalle sall men hem ’t selve een vierendeel jaers tevoerens erkundigen, dair mede he alstan gesediget sall sijn ende sijnen dienst ontslagen wesen.’ Dat een door de kerkeraad beroepen predikant aan het stadsbestuur dient te worden gepresenteerd om, na aflegging van de eed van trouw en onderdanigheid, vervolgens door dit wereldlijk bestuur officieel te worden aangenomen, lag reeds sinds juni 1579 vast in artikel 4 van het verdrag van de Religievrede. Het overgaan tot de Reformatie houdt geen verandering in van de rechtspositie van predikanten ten opzichte van het stadsbestuur. Bij de aanstelling ontvangen de predikanten een benoemingsakte van overheidswege, waarin een periode van tijdelijk dienstverband en een opzegtermijn staat aangegeven. Na het verstrijken van deze termijn volgt een vast dienstverband voor het leven.170 [170. In het dienstverband voor het leven continueert het stadsbestuur een voor-reformatorische gebruik. Zo ontving de laatste pastoor, Johan Havens, eind 1577 een aanstellingsakte met de bepaling: ’Sal oick die voers. pastoer deselve cure persoenlick sijn levent lanck geduyrende bedienen’. OA 2255.]
     Wanneer Wilhelmus Baudartius een jaar na zijn indiensttreding zich niet voor het leven aan de kerk van Kampen wil verbinden, krijgt deze predikant, na herhaald vermaan door het stadsbestuur, op 11 september 1593 ontslag aangezegd.171 [171. ’Alsoe die praedicant Wilhelmus Baudartius hiertho bevores (durch den gedeputeerden des E. Raedts deser stadt Campen angemaent sijnde) sich nyet en hefft in den dienst deser kercken gelijck andere predicanten willen verbijnden, soe hefft die E. Raedt voers mit voergaende communicatie des kerckenraedts hem op den 11 dach septembres deses jaers 1595 durch den burgemeijsteren in der tijt laten anseggen dat hoer E. derhalven verstonden oick an hem nyet geholden te wesen, dan dat hij sich wel in tijts mit een andere conditie mochte versyen’. OA 23, fol.44 r.] Baudartius krijgt nog enige tijd om hier zijn zaken te regelen,

|pag. 320|

_______________↑_______________

maar naar aanleiding van een door hem ingediend verzoek laat het stadsbestuur hem op 29 november zeer duidelijk weten dat het volhardt bij het genomen besluit: ’hebben in vollen collegio eenpaerlicken denselven burgemeysteren gelastet gedachten predicant wederom in antwoord te geven dat hoer E. persisteren bij hoere resolutie op den 11en dach septembris lestleden genomen, ende hem doemaels angesacht. Mit eyntelicke insinuatie dat hij sich voerts mit een andere conditie mach versyen.’172 [172. OA 23, fol. 47, 29 november 1595.] Over het ontslag is tevoren ’communicatie des kerckenraedts’ geweest. Al heeft de kerkeraad Baudartius, blijkens een hem meegegeven attest, ernstig verzocht zich aan de kerk van Kampen te verbinden, toch is het volgens de predikant allereerst de magistraat geweest die hem tot levenslang dienstverband heeft willen dwingen. Volgens eigen zeggen ging het stadsbestuur met hem om als ware hij een stadsalumnus. Baudartius echter, een zuiderling die voor Parma’s opmars was gevlucht, wilde de weg voor terugkeer naar Vlaanderen openhouden: ’Hier in beswaerde ick mij des te meer, omdat ick met veel duysenden hoopte, dat Godt de Heere in Vlaenderlandt de deure des Evangelies haest soude geopent hebben, ende wenschte mijn talentpondeken, ’t welck mij de Heere gegeven hadde, tot dienst der kercke Gods in mijn vaederlant aen te leggen. Uyt dit mijn constant weygeren, (de magistraet niet aflaetende mij iterativelijck te urgeren dat ick mij mijn levenlanck geheelijck aende gemeynte aldaer soude overgeven ende verbinden), is allencxkens sulcken onlust ende vervremdinghe gecomen, dat ick daer over van Campen gescheyden ben’.173 [173. Autobiografische notitie van Wilhelmus Baudartius. NA, Handschriftenverzameling 118: ’Het leven van Wilhelmi Baudartii, so als hij het selfs met seijn eygene hant beschreven heeft.
Anno 1628’; Broek Roelofs, Wilhelmus Baudartius, 212, 213. ]

     Direct na de doorvoering van de Reformatie zijn de kerken in het gewest waakzaam tegen verdergaande overheidsinmenging inzake predikantsberoeping. Een besluit van de particuliere synode van van 10 april 1581 geeft dit aan.
Het stadsbestuur mag niet op eigen gezag een predikant beroepen en deze aan de gemeente opdringen, maar de magistraat krijgt een bepaalde predikant vanuit de kerk gepresenteerd om deze vervolgens zijn aanstelling te geven.174 [174. ’Dat die magistraeth geene dienaeren der kercken sall moegen beroepen noch buyten bewillinghe der gemeente stellen in den dienst der kercken, sonder hoer van die gemeente gepresenteerth und van hen [= van de magistraat] geauctoriseerth tho worden’. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170; de ’Steenwijker’-B-tekst heeft als variant: ’ende van de magistrat geautorizeert’.]
Voor Kampen, zo bleek hierboven, volgt hierop kerkelijke examinatie en confirmatie. Dat de aanstelling van overheidswege hier aan kerkelijke examinatie voorafgaat, is anders dan de kerkorde van ’s-Gravenhage 1586 aangeeft.175 [175. Acta van de Nederlandsche Synoden, 488.] Dit

|pag. 321|

_______________↑_______________

houdt voor de kerk van Kampen een risico van verdergaande overheidsbemoeienis in. Tegen een dergelijke bemoeienis zegt de particuliere synode van 20 september 1586 resoluut nee: ’dat in de Gereformeerde Kercke geen ander beroepinge bekent is dan diegeene, welcke, den woorde Godts ende der olden kercken gebruick gelijckformich, van de kercke geschiet, dat is van den kerckenraet met approbatie ende voorweten der overicheit van de ware religie professie doende, ende consent van die gantsche gemeente’. En: ’dat het recht der beroepinge […] niet absolutelick bij der overicheit, maer bij der kercke staet’.176 [176. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 203, 204.] Zo wordt met beroep op Gods Woord en de kerkorde door de kerken in Overijssel het recht van kerkelijke beroeping tegen uitholling van overheidswege verdedigd.177 [177. Het gaat om ’die wettelicke beroepinge’ van de kerk; ’als hebbende hare vrijheit in de beroepinge der dienaren’; ’nae inholt der gemiene kerckenordeninge’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 204, 205, artikel 18, 22. Uitspraken van de synode in de zaak van de predikant Carolus Gallus te Deventer die zich beroept op de toezegging van een predikantsplaats ter plaatse door het stadsbestuur zonder dat de kerk een beroep op hem had uitgebracht. De zaak heeft op de generale synode ’s-Gravenhage 1586 gediend. Zonder het goedvinden van de kerkeraad had het Deventer stadsbestuur zelfs drie predikanten in dienst willen nemen. Acta van de Nederlandsche Synoden, 597-602.] Maar het gevaar van inmenging van de overheid blijft. Tijdens de particuliere synode van 21 april 1588 te Hasselt wordt namelijk een copie voorgelezen van een aantal artikelen ’van die beropinge ende ampt der dienaren, bij eenige heeren magistraten geordineert’. De synode vermoedt, dat de artikelen aan de gewestelijke Statenvergadering zullen worden aangeboden om de kerken in het gewest te laten bewilligen deze aan te nemen. De synode besluit dat men hierin behoort ’te sien op Godes h[eilig] woordt ende op die acta der nationalen synoden’. Verder wil men hierover ook het oordeel der Hollandse en andere kerken afwachten.178 [178. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 222.] Op de particuliere synode van 14 tot 18 mei 1593 te Kampen worden nogmaals de rechten van het wereldlijk gezag bij het kerkelijk beroepingswerk omschreven als begrensd: ’Die beroepinghe eenes kerckendienaers sall staen bij den kerckenraeth’, zij het ’mit voorgaenden consent ende approbatie des magistraetz’.179 [179. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 223. De synode wil zich daarbij houden aan de artikelen 3, 4 en 5 van ’s-Gravenhage 1586.] Ook in het begin zeventiende eeuw worden zo de beroepen uitgebracht. De kerkeraad is en blijft de beroepende instantie, ook al wordt de beroepsbrief door de magistraat verstuurd.180 [180. Schrijven van het stadsbestuur aan Johannes Lamotius om vanuit Den Haag een beroep naar Kampen aan te nemen. ’Is ons [ = het stadsbestuur] ende die samplicke kerckenraedt, nae aenropinge van de naeme des Heeren, eenpaerlick geresolveert ende guidt gevonden’. OA 100, 7 oktober 1608. Zeven jaar later echter ligt (mede onder invloed van het ter plaatse sterk geworden remonstrantisme?) het beroepingswerk in handen van de stadsraad en de burgerlijke meente. Dan wordt een nieuwe predikant beroepen met enkel het ’voorweten’ van de kerkeraad. OA 24, raadsresolutie 15 juli 1615. Maar het volgende voorbeeld geeft aan hoe kort na de kerkelijke moeiten de gevolgde procedure weer is als voorheen: De contra-remonstrantse kerkeraad vraagt op 26 juni 1619 aan het stadsbestuur consent om een derde predikant te mogen beroepen. Nadat de magistraat dit heeft ’geconsenteert’, brengt de kerkeraad een beroep op iemand uit. Aan de magistraat wordt vervolgens ’approbatie des beroeps versocht’, waarna door de magistraat de kerkeraads-beroeping en de magistraats-approbatie aan de betreffende predikant wordt ’geoffreert’. Aantekening uit de kerkeraadsvergadering, 20 juni 1619. Moulin, Oorspronkelijke aanteekeningen betrekkelijk de oude ware gereformeerde gemeente te Kampen in de jaren 1618 en 1619, 46, 47. Ook in de jaren daarna blijft het beroepingswerk een kerkeraadszaak met overheidsapprobatie. Zie bijvoorbeeld OA 24, 29 nov. 1636, 26 aug. 1640, 24 juli 1647.]

|pag. 322|

_______________↑_______________

Ten aanzien van een predikant die een beroep krijgt naar elders, neemt de magistraat soms initiatief om hem voor de plaatselijke gemeente te behouden.
Enkele ’religionsverwanten’ te Amsterdam worden door het stadsbestuur benaderd met het verzoek om te bewerken dat Johannes Mathisius, die een beroep naar Haarlem had ontvangen, in de dienst te Kampen zal blijven. De magistraat wijst erop, dat Mathisius tot stichting en opbouw der gemeente zo nuttig bezig is, dat men hem volstrekt niet kan missen.181 [181. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, IV, 54, no. 2949, 27 januari 1597.] Na vooroverleg met de kerkeraad verleent de magistraat ook ontslag uit de dienst. Op verzoek ontslaat het stadsbestuur Johannes Bogerman [sr.] uit de dienst en geeft hem een lovend getuigenis mee bij zijn vertrek naar Steenwijk waarheen hij was beroepen.182 [182. OA 227, fol. 357, 358; Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, IV, 67, 23 maart 1593.]
     Om enig inzicht te geven in de betrokkenheid van zowel de kerkeraad als het stadsbestuur bij het beroepingswerk, gaan we op dit laatste geval wat nader in.
Johannes Bogerman was eind november 1592 tijdelijk aan Steenwijk afgestaan om er, na herovering van de stad op de Spanjaarden, het gereformeerde kerkelijke leven op gang te helpen. Begin januari 1593 keert hij weer naar Kampen terug. De kerkeraad van Steenwijk brengt vervolgens een beroep op hem uit. Twee ouderlingen van Steenwijk reizen naar Kampen om de kerkeraad en de magistraat te vragen de predikant af te staan. Ook stellen ze Bogerman zelf van het beroep op de hoogte. Na de avonddienst op 22 maart 1593 te hebben bijgewoond, spreken ze met de predikant en brengen hem het beroep over. De volgende dag verschijnen ze in de kerkeraadsvergadering waar ze het beroep meedelen en toelichten. Kampen is vooralsnog niet bereid Bogerman te laten gaan. Een nieuwe vergadering volgt op de eerstvolgende zondag. Behalve alle predikanten, ouderlingen en diakenen is daarbij ook het stadsbestuur aanwezig. Ook de afgetreden kerkeraadsleden van een jaar eerder zijn present. De vergadering duurt drie uren en wordt de volgende morgen op het raadhuis voortgezet. Daar wordt de noodzaak van het beroep nogmaals toegelicht en besproken, waarop Bogerman tenslotte toestemming verkrijgt naar Steenwijk te vertrekken.183 [183. Bogerman krijgt bij zijn vertrek uit Kampen een attestatie mee, waaruit grote waardering voor zijn ambtsdienst blijkt. Kampen laat de predikant gaan, ’nyet sonder onse grote bezweernisse’ en enkel ’die gelegentheit der selver stadt Steenwijeck ansyende, uth guede naebuerlicke verwantenisse ende toegenegentheit’. Van hem wordt verklaard, dat hij zich ’alsteetz, soe in der waere leere, ende in den dienst des Godtlicken Woordes, alsoick in sijne conversatie […] deuchtlick ende vreedsamelick bewesen ende gedraegen hefft, gelijck eenen gueden ende oprechten diener des Godtlicken Woordes to behoort, alsoe dat wij, sampt onse guede burgeren hem hoochlick hebben toe bedancken’. Bogerman wordt ’guetlick ontslegen’ in de verwachting dat hij ’tot merckelinge stichtinge der christlicker kercken binnen dieselve stadt Steenwijeck gedijen werdt’. OA 227, fol. 357, 358.]

|pag. 323|

_______________↑_______________

     Dat er inzake de betrokkenheid van het stadsbestuur bij het beroepingswerk overschrijding van bevoegdheid dreigde, liet de moeite rond Wilhelmus Baudartius reeds zien. Bij de ontslag-verlening geeft het stadsbestuur soms een een verklaring aan de naar elders vertrekkende predikant mee.184 [184. Een dergelijk getuigenis werd voor Georgius Nolthenius nog na diens overlijden afgegeven.
De magistraat ’certificeert’, dat Nolthenius, die kort na zijn ontslag-aanvrage in Zeeland overleed, ’een godvruchtig, deugdzaem en in den dagelykschen wandel bij ieder burger gezien man’ is geweest. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, IV, 42, no. 2899, 30 april 1590.]

     Van de predikanten die de Gereformeerde Kerk van Kampen gedurende de jaren negentig hebben gediend, volgen hier nog de namen: Johannes Mathisius (1591-1592), Johannes Bogerman [sr.] (1592-1593), Wilhelmus Baudartius (1593-1596), Abraham Naerius (1594-1602), Johannes Fabritius (1596-1619), Johannes Lamotius (1594-1604), Thomas Goswinius (1596-1619).185 [185. Meijer, Naamlijst van predikanten, die de Hervormde Gemeente te Kampen gediend hebben sinds de Hervorming. 1964. Gemeente Archief Kampen.]

     Na 28 juni 1579 was op basis van de Religievrede meermalen door de Gereformeerde Kerk en haar predikanten bij het stadsbestuur aangedrongen op uitbetaling van een redelijk traktement. In het vorige hoofdstuk werd reeds vastgesteld, dat de raad en de gezworen gemeente op 13 oktober 1579 aan gereformeerde predikanten een goede uitkering, gelijkwaardig aan die van de pastoor, onthielden. Dit verhoogde toen de spanning zo, dat onder de druk van mogelijke ’onordeninge’ uiteindelijk toch een stadscommissie een gesprek aanging met afgevaardigden van gereformeerde zijde over ’genoechsam onderholt van den stadt’. Maar eerst een half jaar later, op 3 juni 1580, dus pas na de overgang tot de Reformatie, ’accordieren’ gedeputeerden van de raad met afgevaardigden van de Gereformeerde Kerk ’angaende die pensie der predicanten’.186 [186. OA 453, a.o.p. 3 juni 1580.] Eind 1580 wordt aan predikant Gerardus Velthusius door het stadsbestuur een gedeelte van ’sijnen termijn van karsmissen’ betaald, namelijk 32 van de hem toekomende 50 goudguldens. De rest zal naar stadsbesluit worden uitgekeerd uit de renten van de Sacramentsmemorie; een voor de hand liggende besteding van de renten van juist die memorie waarin tot voor kort de rooms-katholieke geestelijkheid te Kampen verenigd was.187 [187. OA 453, a.o.p. eind 1580.]
     Een werkelijke overeenkomst laat echter nog bijna een jaar op zich wachten. Pas op 17 april 1581 wordt op herhaald verzoek aan de predikanten een traktement van 300 gulden per jaar toegezegd. Het gaat om een regeling met terugwerkende kracht vanaf het begin van hun diensttijd, dus met uitbetaling

|pag. 324|

_______________↑_______________

van het achterstallige over de jaren 1578-1580. Het initiatief dat tot de regeling voerde, ging opnieuw uit van de Gereformeerde Kerk. Dit keer van de predikanten. Op 12 april hadden zij een aantal artikelen bij de magistraat ingediend, waarvan als elfde een verzoek ’dat mijnen heren gelieven wyll mit ons predicanten […] te veraccordieren unses dienstloens halven […] gelijck ons beloevet is’. De predikanten gaan uit van een regeling waarbij niet het totale traktement uit de stadskas komt. Want ze verzoeken het stadsbestuur uit te spreken ’van wien wij die restierende penningen ontfangen sullen’. Het verzoek vindt plaats met verwijzing naar een gelijksoortige regeling te Zwolle.188 [188. OA 2264, 12 april 1581, artikel 11. In OA 22 het besluit op het verzoek.] Conform de regeling van 17 april worden er achterstallige bedragen uitgekeerd. En volgens de stadsrekeningen worden er over 1581 aan Caspar Holstech en Sanderus Theodorus ieder 300 Carolusgulden uitbetaald. Over 1582 bedraagt het traktement voor ieder 428 herenpond, terwijl Johan Berendtsz. die in de loop van het jaar in dienst getreden was, een evenredig deel ontvangt.189 [189. OA 452; OA 453, met over 1579 en 1580 traktementen van drie predikanten, vermeld onder de uitgaven na sluiting van het boekjaar; OA 454 (1581) en OA 455 (1582).]
     De generale synode ’s-Gravenhage 1586 verzoekt aan Leicester er bij de magistraten op aan te dringen ’dat alle predicanten binnen der steden […] elx iaerlix ghenieten sullen vierhondert ponden van XL gr(oot)en’. Maar het traktement van de Kamper predikanten wordt eerst in 1591 tot dit niveau opgetrokken.190 [190. Acta van de Nederlandsche Synoden, 636. Het traktement van de Kamper predikanten wordt eind 1591 opgetrokken tot 400 Carolusgulden. OA 23, fol.3, 27 nov. 1591. Een Carolusgulden heeft de waarde van een Hollands pond van XL gr(oot)en. Van Gelder, De Nederlandse Munten, 266, 267.]
     Wanneer in 1587 Adam Caldenbach 191 [191. Volgens de lidmatenlijst komt Mr. Adam Caldenbach, advocaat van Zutphen met Pasen 1585 in de Gereformeerde Kerk van Kampen binnen.] door het stadsbestuur belast wordt met de administratie en ontvangst van de inkomsten van de vacerende vicarieën, officiën en de Sacramentsmemorie 192 [192. ’Dat alle dieghene, die enighe pachten, renthen oder enighe andere upcompsten jaerlix geven uth haeren huysen, erven ende guederen to vicarieën oder diensten ofte der Sacramentsmemorie tobehoerende sullen dieselve van nu voertan entrichten noch betaelen dan an handen van Mr Adam Caldenbach als gerichtelicke geconstitueerde volmechtiger van den E. Raedt en de Geswoeren Gemeenthe van denselven Giestlicken Guideren gesath ende die sulcks verswiget sall dubbelt betaelen’. Publicatie 23 april 1587. OA 243, fol. 110. De algemene regeling is, gezien de strafbepaling mede bedoeld om verduistering van goederen te voorkomen en maakt duidelijk dat het stadsbestuur alle vicarieën onder beheer wilde nemen. Feitelijk kwamen echter alleen de vacerende vicarieën onder Caldenbachs beheer. Boven de eerste rekening van Caldenbach staat namelijk: ’Reckeninge Adam Caldenbachs als volmachtig unser stadt Campen over die Sacramentsmemorie mit sampt eniger vacierende vicariën’.
Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen (NA, Familie-Archieven VII-27) geeft aan, dat van de 75 in het ’Register van vicarieën’ (OA 1921) vermelde vicarieën er zeventien onder beheer van Caldenbach kwamen, verder had het Weeshuis er twee in beheer en werd er één door de kerkmeesters ontvangen. In opdracht van de magistraat betaalt Caldenbach weer uit ad pios usus: aan een predikant, aan schoolmeesters, aan de diakenen, de wezen, de gasthuizen, de armen en de beide kapelaans van de parochiekerk (de heren Jelijs en Lambert die begin 1580 de stad hadden verlaten, maar later als ambteloos burger terug waren gekeerd en werden gealimenteerd ad vitam). Mr. Van Engelen van der Veen merkt op, dat het niet bekend is wie de vacerende vicarieën voor 1587 beheerde. In dat verband wijst hij erop, dat de publicatie van 23 april 1587 een herhaling was van een eerdere. Schepenen en raden laten het namelijk ’overmaels’ [= bij herhaling] weten. Hij acht het heel goed mogelijk dat dit reeds kort na de Reformatie kan zijn geschied en dat Caldenbach toen reeds deze fundaties heeft beheerd. Dit laatste kan echter niet juist zijn, want eerst met Pasen 1585 komt hij vanuit Zuthpen in de Gereformeerde Kerk van Kampen aan. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138.]
, betaalt hij uit deze inkomsten on-

|pag. 325|

_______________↑_______________

der meer het traktement van een der predikanten. Ook vindt er betaling plaats uit de stadskas. En uit de inkomsten van de Bovenkerk worden eveneens uitkeringen gedaan. In 1592 gaat wat onder de administratie en ontvangst van Caldenbach viel, over in het gemeenschappelijke beheer van alle fundaties door een viertal gecommiteerden der ’Ecclesiastycke Guederen’.193 [193. OA 23, 21 februari 1592. Het traktement was inmiddels over een periode van 10 jaar van 300 naar 400 Carolusgulden opgetrokken. OA 23, fol. 3, 27 november 1591.] Wanneer in 1594 door het stadsbestuur de Bovenkerk belast wordt met het halve traktement van een der predikanten,194 [194. OA 23, fol. 28 r., 12 februari 1594.] is daarmee voor de rest van de jaren negentig de uitbetaling van de predikantstraktementen als volgt geregeld: Uit de ’stadtz corpore doen betalen’ twee predikanten geheel, de derde predikant voor de helft uit ’der stadtz corpore’ en voor de andere helft uit de inkomsten van de Bovenkerk. Dit betalen van 2 1/2 traktement uit de ’stadtz corpore’ betekent echter in feite uitkering uit inkomsten van de geestelijke goederen. Tot de inkomsten der geestelijke goederen behoorden namelijk ook de renten die de stad aan de verschillende kloosters uitkeerde. Deze worden in 1594 ingehouden. Naar stadsbesluit zullen deze renten voor de 2 1/2 traktementen worden aangewend: ’Des werden haer Es. den praedicanten haer gagiën uth der stadt corpus doen betaelen’.195 [195. OA 23, 12 februari 1594. De betekenis van de term ’des’ is, dat vanwege de inhouding van stadswege van bepaalde renten toekomend aan de geestelijke goederen er gelijktijdig traktementsuitkering voor 2 1/2 predikant uit de stadskas plaatsvinden zal.] Met de regeling van 1594 ligt de formele struktuur inzake predikantstraktementen vast, maar in de praktijk blijkt desondanks een ’over en weer’ van stad en geestelijke goederen. Zo komt in 1597 naar raadsbesluit een der predikanten weer ten laste van de geestelijke goederen.196 [196. OA 23, fol.75 v., 17 mei 1597.] Met ingang van 1608 worden de ingehouden renten weer aan de geestelijke goederen uitgekeerd en worden alle predikanten weer officieel betaald uit de opbrengst van deze geestelijke goederen: ’renthen gehoerende tot deser stads ecclesiastique guideren […] tot noch toe onbetaelt gebleven ter oersaecke dat daertegens die predicanten die uuythen ontfanck der geestelijke goederen behoerden gegageert to worden bisher bij den kamerers ende renthmeisters uuyt der stadtsdominen betaelt sinnen, van nu voertan wederomme […] bij den gedeputierden der geestelijke goederen ontfanghen sullen worden’.197 [197. OA 23, raadsresolutie 17 december 1607.]

|pag. 326|

_______________↑_______________

     De predikanten door wie op 12 april 1581 een twaalftal artikelen was ingediend, vroegen de magistraat ook om een regeling van het levensonderhoud ’voor ons ende onsen huysgesynnen’ voor het geval zij ’afflivich worden ofte onmachtich totten dienst der kercken’. Zij wijzen het stadsbestuur erop dat in Holland en in andere gereformeerde steden voor een dergelijke situatie een regeling ontworpen is. Op dit verzoek komt het stadsbestuur echter niet verder dan ’in bedencken genomen’. Hoewel de generale synode van Middelburg 1581 een bepaling van de synode van Dordrecht 1578 op dit punt had uitgebreid met verzorging van weduwen en wezen van de predikant 198 [198. Acta van de Nederlandsche Synoden, 237, 380.], komt de magistraat van Kampen ook de eerstvolgende jaren niet verder. Want in 1584 ontbreekt zowel in de benoemingsakte van Goickerus als in die van Nolthenius een bepaling hieromtrent.
     Na de synode van ’s-Gravenhage 1586, die hierin Middelburg 1581 volgt, wordt er in het begin van de jaren negentig in de praktijk wel naar gehandeld, want in het tweede kwartaal van 1590 ontvangt de weduwe van Nolthenius een uitkering van de stad.199 [199. Stedelijke rekeningen over 1590, OA 463.] Toch moeten zowel de particuliere synode van mei 1593 als die van mei 1594 bij herhaling besluiten dat de kerken in het gewest vooral bij ’haer respective magistraten’ zullen aanhouden om te verwerven ’consent ende resolutie op het onderholdt der naegelatenen weduwen ende wesen der predicanten, na uthwijsinge des elfften artyckels in nationali synodo’.200 [200. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 225, 227. In 1594 wordt op de synode te Deventer vastgesteld, dat door de magistraten in het gewest het door de generale synode van ’s-Gravenhage 1586 in dezen beslotene nog niet is geëffectueerd. Precies als de predikanten te Kampen in april 1581 al deden, wordt nu ter verwezenlijking op het ’voerschrifft der Hollandtsche steden’ gewezen. ’s-Gravenhage 1586 kreeg over deze materie instructies te behandelen, besteedde er in de kerkorde aandacht aan en schreef er een remonstrantie over aan Leicester met het verzoek, dat de burgerlijke overheid orde op zaken zou stellen. Acta van de Nederlandsche Synoden, 556, 490, 635.] Op zijn nadrukkelijk verzoek wordt in 1595 aan de zieke Jodocus Goickerus een akte afgegeven waarin het stadsbestuur zich ’patrocinie’ verbindt zijn kinderen, als deze in staat zijn tot studeren, daarvoor uit de geestelijke goederen van de nodige middelen te zullen voorzien.201 [201. De ernstig zieke Jodocus moet er vijf weken voor zijn sterven zelf naar ’remonstreren’ en de raad ’in memorie brengen’ dat hij in het verleden een beroep naar Leiden niet aannam ook al gaf de magistraat daar toen garanties voor zijn kinderen ’ad studia literarum’. De predikant wijst het stadsbestuur er op, dat te Leiden ’als in andere steden ende landen’ het onderhoud van zijn kinderen wel verzekerd zou zijn geweest. OA 23, fol.32, 33r.] De magistraat belooft verder dat, mocht Goickerus komen te overlijden, het stadsbestuur ’patrocinie gunst ende guedertierenheit strecken ende bethoenen over sijne huysfrouwe in hoeren weduwelicke standt ende over sijne samentlicke kynderen ende mit onderholt versorgen […] dragende in alles vaderlicke toeversicht over hoer’. Na het overlijden van Jodocus stelt het stadsbestuur op 14 maart voor zijn weduwe en de kinderen een woonhuis beschikbaar. De laatste termijn over 1594

|pag. 327|

_______________↑_______________

plus nog een heel jaartraktement over 1595 wordt aan haar uitgekeerd. En verder verbindt de stad zich jaarlijks 200 gulden aan het gezin van de overleden predikant uit te keren. De gelden komen uit de geestelijke goederen.202 [202. OA 23, fol.37 r., 14 maart 1595. Van de munteenheid ’gulden’ wordt niet nader aangegeven of het hier Carolusguldens of goudguldens betreft.] De regeling is zeer redelijk te noemen, maar het tijdstip waarop het stadsbestuur aan deze predikant eerst op diens nadrukkelijk verzoek een akte afgeeft, doet meer aan een incidentele oplossing dan aan de toepassing van een geldende regel denken. Kennelijk is datgene waarvoor de predikanten in 1581 al hadden gepleit, ook na herhaalde aandrang van diverse kerkelijke vergaderingen in 1595 nog steeds niet bereikt.

     Behalve traktement en uitkering bij eventuele arbeidsongeschiktheid of overlijden vraagt ook de huisvesting der predikanten de aandacht van het stadsbestuur.
     Acht weken na de plundering van de wedeme wordt op 28 mei 1580 de pastorie met het meubilair door de magistraat aan predikant Holstech ter bewoning gegeven. Twee magistraatsleden, in het bijzijn van de stadssecretaris en een dienaar, hebben de goederen in de wedeme vooraf geïnventariseerd.203 [203. OA 453, 28 mei 1580.]
     Wanneer op 17 april 1581 tussen overheid en predikanten de arbeidsvoorwaarden worden geregeld, krijgt in deze regeling het ’vrie woeninge’ een plaats. Het stadbestuur stelt of woonruimte ter beschikking of zij vergoed de huurpenningen. Voor de kort tevoren overleden Sanderus Theodorus wordt op 29 augustus 1581 aan Jacob Vene huishuur betaald. En Jan Zuyrbeken ontvangt op 27 augustus 1582 een jaar huishuur voor predikant Jan Berendtsz.204 [204. OA 454, a.o.p. 29 augustus 1581; OA 455, a.o.p. 27 augustus 1582.]
Wanneer op 24 maart 1584 Jodocus Goickerus met goed gevolg examen doet, heeft hij op dat moment al vier weken tijdelijk onderdak in de pastorie van Caspar Holstech. Na het examen is Goickerus op stadskosten minstens nog vier weken bij Holstech gebleven.205 [205. ’Item den 26. aprilis betaelt den predicant Casparo voer 8 weecken costes; des weeceks 40 st. die de predicant Jodocus bij hem verteert hadde. OA 457, a.o.p. 26 april 1584.] In de benoemingsakte nog voor het examen half februari aan hem afgegeven, staat dat Goickerus ’sijene woenynge holden sal in dye wedeme’. In deze benoemingsbrief ligt echter ook vast dat bij de komst van een derde predikant Goickerus zal mogen kiezen of hij in de pastorie blijft of dat hij een nieuwe woning wil betrekken. Wanneer eind 1584 de derde predikant, Georgius Nolthenius, naar Kampen komt, heeft Goickerus de wedeme verlaten. Want hij ontvangt op 17 november 17 goudguldens om zelf een woning te huren.206 [206. OA 306, 205r.] Net als aan Goickerus wordt aan Nolthenius in diens benoemingsakte ’een vrie woeninge’ door het stadsbestuur toegezegd.
Na tijdelijk verblijf in de wedeme van Holstech betrekt Nolthenius de woning

|pag. 328|

_______________↑_______________

van de pater van het Agnesklooster.207 [207. De toezegging vrij wonen: OA 306, fol. 205v., 21 oktober 1584. Het gegeven van de paterswoning: ’Uth bevel des E. Raedts betaelt Jorgen Noltenius (diener des Godtlicken Woordts) alsulcke 4 h.p. als hij uthgelecht hadde van des paters huys to S. Agnieten schoone te maken, als hij daer ierst mitterwoone intrecken solde’. OA 458, a.o.p. 1585.] Voor predikant Hendricus Schonenburch wordt rond Pasen 1584 een tijdelijk onderdak bij Rutger Hudde gevonden.208 [208. Op 23 november 1584 krijgt Hudde 40 h.p. ’alsoedane huyshuyre als die predicant Henricx Schonenburch verleden Paesschen in sijn huys verwoont hadde’. OA 457, a.o.p. 23 november 1584.]
     De wedeme van Holstech functioneert niet enkel als tijdelijk woonadres voor nieuwkomende predikanten. Het blijkt al heel gauw een drukbezochte pastorie te zijn. Want al in het begin van 1582 ontvangt Holstech op diens verzoek van het stadsbestuur een onkostenvergoeding wegens het vele bezoek: ’den predicant Caspar Holstegh te geven 25 gulden vermoegen sijn supplicatie.
Dewijle hij sich an hoer E. beclaecht hadde van voele anvallens tot sijnen huyse, soe van predicanten als andere guede luyden’. De wijn die hij voor zijn gasten in het afgelopen jaar had ingekocht, wordt door het stadsbestuur eveneens vergoed.209 [209. OA 454, a.o.p. 30 januari 1582. In dezelfde rubriek: ’wijnen betaald, soe die predicant Caspar Holtstegh durch ’t geheele jaer tot sijnen huyse heft laten haelen’]
     Van goede verstandhouding tussen predikanten en stadsbestuur geven de volgende posten uit 1588 blijk: ’Item den 8 aprilis betaelt voer vissch die de E. Raedt ten huyse van Jorgen Henricksz., predicant, geschoncken heft doe hij hoer E. to gaste hadde, 6 h.p en 12 st.’. ’Item betaelt Albert Dircksz. voer twee tonnen biers gekomen op des predicants Caspari dochters bruylofft’; ’vereert den predicant Caspar op die brulloft van sijn dochter, 21 h.p. en 10 st.’.210 [210. OA 460 en O.A. 461, a.o.p. Jorgen Henricksz. is Georgius Nolthenius.]
Deze voorbeelden maken tevens duidelijk, dat bijzondere kosten in het persoonlijk leven worden vergoed. Dit geldt ook voor meubilering van de pastorie, onderhoud van de tuin en stookkosten.211 [211. Enkele voorbeelden van dergelijke vergoedingen: OA 460, a.o.p. posten 12 maart en 8 april 1587: Hendrick Jansz. word door de stad uitbetaald ’van dat hij in des predicants Jorgens hoff 4 dach gearbeydet hefft […] van dat hij 20 dach in der predicanten Caspari ende Jodoci hoven gearbeyt hefft; (oock twijch om den wijngart te bynden).
OA 461, a.o.p. posten 3 maart, 31 maart 1588: ’gecost een beddestede […] voer Mr. Jorgen den predicant 21 h.p. 6 st.’; ’Noch den schorsteenveger betaelt dat hij twee schoorsteenen in Jorgen Henricksz. predicantshuys schoone gemaeckt hefft’; ’Hermann Gerrytsz. dat hij die wijnstocken in de wedem gesneden ende opgebonden hefft, 3 h.p.8st.’. In OA 23, fol. 3, 27 november 1591: Voor iedere predikant een last turf. Dat er door het stadsbestuur boeken voor de predikanten werden aangekocht en dat de pastorie op stadskosten werd gemeubileerd, werd reeds vermeld.]
Het traktement dat de predikanten wordt uitgekeerd, is bestemd voor direct levensonderhoud. Buitengewone lasten die samenhangen met de dienst, zoals reiskosten voor afvaardiging naar kerkelijke vergaderingen, worden uit de stadskas betaald. Het gebruik dat de afgevaardigden vergoeding uit stadskas ontvingen, bleek ook reeds bij ouderling Mr. Aelt Craen voor zijn reis in 1581 naar Middelburg. Nog kort daarvoor, gedurende de periode van Religievrede, werden de onkosten van afvaardiging naar meerdere vergaderingen volgens particulier synodaal besluit door de kerken zelf gedragen: ’Sofiel die unkosten der gesanten van der gementen soviel die synodael vergaderingen angaet is billick dat die van der gemeinten die sie uthsenden gedragen werden laut des synodi zu Embden gehalden’.212 [212. ’Acta Overijsselse Synode 1580, 79.]

|pag. 329|

_______________↑_______________

Zodra de periode van de Religievrede voorbij is, wordt het doorschuiven naar de stadskas van de onkosten van kerkelijke afvaardiging gewoonte: ’Item den 3 octobris betaelt doer bevel van beyde burgemeysters in der tijt onsen predicanten van dat sie mit den doctoer toe Deventer in den Synodo sinnen’.213 [213. OA 459, 3 oktober 1586.] Weliswaar doet de particuliere synode van januari 1587 aan ridderschap en steden het voorstel om de onkosten van ’kerkcklicke bijeencompsten […] nationale ende particuliere synoden ende classen’ uit de geestelijke goederen te betalen.214 [214. Acta Particuliere en Provinciale Synoden, V, 214.] Maar het volgende jaar ontvangen ’twee van deser stadtzpredicanten, gewest to Swolle in synodo’ opnieuw reiskostenvergoeding uit de stadskas.215 [215. OA 461, maart 1588.] Het berekenen van de kosten van het kerkelijk leven aan de stad houdt een continuering in van de oude, voor-reformatorische situatie. Deze gewoonte om kerkelijke onkosten bij het stadsbestuur te declareren, zet zich ook in de zeventiende eeuw door. Zo dienen de ouderlingen en diakenen van de contra-remonstrantse kerkeraad op 13 augustus 1619 een rekening in van de voorgeschoten penningen over de afgelopen tijd.
Het gaat om de kosten gemaakt ter vervulling van hun ambt, reiskosten naar synodes en classicale vergaderingen en om de onkosten die gemaakt zijn voor het lenen van predikanten van elders. Het totaalbedrag beloopt 3.781 gulden en 15 stuivers. Tegelijk met de declaratie wordt een copie van een brief gericht aan prins Maurits, afgegeven. Daarin beklaagt de kerkeraad zich bij de prins, dat het stadsbestuur tot nog toe geweigerd heeft de voorgeschoten penningen te betalen.
De prins adviseert de magistraat tot uitbetaling over te gaan.216 [216. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, VI, 4768, 13 augustus 1619.]

5. Kerkdiensten

     De hoofdtaak van de predikanten is het Woord te verkondigen. Nadrukkelijk spreekt de particuliere synode van 10 april 1581 uit, dat er ’aequalitas under den dienaren geholden sall worden und vicissitudo [= afwisseling, toerbeurt] in ’t prediken’. De kerken in het gewest willen er niets van weten dat ook bij mogelijk verschil in gaven de een boven de ander gesteld wordt. De Overijsselse gedeputeerden naar de generale synode van Middelburg 1581 krijgen hierover zelfs een instructie mee: ’Off niet hoechlicken van noden sij umb prae-eminentiam tho vermijden und gantz aff tho snijden under denn dienaren, datt daer eene aequalitas sij und daertoe dan die vicissitudo und geboerrte in ’t predicken geholden worde’. Deze bijdrage vanuit het gewest draagt er toe

|pag. 330|

_______________↑_______________

bij dat door de synode van Middelburg een speciaal artikel geformuleerd wordt, dat ’Onder den Dienaren des Woordts sal ghelijckheijt ghehouden werden, aengaende de lasten hares Diensts’. In de Latijnse tekst van dit artikel 9 keert de term uit de Overijsselse instructie terug: ’Aequalitas inter ministros verbi tum quod ad ministrii onera’.217 [217. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 169, 173; Acta van de Nederlandsche Synoden, 347, 379, 380.] Overeenkomstig dit beginsel heeft de kerkeraad van Kampen de preekarbeid en het overige ambtswerk onder de verschillende predikanten verdeeld.
     In onderdeel 2 van dit hoofdstuk kwam reeds aan de orde, dat er wekelijks catechismusprediking plaatsvond. Voor de vrije-stof-prediking, vermeldden we reeds, waren voldoende goede commentaren op zowel het Oude als het Nieuwe Testament beschikbaar. Wat de tekstkeuze uit de Evangelieën betreft, aanvankelijk hielden nogal wat predikanten in het gewest het oude gebruik der ’evangelischen dominicalen’ aan. Zij volgden in de prediking dus de orde van een evangeliarium waarin een keuze van evangeliepericopen opgenomen was, oorspronkelijk bedoeld om voorgelezen te worden tijdens de mis. De particuliere synode van april 1581 vroeg de generale synode van Middelburg 1581 of het niet goed zou zijn, ’ja gantz nodigh’, dat de evangelische dominicalieën nog voor een tijdlang geduld zouden worden en dat al of niet handhaving ervan in de vrijheid van de kerken zou staan.218 [218. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 169, 174.] Maar de particuliere synode van juni 1587 dringt deze gewoonte terug ’dewile deselve vant pausdoom seedert den jare Christi 800 ons toegecomen sijn, […], holdende het gemeene volck in blintheit ende onverstandt van den gronde des goddelicken woordts, sijnde sonder onderscheit tesamen gevoecht’. In plaats daarvan dient voortaan een evangelie ’ordentlick verclaert’ te worden. Een besluit dat blijk geeft van het besef dat cursorische behandeling de gemeenteleden een veel beter inzicht verschaft in de verbanden van het betreffende bijbelboek.219 [219. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216, 217. Dat via de kansel door middel van voorlezing door de predikant van telkens een der vijf ’Capita Religionis’ ook werd gewerkt aan integrale kennis van de belijdenis van de kerk, is reeds besproken.] Toch blijven nog lang na dit besluit de ’dominicalieën’ in gebruik. In een brief van de contra-remonstrantse kerkeraad van Kampen aan die te Deventer wordt in 1619 een leenpredikant gevraagd aan wie voor de zondagmorgen nog de keuze gelaten wordt ’nemende voor den middag eenen text, ofte nae de gewonelicke ordre der dominicalen’.220 [220. Moulin, Oorspronkelijke aanteekeningen betrekkelijk de oude ware gereformeerde gemeente te Kampen in de jaren 1618 en 1619, 11.]
     Erediensten vonden niet alleen op zondag plaats. Toen de kerken in het gewest zich op de eerste regionale vergadering van 22 september 1579 nadrukkelijk distantieerden van de rooms-katholieke feestdagenkalender, werd besloten enkel de ’festa des Heeren’, inclusief de dag van de besnijdenis of Nieuwjaarsdag en Hemelvaartsdag, te handhaven.221 [221. De r.k. feestdagen als kalenderaanduiding waren dermate ingeburgerd, dat nog vele jaren na de overgang tot de Reformatie niet slechts in stukken van het stadsbestuur, maar zelfs binnen de lidmatenlijst van de Gereformeerde Kerk een dergelijke tijdsaanduiding voorkomt. Zo nog in 1602: ’Anwas der ghemeynte op den sondach voor St. Jan’. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138.] Al was de stad in 1580 tot de

|pag. 331|

_______________↑_______________

Reformatie overgegaan, er werden toch (heimelijk) erediensten volgens de roomse feestkalender belegd. Daarom verzoeken op 12 april 1581 de predikanten het stadsbestuur, ’dat die papen off monycken gien exercity van hoerluyder religie sullen gebruycken’ en ’dat die supperstitie der gewoenelijcker festdaegen moegen geabrogiert worden’. Het antwoord van het stadsbestuur luidt: ’Een yder wort sijn consciëntie vrij gelaten’.222 [222. OA 2264, 12 april 1581. Het antwoord volgt enkele dagen later, OA 22.] Dat er metterdaad op de Kerstdag door-de-weekse erediensten gehouden zijn, kan worden afgeleid uit de lidmatenlijst waarop de data van avondmaalsviering staan aangegeven. Zo vierde men avondmaal ’up Chrystdach’ 1584. Deze feestdag viel toen op vrijdag. De viering op Kerst 1589 vond op een donderdag plaats. En ’up Nye Jaersdach’ 1584 werd ook avondmaal gevierd. Het was toen woensdag. Dat er niet enkel op dergelijke feestdagen van door-de-weekse eredienst sprake was, geeft onder meer artikel 9 van de Acta der particuliere synode juni 1587 aan: ’Dat gebedt: O Godt, die onse Vader bist, sal men in der weecken te singen naelaten’.223 [223. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 217.] Verder tonen de stadsrekeningen over 1583 aan, dat te Kampen de gewoonte van een door-de-weeks avondgebed bestond: ’Item anno 1582 op den 24 februarii heb ick afgerekend met kaarsenmaker Helmich Jansz. […] in de Broederkercke als men bij wintertijt het aventgebet prediget.’224 [224. OA 455, a.o.p. 24 februari 1583.] Met de term ’avondgebed’ wordt een kerkdienst aangeduid waarin ook gepreekt wordt. Uit de reactie van de magistraat op een van de artikelen die op 12 april 1581 door de predikanten aan het stadsbestuur ter hand werden gesteld, kan worden afgeleid dat er tijdens de gewone werkweek ook overdag soms erediensten werden belegd: ’ende des werckeldages sullen sie [d.i. ’die byer- ende tonnemanwaegens’] die kercken (daer die predicatie geschiet) mijden’.225 [225. OA 2264, 12 april 1581. De reactie van het stadsbestuur in OA 22, eveneens april 1581.] Voor het begin van de zeventiende eeuw staat vast, dat er regelmatig op de vrijdagmorgen gepreekt werd. Dit valt op te maken uit een raadspublicatie van 10 juli 1608 inzake kerkelijke huwelijksinschrijving. Volgens deze bekendmaking zou een deel van de kerkeraad, de predikanten en enkele ouderlingen, iedere vrijdagmorgen hiervoor speciaal zitting hebben, ’nadat ’s morgens die predicatie geyndiget sall wesen’.226 [226. OA 243, 10 juli 1608.] Tien jaar later kende het stadsbestuur aan de contra-remonstranten het recht op erediensten in de Broederkerk toe, waarbij er naast de zondagse erediensten ook diensten op dinsdag en op donderdag gehouden mogen worden, ’mits dat ook d’andre ordinaris predickdagen aldaer in der weecke na olden gebruick mede sullen geholden worden’.227 [227. OA 24, 2 september 1618.]
     Door-de-weekse erediensten met een bijzonder karakter waren de vasten- en bededagen. Deze werden door het stadsbestuur afgekondigd. Zo laten schepenen en raad op 5 augustus 1582 weten dat op 7 augustus, ’tocoemende dincxe-

|pag. 332|

_______________↑_______________

daege’, ieder ’een vastell- ende bedelldach holden sall, Godt Almachtich biddende dat sijn toernige handt van ons genedelicken affgenoemen moege worden, welvaert ende voirspoet des landes verlenen wille’.228 [228. OA 243, fol.93 v., publicatie 5 augustus 1582.] Een ieder dient deze dag door te brengen ’cessierende van alle werckelicke exercitiën’. In herbergen en taveernes mag geen bier worden getapt op boete van 40 ponden, voor de gasten 20 ponden. Een dergelijke vasten- en bededag vond regelmatig plaats, want een kantlijn-notitie bij de betreffende bekendmaking geeft aan, dat de publicatie vernieuwd werd op 11 juni 1587, 20 maart 1588, 22 maart en 2 augustus 1590.229 [229. De regelmaat van vast- en bededagen blijkt ook uit de jaarlijkse herhaling van een soortgelijke publicatie van 5 april 1612. OA 23, fol. 265, 269, 273, 281, 286. 288. 290, 292, 295, 296.] De generale synode van Middelburg 1581 geeft aan hoe een dergelijke dag doorgebracht dient te worden. De gemeente zal het normale gebruik van voedsel en ook de arbeid om in het levensonderhoud te voorzien, nalaten ’ende den ganschen dach tot den avont toe, int gehoor ende lesen des godtlicken woorts, ende mit fuyrige gebeden ende andere heylige oeffeningen toebringen’. De reden van een dergelijke biddag staat in de bekendmakingen en kan zowel in meer algemene termen als meer specifiek worden uitgedrukt.
De eerder genoemde publicatie uit 1582 geeft een omschrijving in algemene termen. Het gaat om afwending van Gods toornige hand en om schenking van welvaart en voorspoed aan het land. Dit sluit aan bij de ’dieren tijt’ en bij de ’alghemeyne swaricheden’ waarover vier jaar later de synode van ’s-Gravenhage spreekt. Daarnaast noemt deze synode echter ook meer specifieke redenen als oorlog, pest en kerkvervolging, omstandigheden waarin de kerken genoegzame aanleiding vinden om bij de hoge overheid op uitschrijving van een biddag aan te dringen.230 [230. Kerkorde ’s-Gravenhage 1586, artikel 59. Acta van de Nederlandsche Synoden, 501. ] Een dergelijke specifieke reden doet zich in 1588 voor. De Kamper magistraat ontvangt van de hoge overheid een brief om op woensdag 10 juli een ’generale vasten- ende bededach’ uit te schrijven. De reden daarvoor is, dat 130 Spaanse schepen met tienduizend matrozen en galeislaven, met twintigduizend man landingstroepen en enkele duizenden stukken geschut onderweg zijn naar Het Kanaal. De biddag op die woensdag dient om ’Godt Almechtich voir sijn weldaden ende genaede te dancken, ende Hem mede to bidden dat Hij sijnen rechtveerdigen toorn van sijne kercke ende dese landen will afwenden, tegen ’t gewalt ende anslaegen des viants bewarende, alle saeken tot sijner eeren ende sijnes Godtlicken Woordes bescherminge beschicken’.231 [231. OA 243, fol. 117 v., 118 r., 7 juli 1588.] Terwijl Parma met zijn Spaanse troepen over het vasteland zich eveneens richting Het Kanaal begeeft, gaan op die 10e juli in Kampen de kerkdeuren open, worden de herbergen gesloten en ligt al het werk stil. Nadat in de tweede helft van augustus de Armada op de rotsen van de Hebriden te pletter is geslagen, gaan in Kampen op 25 september de kerkdeuren opnieuw open, nu voor een speciale dankdag. Want ’alsoe men in ’t gewissen spuert, dat alle potentaten van de Roemscher Religie gezwoeren hebben ende den anderen ver-

|pag. 333|

_______________↑_______________

bonden sijn om der waere gemeinte Christi to verdrucken ende te onderbrengen, gelijck ’t selve genoechsaem is gebleken durch den gewelldige ende hoeveerdige Armaede bij den Coeninck van Hispanien deser verleden tijdt in der zee gebracht, mitzgaeders die groete heyrcrachten die den Prince van Parma nu hier lange bij den anderen hefft gehadt, van meynonge omme hem mit dieselve Spaensche Armaede te voegen, diewile dan den Almachtigen Godt believet hefft sijne gemeinte te beschirmen als nieth hebbende willen gedoogen die bijeenvoeginge van denselven twee geweldige heyrcrachten omme haer te seer tyrannich voirnemen te moegen in ’t wercke stellen’.232 [232. Dergelijke dankstonden doen zich ook in het begin van de zeventiende eeuw regelmatig voor.
Zo verordenen schepenen en raad een dankstond op 27 september 1622, in de Broederkerk, aanvang 14.00 uur, om God te danken voor het ontzet van Bergen op Zoom. OA 243, fol. 309.]
De magistraat ziet het gebeurde dus als een direct ingrijpen van God ter bescherming van ’de waere gemeinte Christi’.

6. Doopbediening

     Tot de taak van de dienaren des Woords behoort ook de bediening der sacramenten. De kerkmeestersrekeningen van de Bovenkerk geven aan dat voor de doopbediening in de Bovenkerk voor eind 1581 een nieuw doopbekken aangeschaft wordt. De kerkmeestersrekeningen van de Minderbroederskerk bevatten gelijksoortige posten: ’Item Jacob Jeslijsz., koperslager, gegeven vor een beckentien daer men de kynder uytt dopett’; ’Item gekoffet een tinnen kannichien thot hett becken in de karcke om water in tho halenn om de kinder tho dopen’.233 [233. Kerkmeestersrekeningen Bovenkerk over 1580/81, OA 1332, fol.91. Het doopbekken en het woord ’uyt’ wijzen op kinderdoop door besprenkeling. In de Bovenkerk verving het doopbekken de gotische doopvont van blauwe Namense steen, geschikt voor onderdompeling. De gegevens betreffende de Minderbroederskerk: Kerkmeestersrekeningen Minderbroederskerk over 1580/81 en over 1583, OA 1334.]
     Het aanvragen van de doop van het kind is roeping van de vader. Hij is van Godswege verplicht voor de opvoeding van zijn kind zorg te dragen. Daarom zal hij zoveel mogelijk zelf het kind bij de doopvont presenteren. De particuliere synode van mei 1593 besluit dat daarop door de predikanten goed moet worden gelet. Mocht de vader echter niet aanwezig zijn, dan mag de doop niet lichtvaardig worden geweigerd. Van ieder gedoopt kind behoort de naam te worden opgetekend in een doopboek.234 [234. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 224. Voor het doopboek verwijst de particuliere synode naar artikel 53 van ’s-Gravenhage 1586. Vergelijk Acta van de Nederlandsche Synoden, 499.] Het natuurlijk ouderschap kreeg eerder, op de particuliere synode van april 1581, alle voorrang: ’Dat die kinderen sullen van den olderen ofte naesten bloethvrunden ter doope gebrocht worden, onnodich der getuygen’.235 [235. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 169. Over de voorrang van het natuurlijk ouderschap op dat van getuigen, zie ook hoofdstuk 5, 271.] In de instructie van de afgevaardigden naar Middelburg 1581 vragen de kerken in Overijssel zich zelfs af ’off hett niett beter sij, datt die getuigen in die dope der kinderen achterwegen blijven und alleen geschiede bij den olderen off naeste bluetsverwandten’. Mocht dit op de

|pag. 334|

_______________↑_______________

generale synode niet haalbaar zijn, dan wordt verzocht om een duidelijke uitspraak ’hoe wijtt die getuigen verbunden sollen worden’. Middelburg 1581 is van mening dat het gebruik van getuigen bij de doop niet lichtvaardig moet worden veranderd. Wel dient men getuigen te nemen die de zuivere leer zijn toegedaan en vroom van wandel zijn. Ook ’s-Gravenhage 1586 bindt het gebruik van getuigen aan dezelfde voorwaarden.236 [236. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 174; Acta van de Nederlandsche Synoden, 428 (vraag 130), 391 (artikel 40) en 499 (artikel 51).]
     Alle kinderen binnen het stedelijk rechtsgebied moesten voortaan worden gedoopt in de Gereformeerde Kerk. Alle ouders werden hiertoe door het stadsbestuur verplicht: ’Oyck sall een yder sijn kynderen oepentlick laeten doepen bij pene ter scepenen claringe’. Deze publicatie dateert van 14 april 1583. De maatregel, gericht tegen het heimelijk dopen door rooms-katholieken en tegen het niet-dopen van doopsgezinden, werd 16 oktober 1586 opnieuw afgekondigd.237 [237. OA 243, fol. 99v., 14 april 1583; fol. 108, 16 oktober 1586.] Door deze doopdwang zouden er in de Gereformeerde Kerk van Kampen dus ook kinderen van niet-gereformeerde ouders moeten worden gedoopt. Deze moesten volgens de synode van Dordrecht 1578 worden beschouwd als kinderen van christenen, als kinderen die niet buiten het verbond stonden. Omdat de ouders van deze kinderen geen belijdenis naar de gereformeerde leer hadden gedaan, konden zij ook niet kerkelijk optreden. In dergelijke gevallen moesten gereformeerde getuigen, onbesproken in leer en leven, aanwezig zijn, zodat er een waarborg was voor een christelijke opvoeding.238 [238. ’Het verbont Gods sal in den kinderen der Christenen met den Heylighen Doop […] beseghelt werden’, art. 7. Deze regel wordt door de betreffende synode vervolgens toegepast in de concrete vraag ’Ofmen allerley mensschen Kinderen als van […] Papisten ende anderen dierghelycken sonder onderscheyt doopen sal? Antdw. Overmidts de doop den kinderen die int verbont Gods staen toekoemt, ende het ghewis is dat dese kinderen buyten het verbont niet en syn, soo salmense van den Doop niet weren’. Voorwaarde is dan echter wel dat degene die het kind presenteert de gereformeerde leer beaamt en zich in volle verantwoordelijkheid aan het jawoord op de gestelde doopvragen kan verbinden. Acta van de Nederlandsche Synoden, 249, 270. Middelburg 1581 bepaalt, dat in dergelijke gevallen de doop zonder goede getuigen geen doorgang kan vinden: No. 21 van de voorstellen en vragen: ’Item die kynderen doopet, welcker ouders vande religie vreemt syn ende getuygen stellen der religie nyet toestendich’. Het antwoord geeft aan, dat dergelijke ouders voordat zij hun kind presenteren, moeten worden vermaand en dat het nodig is ’bequaeme ghetuijghen te zoecken’. Acta van de Nederlandsche Synoden, 417, 437, 438.]
Terwijl dus enerzijds vanuit de kerken in het gewest op de generale synode gepleit werd voor de afschaffing van het gebruik van doopgetuigen, was het anderzijds verplicht dat doopgetuigen aanwezig waren, wanneer de ouders geen lid waren van de Gereformeerde Kerk. Men ging daarbij zelfs zover dat ook kinderen gedoopt konden worden die geheel buiten medeweten van de ouders door ’lofweerdighe getuygen’ ten doop waren gebracht.239 [239. ’Die kinderen ter doop gebracht, sonder weeten eenighe der olderen, dorch lofweerdighe getuygen sullen gedoopt worden.’ ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170.]
     Dat alleen de Gereformeerde Kerk de doop aan allen binnen de stedelijke samenleving mocht bedienen, was niet enkel het standpunt van het stadsbe-

|pag. 335|

_______________↑_______________

stuur. Ook van kerkelijke zijde werd er zo over gedacht. De particuliere synode van juli 1607 te Kampen gehouden, overhandigde via de Kamper ouderling-burgemeester Engbert Claessen aan de Heren Gecommiteerden van het gewest een remonstrantie met het verzoek ’dat haer E. gelive op nuwe daer wat in te doen, datter […] in dese provincie de kinderen van niemant anders als van de predicanten in de Gereformeerde Kercke mogen gedopet worden’. Het gaat hierbij echter om hernieuwing van reeds vroeger genomen maatregelen. Eerder werd door de particuliere synode van juni 1596 bij ridderschap en steden al een rekest ingediend met het verzoek ’dat de Papisten heymelyck kinderdoopen […] met ernst moghen verboden’ worden.240 [240. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 275, 236.] Dit verzoek werd mede ondersteund door de vier predikanten uit Kampen: Holstech, Baudartius, Naerius en Lamotius. Ook de ouderling-burgemeesters Jacob Vene en Berndt Averkamp onderschreven dit rekest. Deze voorgestelde doopdwang hangt samen met de opvatting dat de kring van Gods verbond zo breed is als de burgerlijke samenleving. De publiek erkende kerk krijgt daarin het exclusieve recht om te dopen. Omdat de doopboeken uit die tijd verdwenen zijn, valt niet te achterhalen in hoeverre deze doopdwang metterdaad werd toegepast.
     Wel is bekend, dat na de eeuwwisseling de remonstrantse predikanten te Kampen tegen het besluit van de generale synode Middelburg 1581 in, het stellen van de drie doopvragen uit het doopformulier achterwege laten. Tegenover de particuliere synode hebben de afgevaardigden van de classis Kampen hierover in 1612 beloofd, ’allen vlijtt ende nersticheitt an tho wenden, dat sie haer gelickformich mogen houden haren nagebuerden kercken dit stucke angaende ende solkes tho remonstrirn in haren consistorio’.241 [241. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 290.] Kennelijk hebben de predikanten het stellen van de drie doopvragen ook daarna achterwege gelaten, want op de particuliere synode van 13 juni 1615 wordt ’van de 3 vragen des h. doops, by den h. doop te Campen te voegen’ besloten, dat het eerder genomen besluit hierover ’geitereert ende geeffectueert’ dient te worden.242 [242. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 294.] Resultaat heeft dit echter niet, want in 1618 ziet de particuliere synode zich genoodzaakt ’in de celebratie des h. doops het afvraegen der 3 vraegen, die te Campen by de Remonstrantsgesinde werden naegelaeten’, op de generale synode aan de orde te stellen.243 [243. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 307; H.H. Kuyper, De Post-Acta, 444.]
     Over het tijdstip waarop de doop bediend werd, is weinig bekend. De kerkorde gaf vanaf het begin aan: ’soo haest alsmen de bedieninghe desselven hebben can’. Een concreet geval levert predikant Baudartius. Van Lisse naar Zutphen beroepen, reisde hij met zijn gezin in 1598 over Kampen waar gedurende een kort verblijf op 1 april ’des naemiddaeghs tusschen 3 ende 4 uyren een dochter gebooren’ werd, gedoopt den 3en aprilis’.244 [244. Autobiografisch gegeven van W. Baudartius. NA-HS 118; ook Broek Roelofs, Wilhelmus Baudartius, 219. Baudartius was begin van de jaren negentig in het huwelijk getreden met Barbara Martensz., dochter van de Kamper ouderling-burgemeester Marten albertsz.] Deze doop, waar de

|pag. 336|

_______________↑_______________

moeder niet bij geweest zal zijn, vond binnen twee dagen na de geboorte plaats. Over het gangbare tijdstip van dopen zegt dit ene geval, dat bovendien een bijzonder karakter droeg, echter weinig. Opvallend is wel, dat in 1615 de particuliere synode te Zwolle waarschuwde tegen een te lang uitstel.245 [245. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 297.]

7. De gemeente rond het avondmaal

     Voor de avondmaalsviering in de Bovenkerk laat Caspar Holstech in 1582 twee tinnen avondmaalsbekers vervaardigen.246 [246. ’Jelys Cannegeter gegeven voer 2 tinnen crosen die Casp[arus] heft laeten maecken om het aventmael uut tho doene, 1 h.p, 2 st.’. Een jaar is er weer sprake van ’dye 2 kroesen […] de men in ’t nachtmall gebrucket’. Kerkmeestersrekeningen Bovenkerk 1582 en 1583, OA 1332, fol. 108 v., 127.] De gemeente komt echter niet enkel in Bovenkerk rond de avondmaalstafel samen. Uit de jaarlijks terugkerende posten ’kerkwijnen’, die ook na de Reformatie aanvankelijk nog uit de stadskas worden betaald 247 [247. Begin 1605 besluit het stadsbestuur dat het brood en de wijn uit de geestelijke goederen moeten worden betaald. OA 23, raadsresolutie 7 februari 1605.], wordt duidelijk, dat de avondmaalsviering plaatsvindt in meer gebouwen.248 [248. Dit kan uit de rekeningen over 1581 en 1587 worden opgemaakt. Daarin wordt namelijk gesproken van ’wijnen in den kercken’. OA 454; OA 460.]
     Uit de stadsrekeningen, rubriek ’Wijnen’, kan bovendien een zekere groei van de gemeente worden afgelezen. Over 1581 worden 59 kwarten wijn uit de stadswijnkelder betrokken. In 1580 waren het er 51. In 1582 zet de groei zich verder door: 79 kwarten. Voor de drie vieringen in 1585 en de eerste viering in 1586 samen zijn niet minder dan 142 kwarten wijn nodig.249 [249. OA 453; OA 454; OA 458.]
     De toegang tot het avondmaal staat alleen open voor wie geloofsbelijdenis heeft afgelegd en daarnaar leeft. Wie zich tot het avondmaal begeeft ’ende daerbevorens bij den dienaer niet verscheenen was om sijns geloofs belijdenisse te doen’ dient volgens de particuliere synode van 18 april 1585 te worden afgewezen. Toelating in dergelijke gevallen zou lichtvaardig, niet kerkordelijk en ’een groote profanatie’ van het avondmaal zijn. Iedere geregelde kerkganger kan van deze toelatingseis op de hoogte zijn, ’alsoo die vermaninge daervan stedes een sondach off twee te voren geschiet’.250 [250. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 196.] Al ontbreken voor Kampen de kerkeraadstukken uit die tijd, toch kan uit vroeg-zeventiende eeuwse gegevens worden geconcludeerd, dat ook te Kampen de toegang tot de avondmaalstafel verkregen werd in de weg van openbare geloofsbelijdenis. In september 1618 is van de contra-reformatorische gemeente een nieuw lidmatenregister aangelegd. Met betrekking tot degenen die zich dan van de remonstrantse gemeente weer bij de ’waere gereformeerde gemeente’ voegen, wordt verklaard, dat zij niet opnieuw belijdenis hoeven af te leggen. Zij moeten wel beloven hun eerder gedane ’belydenisse heijlichlick ende bestendelick te beleven’. Daarop zullen hun namen in de gemeente die bij de ’oude […], suyvere leere gebleven’ is, worden afgelezen. De kerkeraad is van oordeel,

|pag. 337|

_______________↑_______________

dat wie terugkeren, zich ’sonder een nieuw examen’ weer onder opzicht en tucht van de kerkeraad kunnen stellen.251 [251. Moulin, Oorspronkelijke aantekeningen betrekkelijk de oude ware gereformeerde gemeente te Kampen in de jaren 1618 en 1619, 21, 33, 35.] De uitdrukking ’een nieuw examen’ veronderstelt, dat bij hen die terugkeren, vroeger een geloofsonderzoek is ingesteld.
     Aan de viering gaat, zoals gezegd, voorbereiding vooraf in de vorm van een vermaning die onderdeel van de publieke eredienst is. Het recht om avondmaal te vieren moet aan wie ’godtloos sijn’ onder ’eernstige straffe’ worden ontzegd, ’voordat sij met der daet beeteringe beweesen hebben’. De particuliere synode van april 1585 spreekt uit dat het kerkelijk leven binnen dit gewest strakker ingericht moet worden: ’soo desgelijcks oock in stuck der discipline der kercken eenige slappicheit ende argerlicke sonden onder den ledematen der kercken gespoeret worden, hebben die broederen voor hoochnoodich angesien, dat alle kercken met eernst vermaenet sullen worden die discipline eernsthaftiger te gebruicken’.252 [252. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 195.]
     Voor de orde van dienst tijdens de viering sluiten de kerken in dit gewest zich aan bij artikel 55 van de kerkorde van ’s-Gravenhage. Na prediking en gebed verlaat de predikant de kansel, begeeft zich naar het koor waar de avondmaalstafel staat opgesteld. Staande voor de tafel leest de predikant het avondmaalsformulier ’mitsgaders het ghebedt daer toe dienende’. Deze voorlezing van het formulier dient de geestelijke opbouw van de gemeente. De kerken van Overijssel spreken dit juni 1587 nadrukkelijk uit: ’daermeede die gemeente an een seecker forme gewennet werde ende daerdoor den grondt van den handel des avontmaels te beeter leeren verstaen’.253 [253. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216. De plaats van het avondmaal binnen de avondmaalsdienst is door ’s-Gravenhage 1586 in art. 55 als volgt geregeld: ’dat nae voleyndinghe der Predicatie ende der gemeyne Ghebeden op den Predickstoel, het formulaer des Avontmaels, mitsgaders het Ghebedt daer toe dienende, voor de Tafel sal worden ghelesen’. Acta van de Nederlandsche Synoden, 500.]
     Van de voorbereiding op en de orde van dienst tijdens de avondmaalsviering is belangrijke informatie bewaard gebleven van de Kamper predikant Bogerman sr. uit de tijd dat hij was uitgeleend om te Steenwijk het gereformeerd kerkelijk leven te organiseren.254 [254. Zie over deze predikant 311, 314-315, 323.] Hij begint er direct na zijn aankomst een speciale avondmaalscatechese. Degenen die aan het avondmaal willen deelnemen, moeten zich tevoren bij hem vervoegen, ’omme toe vernemen welker ende hoe voele daer mochten bevonden worden die daar […] nu begeerden […] toe begeven ende voordt toe vaeren in der gotsalicheit’. De mensen worden niet alleen in de zondagse prediking en de ’wonsdaegesavende vermaeninge’, maar ook ’privatim’ door Bogerman ’angesproeken ende toe huyse upgesocht’. Op de zaterdag voorafgaand aan de avondmaalszondag, 31 december 1592, wordt een speciale voorbereidingsdienst gehouden: ’Des saterdages werde van die proeve [onderzoek, toetsing, beproeving] geleert’. De viering zelf vangt aan op zondagmorgen acht uur. Nadat de gemeente drie verzen van Psalm 51 heeft

|pag. 338|

_______________↑_______________

gezongen, beklimt Bogerman de preekstoel. Hij spreekt een gebed uit en houdt vervolgens een preek ’van die fruchten des H. Nachtmaels’. Hierna begint de eigenlijke viering. Terwijl de gemeente het eerste vers van Psalm 23 zingt, gaat de predikant de preekstoel af, ’voerts worde die voorbereidinge bij die taeffel geleesen, overluidt, als die forma [formulier] daer aff meldet’. Leden van de kerkeraad en van de magistraat gaan als eersten aan tafel aan. Nadat de instellingswoorden ’van den broode des Heeren ende den beker gesprooken [zijn] tot eens yder overluidt’, worden de overige verzen van Psalm 23 gezongen. Bij de volgende tafels Psalm 118 en Psalm 133. De manslidmaten gaan voor de vrouwen aan. Na de viering spreekt de predikant de dankzegging en de zegen uit, waarmee de dienst is beëindigd. In de middagdienst wordt er nabetrachting gehouden, ’een vermaeninge streckende tot dancksegginge ende dat met een oprechte danckbaerheit des levends’.255 [255. Archieven der Ned. Herv. Kerk Steenwijk, [voorlopig] inv.nr. 199-1, fol. 9v., 10.] Begin januari 1593 keert Bogerman weer naar Kampen terug, ’op het schrijven des kerckenraet aldaer’, maar korte tijd later ontvangt hij van Steenwijk een beroep. Hij begeeft zich, nog steeds aan Kampen verbonden 256 [256. De beroepingscommissie uit Steenwijk verzoekt aan de Kamper kerkeraad en magistraat Bogerman voor een tweede termijn, ’tot over Paeschen toe leenen, vermits sijn tijdt oock alhier dan solde ingaen en so lange ofte op mei der van Campen eigen dienaer waer ende alsdan sijn tijdt tot Steenwijck solde ingaen’. Dit verzoek wordt ingewilligd. Archieven der Ned. Herv. Kerk te Steenwijk, [voorlopig] inv.nr. 199-1, fol. 11.], opnieuw naar Steenwijk, om er in veertien dagen een tweede avondmaalsviering op Pasen voor te bereiden. De viering wordt voorafgegaan door een bezoek aan alle lidmaten. Er wordt censura morum gehouden. Onderzocht wordt of aan één van de lidmaten vanwege ergerlijke leer of leven de toegang tot het avondmaal ontzegd moet worden. Wie voor het eerst toelating vraagt, wordt ’ondersocht in des geloves gront, dewelke alsoe daernae meede voergestelt ende toegelaeten worden’. Na deze tweede avondmaalsviering keert Bogerman opnieuw naar Kampen terug om er op 22 april 1593 van de gemeente afscheid te nemen.257 [257. Archieven der Ned. Herv. Kerk te Steenwijk, [voorlopig] inv.nr. 199-1, fol. 11b.] De zorgvuldigheid waarmee door Bogerman te Steenwijk de avondmaalsvieringen werden opgezet, zegt zeker ook veel over de gang van zaken te Kampen.
     De avondmaalsviering vindt plaats in de openbare eredienst, niet buiten het kerkgebouw. De mogelijkheid die Caspar Holstech in 1566 had om het sacrament uit te delen ’sub utraque specie den siecken dies begeren binneshuys’, is in 1581 niet meer aanwezig. Op de vraag van de kerken uit Overijssel aan de generale synode van Middelburg 1581 of men gelijktijdig met de avondmaalsviering in de kerken het avondmaal ook mag uitdelen ’privatim den luiden so lange bedtrede [= bedlegerig] gelegen’, antwoordt Middelburg ontkennend.258 [258. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170: ’Van ’t Avontmael privatum den bettreen ter tijth des Avontmaels to bedienen’; Acta van de Nederlandsche Synoden, 422. Dezelfde vraag kwam ook uit Gelderland en Wezel. De Acta van Middelburg geven als een aanvulling op die van Overijssel een nadere conditie voor dit ziekenavondmaal aan: ’besonderse als een forme van kercke daer vergadert ware’. De vraag vanuit de Overijsselse kerken past bij een opvatting die overeenstemt met het standpunt van Calvijn. Deze wilde bij wijze van hoge uitzondering het avondmaal aan langdurig zieken niet onthouden. Dit wel op voorwaarde dat het geen privé-viering zou worden: ’non esse tanto bono privandos qui vel diuturno morbo laborant’; ’quia privata non erit’; ’Parce igitur et adhibitio delectu, […], vellem coenam apud aegrotos celebrari’ ’nollem nisi in coetu piorum, nollem absque doctrina et publico ritu’. Calvijn in een brief van 1 december 1563 aan Caspar Olevianus in Heidelberg. Calvijn, Opera Omnia XX, 200, 201, Ep. 4051: ’An et quomodo coena aegrotis administrari possit’. Calvijn maakt in de brief ook duidelijk, dat hij er in Genève waar dit gebruik niet werd toegestaan, geen twistpunt van wenste te maken.]

|pag. 339|

_______________↑_______________

Eenzelfde soort vraag wordt gesteld met betrekking tot het communiceren van de leprozen. Middelburg staat hun alleen viering in de kerkdienst toe.259 [259. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 174. Acta van de Nederlandsche Synoden, 422, 445, 446.
Het antwoord van Middelburg: ’Dat mense sal laten communiceeren of in een hoeck des Tempels alleene daert gheschieden can, Ofte aen de ghemeene tafel, ten alderlaetsten’.]
Wel waren nog voor de Reformatie de bewoners van het St. Catharinagasthuis of Melatenhuis aan de Venedijk van buiten de stadsmuren overgebracht in enkele huizen op de Vloeddijk. Hun isolement was daarmee echter niet opgeheven. Publicaties uit 1572 en 1581 geven dit duidelijk aan: ’Schepenen ende raeth laeten weten, dat alle melaten des wekes maer tweemaell als naemptlick op wonsdach ende vrijdach in der stadt coemen sullen, ende daer tho sich over all ontholden uuthen gemenen volcke, soe well van de stadt Vischmaerckt als van andere gemene plaetzen bij verliesz der stadt ende dair nieth weder inne to koemen’.260 [260. Publicatie 27 november 1573 ’Van de melaten. Andermael gepubliciert opten 11 juny anno 1581’. OA 243, fol. 42v.] Door Maurits werd 13 oktober 1586 een ’ordre op ’t schouwen en bedelen’ van lepralijders uitgevaardigd waarin de zieken tot het dragen van de volgende kentekenen werden verplicht: een vlieger op de borst 261 [261. Het middelnederlandse ’vliegher’ of ’vluger’ is een wijd soort kledingstuk (vlugermouwe) gedragen door onder meer wereldlijke geestelijken. Ook komt het voor als onderdeel van een kledingvoorschrift voor zieken: ’Gheen zieke of zieke boode en mach commen binne der ste(de) van Brugghe, en hebben an eenen vliegher ende up zijn hoft eenen veltin hoedt’. Verwijs en Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, IX, 620, 621.], een klapper in de hand, met een hoed op het hoofd, bekleed met een witte band van twee vingers breed, zonder messen of geweer. Behalve dat melaatsen geïsoleerd van de samenleving leefden, moesten zij bij opname in een gasthuis ook hun gezin verlaten: ’Item diegene die in den huse woenen en sullen wijff noch kyndt volgen’.262 [262. Welcker, ’Het St.-Catharina- en Magdalenagasthuis of het Melatenhuis te Kampen, 1386-1589’, 44.] Wat het deelnemen aan de avondmaalsviering betreft, uit de bronnen blijkt, dat tot ver in de zeventiende eeuw melaatsen daaraan niet kunnen deelnemen: ’Willem Arentsz., woonende op de Steendijk die lazarus geweest is, waerom hij sich van de tafel des Heren had moeten absenteren, heeft [weer toegang tot het avondmaal] versocht nademael hij nu rein geworden was, toonende tot dien einde attestatie van doctor Philerius, die zulx getuigde, is hem zulx toegestaen mits dat hij attestatie sal halen van Haerlem waarbij zulx getuigt wort’.263 [263. NA-K-Ned.Herv.Gem. 13, Acta Consistorii, 1667-1677, fol. 1 v. Voor Kampen gold Haarlem als de plaats waar men als ex-melaatse een gezondheidsattest van een onafhankelijke medicus moest halen.] Melaatsen leefden na de Reformatie, verstoken van het avondmaal, nog geïsoleerder dan voorheen. Want in de kapel van het Catharinagasthuis voor leprozen werden voor deze zieken speciale missen bediend:

|pag. 340|

_______________↑_______________

’den soenedaghmisse umb den sermoen soenedaechs te doen in Sancte-Katrijnenkercke voer den Lazaren die in geen ander kercke koemen ende totter voirsz. misse geprocureert uuter statkiste van Campen’.264 [264. Welcker, ’Het St. Catherina- en Magdalenegasthuis of het Melatenhuis te Kampen, 1386-1589’, 35.]

     Vanuit de bewaard gebleven lidmatenlijsten werd in het vorige hoofdstuk reeds over de eerste avondmaalsvieringen in 1579 gesproken. Op basis van dezelfde lijsten geven we hierna over de voor het kerkelijk opbouwwerk fundamentele eerste tien jaren een gedetailleerd overzicht.265 [265. Zie de BIJLAGEN XII-XV.] Vervolgens schetsen we in grote lijnen de ontwikkelingen in de jaren negentig.
     In de jaren 1579-1589 hebben zich 162 personen van buiten Kampen bij de Gereformeerde Kerk gevoegd, een kwart van het totaal aantal leden.266 [266. Dit kan worden afgeleid uit BIJLAGE XII, tabel ’Vestiging van elders’.] Het hoogste aantal vestigingen valt in 1581, het jaar na Rennenbergs afval, namelijk 25 personen, vooral afkomstig uit Vollenhove en plaatsen in Drenthe. Diverse toevoegingen achter namen in de lijsten laten zien, dat attestaties inzake leer en leven werd overgelegd.267 [267. Het gaat om uitdrukkingen als ’hebben getuichenisse vertoont van’; ’attestatie getoont van die gemeinte tot’; ’hefft haere attestatie vertoont van die ghemeinte binnen’; ’is met attestatie van den broederen tot […] tot ons gecomen’.]
     Het aantal ingekomenen uit Holland over de eerste tien jaren is gering: Van de 162 zijn er slechts negen personen afkomstig uit Holland, vier mannen en vijf vrouwen. Onder hen Berent van Hoorn die als zwager van predikant Jodocus Goickerus Kampen opzocht en Griete Teunis van Medemblik die overkomt vanwege een dienstbetrekking bij Caspar Holstech. De vestiging van gereformeerden uit de Zuidelijke Nederlanden over deze periode is heel gering, slechts twee Zuidnederlanders.
     Het aantal ingekomenen uit IJsselmuiden en Zwolle laat zich regionaal verklaren. De overkomst uit Genemuiden, Coevorden, Zutphen, Meppel, Steenwijk, Deventer en Vollenhove gaat in hoofdzaak op oorlogsomstandigheden terug. Deze steden raakten in de loop van de jaren tachtig binnen de Spaanse invloedssfeer. Coevorden wisselde enige keren van bezetter. Al in 1580 kwam de drost van Coevorden, jonker Henrick de Vos, met zijn vrouw naar Kampen. Op 14 augustus vierden ze hier het avondmaal. De overige personen die volgens de lidmatenlijst uit Coevorden kwamen, waren relaties van de drost.268 [268. Op 6 juli 1581 ’Henrick Claesz., soldaeth en Ide Jansz. de drost van Covordens amicie’. Op Paasdag 1586 ’Juffer Johanna de Vos, des drostes Vosses dochter; Gretijn Jochems, desselvigen drosten dienstmagett’.]
Zutphen wordt in september 1582 door de Spanjaarden ingenomen. In deze stad legt enkele jaren later Adam Caldenbach zijn advocatenpraktijk neer.
Met zijn vrouw komt hij begin 1585 naar Kampen. Op de Paasdag nemen ze aan de viering van het avondmaal deel. Zoals we al zagen beheert Caldenbach daarna een gedeelte van de geestelijke goederen. Ook Meppel raakt onder

|pag. 341|

_______________↑_______________

Spaans bewind. Uit deze stad komen zes vrouwen en vier mannen naar Kampen.269 [269. Soldaat Lutgen Lutgesz. en zijn vrouw Aelken Bertels, nog een echtpaar en enkele alleenstaanden, waaronder een hoedenmaker en de vrouw van nog een hoedenmaker.] November 1582 wordt Steenwijk door de Spanjaarden ingenomen. Terwijl er in april 1581 nog een Gereformeerde Kerk was met een eigen predikant, Wylhelmius Lanius, is er de eerstvolgende jaren sprake van ’den papen binnen Steenwijck […] geseeten’.270 [270. Voor het gegeven van gemeente en predikant: ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170 [9], [10] en 173 [17]; het spreken over ’den papen’ in Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 212, artikel 19. De stad is volgens de particuliere synode van 16 januari 1587 ’op die frontieringe geleegen’.] Een drietal gereformeerde burgemeesters en een zestal vrouwen, waaronder twee weduwen, wijken naar Kampen uit.271 [271. ’Claes Jansz., borgermeister van Steenwijck, Jutte sijn echte huisfrouwe; meister Abel Hillebrantsz., bijnnen Steenwijck borgermeester geweest; Johan Garessoen Jonge van Steenwijck, borgemeister to Steenwijck’.] Een van hen, Anna Schuitmans, is ’mennista gewest’. In de pastorie bij de Buitenkerk vindt men tijdelijk onderdak.272 [272. ’Jannicken N., ein weduwe van Steenwijck, in die Butenwehme’.] Spaanse troepen houden ook het land van Vollenhove bezet. Voorheen was er in de stad een Gereformeerde Kerk met een eigen predikant. Begin 1580 bestond er zelfs een classis Vollenhove.273 [273. ’Dat die bruderen des classis van Vollenhoe denselven bij haer sollen laeten komen’. ’Acta Overijsselse synode 1580’, 61, 78.] Op 10 april 1581 kan op de particuliere synode nog de nieuw beroepen predikant Petrus Deken worden geëxamineerd. Inmiddels is na de afval van Rennenberg de drost van Vollenhove, Johan Sloet, door Oranje tot voorlopig medebestuurder over het gewest benoemd. Ook hij vestigt zich met zijn gezin binnen Kampen. Van de 21 gereformeerden uit Vollenhove staan er negen met de overkomst van de drost in verband.274 [274. ’De drostynne van Vollenhove; des drostes Sloots dienstmaecht; juffer Geertruid Sloets, juffer Johan Sloetsdr.; juffer Margreta Sloets, vrouw van Conraet Sloet; Joest ther Inden, schrijver des drosten van Vollenhoe; Jannicken Coulers van Hasselt, dienstjuffer der drostynne; juffer Sophia Sloets; Johan Sloets, die Jonge, droste van Vollenhove’.] Onder de twaalf anderen uit Vollenhove bevinden zich een arts, een hoedenmaker en twee snijders. Door het verraad van de Engelse legeraanvoerder Stanley wordt Deventer begin 1587 weer Spaans. De magistraat wordt er omgezet en de roomse religie hersteld. Zelfs wordt op voorstel van Parma in overleg met de Keulse nuntius Frangipani door Filips II een nieuwe bisschop van Deventer benoemd.275 [275. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme, 250, 251.] Tot 1591 blijft de stad Spaans. Gedurende die tijd is de gereformeerde religie er verboden. Vooral alleenstaande vrouwen, weduwen en bejaarden wijken naar Kampen uit.276 [276. ’Lummeken van Bommell, weduwe van Deventer; die weduwe van Meijnt Hamacker van Deventer; Bartholts, huisfrouwe van Deventer; Johan Hoemans huisfrouw van Deventer; noch een oude vrouwe van Deventer; Lysabet Potgietersz. van Deventer in Jan ter Stege’s huis; Jeroena Couwe van Deventer, weduwe; item meister Rotgers Snijders huisfrouwe van Deventer; Marichje Johansz. van Deventer, buten in Struicks huis; Geertruid van Deventer, in een stege bij de Drie Regenbogen; item een wedefrouwe bij Lanckelers huiss wonende’.] Van de enkele mannen die overkomen, worden de beroepen vermeld: smid, potgieter en goudsmid.
     Ook op een ander punt geven de avondmaalslijsten over 1579-1589 duidelijk

|pag. 342|

_______________↑_______________

aan, dat de stad door de Spaanse krijgsmacht bijna geheel ingesloten is en in een permanente oorlogssituatie verkeert. Op de lijsten staan de namen van 23 militairen, onder wie een aantal van hoge rang. Op de avondmaalslijsten staan ook de namen van vijftien echtgenotes van militairen. Slechts één soldaat is afkomstig uit Holland. Van alle in de stad aanwezige staatse militairen worden er niet meer dan 23 lid van de Gereformeerde Kerk.277 [277. Zie BIJLAGE XIV.] Wel dient in aanmerking te worden genomen, dat er ook onder de soldaten meer gereformeerde aanhang zal zijn geweest dan alleen maar de lidmaten. Tegenover elf militairen met hogere rang staan er slechts twaalf met de rang van gewoon soldaat. Het relatief grote aantal hogere rangen geeft aan, dat niet zozeer de gewone soldaat, maar vooral de leiding van de staatse troepen zich bij de Gereformeerde Kerk ter plaatse heeft aangesloten.
     Op 27 januari 1583 viert ’Grave Wijllem van Nassauwe, stadholder in Vrieslandt etc’ met Joncker Renier Rauwee het avondmaal, terwijl Van Essert, ’lijffknecht’ van Graaf Willem van Nassau bij de volgende viering aanwezig is.
     Uit de avondmaalslijsten over 1579-1589 kan verder worden afgeleid dat er tot eind 1589 door 112 echtparen aan de vieringen wordt deelgenomen. Bij 79 echtparen sluiten man en vrouw zich gelijktijdig bij de Gereformeerde Kerk aan. In 25 gezinnen neemt de man als eerste deze stap. In acht gevallen de vrouw. Het laatste komt alleen voor in de begintijd, vóór 14 augustus 1580.
Vanaf de viering half augustus 1580 zijn het bij gescheiden overkomst steeds de mannen die eerder aan de viering deelnemen. De tijd die verloopt totdat ook hun vrouwen overkomen, varieert van enkele maanden tot ruim negen jaar.278 [278. Aantal overkomsten waarbij echtgenoten elkaar binnen een jaar volgen: 11; binnen 2 jaar volgen er 8; binnen 3 jaar: 6; binnen 4 jaar: 3; binnen 5 jaar: 1; binnen 6 jaar: 1; binnen 8 jaar: 1; binnen 9 jaar: 1; binnen 10 jaar: 1. Tussenruimte langer dan 3 jaar is grote uitzondering.]
     Het in het vorige hoofdstuk voor de jaren 1579-1584 reeds opgemerkte gebruik om het avondmaal op of rond de feestdagen van Christus te vieren, kunnen we over de eerste tien jaren nagaan. De viering met Pasen springt er uit: acht keer. Op Pinksterdag en Nieuwjaarsdag vindt viering slechts één keer plaats. Met Kerst driemaal. Erg frekwent is dat niet wanneer we letten op wat de synode van ’s-Gravenhage 1586 hierover in artikel 56 besloot.279 [279. Op Nieuwjaarsdag = besnijdenis van Christus: 1584; Op de Paasdag in: 1579, 1580, 1582, 1584-88; met Pinksteren: 1583; op de Kerstdag: 1584, 1586, 1589. Artikel 56 ’s-Gravenhage 1586 vindt het opbouwend ’daer het de gheleghentheyt der Kercken lijden can, dat op den Paesdagh, Pincxterdagh ende Christdagh het selve geschiede’. Acta van de Nederlandsche Synoden, 500.] Ook niet als we letten op het totale aantal vieringen: ’Het Avontmael des Heeren sal ten twee Maenden eens, soo veel het moghelijck is, ghehouden werden’. Te Kampen vindt avondmaalsviering gemiddeld driemaal per jaar plaats.280 [280. Bij een voor de overige jaren gelijkmatig patroon voor 1587 en 1588 de uitersten van twee respectievelijk vijf vieringen.]
     Het avondmaal brengt mensen met grote verscheidenheid samen. In het vorige hoofdstuk kon reeds een grote gevarieeerdheid in maatschappelijke achtergrond bij de leden der gemeente worden vastgesteld. Op basis van aantekenin-

|pag. 343|

_______________↑_______________

gen uit de avondmaalslijsten kan een overzicht van de beroepen worden opgesteld, zowel over de beginjaren 1579-1580, als over de héle periode 1579-1589.281 [281. Zie BIJLAGE XV.]
Het hoogste aantal gemeenteleden is werkzaam in de sectoren scheepvaart en textielnijverheid. Het gaat in de opgaven om een indicatie, want niet achter alle namen op de lijst staat een beroep vermeld. Tal van beroepen wijzen op de aanwezigheid van nogal wat ’kleine luiden’ en een grote middengroep.282 [282. Te wijzen valt op beroepen als bussenmaker, daghuurder, dienstbode, drager, kaarsenmaker, kannengieter, kistenmaker, klompenmaker, korvenmaker, kuiper, leidekker, losman, metselaar, molenaar, oliemolenaar, potgieter, pottenbakker, rademaker (wielmaker), schedemaker, slotemaker, smid, speldemaker, timmerman en tonnenslager. De totaalopgaaf voor deze beroepen over 1579-1580 is 23 en over 1579-1589 is dit 71, bijna driemaal zoveel.] Het aantal dienstbodes, dragers, en vooral het aantal schoenmakers en smeden is hoog. In het vorige hoofdstuk werd voor de begintijd reeds vastgesteld, dat er ook een aantal min of meer bemiddelden in de gemeente aanwezig was. Naast de daar vermelde namen van gegoede families breidt het aantal beroepen met een zekere maatschappelijke status zich in de volgende jaren uit met dat van advocaat, niet-medisch doctor, notaris en rector. Verder komt er in de gemeente door oorlogsomstandigheden ook een bestuurlijke en militaire bovenlaag van elders aan.283 [283. De aankomst van drosten en militairen kwam al eerder aan de orde. Militairen worden in de beroepenlijst niet opnieuw vermeld.]
     De opbouw van de gemeente over de eerste tien jaren vertoont een zeer gevarieerde structuur. Dit kan worden verduidelijkt aan de hand van een aantal binnenkomsten uit het jaar 1583. Aan dezelfde avondmaalstafel zitten dan voor het eerst samen aan: Jonker Renier Rauwee, de vrouw van Teunis de leidekker, een bakker, Reiner Dirksz. uit Bommel, een echtpaar uit Vollenhove, hopman Roleff van Langen, Johan Witte die in 1585 burgemeester zal worden, een schipper en zijn vrouw, de weduwe Ide Tijmen, de vrouw van metselaar Tijmen, Wijlmeken Hermes van de Buitenschool met haar zuster, een vrouw uit Vollenhove en een uit Meppel, Graaf Willem van Nassau en zijn persoonlijke bediende, een snijder uit Vollenhove en de knecht van Jan van Dorsten. Vervolgens een echtpaar uit Groningen, een uurwerkmaker uit Genemuiden en zijn vrouw, een veldscheerder uit Montfoort, een voormalige burgemeester uit Steenwijk en zijn vrouw, een luitenant, de oude dienstmeid van vader Joachim 284 [284. ’Joachims vaders olde maget’. Mogelijk is hier bedoeld de dienstbode van Joachim Messenmaker, de weesvader.], een vrouw uit Vollenhove, schoenmaker Hendrik Woltersz., de vrouw van een tolgaarder en nog een aantal anderen.
     De avondmaalslijsten laten behalve grote verschillen in maatschappelijke stand ook een sterke groei van de gemeente zien. Binnen twee-en-een-half jaar na 1579 verdubbelt zich het ledental. Binnen zeven jaar is het ledental zelfs verdrievoudigd. In combinatie met de vestiging van elders over tien jaar van een kwart van het totaal, is er sprake van een extreme groeisituatie. Met het oog op de geestelijke opbouw van de gemeente vraagt een dergelijke omstan-

|pag. 344|

_______________↑_______________

digheid erg veel van de predikanten, ouderlingen en diakenen; temeer daar een flink deel van de groei samenhangt met overkomst uit rooms-katholieke of doperse richting. Dit maakt immers extra ambtelijke begeleiding noodzakelijk.
De overkomst betekende in heel wat gevallen een keus die niet alleen in het persoonlijk leven, maar ook in families en gezinnen zijn uitwerking had. Enkele voorbeelden van karakteristieke overgangen: ’Gerrit Jacobsz., pastoers vader in ’t Broeck’ (26 maart 1581); ’Wendelken Hendricks, begijne gewest’ (16 aug. 1584); ’Juffer Trijnken van Goer in Broneper cloester’ (23 jan. 1586); ’Juffer Lysabet van der Vene, uut Broneper cloester’ (Kerst 1586); ’Griete, de huisfrouwe van Tonis Wever, Mennonista’(7 nov. 1585); ’Anna Schuitmans van Steenwijck, Mennista gewest’ (21 augustus 1586).

     Eind 1589 zijn er in totaal 639 belijdende leden ingekomen. Dit aantal is echter een maximum. Er dient rekening mee gehouden te worden dat op de avondmaalslijsten heel wat namen voorkomen van gereformeerden uit de regio die door oorlogsomstandigheden naar Kampen zijn gekomen. Ook mag worden aangenomen dat de gereformeerde militairen die binnen Kampen in garnizoen gelegerd waren, bij wijziging van de oorlogsomstandigheden weer naar elders vertrokken zijn. Uitgaand van het maximum van 639 wordt ter bepaling van een minimum aangenomen, dat ieder die bij wijziging van de militaire situatie daarvoor in aanmerking komt, metterdaad uit de Gereformeerde Kerk te Kampen is vertrokken. In aanmerking hiervoor komen 108 van de 162 ingekomenen van elders. Dit geeft voor eind 1589 een minimum van 531 belijdende leden.
Een dergelijk minimum is voor eind 1589 echter niet aannemelijk. De militaire situatie consolideerde zich immers eerst in de loop van de jaren negentig. Het werkelijke aantal belijdende leden zal eind 1589 dan ook eerder in de buurt van de 600 hebben gelegen. Op de hier vermelde aantallen zou nog het aantal overledenen in mindering moeten worden gebracht. Op de avondmaalslijsten werden deze aanvankelijk aangeduid met ’obiit’ achter de naam, later met een kruisje voor de naam 285 [285. ’Daer een cruisken voorstaet de sijnt in den Heren geslapen’.], maar zonder dat daarbij melding werd gemaakt van het tijdstip van overlijden. Een sterftecijfer kan daarom niet worden gegeven.

     Wat betreft de jaren negentig valt vooral op dat het patroon van vestiging zich wijzigt. Bleek de binnenkomst van mensen uit de Zuidelijke Nederlanden over de jaren tachtig zeer gering, onder invloed van een actieve immigratiepolitiek van het stadsbestuur neemt het aantal Zuidnederlanders sterk toe. Ter stimulering van de stedelijke nijverheid, met name ’de nye draperie’, verleent de magistraat allerlei faciliteiten aan wie zich nieuw vestigen. Op 5 december 1592 neemt het stadsbestuur bovendien het besluit, ’dat alle diegene (van wat natie die oock sijn) van nu voortan, tusschen dese tijt ende may in den jaere vierendetnegentich’ kosteloos het burgerrecht verkrijgen. Na afloop van de genoemde anderhalf jaar zijn er zes Vlamingen in de Gereformeerde Kerk bin-

|pag. 345|

_______________↑_______________

nengekomen. De jaren na 1594 geven een versterkte toestroom van Zuidnederlanders te zien. Van 1595-1599 bedraagt dit aantal binnengekomen lidmaten op een totaal van 205 vestigingen zelfs 56, een percentage van meer dan 27 procent.286 [286. Op de lidmatenlijst over de jaren 1595-1600 komen onder de nieuw ingekomenen heel wat namen van Zuidnederlanders voor: Catalincken Mehiuvs, weduwe van Yperen; Mahieu Ghijssele van Belle (Bailleul) en diens vrouw Maeyken; Passchijnjen van Gent; Jan de Cerc en diens vrouw Jaquemijnken; Guliaeme Rabaut met diens vrouw Maeyken en dienstmeid Pierijnjen Potters; Nicolaes Fossaert en diens vrouw en zuster [afkomstig van Belle (Bailleul; Johannes Lamotius, Waals predikant; diens vrouw en diens moeder; Paschyr van Brechten, voller; Hieronymus de Camps, ’leser der Walen’ en diens vrouw; ’uut Vlanderen’: Catolina van Domburch; Mayken Hermansz.; Mahui van Nijekercken; Mahiew Toores Jansz. en diens vrouw; Fransina, vrouw van Johan Glant; Anthonius Berthe van Halewijn; Jannechien Sandersd.; Anna Michgielsd.; Jan Barvoet, metselaar en diens vrouw en linnenwever Willem de Beer, ’Vlamynk’. Verver Jaques Bulteau en diens vrouw Clara de Culnaire; Pieter Don van Duffelt, lakenbereider en diens vrouw Ide Bottes; lakenbereider Sephora; Aerdt Aerdtzoen van Hasselt in ’Luickenlandt’; Ideken, de vrouw van ’meister Gwilliaen des franschen schoelmeisters’; Peter de Hane van Niewport; Henrick Jansz. van Bocholt, weversgezel; Jaques Heymansz. ’fransoesche schoelmeister’; Peter Labeur, verver. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138; Rijpma, De ontwikkelingsgang van Kampen, 89. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek 1572-1630, 199.]
Krachtens een resolutie van 21 februari 1593 leggen alle immigranten, dus ook die uit het Zuiden, de ’eedt van getrouwicheyt, mit abiuratie van den Coninck van Spaingnen ende van de Spaingnaerden’ af.287 [287. Raadsresolutie 21 februari 1593, OA 23 fol. 20.] Volgens het Gildeboek van de Drapeniers wordt er bij de immigratie op toegezien dat het personen betreft ’van gueden leven ende religie wesende’.288 [288. OA 2217. fol. 45.] In de praktijk echter zijn velen onder hen niet tot de Gereformeerde Kerk toegetreden. Dit blijkt uit een vergelijking van de namen van de immigranten met de avondmaalslijsten over de jaren 1595-1601.289 [289. Zie BIJLAGE XVI.]
     De gereformeerden onder de Zuidnederlanders komen samen als Waalse gemeente. Zij beleggen diensten in de kapel van het Cellezusterconvent. De op 16 mei 1595 beroepen predikant Johannes Lamotius gaat voor in zowel de Nederlandse als de Waalse diensten. Het aantal door hem te houden ’Franchoise predicatiën’ neemt dermate toe, dat hem hiervoor bij raadsresolutie van 4 december 1596 een extra vergoeding van 150 gulden wordt toegewezen.
     De maximale aanwas van de gemeente over de jaren 1590-1600 bedraagt 626 belijdende leden. Daarvan komen er 208 van buiten de stad. Na verdrijving van het Spaanse gezag zijn er mogelijk 27 van de 208 weer teruggekeerd naar hun woonplaats elders in de regio. Dit geeft over deze jaren een minimum van 599 belijdende leden. Door bijtelling van het eerder genoemde maximum en minimum over de periode 1579-1589 (639 resp. 531) kan nu voor eind 1600 het totaal aantal belijdende leden worden gegeven: maximaal 1265 en minimaal 1130. Ook op deze aantallen zou nog het aantal overledenen in mindering moeten worden gebracht, maar een sterftecijfer over de periode 1579-1600 kan niet worden gegeven.290 [290. Zie hiervoor, 345.]

|pag. 346|

_______________↑_______________

8. De zielszorg

     Herderlijke zorg aan de gemeenteleden gebeurt onder meer in de vorm van bezoeken aan de huizen. Deze arbeid wordt niet alleen verricht door de ouderlingen. Nadrukkelijk spreekt de particuliere synode van juni 1587 uit dat wat ’die besoeckinge der gemeenten angaet, dat deselve henluiden met die dienaren gemein is ende geensins den olderlingen allene toecompt’.291 [291. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 216.]
     Dat predikanten ziekenbezoek afleggen, is in hun benoemingsbrief vastgelegd. Deze bezoeken behoren tot der ’kerkckendieneren offitiën’.292 [292. OA 306, fol. 205 r., benoemingsacte van Goickerus; 15 februari 1584; fol. 205, benoemingacte van Nolthenius.] In het begin van de zeventiende eeuw is er in de archiefstukken sprake van ziekentroosters.293 [293. ’Krankenbezoeker’ B. Boecker ontvangt november 1602 40 goudgulden uit de geestelijke goederen, op voorwaarde dat hij zowel bij armen als rijken en ook bij pestzieken zijn plicht zal doen. OA 23, raadsresolutie 2 november 1602.] Zij worden door het stadsbestuur voor de tijd van één jaar aangesteld tegen een vast honorarium uit de geestelijke goederen. Zo wordt Jacob Evertsen op 9 augustus 1623 ’voor een jaer aengenoomen tot eenen sieckentrooster binnen deser stadt’ […]. En sal het jaer op 9 augusti 1624 geëxspireert weesen’.294 [294. OA 306, fol. 30.] Toch was het ook de roeping van de gewone ambtsdrager zieken te bezoeken. Het optreden van de Caspar Holstech op 14 februari 1582 als medegetuige bij het testament van Beertgen Dycks, lijdend aan de pest, veronderstelt een zeker contact tussen de pestzieke en de predikant.295 [295. GA-A 844, regest 1783, 14 februari 1582.] Wanneer eind jaren negentig in een stedelijke verordening het opstellen van de laatste wil voor pestlijders wordt geregeld, vinden we – naast de gewone particulier en de pestmeester – de predikanten als beschrijvers en ondertekenaars van testamenten vermeld.296 [296. OA 243, fol. 185 v., 24 juni 1599.] Dit bij het testeren ingeschakeld-zijn van de gereformeerde predikant betekent continuïteit met de voor-reformatorische periode.297 [297. Het moment van testeren stond voor de Reformatie onder controle van de clerus. Meestal lag de testateur ziek op bed en viel het opstellen van de laatste wil samen met de toediening van de laatste sacramenten. Was dat niet het geval, dan waren er toch altijd geestelijken bij de plechtigheid aanwezig als opsteller, executeur-testamentair of getuige. Mol, ’Friezen en het hiernamaals’, 30.] Over 1581 ontvangen de predikanten uit de stadskas 28 herenponden, ’dat sie den krancken soldaten soe an de pest gelegen bewaert […] hebben’. Deze post in de stadsrekeningen heeft betrekking op de pastorale begeleiding van pestlijders onder militairen die verpleegd worden in het Heilige-Geestgasthuis. De hoogte van het bedrag maakt het waarschijnlijk, dat deze begeleiding veel tijd kostte.
Er werden in het genoemde jaar binnen Kampen zoveel zieke en gewonde soldaten uit het leger voor Steenwijk binnengebracht, dat de raad wegens ruimtegebrek tijdelijk ook de kerk van het Heilige-Geestgasthuis als hospitaal had laten inruimen. Door meerdere predikanten worden deze zieken bezocht.298 [298. OA 454, a.o.p.: ’die predicanten, dat sie den krancken soldaten […] bewaert […] hebben’.]

|pag. 347|

_______________↑_______________

     De tweede helft van de jaren tachtig geeft een uitbouw van het ziekenpastoraat te zien. Als hulpmiddel voor dit onderdeel van de ambtelijke taak had in 1587 de Deventer predikant Gerobulus een boekje geschreven, ’Die besoeckinge der crancken’. In opdracht van de particuliere synode van juni 1587 werd dit geschrift uitgegeven. Maar eerst kreeg een commissie, bestaand uit de predikanten van Deventer en Kampen, de opdracht het boekje na te zien.299 [299. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 219.]
     Tot de zielszorg behoort ook de pastorale begeleiding van gevangenen en ter dood veroordeelden. Caspar Holstech ontvangt op 24 april 1588 een vergoeding voor het bezoeken van een bepaalde gevangene. Enkele predikanten hebben in juni 1588 de avond en de morgen die vooraf ging aan de executie van twee ter dood veroordeelden, gewaakt. Wat dit waken op de vooravond van de executie inhoudt, geeft een post in de stadsrekeningen op 28 april 1585 weer. De post heeft betrekking op een gevangen genomen vrouw, Adriana Jacobsz., die na 37 dagen opsluiting in de Hagenpoort, zal worden geëxecuteerd: ’ende alsoe die predicanten […] onderrichtinge mochten doen uuth Godts Woort’.

9. Kerkelijke armenzorg en de stedelijke zorg voor personae miserabiles

     In het laat-middeleeuwse Kampen bestond geen diaconale armenzorg. Het diakenambt in de Rooms-Katholieke Kerk was tot een liturgische hulpdienst rond het altaarsacrament geworden.300 [300. Zie hoofdstuk 1, 28, 52 e.v.] Hierover geeft de gereformeerde kerkeraad van Deventer in zijn ’Discours’ van 1581 het kritische gevoelen ook van de zusterkerken binnen het gewest weer: ’Alsoe hebben sie oick dat ampt der diaconen offt almosijniers weinich geachtett, unnd is unerhoerett datt sie die armen unnd kranckenn, nae behoir besocht, visitierrt unnd verplegett hebbenn. Dan die aelmissenn die eerhtijdtz op den altarenn geoffert wordenn, hebbenn sie oick voir sich unnd oiren vicarijs geholdenn, unnd denn armen untagenn. Nochtans fuirenn sij die heerlicke Namen van Archidiaconus, Diaconus et Subdiaconus’.301 [301. ’Discours’, 192.]
     Wanneer met de Reformatie weer diakonale armenzorg wordt ingesteld, krijgt de kerkeraad te maken met een stadsbestuur dat in toenemende mate regelend in de verzorging van alle huiszittende armen was opgetreden.302 [302. Zie hoofdstuk 1, 57, 58, 67.] Tijdens de allereerste vergadering van de Overijsselse kerken was een besliste uitspraak over het recht van zelfstandige kerkelijke armenzorg gedaan: De Deventer magistraat mocht kerkelijke verkiezing van diakenen niet hinderen. Voor de toekomst, zo werd toen besloten, moesten de kerkeraden er goed op bedacht zijn dat de dienst der diakenen ’uuyt der gemeynte nyet genoemen worde’. Vervolgens werd op de vergadering van 2 februari 1580 uitgesproken dat voor diako-

|pag. 348|

_______________↑_______________

nale ondersteuning buiten de eigen gemeente nadrukkelijk toestemming van de kerkeraad nodig was. Deze besluiten uit de periode van de Religievrede laten zien, dat de kerk haar diakonale taak zelf wilde inrichten. Hierbij dient wel opgemerkt, dat niet enkel gewijzigde theologische inzichten tot reformatie van het ambtelijke diakonale hulpbetoon hebben geleid. Er was samenhang met de maatschappelijke ontwikkelingen. Want in de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie en ook nog in de tijd dat er geen officiële Religievrede was ingevoerd, móest de Gereformeerde Kerk als verdrukte of slechts getolereerde minderheid in de hulpverlening aan gemeenteleden wel zelfstandig te werk gaan. Voor gelijkberechtiging in de toelating tot de gasthuizen werd door het stadsbestuur eerst met de invoering van de officiële Religievrede een regeling getroffen. Na 1580 wist men zich gebonden aan het besluit van de generale synode van 1581 inzake verkiezing van ouderlingen en diakenen. Dit besluit benadrukte de zelfstandigheid van het kerkelijk ambt.303 [303. Alleen als bij aandringen van de plaatselijke overheid hierover spanning zou ontstaan, mochten te verkiezen ambtsdragers worden gepresenteerd aan een gereformeerde overheid. Echter niet dan met advies van de kerkeraad, de classis en de particuliere synode. Acta van de Nederlandsche Synoden, 452.] Ook stond voor de synodes van Middelburg 1581 en ’s-Gravenhage 1586 vast, dat diakenen niet op het stadhuis, maar in de kerkeraad rekening en verantwoording moesten afleggen.304 [304. Acta van de Nederlandsche Synoden, 382, 383, 493.]
     Op het moment dat de Gereformeerde Kerk de enige openbaar erkende kerk werd, oefende een viertal magistraatsleden toezicht uit op memoriën en huisarmenzorg. Daarnaast nam de kerkelijke armenzorg een zelfstandige plaats in. Bij besluit van 13 januari 1593 werd echter de verzorging van alle armen in de stad opgedragen aan de diakenen van de Gereformeerde Kerk. Het stadsbestuur bepaalde, dat de administratie van de H. Kruismemorie en O.L.V.-memorie ’ende allen anderen memoriën ende bedieninghen die den armen eenichsins moegen angaen, insgelijcken oock alle Vergaderinghen’ voortaan zal plaatsvinden door personen die gereformeerd zijn. Deze dienden ’goede correspondentie met den diaconen’ te houden, ’diewelcke de uuytdeelinghe an den armen binnen deser stadt doen sullen, sonder eenich onderscheyt ofte partialiteyt van d’ eene ofte d’ andere religie te dragen’. Hiermee heeft de magistraat alle fundaties van armenzorg – ook de memoriën – onder beheer van de gereformeerden gebracht en rooms-katholieke memoriemeesters van het beheer vervallen verklaard. Het recht tot benoeming van bestuurders van de instellingen van armenzorg had het stadsbestuur al in de rooms-katholieke periode aan zich getrokken.305 [305. OA 6, fol. 111, 16 november 1564.] Aan de diakenen wordt nu de uitdeling aan alle stadsarmen opgedragen, onder beding dat daarbij door hen geen onderscheid naar religie zou worden gemaakt.306 [306. OA 23, fol. 17, 13 januari 1593.] Het standpunt dat de christelijke overheid hierbij inneemt, is, dat de diakonie van de publieke kerk wordt beschouwd als

|pag. 349|

_______________↑_______________

publieke armenvoogdij. Uit dit door de gereformeerden beheerde openbare armenfonds kunnen zowel rooms-katholieke als gereformeerde burgers trekken.
     Een jaar later, op 19 januari 1594, spreekt de magistraat uit, dat voortaan de inkomsten van de St. Cuneramemorie ’bij de diaconen ontfangen ende bij deselven gedistribueert sullen wordden’.307 [307. OA 23, 26 v., 19 januari 1594.] Deze maatregel houdt verband met de opheffing van het kerkmeesterschap van de Broederkerk waaraan ook het beheer van de Cuneramemorie was verbonden. Als memoriemeesters treden begin 1594 voor het eerst gereformeerde ambtsdragers op, diakenen, niet door het stadsbestuur maar door de Gereformeerde Kerk benoemd.
     Begin 1598 verenigt de magistraat het beheer van alle instellingen van armenzorg, ook de kerkelijke diakonie, in een stedelijke commissie, de ’Bedieners’ der armen: ’geordineert dat die opkomsten van Boven- ende Buytenmemoriën, huysarmen, Cunerenmemorie ende van den diaconen van nu vortan in eene massa gebracht sullen worden. Ende dat die bedieners die uthdeelingen daervan gelijckelick doen sullen’. Hiermee zet de burgerlijke overheid de tendens tot centralisatie voort. Ze brengt echter wel belangrijke wijzigingen aan.
De resolutie wordt namelijk twee dagen later nader uitgewerkt in het volgende besluit: ’gordineert dat die bedieninge staen sall bij ses personen, daeronder wesen sullen tenminnensten twee diaconen, welcke ses personen sonder distinctie eensaemenlick bij den E. Raedt gekoren ende genomineert sullen worden. Doch dat die lest genomineerde [de twee diakenen] het boeck van hoere uthdeelingen holden sall. Ende sall een sekere dach in de weke beraempt worden op denwelcken sie alle weke bijeenekomen ende gelijckerhandt die aelmissen uthdeelen sullen, soe wel extraorinariën als ordinariën. Doende eensamentlick alle jaere geboerlicke rekenschap.’308 [308. OA 23, fol. 84 v., 85 r., 12 januari 1598.] Al wordt aan de diakonie het recht van zelfstandige boekhouding van de kerkelijke armenzorg gelaten, door dit besluit van de burgerlijke overheid wordt de zelfstandigheid van de diaconale armenzorg ondermijnd. Er treedt vermenging van kerkelijke en burgerlijke armenzorg op. Alle armengoederen komen ’in eene massa’ samen. Er wordt één kas gevormd waarin de opbrengsten van de diakonale kollekten samen met allerlei niet-kerkelijke inkomsten worden gestort. Het ’Register van Stedelijke Ambtenaren’ geeft dit nader aan: ’Bedieners van den huissittenden armen ende van de dry memoriën, mitsgaeders van de almosen in de kercken gegeven’.309 [309. OA 306.] Het kerkelijk ambt wordt door het stadsbestuur burgerlijk ingekaderd. Want de twee diakenen worden van stadswege tot lid van een gemengd college van ’Bedieners der Armen’ gekozen en benoemd. Daardoor gaan diakenen functioneren in een niet-kerkelijk armenbestuur en krijgt de burgerlijke overheid over kerkelijke ambtsdragers zeggenschap. Deze regeling van 1598 gaat verder dan de gewenste correspondentie van diakenen met andere licha-

|pag. 350|

_______________↑_______________

men van armenbestuur waarover de generale synode van ’s-Gravenhage 1586 in artikel 24 spreekt.310 [310. ’De Diakenen sullen ter plaetse daer Huyszit-Meesters ofte andere Aelmoesseniers zijn, op de selve begheeren goede Correspondentie met hen te willen houden, ten eynde de Aelmoessen te beter uytghedeelt moghen worden’. Acta van de Nederlandsche Synoden, 493. Bij een dergelijke correspondentie blijft de zelfstandigheid van de kerkelijke armenzorg gehandhaafd.]

     De Gereformeerde Kerk te Kampen begint haar diakonale taak in politiek zeer gespannen jaren. Veel personen van elders komen de gemeente binnen, waaronder tal van weduwen en bejaarden. Verder worden er op de lidmatenlijsten nogal wat beroepen vermeld die behoefte aan steunverlening waarschijnlijk maken. Ook voor gemeenteleden als Theunis en Maartje die beiden in het Heilige-Geestgasthuis verblijven, kan hulpverlening nodig zijn geweest.311 [311. Volgens de ledenlijst komt Theunis zondag voor Kerst 1581 en Maartje op Pasen 1587 in de gemeente binnen. Dat zij diakonale ondersteuning nodig hadden, is op grond een verblijf in het gasthuis op zich nog niet noodzakelijk. Men kon zich immers ook inkopen in het gasthuis dat proveniersplaatsen had.] Dat degenen die in de diverse gasthuizen 312 [312. Zie voor de verschillende gasthuizen en de relatie daarvan tot het stadsbestuur hoofdstuk 1, onderdeel 4, 58-62.] verblijf houden ondersteuning nodig hebben, is gedurende de jaren tachtig voor de hand liggend. Als gevolg van de oorlog daalt in deze jaren de levensstandaard in de gasthuizen binnen Kampen dermate, dat het stadsbestuur de noodmaatregel moet nemen, ’dat die samptlicke proeveners voer dit anstaende jaer nyet meer dan eene maeltijtt ’s daeghs genieten sullen moegen ende dat men hoer ghien botter dan op die spijse sal anrichten’.313 [313. Afschrift stadsordonnantie, 24 januari 1588. OA 227, fol.54-56; ook GA-G 190. Het stadsbestuur had bevoegdheid dergelijke maatregelen af te kondigen. Herinnerd zij hier aan het feit, dat de toewijzing van kost en inwoning aan proveniers in de gasthuizen reeds voor de Reformatie in handen van het stadsbestuur lag. Ook was er stedelijk toezicht en controle op de financiën der gasthuizen. Rechten van de kerk werden hierdoor niet aangetast, want de gasthuizen waren niet-kerkelijke stichtingen.] Dat de gereformeerde kerken in Overijssel aandacht voor de hulpverlening in de gasthuizen hadden, blijkt in januari 1587.
Aan ridderschap en steden delen ze dan met betrekking tot een vierde gedeelte van de geestelijke goederen als hun standpunt mee, dat deze ’tot der armen onderholt voortijts bestelt ende gegeeven sijn’ en voor niets anders dienen te worden gebruikt dan tot ’behoirlicker, genoechsamer versorginge der armen’.314 [314. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 215, artt. 31 en 32.]
Per instructie hadden de kerken in het gewest reeds zes jaar eerder aan de generale synode van Middelburg 1581 verzocht, er bij de Staten-Generaal op aan te dringen, dat de geestelijke goederen deels bestemd dienden te worden voor armen, weduwen, wezen en andere gebreklijdende personen.315 [315. Acta van de Nederlandsche Synoden, 425, artikel 102.] Op dat moment leefde er in de kerken dus een sterk besef van de noodzaak tot hulpverlening. Gelijktijdig specificeert het Deventer ’Discours’ tal van kwetsbare groepen in de samenleving: ’die armen krancken weduwenn unnd wesenn, gefan-

|pag. 351|

_______________↑_______________

gen, olde und unvermoegelicke personenn, verdrevenen, frembdelingenn, lammen, kroppelenn, blinden, vundlingenn unnd alle andere huisarmenn unnd noodtdrufftige luidenn’. De kerken zijn, zo blijkt uit dit stuk, begin jaren tachtig van tal van gespecialiseerde vormen van hulpverlening op de hoogte: ’xenodochijs [= verpleeghuizen], ptochotrophijs [= armenhuizen], orphanotrophijs [= weeshuizen], brephotrophijs [= vondelingenhuizen], gerontocomijs [= bejaardenhuizen], nosocomijs [= ziekenhuizen] unnd dergelijcken’. En ’hospitalenn, gasthuiser, siecken- offte melaetzhuiser, wesenhuiser und voirt alle stifftungen der cloesterenn, armenhuisingen, broderschafften, gildenn, spindingen [= instellingen tot verstrekking van aalmoezen, uitdelingen aan de armen], die den armen thobehoirenn’.316 [316. ’Discours’, 174, 175, 207, 208.] De kerken vonden controle op al deze instellingen nodig, opdat de armengoederen niet anders dan ’denn rechtenn armen tho guede gedeilett wordenn’. Het Kamper stadsbestuur ontving hierover van kerkelijke zijde reeds op 12 april 1581 een aantal voorstellen. In een der kloostergebouwen zou een gasthuis kunnen worden ingericht: ’Dat oick een algemeene gasthuys van eene der cloesteren verordineert worde, nae dat exempel van anderen gereformierde steden’. Op dit verzoek van kerkelijke zijde reageerde het stadsbestuur positief: ’doen nae behoeren’.
In de gasthuizen gingen ’kerckvrouwen ofte moeders der gasthusen’ aan het werk. Waren deze verzorgsters mogelijk speciale helpsters van kerkelijke ambtsdragers, de diakenen? 317 [317. Voor Deventer staat vast, dat de kerkeraad naast de bestaande ziekenverpleging er een soort diakonale verpleging in een huis voor door de diakonie ondersteunden voorstaat: ’Als dann insonderheit in ’t Stappenhuis behoren genamen tho wordenn, diewelcke Diaconissarum Ampt willen verplegen unnd anders nijemanttz’. ’Discours’, 209.] In de kloosters, zo stellen de predikanten verder voor, zouden armen de plaats van de conventualen in kunnen nemen: ’Dat den conventualen in den cloesteren een eerlijcke woenplaetze togelacht worde ende die cesserende ledige plaetzen den rechten armen vergunt wordt toe hoerder behuysinge’.318 [318. Het verzoek van de predikanten in OA 2264, april 1581. De reactie van het stadsbestuur in OA 22.] Conventualen die eind jaren tachtig nog in de kloostergebouwen waren overgebleven, krijgen de verzorging van hulpbehoevenden opgedragen. De conventualen van Brunnepe gingen zorgen voor Jasper, Grite Klijnghe, Alijdt ’in den Hoff’ en Elaudt, proveniers van het Heilige-Geestgasthuis.319 [319. OA 23, fol. 2, 17 mei 1589.] Conventualen van het St. Brigittenklooster worden verplicht Jan Everssen, Backmoede, Elaut en Marriken te ’accomoderen met een goede gelegentheyt […] ende elcken van hoer met slapinghe voersien ende voerts met cost ende dranck ende ander noetdruft verplegen’.320 [320. OA, 23, fol. 1, 27 februari 1589.] Hetzelfde geldt voor de conventualen van het St. Agnesklooster. Zij krijgen Geertien ’in de halve Mane’, Marriken Touslagers, Griete Hooffs voor dag en nacht te verzorgen.
Verder moeten ze Mr. Lambert en Berent van Harderwijk en diens vrouw van

|pag. 352|

_______________↑_______________

warme maaltijden voorzien.321 [321. OA 23, fol. 1, 27 februari 1589; fol. 3, 14 februari 1590.] Conventualen van het St. Michielsklooster hebben te zorgen voor blinde Henricken, en voor de warme maaltijd van Berent de Jonge en Henrick Muller.322 [322. OA 23, fol. 2, 17 mei 1589; fol. 3, 14 februari 1590.]
     Het Deventer ’Discours’ liet zich positief uit over de medische verzorging en de taak van ’lijckdragers, unnd doetgravers’ der Cellebroeders en ook over soortgelijke hulpverlening verricht door begijnen. De gereformeerde kerkeraad te Deventer sprak uit ’dat die Begijnen Diaconissae der armenn wesen, unnd die krancken waerenn unnd besoecken soldenn.’323 [323. ’Discours’, 176, 177.] Een positieve houding ten opzichte van begijnen, Cellezusters en Cellebroeders is ook in het gereformeerde Kampen merkbaar. Dat Holstech in 1582 als getuige meewerkte aan een testamentaire beschikking van een pestlijdster bestemd voor onder meer de begijnen en de Cellezusters kwam reeds ter sprake.324 [324. Zie hiervoor, 347, 50.] Cellezusters hadden voor personae miserabiles goede aandacht, zoals blijkt uit de inventarislijst van kloostergoederen, gemaakt bij het overgaan tot de Reformatie.325 [325. OA 1920. Zie hiervoor ook hoofdstuk 1.]
Genoemde testamentaire schenking maakt duidelijk, dat de Cellezusters de eerste jaren na de overgang tot de Reformatie nog als kloostergemeenschap zijn blijven bestaan. Daarin is namelijk sprake van een gift in natura bestemd voor het levensonderhoud van wie tot de kleine kloostergemeenschap behoorden: ’die rogge boven in die kiste liggende, sal hebben, tot dienst van die Cellesusters’.326 [326. OA 1920, ’Register der guideren en jaaerlixe renten des convents St. Anne’ van 1581 maakt melding van slechts drie Cellezusters, nl. Swane Jacobs, Geertruidt Henricx en Clare van Wou. In 1592 leeft alleen nog Swane Jacobs, ’gewesene Cellesuster’ aan wie op 23 maart 1592 jaarlijks tot alimentatie 20 Carolusgulden wordt uitgekeerd. OA 23, fol.10 r. De kloostergemeenschap is dan echter reeds opgeheven. Op 10 juni 1599 wordt nog een jaarlijkse rente van de O.L.V.-memorie [Buitenmemorie] uitgekeerd. GA-A 333, rubriek ’Utgiffte van pensyen ende tarminen’. De kapel van het Cellezusterconvent was inmiddels in gebruik bij de Waalse gemeente.] De Cellebroeders, die in 1566 Jan Arentsz. toestemming hadden gegeven tot het houden van een hagepreek op het kerkhof van hun klooster, zijn bij de overgang tot de Reformatie nog op volle sterkte.327 [327. De Cellebroeders kregen bij de oprichting in april 1477 toestemming om een klooster in te richten voor maximaal 6 of 7 broeders: ’allene sess off soeven mannepersonen’, Acte van overeenkomst tussen de stad en de broeders, april 1477. OA 2296. Volgens eigen opgaaf in de inventarislijst OA 1920, bevinden zich eind 1582 zeven of acht broeders in het convent: ’… die incompsten ende renten van onsse schamele convent dat in sich niet voel heft dan omme een ofte drie minsschen van te leven als wij ’t t’ saemen all cregen, nu blijft den dorden penninck well achter dair wij niet van hebben ende wij moeten der mit soeven oft acht mans op leven’. In een register van ontvangen renten en inkomsten van het convent, bijgehouden tot 1586, komen de namen een zevental Cellebroeders voor: br. Peter, br. Joest, br. Henrick, br. Tonijs, br. Reinert, br. Bartholt en br. Frerick. GA-KK 287; GA-KK 288.] Zowel van de Cellebroeders als van de Cellezusters werd reeds vermeld, dat zij bejaarden, zieken – met name pestlijders – verpleegden en doden begroeven. Tevens dat de Cellebroeders toezicht hadden op het beheer van de particuliere stichting van

|pag. 353|

_______________↑_______________

Elardt Cromme, het Pesthuis ’Nye Belt of Calvariën’; een situatie die bij de overgang tot de Reformatie nog steeds van kracht was. Behalve joffer Stijne Lentincks en pastoor Havens wordt dan immers broeder Symon Witten, pater van de Cellebroeders, als voorstander (= bestuurder) van De Belt genoemd.328 [328. GA-P 19, regest 1756, 14 juli 1578.] Na de Reformatie zetten de Cellebroeders hun werk bij zieken en bejaarden nog jaren voort. Dit blijkt uit het tot in 1586 bijgehouden register van ontvangsten en renten van het convent. Daarin worden uitdrukkingen gebruikt als ’onse convents’ en ’onse kerckhoef’. De opgaven geven een breed scala van activiteiten weer met betrekking tot zieken en overledenen: ’sieck Hans, scamele dode begraven, kint gedragen, maeght op De Belt te dragen en op Buiten[kerkhof]; schipper gedragen, vrouw uit Groningen, uut Dronten een vremt man, dode soldaet, vremde in ’De Eenhoorn’ te kisten ende dragen; van twe Engelssen te dragen, twee doden uit de Vergadering van Wtterwick [= een bejaardeninstelling], uit den Heiligen Geest gedragen, een fremde joffer dragen, een craemfrou te dragen van ’t landt’, etc.329 [329. GA-KK 287; GA-KK 288.] In hun hulpverlening krijgen de Cellebroeders met de voorturende oorlogssituatie te maken. Alleen al in de maanden januari-maart 1581 worden door hen vijf dode soldaten begraven. Uit een tussenopmerking in de posten over 1585 blijkt, dat ze bij de uitoefening van hun werk zelf ook de oorlogsdreiging ervaren: ’Item vijf stuiver van een doode op Calverwech te draghen, doen ons die boecken benomen worden, klijt, veel ander dinghen van die soldaten’.330 [330. GA-KK 287; GA-KK 288.]
     Bij hun hulpverlening verloochenen de Cellebroeders hun rooms-katholieke principes echter niet. In april 1581 dringen de predikanten er bij het stadsbestuur namelijk op aan, dat ’die Cellebroers hoer sullen reformieren, off datter andere godtzaligen in hoer plaetze gestelt worden’. Hierop begeven zich twee leden van de magistraat naar het klooster ’om den Cellebroders an toe seggen dat sie mede ter kercken gaen’. Het aandringen van de predikanten is niet zonder grond, want uit het register van ontvangsten en renten van het klooster blijkt in een post van enkele maanden later, dat voor een zieke door een Cellebroeder een priester, heer Ghert Tyskens, wordt gehaald. Op 28 december 1591 houdt de magistraat het geld van Cellebroeder Peter Martensz. in, omdat hij in de zorg aan zieken en stervenden van rooms-katholieke opvattingen blijk had gegeven.331 [331. OA 2264 en OA 22, april 1581. Register van ontvangen renten en inkomsten van het Cellebroedersklooster, GA-KK 287 en GA-KK 288; OA 23, 28 december 1591.] Het was een tijdelijke, effectieve strafmaatregel, want elf jaren later, op 23 april 1603, beschrijft Peter Martensz. nog voor een pestzieke de uiterste wil en op 17 december 1603 treedt deze Cellebroeder nogmaals in tegenwoordigheid van twee getuigen als opsteller van een testament op bij een zekere Gelmer Jansz. aan de pest liggend.332 [332. Nanninga Uitterdijk, Register Charters en Bescheiden in het Oude Archief (Archief Armenkamer), no. 524, 23 april 1603; Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, V, no. 1025, 17 december 1603.] In 1592, wanneer het convent

|pag. 354|

_______________↑_______________

wordt opgeheven, zijn er nog slechts drie Cellebroeders over. Van stadswege ontvangt het drietal alimentatie uit de opbrengsten van de goederen van het Karthuizerklooster.333 [333. OA 23, fol. 4 r., 23 maart 1592. Op 18 december daaraan voorafgaand was reeds het besluit genomen dat deze ’penninghen hoer betaelt sullen worden van de administratoren der Carthusersguederen’. In 1632 is er nog slechts één broeder over. OA 1523.] Onder hen zal ook Cellebroeder Peter moeten worden gerekend.

     In hetzelfde jaar 1593 wordt in het kloostergebouw van de Cellebroeders het Weeshuis ondergebracht, de oude fundatie van het ’Suete-Naem-Jesus huys’.
Dit mede onder pastoorstoezicht geplaatste choralenconvict had in 1554 door ingrijpen van de magistraat het zuiver kerkelijk karakter verloren en was een meer algemeen weeshuis geworden.334 [334. Zie voor de voor-reformatorische periode van dit Weeshuis hoofdstuk 1, onderdeel 4, 63-65.] Met de overgang tot de Reformatie was ook het Weeshuis gereformeerd. De eerder genoemde ouderling-burgemeester Henrick Petersz. Moeyck treedt behalve als procurator van de huiszittende armen ook op als bestuurder van het Weeshuis.335 [335. GA-W 2, fol. 66, 13 september 1582; fol. 140, 4 mei 1585; fol. 123, 13 juni 1585; fol. 149, 14 juni 1585 (weesmeester); GA-A 731, 5 februari 1586 (huisarmen).] Vader van het Weeshuis wordt de naar Emden gevluchte conventikelprediker Joachim Messenmaker. Het stadsbestuur verzoekt hem op 26 november 1580 naar Kampen terug te keren. In Emden was hij op dat moment al enkele jaren weesvader, ’dat U.E. het weschuys aldaer to Embden nu etlicke jaeren wel ende getrouwelicker geregiert hebben’.336 [336. OA 226, fol.302, 26 november 1580. Joachim Messenmaker verbleef op 1 en 2 december 1570 nog in Kampen. Daarna week hij uit naar Emden.] Een jaar na het raadsverzoek, op 3 november 1581, is Messenmaker weer in zijn ’vaederlicke stadt’ Kampen terug. Tot 1604 heeft hij de stad als weesvader gediend. Zijn traktement ontvangt hij uit de inkomsten van de H. Kruismemorie en uit de huuropbrengst van het St. Brigittenklooster.337 [337. Hij wordt op 3 november 1581 als ’wesemeyster’ van het Weeshuis van de St. Nicolaaskerk aangesteld. OA 306, fol.108 r. Hij krijgt onkostenvergoeding van 18 Carolusgulden voor ’sijn reyse ende moeyte in ’t herwertz komen van Embden’. OA 454, a.o.p. 15 december 1581. GA-W 2, fol. 157 en fol. 158, 159 v. vermelden op 16 respectievelijk 26 juni 1594 zijn naam, ’Joachim Jansz., vader van het weeshuys te Campen’. Volgens GA-A 333 wordt op 22 juli 1599 ’betaelt Jochim de Wesevaer van sijn pensiën, soe van den huisarmen unde kruuesmemorys’. Volgens een aantekening in OA 306, fol. 108 v. blijft hij tot 1604 in functie.] Aan de weeskinderen worden over de jaren 1583 en volgende ook gelden van de H. Sacramentsmemorie besteed. Van diensten door de geestelijken, in deze memorie verenigd, kon na 1580 in de officiële erediensten geen sprake meer zijn. Inkomsten van deze fundatie over de jaren 1583 tot 1586 worden in 1587 door Adam Caldenbach aan de weesmeesters uitgekeerd.338 [338. Rekeningen van de geestelijke goederen 1587, uitgavepost vermeld door Caldenbach, bestaand uit achterstallige gelden over de jaren 1583-1586 van de Sacramentsmemorie ’diewelcke den weesen die voergescreven jaeren thogestaen welcken ten achteren gebleven waren und bij mij nu als volmachtig geëxigeert sindt’.] Zowel de gelden van de Kruismemorie als die van de Sacraments-

|pag. 355|

_______________↑_______________

memorie krijgen na de Reformatie dus een nieuwe bestemming, onderhoud van de wezen, een besteding ad pios usus. Dit ligt geheel in de lijn van het Deventer ’Discours’ en van regelingen buiten Overijssel.339 [339. Het stadsbestuur besluit op 28 maart 1585 dat na het overlijden van vicaris heer Gerbrant de inkomsten van diens vicarie zullen worden aangewend tot onderhoud van weeskinderen die een studie buiten Kampen volgen. AAU, XXV, 184.
Het Deventer ’Discours’: ’Sollen oick die Gasthuiser […] mit ennige vacierende vicarien, als oick datt wesenhuis restauriert und gebetert worden’; ’Item tott underholdinge der wesen […] unnd tott dergelijcken dingenn in pios usus alleene angewandt wordenn’. Het Deventer ’Discours’ steunt op het Gelderse, terwijl in het stuk ook verwezen wordt naar de administratie der geestelijke goederen zoals deze geregeld is in Holland, Zeeland, Friesland ’unnd andere Provinciën’. Duidelijk wordt gesteld dat deze goederen ’in pios usus allene angewandett moegen wordenn’. ’Discours’, 208, 211, 276, 278.]

     Na het overlijden van de pater van het Cellebroedersklooster 340 [340. Post uit 1586 in de kerkmeestersrekeningen van de St. Nicolaaskerk in verband met dit overlijden: ’Item rest an de paeter fan de Sellebroers graffe yn de kercke 7 h.p. en 10 stuvers’. OA 1332. ] worden in oktober 1586 door een raadsdeputatie de roerende goederen van het klooster geïnventariseerd en de weeskinderen met etenswaar, kleding en andere gebruiksvoorwerpen uit het klooster bedacht.341 [341. OA. 459, ’reyse, boedeloen, posten 27 oktober 1586, 25 januari en 15 februari 1587.] In 1592 wordt het Weeshuis in het Cellebroedersklooster ondergebracht. De kloostergoederen ontvangen dus een nieuwe bestemming, maar weer ad pios usus.
     In hetzelfde jaar stelt het stadsbestuur een ordonnantie betreffende het beheer en de inrichting van het Weeshuis vast, geheel naar gereformeerd beginsel. De maximaal 36 jongens en meisjes, in de leeftijd van één tot zestien jaar worden ’des morgens mitter schellen opgeweckt’ en komen in een gemeenschappelijke ruimte samen, waar zij ’vallende op hoer knyen hoer morgengebett spreken, danckende Godt Almachtich voer Syne weldaden ende Hem wijders biddende als hoer bij eenen van den olsten voergelesen sal worden’. Gemeenschappelijk gebed vindt plaats voor en na het eten. En ’des aventz als sie toe bedde werden gaen, sullen sie ingelijcx bij eene komen, op hoer knyen vallen ende den Heren dancken ende bidden’. De weeskinderen gaan gezamenlijk en onder begeleiding naar de kerk. Op straat en in de kerk zullen zij zich ’soetelick ende manierlick holden ende dragen ende sittende in der kercken alleene nae den predicant syen ende vlitich toehoeren. Opdat sie toe huys komende ende vanden Wese-vader gevraecht sijnde, eenige puncten mogen verhaelen die sie in de predicatie geleert sullen hebben’.342 [342. GA-W 2, fol. 173, 21 febr. 1592.] In de toelating heeft het stadsbestuur de belangrijkste stem. De namen moeten tevoren aan de magistraat worden opgegeven. Niemand mag worden toegelaten ’dan bij voergaende express consent van burggemeysteren, schepenen ende raedt deser stadt Campen’. Alleen volledige wezen komen voor plaatsing in aanmerking. Tot uiterlijk zestien jaar mag men in het weeshuis blijven. Ook is externe plaatsing mogelijk, wanneer de provisoren daarmee instemmen. De weeskinderen worden-

|pag. 356|

_______________↑_______________

opgenomen met inbreng van al hun erfelijke goederen. Op een bepaalde leeftijd worden de jongens uitbesteed om een ambacht te leren ’ende de maeghtkens tot dienst van guede luyden’, om zoveel mogelijk zelf de kost te verdienen ter verlichting van het Weeshuis. Verder bestaat de financiële basis van het Weeshuis uit memoriegelden, inkomsten van het klooster, particuliere schenkingen 343 [343. Particuliere schenkingen na de Reformatie bijv. in GA-W 2, fol. 65v., 14 februari 1582 en in GA-A 844, 14 augustus 1583.], de opbrengst van schaalcollecten in de kerk en de met raadstoestemming jaarlijks eenmaal te houden bedelgang door de stad, waarbij huis aan huis gevraagd wordt om rogge, boter, vlees en andere benodigdheden.344 [344. GA-W 2, fol. 170 v.] De weesjongens volgen tot hun twaalfde jaar de Latijnse School, waarna provisoren en weesmeesters over eventuele verdere studie dan wel opleiding tot een ambacht hun oordeel geven. De weesmeisjes gaan naar de Duitse School tot ze minstens kunnen lezen en schrijven. Met vlijt moet aan de lectiones van de school en aan de opgaven voor het ambacht worden gewerkt. Bij uittreding krijgen de weeskinderen een bepaald bedrag aan geld en ook kleding mee. Later kan de stad voor het vervullen van een bepaald beroep of functie altijd een beroep op deze weeshuiskinderen doen. In de ordonnantie worden ook nog een aantal gedragsregels voor zowel binnen als buiten het Weeshuis gegeven. We kunnen voor de weeskinderen in 1596 een gemiddelde leeftijd van vijf jaar vaststellen.345 [345. Johan, ingekomen 9 november 1581 is anderhalf jaar; Henrick, ingekomen 12 februari 1582 is ook anderhalf; Henrick, ingekomen 15 juni 1596 is twee. De gemiddelde leeftijd van de weeskinderen in de rubriek ’Annotatie van den wesekinderen in ’t Wesenhuys binnen deser stadt Campen. Anno 1596, 30 septembris’ is vijf jaar. OA 23, fol.65 r.] Er bevinden zich soms meerdere kinderen uit een gezin: vader en moeder Beijerman lieten Marten van vier jaar en Aeltken van zes jaar achter.
Beide kinderen komen op dezelfde dag in het Weeshuis. Ook de vier jaar oude Johan en de zes jaar oude Aelt Immens zijn broertje en zusje van elkaar. Hetzelfde geldt voor Johan van vier en Trijne van zes, alsook voor de vierjarige Coos en diens zusje Aeltken van zes. Van de overleden schoolmeester Engbert en diens vrouw Ebbelt komen zelfs drie kinderen in het Weeshuis: Op 20 oktober 1586 eerst de zes jaar oude Johan, op 8 januari 1588 gevolgd door de vier jaar oude Geertruyt en de vijfjarige Jutte.
     Zorg voor bejaarden werd reeds vanaf de 14e eeuw geboden in de vorm van hofjes of vergaderingen, waarbij enige huizen ter bewoning aan arme ouderen geschonken werden en in een particuliere stichting werden ondergebracht.346 [346. Zie voor de vergaderingen in de voor-reformatorische periode hoofdstuk 1, onderdeel 4, 65-66.]
Na de Reformatie zien we dat de overheid sterk regelend optreedt. Bij raadsresolutie van 24 januari 1598 wordt de bestuurders van de vergaderingen opgelegd, dat ’van nu voortan nyemant in eenigen Vergaderingen ontfangen sal worden sonder voergaende expressen consent des E. Raedts’.347 [347. OA 23, 85 v., 24 januari 1598.] Dit besluit valt

|pag. 357|

_______________↑_______________

vrijwel samen met de centralisatie van de stedelijke armenzorg tien dagen eerder waarbij ook de kerkelijke diakonie burgerlijk werd ingekaderd. Begin 17de eeuw telt Kampen nog ruim twintig vergaderingen, waarin per vergadering vier tot zes arme bejaarden wonen.

     Hoewel over het diakonale hulpbetoon ter plaatse directe gegevens verder ontbreken, veronderstelt de band aan de zusterkerken dat men de diakonale taak breed opvatte. Der diakenen ’eyghen Ampt is, de Aelmoessen ende ander Armengoederen neerstelijck te versamelen, ende de selve ghetrouwelijcken ende vlijtighlijck naer den eysch der behoeftighen, beyde der inghesetenen ende vreemden met ghemeyn advijs uyt te deelen’. Diakonaal hulpbetoon omvat echter meer dan alleen financiële ondersteuning. De diakenen zullen ’de benauden besoecken ende vertroosten’. En zij zullen er op toezien dat ’de Aelmoessen niet misbruyckt en worden, waer van sy rekeninghe sullen doen inden Kercken-Raet’.348 [348. Acta van de Nederlandsche Synoden, 493: Acta ’s-Gravenhage 1586, artikel 23.]
     De Gereformeerde Kerk te Kampen heeft een eigen dienst der barmhartigheid behouden. Voor deze diakonale arbeid hanteerde men een bijbels uitgangspunt: ’Soe sal men oick der armen niet vergeten, dewelcke tho verplegenn in Gades Woordt soe hoichlick bevolenn is. Als oick jn die eerste Christlicke kercke veele gueder daertho int gemein gebracht unnd gegeven sinnen, up dat niemandtz in die Christlicke gemeinte gebreck lijdenn, sonder mitt nooddruft versien sijn und ennich underholt hebben mochtenn.’349 [349. ’Discours’, 207. Verder: ’Desgelicken hefft oick innt Nije Testament die Apostolische gemeinte Kerckengueder gehadtt, welcke die rijcke van oirenn guderennn vrijwillich der gemeinten gegeven hebben wie tho sien is Actor 2.4.5.’. ’Discours’, 171.]

C. SAMEN LEVEN IN EEN GEREFORMEERDE STAD

1. Reformatie van het onderwijs

     Zowel het stadsbestuur als de kerk weten zich vanouds nauw bij het stedelijk onderwijs betrokken. Scholieren zijn de toekomstige bestuurders, juristen, medici en theologen. Na hun opleiding dienen ze de stedelijke maatschappij en de kerk. Het gebied van het onderwijs is een gemeenschappelijke zaak van kerk en magistraat. Hoe werkt de Reformatie op het gebied van het onderwijs uit?

     Uit het rekest van 1578 ter verkrijging van een eigen kerkgebouw kon al worden nagegaan, dat de gereformeerden een directe relatie legden tussen de reformatie van de school en die van de kerk. De school werd zelfs omschreven als een van ’die godlicke diensten’ en ’der religiën tobehorende’.350 [350. OA 2263.] Eenzelfde

|pag. 358|

_______________↑_______________

nauwe betrokkenheid formuleren de predikanten Caspar Holstech en Sanderus Theodorus, wanneer zij april 1581 bij de magistraat doorvoering van de Reformatie bepleiten: ’Dat in den dienst der kercken godtzaligen mannen behoeren verordiniert te worden, als schoelmeisters’.351 [351. OA 2264, 12 april 1581.] Hun zorg voor de reformatie van het onderwijs is een onderdeel van een breed kerkelijk streven om op alle niveaus het onderwijs een gereformeerd karakter te geven. Dit blijkt uit het gelijktijdig spreken van de kerkeraad van de zusterkerk Deventer tot de magistraat van die stad352 [352. Volgens het ’Discours’ zouden in de kerk ’die Christelick Religie und rechten Gadesdienst […] niet […] konnen erholdenn unnd voirtgeplantett worden’ als naast goede dienaren de ’anstellinge gueder Scholenn’ ontbrak. Daarom dienen kerkgoederen mede voor de scholen aangewend ’umme die Religie unnd waren Gadessdienst bij denn Nakomelingenn tho erholdenn unnd tho propagierenn’. ’Discours’, 171; zie ook 204, 205, 197.], uit besluiten door de kerken binnen het gewest gezamenlijk genomen 353 [353. Op het onderwijs moet naar kerkverbandelijk besluit door de plaatselijke kerken worden toegezien. De particuliere synode van september 1586 spreekt uit dat ’die schole een rechte Reformatie van doen heeft’, dat een ’algemiene scholeordeninge’ hieraan dienstbaar is en dat goede schoolleiding in de vorm van een verantwoord rectoraat dient ’tot instauratie ende bevorderinge der warer religie’. Ruim een jaar eerder had de particuliere synode van april 1585 vastgesteld dat in een aantal steden binnen Overijssel ’mangel sij belangende die regieronge der scholen’. De vergadering besloot daarop dat het hoognodig was de plaatselijke kerken te vermanen ’dat een jegelick bij haerselven haren besten vlijdt ende devoir anwende om een goede reformatie der scholen te stellen ende an hare diligentie niet laten mangelen’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 205, 195.] en uit bepalingen van verschillende generale synodes.354 [354. De generale synode van Middelburg 1581 bepaalde t.a.v. het onderwijs dat plaatselijk ’een ijeghelick bij den synen [hogere en lagere overheden] sal moeten voorderen, so vele hij kan’. De richtlijn voor de benoeming van rectoren en schoolmeesters was, om ’gheen schoolmeesters ofte schoolvrouwen toe te laeten, dan die lidtmaeten sijn der kercke’. Deze bepaling was een rechtstreeks antwoord op een instructie van de Overijsselse kerken inzake de vraag ’watmen doen sal daer rectoor ende schoolmrs. hen nyet willen laten reformeren’. Acta van de Nederlandsche Synoden, 443, 420. De instructie vanuit Overijssel wordt vermeld in ’Acta Overijsselse synode 1581’, 175: ’Wat men doen sall daer die rectoer und ock scholmesters die religie nieth thostandich sijn und en willen die belidenis des geloefves nieth underschriven.’
Kerkelijk toezicht op zowel de schoolmeesters als de scholen lag kerkordelijk vast.
Op de schoolmeesters: Middelburg 1581, artikel 12: ’De Ghemeijnten sullen toesien datter […] Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije consten ende spraecken leeren, maer oock […] den Catechismum, ende hare toehoorders ende Discipelen inde vreese Godts onderwijsen. Artikel 37: ’De […] Schoolmeesters sullen de Belijdenisse des gheloofs der Nederlandtschen Kercken onderteijckenen’. ’s-Gravenhage 1586, artikel 19 en artikel 48, waarbij keuze mogelijk was tussen ondertekening van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus.
Op de scholen: Middelburg 1581, artikel 30: De praeses van de classis zal vragen of de scholen ’besorght’ worden. In gelijke zin ’s-Gravenhage 1586, artikel 38. Acta van de Nederlandsche Synoden, 380, 381, 390, 492, 499, 386, 496.
Voor generaal-synodale uitspraken betreffende het hogere en universitaire onderwijs: Acta van de Nederlandsche Synoden, 465, 380, 442, 464 e.v., 551 e.v.]

     Sinds de indiening van het rekest van 1578 is de situatie rond kerk en school sterk gewijzigd. Toen moest het stadsbestuur nog worden gevraagd ’liberlick te mogen houden […] scholen ende andere saken der religion toebehorende’.

|pag. 359|

_______________↑_______________

Na de overgang van de stad tot de Reformatie kan het onderwijs over de hele linie in gereformeerde zin worden aangevat. Zo wordt al met Pasen 1580 een tweede schoolmeester benoemd, meester Jacob. Op 6 mei 1581 volgt opnieuw een benoeming, die van meester Tymen Albertsz.355 [355. Meester Jacob komt Pasen 1580 de gemeente binnen, met achter zijn naam de notitie ’schoelemeister’. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138. Benoeming van Tymen Albertsz. tot onderschoolmeester in OA 306, 179 v. en 190 v., 6 mei 1581.] Zijn taak is onder meer om met de schoolkinderen ’op die geboerlicke tijdt ende urhe als die predicatie in der kercken geschiet’ de kerkdiensten bij te wonen en er ’selffs den voirsanck to respireren’. Hoorde het tot voor kort nog tot de taak van de schoolmeester om in rooms-katholieke erediensten aan het schoolkoor leiding te geven, de Reformatie schafte het schoolkoor af. Wel moet Tymen Albertsz. er op toezien dat ’den jongeren op behoirlicken tijden den gesanck wel leren’.
Met zijn collega Sanderus Theodorus heeft Caspar Holstech dan inmiddels al een voorstel aan de raad voorgelegd ’dat die Latijnsche Schoele mach worden gereformiert ende Evangelissche Duetsche schoelen daerneffens upgerichtet worden’.356 [356. OA 2264, 13 april 1581.] Gelijktijdig met dit voorstel tot lokale reformatie en vernieuwing van het onderwijs hadden Holstech en Sanderus een particulier-synodaal schrijven tot reformatie van het onderwijs op het platteland ondertekend. Namens de kerken van Overijssel richtten beide predikanten zich hiermee tot de ridderschap en steden van het gewest.357 [357. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 168. De ontvangst van dit kerkelijk verzoekschrift wordt bevestigd in de landdagverslagen van ridderschap en steden. OA 2517, fol. 328.]

     Het voorstel aan de raad van Kampen geeft blijk van zorg voor gereformeerd láger onderwijs. Want naast de Latijnse School dienen ’Evangelissche Duetsche schoelen daer neffens upgerichtet worden.’ Op 12 juli 1584 neemt het stadsbestuur het besluit ’dat men sal stellen twee guede Duytsche Schole’.358 [358. OA 306, stuk dat ingevoegd is tussen fol. 203 v. en 204 r., raadsordonnantie 12 juli 1584.] Deze gewone lagere scholen, waar geen Latijn 359 [359. ’daer die jucht mochte geleert worden in dye Duytsche tale, schrijven ende rekenynge’. Latijn wordt in het raadsbesluit van 12 juli 1584 geheel voor de Latijnse School gereserveerd: ’een guede Latinsche Schoele […] ende dat in dye Schole nyet anders geleerdt sal worden dan alleene Latien’.] gegeven wordt, worden vanaf 1584 ook door meisjes bezocht. Voor hen komt eind juni 1584 ’schoelmeystersche’ Christina van Staverden naar Kampen.360 [360. ’Item den 28 junij gegeven die schoelmeystersche die van den E. Raedt verschreven was, voer hoer reyseteringe’. OA 457, a.o.p. 28 juni 1584. Ze gaat voorlopig bij Reiner Gansneb Tengnagel op kamers wonen, vervolgens een jaar bij Herman ter Barchorst. OA 458, a.o.p. 6 mei 1585, twee posten voor kamerhuur voor ’schoelmeistersche Christina van Staverden’. In beide stukken ook salarisposten voor ’Joffer Christina van Staverden, schoelmeystersche’.] Zij is de zesde van alle leerkrachten die sinds de Reformatie onder de rector werden benoemd, want naast eerdergenoemde leerkrachten was op 16 januari 1582 ook nog Hans ten Toern door de raad als ’onderschoelmeister’ aangenomen 361 [361. OA 306, fol. 204 r., 16 januari 1582.], terwijl volgens de

|pag. 360|

_______________↑_______________

lidmatenlijst op 15 juli 1582 ’schoelmeister’ Mr. Jan Albersz. in de gemeente was binnengekomen. In de benoemingsvoorwaarden van Hans ten Toern wordt de opdracht tot het leren van het gezang aan de jeugd nader aangegeven als: ’den psalmen naer den noeten oft musyck wel recht leeren’. Uit een kantlijn-notitie blijkt dat Ten Toern in ieder geval bijna zes jaar het gereformeerd onderwijs te Kampen heeft gediend.362 [362. De betreffende kantlijnnotitie is een aanvulling op de arbeidsovereenkomst die dateert van 21 oktober 1587.]
     Voor de Frans-sprekenden onder hen wordt er in de jaren negentig naast de ’Duetsche’ scholen een Franse School opgericht. Onderwijzer hiervan is op 25 maart 1595 de ’francoische schoelmeyster’ Guillaume van Corsselles.363 [363. OA 23, fol. 37, 25 maart 1595. Voor de franstalige gemeenschap te Kampen: zie 346.]

     Op verzoek van Caspar Holstech en Sanderus Theodorus besluit het stadsbestuur april 1581 ook dat de bestaande Latijnse School zal worden gereformeerd. Dezelfde maand worden door de kerken in het gewest onder voorzitterschap van Holstech en met het scribaat in handen van Sanderus Theodorus, een aantal voorstellen gedaan inzake het godsdienstonderricht, speciaal met het oog op deze Latijnse Scholen. Per instructie bereiken deze de generale synode Middelburg 1581: ’Off niett van noden sij, dat een sekere korte methodus des Catechismi genominiertt worde, dewelcke in ’t Latin voert solde getransferiertt worden doer eenen den der synodus daertoe mach nominieren umb denn jungsten kinderen in infimis classibus geproponiertt tho worden.’
Verder ’Off niett guett sij, dat ennige voertrefflicke boeken up ’t Olde unnd Niewe Testament als ock andere nooittwendige uth hett Latin in ’t Duitss unnd ock in unse tale offt sprake und beneffens desen ennige guede boeken in ’t Fraencois geschreven, daeruth in ’t Latin getranssferierrt worden.’364 [364. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 169, 170, 174.] De reformatie van de Latijnse School in Kampen past in de kerkelijke opzet tot oprichting van een landelijk netwerk van gereformeerde Latijnse scholen, want Middelburg 1581 sprak uit ’dat in allen steden Latijnsche Schoolen, als een saet der Universiteijt ende volgens der Kercken Gods midsgaeders der Republijcke, mogen aengestelt worden’. Voor het onderwijs aan de Latijnse Scholen stond de generale synode in leerplan en leerstof een landelijk uniform beleid voor: ’Ende opdat sulxs met de meeste vrucht moge geschieden, zal noodich zijn, dat eenerleij Fundamenta ende eenerleij goede Authores over al gelesen worden’.365 [365. Acta van de Nederlandsche Synoden, 465. Ook ’s-Gravenhage 1586 zet zich via een rekest aan Leicester voor een uniforme schoolordening in. Acta van de Nederlandsche Synoden, 638.] De kerken in Overijssel spreken op de particuliere synode van mei 1593 uit, dat de kerken bij de overheden zullen ’aenholden, insonderheijtt in den stedenn, dat goede ordeninghe in den schoolen geholdenn’ worden zal.366 [366. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 224.] Te Kampen wordt onderwijs in het Latijn sinds juli 1584 geheel gereserveerd voor

|pag. 361|

_______________↑_______________

de Latijnse school 367 [367. Zie hiervoor, 360.], in 1587 behoort volgens de schoolordening ’Docendi discendique methodus in Schola Campensi observanda’ ook Grieks tot het lesprogram.368 [368. ’Grece Lingue fundamenta’. In: Docendi discendique methodus in Schola Campensi observanda, Schoolordening door de magistraat op 19 oktober 1587 van kracht verklaard, OA 306, fol. 181.] De schoolordening kwam in overleg met de predikanten tot stand: ’Item den 23 octobris Johan Luijckens betaelt van de oncosten die hij dede als die Gedeputeerden des E. Raedts met den predicanten die nye ordonancie in der scholen maeckten’.369 [369. OA 460, 23 oktober 1587, a.o.p.] Het onderwijs in het Grieks wordt in latere schoolordeningen verder uitgebouwd. Ook Hebreeuws wordt dan in het leerplan opgenomen.370 [370. Bijvoorbeeld in het Concept van de School-Ordeninghe, 12: ’de erste beginselen van de Grieksche grammatica’; ’De Grieksche grammatica, Fabulae Aesopi in Griex’; ’Novum Testamentum Graece wat naerder uytgelegt’. ’Institutiones linguae Hebraicae’. OA 2305, Ordonnantie op de Latijnse School 1555-1557, met reglementen, lesroosters en brieven 1587-1801.] Wat het lessenpakket betreft, is de Latijnse School dus inderdaad ’een saet der Universiteyt ende volgens der Kercken Gods’.371 [371. Acta van de Nederlandsche Synoden, 465.]
     In 1587 wordt het onderwijs er gegeven over drie klassen verdeeld, later onderverdeeld in totaal negen niveaus372 [372. ’Cum autem Juventus in tres classes sit digerenda’. OA 306. ’Welcke classes wij als nu, na het getal der leermeesters, dry in getale, gelijck sij zijn, stellen sullen te weten de leegste, de middelste ende de hoochste; wederom de classes sullen wij verdeelen elcke in dry ordines, leechste, middelste ende hoochste, wesende in alles neghen ordines’. Concept van School-Ordeninghe. OA 2305.], waarbij het van maandag tot vrijdag geleerde op zaterdagmorgen wordt herhaald. Zaterdagmiddag wordt godsdienstonderwijs gegeven. In 1587 is hiervoor de volgende regeling van kracht: ’a duodecima usque ad primam, Catechesis Christiana[e] religionis; a tertia ad quartam, Libellus Evangeliorum, Dominicalium (ut vocant) docebitur neque inconsultum esset Gr[a]ece Lingu[a]e fundamenta subinde proponi’. In het latere Concept van de School-Ordeninghe staat voor de zaterdagmiddag het volgende beschreven: ’sal men alle de jongheren van de gansche schole na een yeder begrip in den Catechismo onderwijsen, opdat sij van jonx beenderen tot de vreese Gods ende kennisse der waerheyt gewennen’. Voor de zondag staat naar de regeling van 1587 op het program: ’hora septima matutina scholam pueri intrabunt reddentque quod predie ex Catechese propositum fuerat, cum eiusdem repetitione; deducenturque ad templum unde cum omni reverentia finita concione redibunt ad scholam’. Dit program wordt op 6 november 1599 aangepast. De leerlingen worden ’van nu voortan des sondaechs oick des namiddaeghs uth die schole ter predicatie gebracht’.373 [373. Kantlijnnotitie in OA 306, fol. 181 v., raadsbesluit 6 november 1599.] In het Concept van de School-ordeninghe wordt van de zondag gezegd, dat de scholieren dan ’teghen het laetste geluyt, soo voor als na de middach in de schole bijeen comen ende van de meester ter kercken geleydt worden; vermaent sijnde, dat sij twee en twee geschiktelyck na der kercke gaen sullen ende aldaer stille sullen wesen, de

|pag. 362|

_______________↑_______________

predikant ijverich ende vlijtich aenhooren ende uytgaende na de schole wederkeeren; alwaer de rectoer incomende sal ondersoecken of hem een yegelick wel gedraghen heeft ende afvraghen welcke text uyt de H. Schrift van de predikant verhandelt is geweest ende wat sij van de uytlegginghe onthouden hebben’.
Van de zondag wordt gesteld, dat deze ’ganschelijck tot den Godes dienst in de gemeente gebruyckt’ moet worden.374 [374. Concept van de School-Ordeninghe, OA 2305.]
     Voor het gehele onderwijs geldt, dat deze ’behoort gericht te worden tot de godsalicheyt, die ’t voornaemste is van de wijsheyt. Daerom soo moet de betrachtinghe der godsalicheyt voor allen gaen, ende alle andere wercken ende leeringhen tot deselfde dienen.’375 [375. Concept van de School-Ordeninghe, OA 2305.] Iedere dag dient zowel op school als thuis met gebed te beginnen en te eindigen. De schoolmeesters zullen iedere gelegenheid waarnemen om ’de vreese ende kennisse Gods de teedere gemoederen der jonghelinghen in te planten, met godvruchtighe leeringhen ende vermaninghen’. Alle lessen in alle klassen moeten daarop worden gericht. In de laagste klas leert men in het onderste niveau de Gebeden lezen, de Artikelen van het Geloof en de Tien Geboden ’in ’t Latijn’. In het middelste niveau van deze klas leren de leerlingen de Evangeliën en de Epistelen lezen en de eerste beginselen van de Latijnse grammatica, namelijk ’Declinationes ende Conjugationes’. In het derde niveau van de laagste klas meer grammatica, ’met de vocabulairen Duytsch en Latijn, Latijn ende Duytsch’. In de middelste klas onderste niveau ’verduytschinghe van de Evangeliën’. In het middelste niveau van deze klas naast grammatica, vertaling van de Epistelen en andere stukken. In het bovenste niveu vertaalt men ook uit ’Novum Testamentum Bezae’. De hoogste klas geeft naast herhaling van Latijn uit de vorige klas ook de eerste beginselen van de Griekse grammatica en rhetorica met in het hoogste niveau vertaling van Latijnse auteurs en ook Griekse als Hesiodus, Plutarchus en Homerus; verder ’Novum Testamentum Craece’. In deze afdeling wordt ook Hebreeuws gegeven.
     Het Concept van de School-Ordeninghe spreekt van enige ’curatores’ die de een of tweemaal per jaar te houden examens bijwonen. Deze curatoren zijn aangesteld ’uyt de treffelickste ende geleerste soo kerckelicke als politicke persoonen’, een gemengde commissie dus. Ook de aanvulling van 6 november 1599 op de Kamper schoolordening geeft van kerkelijk toezicht op het onderwijs blijk: ’Item dat die rectoer ghiene veranderinge sal maecken van boecken te leeren sonder voergaende advys der predicanten, van welcker advys die rectoer dan voerts den Ersamen Raedt sal verstendigen’.376 [376. OA 306, 181 v., 6 november 1599.] Behalve op examens en leerboeken is er ook op de personen die onderwijs geven kerkelijk toezicht.
Zo worden eind 1591 onderschoolmeester Bisschop en rector Lijckendorp door een raadsdeputatie ’in bijwesen der predicanten’ vermaand zich aan de schoolordening te houden en ’op de jonge juecht sorchvoldige opsicht te dra-

|pag. 363|

_______________↑_______________

gen’.377 [377. OA 306, fol. 204 r., 19 november 1591.] Al was het toezicht op de scholen aan de Gereformeerde Kerk toevertrouwd, de kerkeraad trok het onderwijs niet zo naar zich toe, dat het stadsbestuur er zoveel mogelijk buiten werd gelaten. Zo worden op aandrang van de kerkeraad begin 1622 enkele schepenen aangesteld om mede opzicht te houden over de Latijnse, Franse en Duitse scholen.378 [378. Wegens ’onstichtinghe, abuisen ende onordeningen’ in het onderwijs. OA 24, 9 februari 1622.] Over de taak van de rector had de magistraat al in april 1581, naar aanleiding van het verzoek der predikanten tot reformatie van het onderwijs, bepaald, dat ’die rectoer sal wesen opsyner van allen scholen, soe wel Duytsche als Latijnsche, dat nyet geleert en worde contrarie der religie; wel verstaende dat nyemant gedrongen sal worden ter kercken te gaene tegens die wille der olderen.’379 [379. OA 23, april 1581.] Terwijl de rector op school niemand tot kerkgang mag dwingen, is hem de zorg voor de zondagse kerkgang van scholieren en het dagelijks toezicht op leerkrachten en leerlingen 380 [380. ’Item die rectoer sall hebben auctoriteit ende preminentie in ’t regiment van den scholen, corrigerende die jonge in groten gemenen ende straffweerdigen excessen. Des sich die andere schoelmeisters nieth onderwynden sollen, dan allene correctiën de ratione studii under hoer discipulen voerfallen moegen. Offte ten were saeke dat die rectoer absent were, in sulcken gevalle sullen sie die jongens moegen corrigieren. OA 306, fol. 190 v., 6 mei 1581.] opgedragen. En terwijl gewetensvrijheid voor ouders en scholieren vaststaat, moet hij er voor waken dat in de scholen niets tegen de gereformeerde religie geleerd wordt. De eerste gereformeerde rector is de voormalige predikant Gerardus Velthusius. Wanneer Holstech en Sanderus Theodorus op 13 april 1581 hun artikelen tot reformatie bij het stadsbestuur indienen, is Velthusius nog als predikant in functie. Een maand later, op 18 mei, is hij rector.381 [381. Zie 324.] De arbeid van Velthusius als rector stond in het teken van ’instauratie ende bevorderinge der warer religie’.382 [382. Zoals dit ook in 1586 met predikant Carolus Gallus van Deventer het geval is. Op voorstel van de particuliere synode van september 1586 dient hem de functie van rector toegewezen te worden ’tot instauratie ende bevorderinge der warer religie’, ’dewile besonder die schole een rechte Reformatie van doen heeft’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 205. Naar analogie werd de uitdrukking gebruikt voor rector Velthusius.]
     De reformatie van het onderwijs te Kampen heeft Velthusius nauwelijks ter hand kunnen nemen, want reeds 10 juli 1581 is er een opvolger benoemd, Mr. Conraedt van Hardenstede.383 [383. OA 306, fol. 180, 10 juli 1581. De Gereformeerde Kerk noteert hem december 1581 op de ledenlijst als Mr. Conraedt Jardon, der stede rectoer. Zijn naam komt ook voor in de kerkmeestersrekeningen van de Bovenkerk OA 1332, bijv. op fol. 107 v. en 135 v.] Meester Conraedt zal ’goede, neerstige opsicht draegen op die schole, om die joeget in guede, gottlicke leringe ende in goede fundamentalia ende goeden zeeden te instrueren ende t’ onderholden, gevende denselven een guede exempell ende tot alle godtsdiensticheit stellen’.384 [384. Zowel het ’in goede fundamentalia ende goede zeden instrueren’, als het vak logica dat hieraan dienstbaar was, kwamen al in voor-reformatorische tijd voor. Onderwijsinstructie van de magistraat uit 1567. OA 306, fol. 187 r.; Kolman, ’De Latijnse School’, 190. Bij de reformatie van het onderwijs worden beiden gehandhaafd. Dat voor beoefening van gereformeerde theologie onderricht in de logica noodzakelijk wordt geacht, spreekt de particuliere synode van juni 1596 nadrukkelijk uit in een Remonstrantie aan ridderschap en steden: De ’rectores trivialium scolarum’ moeten aan de studenten niet alleen theologie, maar ook ’precepta logica’ onderwijzen. Het kerkelijk schrijven wordt door de landdag op 23 oktober 1596 in behandeling genomen.] Wan=

|pag. 364|

_______________↑_______________

neer meester Conraedt in 1584 overlijdt, wordt op 6 november 1584 Dr. Johannes Lijckendorp de derde gereformeerde rector.385 [385. OA 306, 180 v., 6 nov. 1584. Met Kerst 1584 staat zijn naam op de avondmaalslijst bijgeschreven.]

     Voor de oprichting van een gewestelijke Hogeschool was al in voor-reformatorische tijd, in 1577, een besluit genomen. Het Kamper stadsbestuur had voor deze onderwijsinstelling op 6 mei 1580 aan Deventer al wel ’die som van stifftunge des collegium studiosorum binnen U.E. stad’ toegestuurd386 [386. OA 226, fol. 261, 6 mei 1580.], maar totale uitvoering van het besluit was nog achterwege gebleven. De kerkeraad van Deventer vraagt er in 1581 aandacht voor en koppelt daaraan tevens de oprichting van een goede bibliotheek en een provinciale gereformeerde drukkerij.387 [387. ’Discours’, 209, 210, 175.]
     Ook de particuliere synode van januari 1587 dringt er bij ridderschap en steden met klem op aan ’dat het concept van den generalen seminario reipubl. et ecclesiae deser landtschap gemaeckt ende ingewilliget anno 1577, […] mochte angerichtet worden’.388 [388. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 214. Inderdaad met grote klem, want ’Het waer oock seer nutt ende wilden volgents die remonstranten uwe E.E. […] ampteshalven vermaent hebben […] in goede achtinge te neemen’.] Tevens vragen de kerken aandacht voor de oprichting ’ex bonis ecclesiae’ van een ’collegium honestarum virginum’ in een van de drie hoofdsteden van het gewest, opdat daar ’in allerlei vroulicken consten muchten onderweesen worden’ en ’dat aldaer oock behoorlicke onderrichtinge geschiede in religioons saecken’.
     Op grond van het bovenstaande kan worden gesteld, dat de Gereformeerde Kerk te Kampen, samen met de andere kerken in dit gewest, terdege heeft beseft dat, ter toerusting op wereldlijke en kerkelijke taken, er gereformeerde instellingen van lager en hoger onderwijs voor zowel mannelijke als vrouwelijke scholieren nodig waren. De kerken hebben er zich volledig voor ingezet.

     Hoewel de Gereformeerde Kerk van het stadsbestuur het toezicht op het stedelijk onderwijs krijgt toevertrouwd en er ’nyet geleert en worden [mag] contrarie der Religie’, blijft er rooms-katholiek onderwijs bestaan. Meermalen spreken de Gereformeerde Kerken in het gewest zich uit tegen het ’der papisten en der papen school-houden’.389 [389. Zo de particuliere synode van mei 1593 en de particuliere synode van juli 1600. De laatste: ’dat het placaet der Jesuijten schoole mooge in het werk gestelt werden’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 224, 248. Dit geheel conform generaal-synodaal besluit van ’s-Gravenhage 1586. Acta van de Nederlandsche Synoden, 640.] Nog in 1615 kondigt het Kamper stadsbe-

|pag. 365|

_______________↑_______________

stuur een publicatie af tegen het zenden van kinderen naar Jezuïeten-scholen: ’Alzoe schepenen ende raden in ervaeringe gekoemen, dat verscheyden burgeren deser stadt sich onderstaen haere kynderen by de Jesuieten ende sunst bij anderen, die parthije van den vijandt holdende schicken, om bij denselven geïnstrueert, onderweesen ende opgetoegen te worden […] is besloeten, dat dieghene soe hier tegens hebben gedaen, daetelick bij den burgemeisteren in der tijt, den sulcks expresselick belastet ende bevoelen is, van stadstzweghen voer den gerichte dach gelecht solde worden, om daer nae tegens soedanige te procederen als behoeren sall.’390 [390. OA 24, fol. 58, 15 november 1615.]

2. Algemeen-christelijke regelgeving

     Uit het reeds meermalen genoemde schrijven van de plaatselijke predikanten op 12 april 1581 aan het stadsbestuur blijkt duidelijk, dat zij Kampen zien als een gereformeerde stad.391 [391. ’nae dat exempel van anderen gereformierde steden’; ’gelijck in […] anderen gereformierden steden’. OA 2264.] De kerk weet zich verantwoordelijk voor de samenleving. Met de andere kerken in het gewest spreekt de Gereformeerde Kerk van Kampen uit, dat bij de totstandkoming van een vernieuwde samenleving de burgerlijke overheid van Godswege een eigen taak heeft. De overheid wordt dan ook, ’professie doende van die gereformierde religie’, ’ampteshalven’ vermaand.392 [392. Particuliere synode van 16 januari 1587. Deze vergadering besluit ook de Acta van de generale synode van ’s-Gravenhage 1586 met bijbehorende Acte van Leicester aan ridderschap en steden te presenteren. Op dit kerkelijk initiatief volgt een positieve reactie. De kerkelijke acta worden door ridderschap en steden ’geconfirmeret’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 211, 212, 216.] Zij draagt een speciale verantwoordelijkheid in zaken als zondagsheiliging, viering van zon- en feestdagen, openbaar vermaak, openbare orde, huwelijk, besteding van geestelijke goederen en handhaving van de ware religie: ’tgeene dat Godts Woordt leert dat der overicheit, soo hooge als leege, in deser saecken te doen schuldich is, als nemptlich die handt daeran teslaen’.393 [393. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 211.] In het schrijven van april 1581 wordt op de magistraat concreet een beroep gedaan om mee te werken aan reformatie van het openbare leven: ’die wynckel ungodtlijcke herbergen moegen verboeden worden’. De predikanten staan in elk geval sluiting voor in ’die tijdt van predicatie ende als die waeckclocke geluet is’. Ook dienen op zondag ’die byer ende tonnewaegens’ geweerd te worden van de straten.394 [394. Op overheidstoezicht inzake de zondagsheiliging wordt ook door de particuliere synode van mei 1593 aangedrongen: ’Die heyligunge des sondages behoort nha vermogen gevordert te wordenn, tott welcken eynde noodich sall wesen, dat die heeren magistraten door de dienaers in die respective aengesocht werden om alle ontheylinge mit der daet te weheren, insonderheytt onder predicatiën alle koopen ende vercoopen, tappen ende met wagens te varen, schouspeelen ende dergelijcke dingen’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 224.]

|pag. 366|

_______________↑_______________

     In hoeverre heeft de magistraat van Kampen aan dit verzoek om reformatie gehoor gegeven? Het antwoord op het schrijven van de predikanten is zeker niet afwijzend te noemen. Het onderwijs zal worden gereformeerd. Het stadsbestuur zegt toe, dat over de sluitingstijden van herbergen binnen de stad nader beraad zal volgen. In ieder geval zullen de bier- en tonnewagens ’s zondags van de straten blijven. Ook door-de-week mogen deze wagens niet in de buurt komen van kerkgebouwen waar erediensten gehouden worden. Er zullen gereformeerde schoolmeesters, organisten en kosters worden benoemd. Door provisoren 395 [395. Over de kloosters werden van stadswege provisoren aangesteld die jaarlijks controle op het beheer uitoefenden, bijv.: ’Den 23 juni anno 1582 sinnen uuyth bevel des Ers. Raedts gewest in St. Birgittencloester dye […] provisoren omme guede rekenschap aff tho vorderen’. Mede met het oog hierop vond in de loop van 1581 een inventarisatie der kloostergoederen plaats. Daarnaast kregen de provisoren van het stadsbestuur ook het geestelijk toezicht op de kloosters opgedragen.
Dit toezicht gaat door tot in 1592 de kloosters die dan nog bestaan, worden opgeheven.]
worden de nog achtergebleven monniken van stadswege vermaand dat zij geen geheime samenkomsten mochten beleggen. De Cellebroeders die hun maatschappelijke taken blijven verrichten, krijgen aangezegd dat zij naar de Gereformeerde Kerk dienen te gaan. Hoewel ieder in zijn geweten wordt vrijgelaten, moet in het openbaar aan de superstitie van de vele feestdagen een einde komen. Kloostergebouwen zullen een andere bestemming krijgen, zoals dit ook in andere gereformeerde steden het geval is. In al deze toezeggingen toont het stadsbestuur zijn band met de Gereformeerde Kerk.

     Toch hebben de bepalingen die de zondagsheiliging raken en ook het verbod op volksspelen in en rond de kerkgebouwen weinig exclusief gereformeerds.
Want dergelijke voorschriften worden zowel ver voor als ver na de overgang tot de Reformatie gegeven. Om enkele voorbeelden van tientallen jaren na deze overgang te noemen: Het stadsbestuur besluit op 7 oktober 1621 dat op zondag en op andere christlijke feest- en vastendagen geen handwerk mag worden uitgeoefend en dat er geen herbergbezoek, geen winkelexploitatie, geen markt etc. mag plaatsvinden nadat ’s morgens voor de ’laatste reise ter predicatie’ de klok heeft geluid.396 [396. OA 243, fol. 304; cf. gelijksoortige publicaties op 13 dec. 1612, OA 23, fol. 267; 16 december 1625, fol. 305. Het begin van een van de twee jaarmarkten of de ’kermisse’ blijft echter tot 1645 vallen op de zondag na Pinksteren. OA 23, 21 febr. 1610; OA 27, 9 oktober 1645.] Eind zestiende, begin zeventiende eeuw vaardigt het stadsbestuur meerdere publicaties uit waardoor het verboden wordt met stenen, kloten of andere voorwerpen op kerkhoven en in de kerkgebouwen te schieten. Ook verbiedt de magistraat in de kerken lawaai te maken: ’Ghien rumoer oder onstuyer ’t maeken mit spoelen, loepen, cloppen ofte ’t roepen in deser stadtz kercken to eeniger tijdt’. Een toevoeging als ’het sij datter predicatie geschiet offte nijet’ spreekt voor zich.397 [397. OA 243, fol. 157, 166, 171, 179 v., 180; te weten op 30 dec. 1593, 4 jan. 1596, 6 febr. 1597, 9 juli 1598, 1 okt. 1598, 9 nov. 1600 en 8 maart 1607.] De magistraat verbiedt op 25 april 1619 om achter de Leeuwentoren, rond het Vleeshuis of elders op straat ’om geld te tuischen of te spelen’. Dit verbod wordt op 12 maart 1620

|pag. 367|

_______________↑_______________

herhaald.398 [398. OA 243, fol. 292, 295.] Tegen dobbelspelen en mommerijen [= gemaskerde feesten] samen worden eind zestiende en begin zeventiende eeuw heel wat raadsverordeningen uitgevaardigd.399 [399. OA 243, fol. 127 v., 131 v., 226 v. Een verzoek van Enkhuizen aan Kampen tot het meewerken aan een door de overheid aldaar georganiseerde loterij stuit daarentegen op geen verzet. Tot steun van de bouw van het arme ’Leprozen, oude mannen en dolhuys’ te Enkhuizen worden in Kampen plakkaten opgehangen en gelden ingezameld van ’een seer heerlijcke loterije daerinne te winnen sullen wesen veele chierlijcke ende costelijcke prijsen’. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, 4070, 21 juli 1612.] Dergelijke spelen komen in het begin van de zeventiende eeuw ’hoe langer hoe meerder’ voor.400 [400. OA 243 fol. 274 v., 334 v.] Uit al de genoemde voorschriften kan echter niet de conclusie getrokken worden, dat in het Kampen waar de Gereformeerde Kerk de enige publiek erkende kerk is geworden een veel strengere sociale ethiek wordt doorgevoerd. Dergelijke voorschriften maken deel uit van een reeds lang bestaand, algemeen christelijk waardenpatroon. Al ver voor de Reformatie komen ze voor. In dit verband kan worden gewezen op het Digestum Vetus 1448-1478.401 [401. De vergelijking betreft slechts een enkele bron die een periode omvat van niet meer dan dertig jaar. Voor de hele late middeleeuwen zou uit andere bronnen nog meer vergelijkingsmateriaal gegeven kunnen worden. Ik volsta hier met het Digestum Vetus 1448-1478, OA 8 en verwijs ook naar hoofdstuk 1, passim.] Deze bron vermeldt allerlei bepalingen van het stadsbestuur die het normen-en waardenpatroon van de late middeleeuwen weerspiegelen. De regels die de overheid daarin stelde, moesten soms krachtig worden afgedwongen. Wanneer de laat-middeleeuwse regelgeving vergeleken wordt met die van na de Reformatie, dan valt in de eerstgenoemde zeker geen grotere mildheid op. De ethische voorschriften die het Digestum Vetus weergeeft, zijn minstens zo streng als die van na de Reformatie.402 [402. Bij de nu volgende gegevens uit het Digestum Vetus 1448-1478 wordt naast het folionummer ook het regestnummer uit de regestenlijst van K. Schilder aangegeven. Dit Digestum Vetus verbiedt het schieten bij kerkhoven. OA 8, fol. 19, regest 58, juli 1455. Burgers noch gasten mogen iets kopen of verkopen in kerken of op kerkhoven. De helft van de boete van honderd schillingen is voor degene die overtreders aanbrengt. Fol. 47, regest 308, 16 januari 1462. Tegen het houden van kwade herbergen en bordelen wordt door het stadsbestuur gewaarschuwd. Fol. 18, regest 47, 18 juni 1455, fol. 54, regest 366; idem voor eind 1455, met boetebepaling van 80 ponden en de kaak of met een steen om de hals de stad rondgeleid te worden, fol. 21 v., regest 87; 1 juli 1485, fol. 30 v., regest 175. Wie in overspel leven, moeten de stad binnen acht dagen verlaten of men zal hen op de kaak zetten. Fol. 21, regest 79, 9 dec. 1455; nogmaals, met boetebepaling van 80 ponden, fol. 21 v., regest 85, voor 28 december 1455; idem op 28 december 1455, nu afgekondigd in de kerk met publicatie aan de kerk- en raadhuisdeuren, fol. 21 v., regest 86. Fol. 32 en 32 v., regesten 184-189, bevatten concrete gevallen uit 1459 uitlopend op de kaak, vlucht of verbanning; ook nog de volgende regesten: 204, 206, 265, 286, 319, 357, 359, 369, 370, 497, 531, 545, 662, 670, 685, 743. Schepenen en raden verbieden op 3 april 1454 iedereen om voortaan te dobbelen of zich met andere strafbare zaken in te laten. Er zal op een en ander heimelijk worden gelet. Fol. 13, regest 1. Anderhalf jaar later volgt herhaling, nu met de toevoeging van 10 ponden boete voor ieder die op dobbelen betrapt wordt; fol. 20, regest 69, 6 november 1455. Herhaling van dit verbod vindt nogmaals plaats in het najaar van 1457 en op 8 oktober 1460; fol. 28 en 39 v., regest 156 en 251. Regest 408 vermeldt, dat niemand aan de Welle (IJsselkade), onder de brug, aan de overkant of daaromtrent met dobbelstenen, bikkels of op een andere wijze mag spelen om geld. De aanbrenger krijgt de helft van de boete; fol. 58, tweede helft 1465.] De verzoeken die

|pag. 368|

_______________↑_______________

de Gereformeerde Kerk bij het stadbestuur voor een geordende samenleving indient, maken deel uit van het algemeen christelijk erfgoed en worden in die tijd als normaal beschouwd. Overtredingen worden vaak met billijkheid beoordeeld. Zo zijn in het Rechterlijk Archief tal van gevallen aan te wijzen, waaruit blijkt, dat men met handhaving van de norm genade voor recht liet gelden, al of niet op voorspraak van ’jufferen’, gilden, meentelieden, familieleden of andere burgers. Er wordt ook rekening gehouden met de leefomstandigheden van de overtreder, zoals bijvoorbeeld het kostwinnerschap (’gratie van de poena als de bloetelick van ’t werck sijner handen leven moet’) of een groot huisgezin (’met ses cleynen kinderkens’; ’hij der kynder kinderen winnebroot derven moet’), de leeftijd (’ut onervarene jonckheijt begaen’; ’mede in anschouwe sijns hoogen olderdoems’) of de mate van toerekeningsvatbaarheid (’want hij een cranck minsche van hoofde is’).403 [403. RA 2, fol. 209 v.-212; RA 3, fol. 1v., 3, 15.] Dat binnen de stedelijke samenleving het constateren van een overtreding samenhangt met een algemeen christelijk, en ook met een algemeen menselijk normbesef, wordt soms nadrukkelijk aangegeven: ’Dewijle hij sich tegen sijnen Vaeder ongebeerlicken gedragen ende denselven geslagen hefft, strijdende sulx tegens alle natuijrlicke, godtlicke ende keijserlicke rechten, daerbij heylsaemelicken versyen is, dat de kynderen haere olderen nae behoeren respecteren, eeren en vresen sullen’.404 [404. RA 3, fol. 3v., 26 aug. 1606.] Overigens komt ook de overtreder van deze fundamentele regel op voorspraak weer vrij. Ook het tegengaan van hoererij sprak toen in een geordende maatschappij vanzelf: ’Verscheyden hoerye […] die [men] in een stadt van guede politie ende justitie nyet behoert ongestrafft te laten’.405 [405. RA 3, 16v., 6 jan. 1612.] Inzake echtbreuk geldt hetzelfde: ’Wesende een sonde voer Godt ende die werelt, afgrijselick die in een stadt van justitie nyet en kan ongestraffet gelaeten ende geduldet worden’.406 [406. RA 3, 24 v., 13 juli 1614. Enkele jaren eerder was door het stadsbestuur een statuut ’van de egtbrekers’ gearresteerd: ’Item dat oock alle ehebrekers, soe mannen als vrouwen oepenbaerlick op den caeck, sonder dat sie mit gelde sullen moegen affkoopen tot haerer oneeren ende schadael gestelt sullen worden’. OA 6, fol. 117; OA 23, fol. 162, 21 febr. 1608.] En wanneer begin zeventiende eeuw een drukker als Albert Leyphers wegens het drukken en verkopen van godslasterlijke boeken uit de stad wordt verbannen, vindt dat zijn oorzaak evenmin in een drijven van de gereformeerde predikanten. Kerk en overheid gaan er zonder meer van uit, dat er in een christelijke samenleving geen ruimte is voor boeken die in strijd zijn met het algemene christelijke geloof.407 [407. RA 3, fol. 24.]

     In het kader van een actief immigratiebeleid van de stedelijke overheid voor de ’nije draperie’ vestigen zich in de loop van de jaren negentig tal van buiten-

|pag. 369|

_______________↑_______________

landers in de stad. Zij zijn vooral afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden.
Velen van hen treden niet toe tot de Gereformeerde Kerk.408 [408. Dit blijkt uit een vergelijking van de namen van de immigranten met de lidmatenlijst van de Gereformeerde Kerk over de jaren 1595-1601. Zie BIJLAGE XVI.] Het stadsbestuur biedt deze niet-gereformeerden een goede bestaansmogelijkheid aan, ze krijgen financiële faciliteiten en op aantrekkelijke voorwaarden wordt hun het burgerschap verleend. Dit ruime wervingsbeleid maakt duidelijk, dat Kampen na de overgang tot de Reformatie maatschappelijk gezien een pluriforme samenleving is geweest. Al heette Kampen een gereformeerde stad en al had de Gereformeerde Kerk er het overwicht, voor tal van andersdenkenden was er goed te leven onder de van kracht zijnde algemeen-christelijke regelgeving.

     Binnen de stedelijke samenleving diende een regeling inzake huwelijkssluiting te worden getroffen. Het huwelijk was immers niet meer zoals in de tijd van vóór de Reformatie een uitsluitend kerkelijke zaak.409 [409. In 1559 nog vastgelegd in Winhoff’s ’Landtrecht van Averissel’, IV, ”Van Gestlicken Gerichte”: ’Geystlic gericht hefft sijnen lop vor den officialen, bisschoppen unde pawest, daerunder gehoren […], voert geestlike saken, und die den selven sijn anklevende, als daer synt de saken belangende echtschap, brutschap, ebrekerie, horeri, item …”. Citaat naar de heruitgave verzorgd door J.A. de Chalmot. Kampen 1782, 364.] Omdat ’de gheestelicke hoven cesseren ende de houwelicxsaecken bij de ordinaire magistraet’ tot lichtvaardige besluiten aanleiding kunnen geven, achten de kerken in Overijssel het na de Reformatie nodig, dat aan de lagere en hogere overheden zal worden verzocht een algemene huwelijksordonnantie op te stellen. Ook dringen de Overijsselse kerken aan op de benoeming van een commissie die in allerlei gewestelijke huwelijkszaken uitspraak zal kunnen doen. De kerken vinden advisering van kerkelijke zijde daarbij noodzakelijk. Zij beschouwen huwelijkszaken als ’mixti juris divini et humani’410 [410. Instructie particuliere synode april 1581. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170, 175; Acta van de Nederlandsche Synoden, 422. De kerken streven een generale huwelijkordening na, voorbereid in de diverse gewesten. Volgens de Overijsselse kerken dient de huwelijksordonnantie te worden geapprobeerd door de Generale Staten. Aan Leicester verzoekt ook de generale synode ’s-Gravenhage 1586 om opstelling van ’une ordonnance generale’. De ordonnantie diende te worden opgesteld ’avec l’advis des Ministris, eo quod materia matrimonii sit mixti juris divini et humani’. In de door de generale synode ingestelde kerkelijke adviescommissie neemt voor Overijssel zitting Hermannus Weferding, predikant te Zwolle. Acta van de Nederlandsche Synoden, 642. De particuliere synode van juni 1587 zet zich eveneens voor ’een algemiene houlicksordeninge’ in. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 217. Dat van kerkelijke zijde aan huwelijkszaken een gemengd karakter wordt toegeschreven, blijkt ook uit een in 1582 te Deventer uitgevaardigde ordonnantie op het huwelijk. Deze ordonnantie spreekt van ’den hill. ehestantt beyde na Gottlike und werltlike rechten’. De orde baseert zich op ’datt uthgedruckte woerth Godts, die weth der natueren und gemeene rechten’. Zeylstra, ’De Deventer Ordonnantie op het huwelijk van 1582’, 40, 41.], zodat ’die questiën van houwelicksche saeken 411 [411. Allerlei huwelijkskwesties houden vanaf het eerste begin het gewestelijk kerkverband bezig:
Het trouwen van gemeenteleden met ’papisten’, het samenwonen zonder voorgaande ordelijke verbintenis, gevallen van bloedschande, geheime huwelijken als van Johan Henricksz. en Swaentgen ter Borchart uit Kampen en dat van Claes Gerrytsz. en zijn vrouw, eveneens uit Kampen. ’Acta Overijsselse synode 1580’, 78, 79; ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170; Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, IV, 16; V, 194.]
van polytische ende kerckraeden t’ samen mogen gedecideerd wor-

|pag. 370|

_______________↑_______________

den’. Dit laatste voorstel wordt echter door ridderschap en steden nog in 1596 ’geheel affgeslaegen’.412 [412. Brief van 18 oktober 1596 door predikanten en ouderlingen, geschreven namens de particuliere synode van Kampen 11 juni 1596 aan de landdag, bevattend een aantal gravamina; behandeld op de vergadering van ridderschap en steden 23 oktober 1596. Behalve de gemengde commissie voor huwelijkszaken wordt door de kerken in het gewest in dit schrijven opnieuw aangedrongen op een ’allgemeine perfecte houwelic-ordeninghe’. Tevens worden er straffen gevraagd op ’hoererie, overspel ende bloedschande’ en wordt er gevraagd om een bepaling in welke graad men mag trouwen. NA, Fam. Arch. VII, map 26.] In 1603 wordt een algemene, burgerlijke huwelijksordening in het gewest van kracht. Deze Ordinnantie op den Houwelyeken Staet, in den Lande van Overijssel wordt in opdracht van de gewestelijke staten in druk uitgegeven. Te Kampen is men er goed mee op de hoogte.413 [413. Statenbesluit van 13 juni 1603. De regeling wordt gedrukt te Deventer bij J.E. Cloppenborch. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 289, deelt mee dat een copie van de Ordonnantie aanwezig is in de Atheneum Bibliotheek in Deventer. Een afschrift trof ik ook te Kampen aan in het Digestum Novum, OA 243, fol. 213-222. In de praktijk heeft het stadsbestuur met deze Ordonnantie gewerkt en naar aanleiding van een concrete huwelijkskwestie heeft de magistraat in een officiële bekendmaking aan de burgerij haar rechtsgeldigheid nadrukkelijk aangegeven: ’Naer Ordonnantie van Ridderschap ende Steden deser Landtschap op eenen algemeenen landtdach bynnen der stadt Swolle op den 13 juni anno 1603 gearrestiert ende besloeten’. OA 243, fol. 322, 29 februari 1625.]
     Inmiddels was in de stad rond huwelijkssluiting en kerkelijke inzegening al enige duidelijkheid geschapen. In verband met de bestaande diversiteit van religie onder de burgers had het stadsbestuur op 14 april 1583 naast het kerkelijk huwelijk de mogelijkheid van het burgerlijk huwelijk geschapen. Ieder die in het huwelijk wilde treden, diende dat óf tevoren in de kerk te laten afkondigen en zich door de predikant in het huwelijk te laten verbinden 414 [414. Begin zeventiende eeuw hadden de predikanten en enkele ouderlingen iedere vrijdagmorgen voor kerkelijke huwelijksinschrijving speciaal zitting. Het stadsbestuur maakte dit per publicatie aan de burgerij bekend. OA 243, 10 juli 1608. Door de kerkeraad werd hiervoor een register aangelegd, het ’boock daerin die eeluyden die geproclameert worden aengetekent staen’. Zinsnede uit een afschrift van een brief van Johannes Scotlerus aan het stadsbestuur te Kampen, 8 maart 1620. Bibliotheek van de Remonstrantsche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam, inventarisnummer 1767.], ’ofte sullen sich den burgermeysters in der tijdt angeven om van deser stadtz loyve [bordes] affgelezen te worden ende daernae sullen sie weder bij den burgermeysters erschijnen ende bekennen dat sie echteluyden sijne’. Deze publicatie werd op 16 oktober 1586 herhaald, nu voorzien van een strafbepaling van 25 pond bij geconstateerde overtreding.415 [415. OA 243, fol. 99 v., 14 april 1583; fol. 108, 16 oktober 1586.] Een derde mogelijkheid was er niet. Wilden rooms-katholieken of dopers kerkelijk trouwen, dan was hun dit alleen toegestaan in erediensten uitgaande van de Gereformeerde Kerk, de enige publiek erkende. Waren ze echter niet bereid hun huwelijk in de Gereformeerde Kerk te laten bevestigen, dan stond hun vanaf 1583 dus de mogelijkeid van het burgerlijk huwelijk open. In het geheim gesloten kerkelijke huwelijken bleven on-

|pag. 371|

_______________↑_______________

wettig en strafbaar. Al vonden de Gereformeerde Kerken goed overheidstoezicht noodzakelijk 416 [416. De particuliere synode van mei 1594 verzocht, dat magisraten, ridderschap en steden van het gewest ’remedieren’ zullen ’veelerley abusen ende misbruycken voervallen in matrimoniaell ende houwelixe saecken, als dat sommige die proclamatiën laten gaen ende niet trouwen, sommige bij papen trouwen, sommige in hoererije blijven sitten, ende also groote onordeninghe, dienende tot verweckinge des toorns Godes aver landen en steden, errijssen’. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 228, 229.], te Kampen was van gereformeerde trouwdwang voor rooms-katholieken en dopers tot in het begin van de zeventiende eeuw geen sprake. Enkele decennia later, in 1625, kondigde het stadsbestuur een ordonnantie af op het trouwen der ’mennonieten’ waarin dezen wel verplicht werden zich bij de gereformeerde kerkeraad te laten registreren en in de Gereformeerde Kerk te trouwen. De ordonnantie werd gevolgd door een boetebepaling van 100 oude schilden. Deze trouwdwang was echter niet gericht tegen de dopers op zich, noch tegen hun godsdienstige samenkomsten als zodanig. De maatregel was het directe gevolg van het feit dat er in doperse samenkomsten huwelijkssluiting tussen bloedverwanten had plaatsgevonden.417 [417. De ordonnantie wordt gepubliceerd op 29 februari 1625. OA 243, fol. 322. Het stadsbestuur had vernomen, dat er onder ’die van de gesintheit der mennonisten groete ende graeve abuse in ’t hylicken ende trouwen begaen’ waren, ’als nemptlick dat eenige persoenen van den voerscreven gesintheit alleenlijck in haere tsaemencompste ende conventiculen tsamengegeven, gecopuliert ende als echteluyden tsamen zijn levende, dewelcke nochtans vermitz deselve malcanderen soe nae in den bloede verwant zijnen, [wat] nyet en behoerden’.]
Volgens de magistraat ging een dergelijk huwelijk in tegen alle goddelijke, kerkelijke en wereldlijke wetten. Door het verplicht trouwen in de enige publiek erkende kerk wilde de overheid het huwen in verboden graad voorkomen.418 [418. Het was een maatregel bedoeld om ’voerder quaet ende disordre voor tho comen ende soe veel doenlicken the weeren’. OA 243, fol. 322.]
     In de praktijk werd in diverse huwelijkskwesties door het stadsbestuur pas een besluit genomen, nadat eerst advies van kerkelijke zijde is ingewonnen. Zo werd in 1610 een huwelijk om overspel en ’malitieuse desertie gedissolveerd’, nadat de magistraat had kennis genomen van ’die resolutie deser angaende op lestgeholden synodale vergaderinge binnen Vollenhove genoemen, als oock het advys van de kerckenraedt selver’.419 [419. OA 23, fol. 194, raadsresolutie 30 oktober 1610.]

3. Einde van het kloosterleven

     Stelde Reitsma voor het platteland vast, dat de gereformeerden hun ideaal inzake het beheer van de geestelijke goederen nooit hebben kunnen verwezenlijken 420 [420. ’The Overijssel States never obtained the supervisory control over these incomes in the way which had been envisioned by the Gereformeerden in 1587’. ’For the most part, the Gereformeerden never saw their ideal with respect to the administration of the vicar, chantry, and monastery incomes realized’. Reitsma, Certrifugal and centripetal forces’, 290; zie ook Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 209-215.], ook voor de stad Kampen gaat dit op. In 1581 hebben de kerken in dit

|pag. 372|

_______________↑_______________

gewest bij de landdag de instelling van een geestelijke rekenkamer bepleit. Als reactie hierop heeft de landdag enkel besloten tot een inventarisatie van de op het platteland aanwezige kerkelijke goederen over te gaan. Dit besluit heeft het Kamper stadsbestuur ook voor het eigen rechtsgebied van toepassing verklaard. Zo vindt er voor eind 1582 in de stad een inventarisatie van de kloosters plaats.421 [421. De landdag werd verzocht er voor te zorgen dat men ’die ghiestelicke guederen bij een rekenkamer administrere ende der kercken dieneren daervan onderholt geven’, waarop besloten werd, over te gaan tot inventarisatie van deze goederen, ’omme voortz deselve te doen gebruycken tot Godtlicken dienst’. O.A. 2517, 328, 13 april 1581. Het besluit van de landdag heeft het Kamper stadsbestuur blijkens de inventarisatie van kloosters voor het eigen rechtsgebied toegepast. O.A. 1920: Band, houdende opgave van eigendommen en renten door het convent te Brunnepe, het Bovenconvent, het Brigittenconvent, de Cellebroeders, de Cellezusters en het Agnietenconvent. 1582; OA 455, a.o.p.: ’Item den 1e julii betaelt uth bevel des E. Raedts Mr. Engbert Bisschop op ’t maeken van ’t Register der cloesterguederen 7 h.p.’.]
     In 1587 maken de kerken de overheid kenbaar, dat naar kerkelijk inzicht de administratie en het beheer van de geestelijke goederen aan een gemengde commissie dienen te worden toevertrouwd: ’Belangende die personen, het blijckt genoech ex praemissis, dat die kercke selvest tot allen tijden het bewint der kerckelicken goederen gehadt heeft ende derhalven weder deselve in handen behoort gestelt te worden, alsoo nochtans, dat die overicheit, professie doende van die Gereformierde religie, behoirlicke opsicht neffens die personen, daertoe van der kercken gecommittiert, daerover neemen ende alles goede notitie hebben.’ De synode voert – onder gebruikmaking van Schrift, canoniek en civiel recht – een reeks van argumenten aan voor het recht der kerken op het eigendom en beheer hebben van de kerkelijke goederen. Minstens een gemengde commissie is volgens de kerken nodig, omdat ’die hooge offt die leege overicheden deselve bij olden tijden der kercken gegeeven goederen in privatos vel seculares usus converteren, velemin als verbeurde confisqueren mach’. En ’dat die goederen, voormaels der kercken gegeven ende nu lange tijdt bij den papisten t’ onrechte beseeten ende misbruickt, denselven uit den handen genomen ende der kercken, die se de jure toecomen, wederom toegestelt worden’. Dit kerkelijk ideaal is te Kampen niet verwezenlijkt. Kerkelijke afgevaardigden krijgen er geen deel aan de administratie en het beheer van kerken, kloosters, vicarieën en memoriën of geestelijke broederschappen. Dat in een publicatie van 28 maart, direct na de beeldenstorm, van stadswege gelast wordt alle weggenomen kerkgoederen nergens anders dan op het raadhuis te bezorgen, wijst al in die richting. Het stadsbestuur legt inventarisatie, administratie, beheer en visitatie 422 [422. Zo gaan op 24 februari 1585 ’gedeputeerden des E. Raedes ende van die geswoerner gemeente’ een zestal ’cloesters besichtighen’. OA 458, reyse en boedeloon.] in handen van stedelijke functionarissen. Ontvanger Adam Caldenbach in 1587 en de vier Gecommitteerden tot de Ecclesiastique Goederen in 1592 (twee uit de raad en twee uit de gezworen gemeen-

|pag. 373|

_______________↑_______________

te) verrichten hun werk in opdracht van het stadsbestuur en zij zijn aan de magistraat ook verantwoording schuldig.423 [423. Controle op het financiële beleid door een deputatie van de raad: ’Als gedeputeerde die ghiestlicke guederen overslogen [inspecteerden] ende die rekenschappen van zalige Gheert Frese (betreffende die Sonnenberger guederen) visiteerden’. OA 461, 7 april 1588. De goederen van het Karthuizerklooster Sonnenberch te IJsselmuiden werden aanvankelijk beheerd door een afzonderlijk administrateur die echter ook van stadswege op het gevoerde beleid gecontroleerd werd.] Van kerkelijk beheer der geestelijke goederen is geen sprake.
     Zonder het historisch-juridisch verloop van de zaak der geestelijke goederen tot in details verder te volgen, kan op grond van reeds eerder vermelde gegevens worden gesteld, dat de magistraat voor aanwending van deze goederen ad pios usus zeker open staat. Te wijzen valt onder meer op de vermelde uitbetaling uit de geestelijke goederen van predikantstraktementen, de onkostenvergoeding voor de studie van een kind van de zieke predikant Jodocus Goickerus en de uitkering aan het gezin van deze predikant na diens overlijden.
Verder de uitkering aan armen, betaling van de weesvader Joachim Messenmaker uit de H. Kruismemorie en uit de huuropbrengst van het Brigittenconvent, besteding van gelden van de H. Sacramentsmemorie aan de weeskinderen, het onderbrengen van armen en zieken in kloostergebouwen en het onderdak verlenen van weeskinderen in het Cellebroedersconvent. Kerk en stadsbestuur bevinden zich hierin op dezelfde lijn. De geestelijke goederen dienen te worden aangewend ten bate van de Gereformeerde Kerk, het onderwijs en de armenzorg.
     Ook de conventualen die eind jaren tachtig nog in diverse kloosters zijn achtergebleven, krijgen van stadswege taken ad pios usus opgedragen, zoals reeds werd vermeld in het onderdeel over de armenzorg. Conventualen uit het Brigittenklooster, het Agnietenconvent, het Michiels- en Brunneperklooster worden door het stadsbestuur belast met de verzorging van een aantal armen en de Cellebroeders en Cellezusters blijven na de Reformatie voorlopig nog doorgaan met de verpleging van (pest)zieken en het begraven van gestorvenen.

     In de loop van de jaren tachtig wordt overgegaan tot het afbreken en verkopen van een aantal kloostergebouwen.424 [424. Reeds in 1580 is er sprake van de verkoop van drie kloosters: ’Item betaelt Jan Willemsz. van omtrent 120 publicatiën van die vercopinge der drie kloesteren gedruct te hebben’. OA 453, a.o.p.] Een belangrijk argument voor de afbraak van kloosters die buiten de stad zijn gelegen, is volgens een uitspraak van de landdag begin 1581, dat deze gebouwen als schuilplaats voor de vijand dienst kunnen doen. Ze zijn ’den vianden grote propugnacula’. De landdag van 18 januari 1581 neemt dan ook het besluit deze gebouwen – voor Kampen gaat het om het St. Michielsklooster op den Oort en het St. Johannes Baptistaklooster te Brunnepe – af te laten breken. De afbraakmaterialen zullen stadseigendom worden, maar de stad moet hiervoor de conventualen nieuwe huisvesting binnen de stad aanbieden.425 [425. OA 2517, 294, 18 januari 1581.] Van het St. Michielsklooster worden

|pag. 374|

_______________↑_______________

februari 1581 door de magistraat afbraakmaterialen te koop aangeboden.426 [426. OA 243, fol. 84.] In 1587 worden door de stad 100.000 stenen verkocht aan Hasselt.427 [427. OA 460, a.o.p.] Hoewel niet meer intact, bestaat het Michielsklooster nog in 1589, want wanneer het stadsbestuur in dat jaar aan de conventualen van dit klooster opdracht geeft om te zorgen voor blinde Henricken en voor de warme maaltijd van Berent de Jonge en Henrick Muller, krijgen de laatsten de mededeling dat zij zich hiervoor ’vervoegen souden in St. Michielscloester’.428 [428. OA 23, fol. 2, 17 mei 1589; fol. 3, 14 februari 1590.] Uit een raadsbesluit van 8 januari 1611 blijkt, dat de zusters reeds geruime tijd het St. Michielsklooster verlaten hebben en een pand op de Burgwal bewonen.429 [429. OA 23, fol 198v.] De conventualen van het St. Johannes Baptistaklooster te Brunnepe wonen in 1581 reeds jaren binnnen de stad. Na uitzetting van de Minderbroeders in 1579, waren ze in het leeggekomen klooster getrokken. Daarvoor verbleven ze echter al een aantal jaren in het St. Annaklooster van de Cellezusters. Een resolutie van het stadsbestuur van 14 september 1579 licht hierover in: Aan ’die jofferen offte conventualen van Bronnope’ verblijvend in het Minderbroederklooster, wordt toegezegd ’dat het cloester van die Cellesusteren alhier binnen desser stadt, daer sich die voernoemde conventualen etliche jaeren verholden hebben, sal blijven staen onverhuyrt ende onverloofft, opdat bij verloop van tijden die voergenoemde conventualen tot allen tijden onbecroent [zonder beklag in rechte] van imant daer wederom moeghen intrecken tot behorlicke pension’.430 [430. OA 226, fol. 238, 239.] Het dus reeds jarenlang leegstaande klooster te Brunnepe kon als welkome huisvesting voor de vijand dienen. Kloosterafbraak is zeker niet altijd een gevolg van de Reformatie te noemen.431 [431. Herhaald besluit tot afbraak ver voor de stad overging tot de Reformatie, onderstreept dit.
In 1495 werd na indiening van een rekest een besluit tot afbraak ingetrokken. OA 2299, 2 april 1495. Onder oorlogsomstandigheden werd op 7 maart 1522 opnieuw tot afbraak van het Brunneper klooster besloten. OA 22, fol. 54. Wegens het eindigen van de oorlog werd dit besluit toen evenmin uitgevoerd.]
Het door de gewestelijke overheid genoemde strategische motief mag niet worden veronachtzaamd. Tegen kloostervernieling door particuliere burgers treedt de stad op. Zo vindt op 27 januari 1581 de volgende publicatie plaats: ’Voerts laten scepenen ende raad weten ende gebieden dat nymant eetwes houwen, breken, vernielen, wechnemen, noch eenige schade doen en sall an boomen oder gewas, noch an getimmer, holtwerck, ijserwerck, steenwerck ofte eetwes anders van den cloesteren to Bronnope ende upten Oert; ofte hoer Ersamen willen sulcks holden voer diverie ende daervoer straffen’.432 [432. OA 243, 81 r., 27 januari 1581.]
     De Karthuizers van het bij IJsselmuiden gelegen klooster Sonnenberch zijn bij de invoering van de Reformatie naar elders vertrokken. Een deel van de burgers is maart en april 1580 de stad uitgetrokken om dit convent te plunde-

|pag. 375|

_______________↑_______________

ren. De monniken zijn toen gevlucht of ze zijn verdreven.433 [433. Een schrijven van de magistraat aan Oranje op 14 juli 1580 stelt: ’den voerscreven Carthuysers monnicken (die nu onlangs daer uth vertoegen sinnen)’. OA 226, fol. 283.] Het gebouwencomplex wordt, met inbegrip van de kapel, met de grond gelijk gemaakt. Dat dit door particuliere burgers is gedaan, lijkt niet waarschijnlijk. De rooms-katholieke procurator van het convent, Gillis Kerckhoff, wijst in een brief van 1592 aan de Spaanse stadhouder Francisco Verdugo het stadsbestuur als hoofdverantwoordelijke voor de verwoesting aan.434 [434. ’derselver stadt Campen sich onderstanden, dat voerscreven convent tho verwoesten, alle materialia van holt, stien, iserwerck ende anders oeres gefallens thot sich tho trecken’. Het betreffende stuk behelst een met redenen omkleed verzoek aan de stadhouder om de kloostergoederen op de stad Kampen te verhalen. GA-KK 431-g, 8 april 1592.] De magistraat verzoekt juli 1580 aan Oranje om als eerste gegadigde voor de gebouwen in aanmerking te mogen komen.435 [435. De stad draagt de volgende motieven voor toewijzing van de goederen aan: Het convent is 1. met toestemming van het stadsbestuur gebouwd; 2. door Kamper burgers; 3. met inkomsten van stadsburgers gefundeerd; 4. heeft altijd stadsbescherming genoten. 5. De monniken maakten van stedelijke faciliteiten gebruik alsof het stadsburgers waren. OA 226, fol. 283, brief van de stad aan de prins van Oranje, 14 juli 1580.] Kennelijk is dit verzoek ingewilligd, want op bevel van de magistraat wordt op 7 oktober 1580 uitbetaling gedaan aan een aantal soldaten die ’der Carthusers boecken hebben helpen halen ende in die stadt brengen’.436 [436. De ’etlicke soldaten’ ontvangen samen 2 h.p en 2 st., terwijl de voerman een heel herenpond wordt uitbetaald. OA 453, a.o.p., 7 oktober 1580.] Materialen van het klooster worden april 1581 samen met die van de conventen Brunnepe en Michiel ten behoeve van de stad verkocht. Ook worden er stenen en grafzerken van de Karthuizers gebruikt voor ophoging van de Bovenkerk.437 [437. Zie 303 van dit hoofdstuk.] Tegen soldaten die eigenmachtig materialen uit het klooster proberen weg te halen, treedt de stadswacht op.438 [438. De wacht ontvangt hiervoor in 1581 een beloning. Voor de IJsselbrug hadden ze drie soldaten ’etlick iserwerck (uth het cloester van den Sonnenberch gehaelt) affgenomen. OA 454, a.o.p.] Vanaf 1 juli 1581 worden de goederen van het Karthuizerklooster in opdracht en tot nut van de stad beheerd door een zekere Arent Henricksz.439 [439. O 226, fol. 321, 1 juli 1581.] Bij besluit van 18 december 1591 wordt uit de opbrengst van de Karthuizer goederen onder meer aan de Cellebroeders alimentatie uitgekeerd.440 [440. Zie 355 van dit hoofdstuk.]
     Conventualen die hun klooster hebben moeten verlaten, behoren volgens een landdagbesluit van 27 maart 1581 van stadwege alimentatie te ontvangen.441 [441. O 2517, 321, 27 maart 1581.] Bij raadsbesluit van 21 februari 1592 wordt binnen de stad een generale alimentatieregeling van kracht, te bekostigen uit de geestelijke goederen.442 [442. OA 23, 8 v., 21 februari 1592: ’allen den begijnen sal alimentatie toe leggen’.] Dit is in overeenstemming met wat de Gereformeerde Kerken in het gewest reeds jaren voorstaan. De particuliere synode gaf immers al in januari 1587 aan de gewestelijke overheden te kennen, dat de in de kloosters achtergebleven con-

|pag. 376|

_______________↑_______________

ventualen ’dewelcke olt ende bedaecht sijnde, geen eigen patrimoniën hebben om daervan te leeven noch sich weten met andere middelen te erneeren […] ad vitam gealimentiert [dienen] t’ worden’. Volgens de kerken behoort rekening te worden gehouden met de bijbelse regel ’qui non laborat, non manducet; 2 Thess. 3.10’. De kerken halen tevens het canonieke recht aan: ’Propter officium datur beneficium’.443 [443. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 214.] Het eerder opgestelde Deventer ’Discours’ van 1581 geeft aan, dat binnen de Gereformeerde Kerken in het gewest toepassing van deze regel vanaf het begin als wezenlijk is beschouwd.444 [444. ’Daerneven sint dese gueder niet gegeven denn fuilenn ledichgengerenn, die geen nut noch arbeit dair voir gedaen hebben, sonder alleen dennen, die der kercken gedient oftt een ampt tot walfartt der gemeinten bedienden, daerheer dese Regula unnder den Canonistenn entstandenn, Propter officium datur beneficium. Item qui non laborat non manducet’. ’Discours’, 172, 173. Deze visie wordt verderop in het stuk, p. 212, nader uitgewerkt: ’Die geene soe jong unnd sterck sijnn, unnd tott ennich handtwerck tho lehrenn offte durch andere ehrlicke middelen sich selvest tho ernerenn geschickett werenn, solmen dair tho befurderenn, unnd holdenn, unnd nijmantz under oir, sie sijndt mans offt trouwen personenn, die wat nuttes doen konnenn, ledich tho gaen, gestadenn’.]
     De generale alimentatieregeling van 21 februari 1592 hangt samen met het tegelijkertijd genomen besluit tot opheffing van de nog bestaande kloostercorporaties. Tevens wordt bepaald, ’dat men die guederen van allen den cloesteren ende anderen ghiestlicken sal laten komen onder eenen ontfanck van sekeren Gedeputeerden die bij den raedt daertoe gecommitteert sullen worden’.
Het besluit tot opheffing werd voorafgegaan door een raadspublicatie van 20 januari 1592 waarin de burgerij geadviseerd werd om verder geen transacties met de conventen aan te gaan, daar aan opheffing van de kloosters werd gedacht.445 [445. OA 243, 86 v.; OA 23, 21 februari 1592, 8 v.] Het stadsbestuur verleent de conventualen alimentatie 446 [446. Een jaarlijkse uitkering in 1598 van 40 g. voor iedere conventuaal van Michiels-, Brigitten- en Agnietenklooster. OA 23, fol. 66 r.] en neemt door middel van gecommitteerden het beheer op zich, zowel van de kloostergoederen als van de overige geestelijke goederen.
     Een aantal binnen de stad gelegen kloostergebouwen wordt tijdens de voortdurende oorlog ingericht tot militair hospitaal.447 [447. Veel soldaten die in gasthuizen en kloosters worden verpleegd, zijn zwaar gewond. Alleen al in 1586 worden 41 graven gedolven voor gestorven soldaten. OA 459, a.o.p.] Wat de diverse kloostercorporaties afzonderlijk betreft: De goederen van het Cellebroedersklooster blijven nog tot 1586 door de pater van de Cellebroeders beheerd, waarna het gebouw tot Weeshuis wordt ingericht. Van de Cellezusters kan tot in 1582 activiteit in kloosterverband vastgesteld worden. In het Agnesconvent op de Vloeddijk bevinden zich in 1590 nog enkele nonnen aan wie opgedragen wordt om voor een aantal personen kost en inwoning te verzorgen.448 [448. Voor de gegevens van het Cellebroedersklooster, het Cellezustersconvent en het convent St. Agnes: 352-354 van dit hoofdstuk.] Uit dit convent zijn op 20 december 1600 nog twee hoogbejaarde zusters in leven. Voor alimentatie en huishuur krijgt ieder van hen jaarlijks het niet geringe bedrag van 100

|pag. 377|

_______________↑_______________

Carolusgulden uitgekeerd. Het standpunt van de raad ten aanzien van beide zusters is, dat zij ’in desen hoeren hoegen olderdoem ghien gebreck moegen lijden’.449 [449. OA 23, fol. 115, 20 december 1600.] Ook de nonnen van het Brigittenconvent Mariëncamp krijgen eind jaren tachtig een taak in de armenverzorging toegewezen.450 [450. Zie 352 van dit hoofdstuk.] Een raadsdeputatie inventariseert op 19 januari 1588 ’allen des voerscreven convents muebele guederen’. Aansluitend hebben op 27 april schepenen en raad ’het getimmer van ’t monnickencloester toe S.-Brigitten mitt die kercke aldaer besichtiget’ en wordt op 9 april aan boekdrukker Berendt Petersz. uitbetaling gedaan, omdat ’hij etlicke publicatiën gedrucket heft van vercopinge der kercke ende monnickenwooninge van Sanct Brigitten’. Nog voor eind 1588 worden er karrevrachten ’steenmotts gehaelt […] uuth het cloester ende ’t selve gebracht bij den Wiltfanck daer die wech mede gemaeckt worde’.451 [451. OA 460, 19 januari 1588; OA 461, 9 april 1588, 27 april 1588, 25 november 1588, reysen ende bodeloen en a.o.p.] Het kerkgebouw is voor 1598 afgebroken, want op de kaart van P. Wtenwael uit dat jaar komt het niet meer voor. In het Register van stedelijke ambtenaren worden voor de kerk van dit convent voor het laatst kerkmeesters vermeld in 1589.452 [452. OA 306. De inkomsten van de kerk houden een pieuze bestemming. In de rekeningen van Caldenbach over 1590 komt een post ’Incompsten van Brigittenkercke’ voor; later geworden tot een onderdeel in de rekeningen van de geestelijke goederen.] Maar nog bijna 35 jaar nadat de materialen waren gebruikt voor wegverharding, komt er nog stille zielszorg onder het rooms-katholieke deel van de burgerij voor door een monnik uit het voormalige dubbelklooster.453 [453. ’Campis residere […] senex Brigittanus’, in ’Descriptio in quo nunc est religio catholica in confoederatis belgii-provinciis. anno 1622’, AAU 20, 377.] Door de magistraat wordt ook een zekere pater Paulus Johannes van het Brigittenconvent gewaarschuwd ’dat hij sich ontholden sal van crancken te besoeken ende van alle exercitie sijner religie’.454 [454. OA 23, fol. 98 r., 15 mei 1599.] In 1600 leven nog vier conventualen ’jofferen des Bovenconvents’.455 [455. OA 23, fol. 106 v., 107 r., 4 maart 1600.] Deze begijnen, die uiterlijk 27 november 1593 het begijnenhuis hadden verlaten, ontvangen alimentatiegelden en huishuur.456 [456. Uiterlijk op 27 november 1593, want dan wordt in hun convent de Bovenmunt gevestigd.
Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen, 15.]

     Een belangrijke vraag is of met de overgang van Kampen tot de Reformatie een bloeiend kloosterleven zijn einde vond of dat er al voor die tijd een teruggang merkbaar was. Voor de beantwoording van deze vraag is de bezettingsgraad van de diverse kloosters een belangrijk gegeven. Van een aantal kloosters is de maximale bezetting, die reglementair vastlag, te achterhalen. Zelfs is voor verschillende conventen een vergelijking van de werkelijke met de maximaal toegestane bezetting mogelijk. Hulpmiddel daarbij zijn onder meer de

|pag. 378|

_______________↑_______________

bewaard gebleven inventarislijsten van kloostergoederen die bij het overgaan tot de Reformatie van diverse kloosters gemaakt zijn. Voor de meeste kloosters bevatten deze lijsten namelijk ook gegevens over het aantal toen aanwezige conventualen.457 [457. Bij gebruikmaking van de gegevens uit de inventarislijst dient wel rekening te worden gehouden met het volgende (1), dat er in de tweede helft van 1578 een einde kwam aan de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie en (2) dat daarna tot aan het opstellen van de inventarislijsten in 1581 de kloosters onder druk hebben gestaan. De in de inventarislijsten genoemde aantallen geven wegens mogelijke uittreding als gevolg van de gewijzigde omstandigheden misschien voor enkele kloosters een te negatief beeld. Maar daar staat tegenover, dat er naast de inventarislijsten van 1581 nog enkele bronnen voorhanden zijn die voor diverse klooster ook informatie verschaffen over de bezettingsgraad in de periode vóór de toegenomen druk op de kloosters. Op grond van nog volgende gegevens is zeker, dat geen te negatief beeld wordt gegeven voor het Minderbroedersklooster, het Karthuizerklooster, het Cellebroedersklooster, het St. Johannes Baptistaconvent te Brunnepe en het St. Annaconvent van de Cellezusters. Over het Buiten Convent kon geen uitsluitsel worden verkregen. Het te negatieve beeld zou kunnen opgaan voor het St. Michielsklooster, het St. Agnesconvent, het Boven Convent en het St. Brigittenklooster.] Van enkele kloosters is echter slechts globaal iets over de bezettingsgraad bekend.
     Het aantal Minderbroeders was in de loop van de jaren zestig en zeventig al sterk verminderd. Ruim voor het overgaan van de stad tot de Reformatie klaagde de gardiaan van het klooster herhaalde malen over onderbezetting van zijn convent. Door deze onderbezetting raakte het convent in problemen. Wegens gebrek aan mankracht kon er volgens de gardiaan geen broeder naar Hasselt worden gezonden om er te preken.458 [458. Mededeling op 5 april 1569: ’Bij gebreke van broederen heb ick niemant als nu in die plaetse’.
Idem op 11 april 1571: ’overmits ’t kleyne getal Mynderbroeder’. Evenzo op 28 maart 1575. Van Heel, Het Minderbroedersklooster te Kampen, 192, 193.]
Reeds eind 1579 werden deze kloosterlingen uit de stad verdreven.
     Het Karthuizerklooster was gedurende de gehele 16de eeuw al onderbezet.
Dit convent is zelfs nooit op sterkte geweest. Al in 1515 moest aan een verdeling van de communiteit over Karthuizerkloosters elders worden gedacht. Door een tekort aan bewoners kwijnde het huis en werd het gaande houden van koorgebed en monachale dagorde bemoeilijkt. Om het huis te helpen bevolken, hadden andere conventen vaak krachten afgestaan.459 [459. Scholtens, ’De Karthuizers bij Kampen’, 194, 195.] In 1572, nog voor de belegering van Kampen door graaf Van den Berg, verzochten de Karthuizers voor hun vee gebruik te mogen maken van de stadsmeenten (= weiden). Ze wezen er daarbij op, dat de instelling nogal wat arme leden had te verzorgen.460 [460. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, Supplement op de eerste vier delen, no. CMLXIII, 17 april 1572.]
     De Cellebroeders kregen toestemming om een klooster in te richten voor maximaal zes of zeven broeders. Het kleine convent was bij de overgang tot de Reformatie nog op volle sterkte, maar financieel was de toestand toen weinig florissant.461 [461. Vergelijk de volgende stukken: Acte van overeenkomst tussen stadsbestuur en Cellebroeders, april 1477:’allene sess off soeven mannepersonen’. OA 2296. Opgaaf van eigendommen en renten der Cellebroeders in 1581: ’die incompsten ende renten van onsse schamele convent dat in sich niet voel heft dan omme een ofte drie minsschen van te leven als wij ’t t’ saemen all cregen, nu blijft den dorden penninck well achter dair wij niet van hebben ende wij moeten der mit soeven oft acht mans op leven’. OA 1920.]

|pag. 379|

_______________↑_______________

     Het convent St. Johannes Baptista te Brunnepe telde op het hoogtepunt wel 120 zusters. Daarbij stak de bezetting op het moment van overgang tot de Reformatie erg schril af. Want volgens de inventarislijst waren er in 1581 niet meer dan negentien zusters aanwezig. Deze lijst vertekent hier niet. Al in de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie woonden de zusters van dit eens zo rijk-bevolkte convent in bij de zusters van het voor zeven tot hooguit vijftien Cellezuster gebouwde St. Annaklooster.462 [462. Het aantal van 120 zusters: ’Crevit autem numerus ancillarum Christi in dicto cenobio in centesimum et vicesimum numerum’. Busch, Chronicon, 362. Het aantal van negentien zusters: OA 1920. Het in 1579 reeds ’etlicke jaeren’ inwonen bij de Cellezusters in het St. Annaklooster: OA 226, fol. 238, 239, 14 december 1579. De kwetsbare ligging van dit convent en de meermalen voorgestelde afbraak zullen mede de oorzaak zijn geweest van de enorme terugval in het aantal zusters. Zie hiervoor, noot 431.]
     Volgens de inventarislijst waren er in 1581 in het St. Annaklooster nog drie Cellezusters aanwezig. Over hun vroeger aantal ontbreken preciese gegevens. Nu leefden in een Cellezusterklooster gemiddeld vijftien zusters. Dit betrekkelijk hoge gemiddelde is te danken aan enkele dichtbevolkte kloosters. Zo’n situatie is voor Kampen niet aannemelijk.463 [463. Op de plattegrond van Kampen, in 1598 door P. Wtenwael vervaardigd, hebben zowel het kleine Cellebroedersconvent met zijn zeven bewoners als het klooster van de Cellezusters een geringe omvang. Een beduidend grotere opzet van het zusterconvent zou op de plattegrond terug te vinden moeten zijn.] De normale bezetting kan hier op zes of zeven zusters gesteld worden. Derhalve was er er op het tijdstip van invoering van de Reformatie sprake van een duidelijke onderbezetting van het convent. Deze conclusie wordt bevestigd door het feit, dat voor 1579 in het klooster van deze Cellezusters al gedurende een aantal jaren de conventualen van Brunnepe waren gehuisvest.
     Voor het St. Michielsklooster was het maximale aantal conventualen vastgesteld op zestig.464 [464. De maximale bezetting van zestig wordt vermeld in archiefstuk OA 2293, 8 mei 1445.] Bij de opgaaf in 1581 verbleven er in het klooster naast de dienstboden en twee kostgangers niet meer dan zestien kloosterlingen. Ook bij dit convent was bij de overgang tot de Reformatie duidelijk sprake van een zeer lage bezetting.
     Voor het St. Agnesklooster gold eveneens een maximum van zestig, terwijl in 1581 ook in dit convent niet meer dan zestien zusters aanwezig waren.465 [465. Voor het maximum: OA 2294, 14 december 1452. De opgaaf over 1581 in OA 1920.]
     Het Boven Convent telde naar alle waarschijnlijkheid in de regel 12 begijnen, maar in 1581 verbleven er niet meer dan zes.466 [466. Voor de normale bezettingsgraad: Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen, 10, 11. De opgaaf over 1581 in OA 1920.]
     Van het Buiten Convent is de bezetting onzeker.

|pag. 380|

_______________↑_______________

     Het dubbelklooster St. Brigitten mocht maximaal zestig zusters en vijfentwintig broeders huisvesten.467 [467. Gegeven uit 1460. OA 9, fol. 147.] In 1581 waren er niet meer dan achttien zusters aanwezig. Van de broeders ontbreekt de opgaaf. Het mannenconvent telde, overeenkomstig de regel van de H. Brigitta, waarschijnlijk dertien priesters, vier diakenen en acht conversen. Hoeveel van deze vijfentwintig er in 1581 nog aanwezig waren, is onzeker. Onder de kloosters van Kampen, die geen van allen rijk waren, was het Brigittenconvent wel een der armste.468 [468. Velthuysen, ’De invoering der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme’, 162, 160.]
     Het bovenstaande geeft voldoende grond voor de conclusie, dat er op het tijdstip van invoering van de Reformatie in de Kamper conventen – het Cellebroedersklooster uitgezonderd – sprake was van een duidelijke onderbezetting. In enkele gevallen kwam door onderbezetting zelfs de monastieke dagorde en de zielszorg buiten het klooster in gevaar. Ook in financieel opzicht was de toestand van de Kamper kloosters niet erg gunstig. De invoering van de Reformatie bracht derhalve niet de afbraak van een bloeiend kloosterleven.

4. Houding tegenover rooms-katholieken, luthersen en dopers

     Na beëindiging van de Religievrede, kort na de afval van Rennenberg, wordt van gereformeerde zijde zowel plaatselijk als gewestelijk, vrijheid van godsdienstoefening voor rooms-katholieken afgewezen. Sinds het begin van de jaren tachtig staan zij er op, dat in het gewest de Gereformeerde Kerk de enige publiek erkende zou zijn. Ten aanzien van alle georganiseerde niet-gereformeerde religie zijn zij tegen iedere vorm van de facto verleende godsdienstvrijheid van overheidswege: April 1581 verzoeken de predikanten te Kampen het stadsbestuur om een verbod op alle uitoefening van de rooms-katholieke eredienst.469 [469. OA 2264, artikel 6.] Een verslag van de Overijsselse landdag van 13 april 1581 bevat gegevens uit een verzoekschrift van ’die predicanten’, een schriftelijk stuk door de Overijsselse synode van 10 april vanuit Kampen aan ridderschap en steden gericht. Daarin dringt de synode er bij de gewestelijke overheid op aan, ’dat die Reformatie oick in den lande geëffectueert worde’.470 [470. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 175.] Tegelijkertijd krijgen de afgevaardigden naar de generale synode Middelburg 1581 van de Overijsselse kerken de instructie mee er bij de generale synode op aan te dringen om de Generale Staten te verzoeken bij een eventueel vredesverdrag er op toe te zien, ’dath geene affgoedische diensten wederupgerichtet offte thogelaeteth werden ter plaetze daer die cessieren und publice affgeschaffet sijn’.471 [471. Acta van de Nederlandsche Synoden, 415, 416. In afwachting van een dergelijk vredesakkoord dringt de generale synode er bij de Generale Staten op aan een einde te maken aan resten van afgoderij en superstitie.]
     Via rekesten, remonstranties en mondelinge deputaties wordt er door meer-

|pag. 381|

_______________↑_______________

dere kerkelijke vergaderingen in het gewest gedurende de verdere jaren tachtig en negentig bij de magistraten en bij ridderschap en steden op aangedrongen maatregelen te nemen tegen mislezen, dopen en trouwen, inrichten van scholen door ’papen offte papisten’, tegen ’altaren ende andere afgodische reliquien’.472 [472. Particuliere synode Kampen, mei 1593: De synode geeft aan ridderschap en steden te kennen dat er zelfs nog in de onmiddelijke omgeving van de IJsselsteden rooms-katholieke dienaren werkzaam waren die niet behoorlijk waren geëxamineerd, een zaak waar volgens de kerken de gewestelijke autoriteiten tegen op dienden te treden: ’dat bij haer E. derselvigen dienst allesdinges mogen verboden ende dattlick affgeschaffet worden, ende so eenige onder haer sich der reformatien willen onderwerpen, dat sie niettemin uth haer plaetzen op andere mochten getransferieret werden’.
Particuliere synode Deventer, mei 1594: Om effectuering van de Reformatie op het platteland met behulp van de burgerlijke overheid te verkrijgen, zullen predikanten ’an die Ridderschap des landts ende haere respective magistraten […] anholden’.
De classis Kampen verklaart in 1594 dat in Genmuiden, Blankenham, Vollenhove, Wilsum, IJsselmuiden, Kamperveen, Zalk en Mastenbroek pastoors staan die geen geloofsonderzoek door de classis hebben ondergaan. De classis verzoekt de Staten deze pastoors door geëxamineerde predikanten te vervangen. De Staten besluiten hierop de betrokkenen aan te schrijven zich ’aenstondt bij den predicanten der stadt Campen to vervoegen als sijnde daertoe geautoriseert ende sich oeres geloves t’ laten examineren ende de gereformeerde religie sich onderwerpen ende aennemen’. Zij die weigeren zich te reformeren of zich niet laten examineren moeten vertrekken. OA 2523, fol. 130 en 138v. Dit reformeren van parochies vond plaats op kerkelijk initiatief met inschakeling van de Staten.
De particuliere synode Zwolle, oktober 1595 en de particuliere synode Kampen juni 1596 besluiten opnieuw inzake het afdanken van ’mispapen’ op het platteland een verzoek tot de Staten te richten.
De particuliere synode Deventer, mei 1598 richt zich tot de drosten om paapse gebruiken afgeschaft te krijgen.
Nog in augustus 1606 verzoeken de kerken van Overijssel aan afgevaardigden van het landschap ’dat haere E.E. gelieve die beste middelen beramen, dat die papen ten platten lande wechgeweret moegen wurden, angesien sie den predicanten seer hinderlick sint, dat sie geene behoorlicke frucht mit den dienst des Evangelii schaffen konnen’.
Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V. 224, 227, 232, 235, 245, 272.]
Ridderschap en steden worden als ’voesterheeren ende soechvoetsteren’ der kerk opgeroepen om de ware kerk te beschermen en de hand te houden aan het heilig ministerium. Burgerlijke overheden worden op de plicht gewezen om op te treden tegen georganiseerde ’superstitie, afgoderij, abuzen ende profanatie’. De Gereformeerde Kerken in het gewest zien het als een rechtstreekse roeping van de overheden om te ’remedieren’ ’na behoer ende eysch onses heylighen, gerechten Godes, als voer welkes anschijn wij t’ samen van onsen beroep rekenschap geven moeten’. Zij vermanen hen om de gereformeerde religie als de enig ware te handhaven en te beschermen door afgodische eredienst en ketterij met sancties tegen te gaan.
     De kerken in het gewest hebben dus vanuit een bepaalde visie op het overheidsambt aanspraak gemaakt op overheidsingrijpen tegen rooms-katholieke praktijken, ter bevordering van de ware religie en kerk.473 [473. De particuliere synode van Kampen april 1581 spreekt van ’rechte kercken’ en ’rechtenn karckenn’ waarvoor de overheid gevraagd wordt zich in te zetten. ’Acta Overijsselse synode 1581’, 170. OA 2518, fol. 315-317 spreekt over maatregelen ter handhaving van ’die gereformeerde ware religion’.]

|pag. 382|

_______________↑_______________

     Burgerlijke overheden van hun kant, hebben de gereformeerden gesteund.
Door ridderschap en steden wordt op 17 mei 1583 besloten dat de gewestelijke Staten ’met alle middelen und manieren des moegelick zijnde t’ helpen hanthaven ende voer te staen die eere van Godt Almachtich und die gesonde leer dess hilligen Evangelii, sulx als d’selve tot noch toe in den kercken und gemeenten van dese landen openbaer geprediget und geleert is worden, sonder datt sie gedogen willen die paeuwslicke, wederdoepische oft andere als die gereformeerde ware 474 [474. De uitdrukking ’ware religie’ komen we meermalen zowel in kerkelijke stukken als in die van de burgerlijke overheid tegen. Zo omschrijven de dolerende contra-remonstranten zichzelf als ’lidmaten van de ware olde gereformeerde religie in Campen’. Nanninga Uitterdijk, Register Charters en Bescheiden, no 4634, 12 september 1618; ook Moulin, Oorspronkelijke aanteekeningen betrekkelijk de oude ware gereformeerde gemeente in de jaren 1618 en 1619. En in een raadspublicatie 29 maart 1612 stelt de magistraat, dat in de stad ’die gereformeerde waere christelijke religie’ geleerd en gepredikt wordt. OA 243, fol. 264.] religion op eenigen oirden oft plaetsen heymelick oft in ’t openbair geleert oft geëxerciert t’ worden, mit dem bescheide dannoch datt nyemant in sijn consciëntie ende geweten beswaret dan voele meer een yder sijn religie vrij gelaten sal worden sonder dat men ymant ter oersaken van sijn gelove oft religie sal moegen achterhalen, ondersoecken oft eenige moeijenisse an ymantz personen oft goederen andoen’.475 [475. OA 2518, fol. 315-317.] Aan niet-gereformeerden wordt dus wel gewetensvrijheid, maar geen vrijheid van godsdienstoefening toegestaan.
     Ook de Instructie van Gedeputeerde Staten uit 1593 omschrijft de taak van dit college met betrekking tot de godsdienst duidelijk als steunverlening aan de Gereformeerde Kerken: ’Inden eerste sullen oir Ed[elen] die gereformeerde christelijke religie in alles voorstaen, ende d’ selve ten platten lande (daer ’t mogelijk sijn sal) doen planten ende propageren, sonder enige kerckendienaers, dan expresse van de gereformeerde christelijke religie bekentenisse doende, enichsints aldaer toe te laten’.476 [476. Schoengen, ’Aanteekeningen uit de Kerken-raad’s akten’, 257.]
     In 1598 besluiten de Staten dat zij willen ’persisteren bij het placaet hierbevoerens uitgegaen bij het welcke den papen ten platten lande verboden is eigene kerckendiensten to administrieren’.477 [477. OA 2523, 8 december 1598, fol. 133.]
     De burgerlijke overheid heeft zich als voedsterheer van de kerk beschouwd en zij werd ook van kerkelijke zijde als zodanig gezien.478 [478. Tot in het begin van de zeventiende eeuw is dit aanwijsbaar: ’Aengesien het ampt van een vroom endt christelijcke magistraet is, te sien ende te letten op de stichtinghe van Gods gemeynte vande welcke zij voesterheeren zijn ende bij U. Ed. bevonden woort’. Brief van predikant Johan van der Heyden aan het stadsbestuur. OA 100, 1608, zonder verdere datumaanduiding.] Daarbij heeft zij soms diep in kerkelijke zaken ingegrepen. Behalve uit diverse voorbeelden die in het voorafgaande al aan de orde kwamen, blijkt dit aan het begin van de zeventiende eeuw ook uit haar ingrijpen in het leergeschil tussen remonstranten en contra-remonstranten.479 [479. Naar aanleiding van een preek over het leerstuk van de predestinatie worden voorjaar 1615 de Kamper predikanten op het raadhuis ontboden. Van het stadsbestuur krijgen ze de waarschuwing om zich op de preekstoel en in het openbaar te onthouden van uitlatingen over de leer van de verkiezing. Ook worden door de burgerlijke overheid ’die olderlingen, diacren ende particuliere lithmaten gewaerschouwt ende vermaent, om sich toe entholden van alle hoege dispuyten die haere verstanden verre passeren ende te boeven gaen’. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, VI, no. 4413, 17 februari 1615. Een jaar later, op 11 maart 1616, verbiedt ook de Overijsselse landdag prediking over de predestinatie. Revius, Daventriae illustratae libri sex, 586.
Ten aanzien van de bij het leergeschil betrokken partijen neemt het stadsbestuur verstrekkende maatregelen die van een weinig principiële houding getuigen. Zodra de opstelling van prins Maurits en de Staten-Generaal een krachtige ondersteuning voor de contra-remonstranten blijkt te zijn, komt er in het magistraatsbeleid een radicale omslag. De krachtige steun vanuit het stadsbestuur voor de remonstranten valt dan geheel weg en door de burgerlijke overheid wordt de Gereformeerde Kerk aan de uitspraken van Dordrecht gehouden. OA 2275: Minuten van uitgegane brieven van burgemeesters, schepenen en raad van Kampen, betreffende het ongeoorloofd houden van vergaderingen door de remonstranten. 1618-1620. De remonstrantse predikant Petrus Lindenius die in 1523 van buitenaf de stad inkomt, wordt gearresteerd en voor levenslange gevangenisstraf naar Loevestein gebracht. RA 2, fol. 146, 31 mei 1623. Twee weken later wordt van de Kamper remonstrantse predikant Everardus Voscuilius de verklaring geëist, dat hij zich van alle kerkelijke diensten zal onthouden. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, VI, no. 5515, 15 juni 1623. Overigens schakelt in de nieuw ontstane situatie de gereformeerde kerkeraad geruime tijd later nog regelmatig het stadsbestuur tegen de remonstranten in. Kerkeraadsnotulen 6 en 13 jan. 1630; 5 nov. 1634; 27 febr., 29 juli, 12 en 26 aug., 2 sept. en 4 nov. 1635; 22 juni 1638; 19 en 22 mei 1639. NA-K-II: Ned. Herv. Gem. Kampen 10.]
In de praktijk heeft de burgerlijke overheid bij het

|pag. 383|

_______________↑_______________

handhaven van de gereformeerde religie weinig eigen initiatief getoond. Zij gaf in meerdere of mindere mate gehoor aan de aandrang die hetzij vanuit kerkelijke vergaderingen, hetzij vanuit de landelijke politiek werd uitgeoefend.480 [480. Zie de vorige noot.]
In haar optreden als voedsterheer der kerk overschreed de overheid soms ook de grenzen van de gewetensvrijheid. Het besluit tot doopdwang voor kinderen van niet-gereformeerden is er een voorbeeld van.

     In Kampen wordt bij bekendmaking van 15 mei 1581 de openbare en geheime exercitie van de rooms-katholieke religie officieel verboden. Zoals voorheen conventikels van de nieuwe leer niet waren toegestaan, zo wordt nu het houden van ’heymelicke conventiculen ofte versamlingen insaken van religie’ in gasthuizen, kloosters en particuliere huizen onwettig verklaard. Het stadsbestuur geeft te verstaan dat geen samenkomsten mogen worden belegd, ’dan allene in der kercken dair die oepenbaere sermonen binnen Campen geschien, bij die pene uuth der stadt gebannen ’t worden’. Het stadsbestuur doet deze afkondiging, nadat hij ’in seker ervaeringe gecoemen [was] dat sommige luyden daeghelijckx hoer onderstaen eenige heymelicke conventiculen ofte versamelingen in saeken van religie t’ holden’.481 [481. OA 243, fol. 86 v.] Volgens een aantekening in de marge is bovengenoemde publicatie binnen een jaar herhaald. Eind 1589 vindt een derde afkondiging plaats.482 [482. Verbod op geheime conventikels in gasthuizen, kloosters en elders: OA 243, 87 r., fol. 105 r., raadspublicaties van 16 april 1582 en 6 december 1589.] Begin zeventiende eeuw vaardigt het stadsbe-

|pag. 384|

_______________↑_______________

stuur een algemene publicatie uit, waarin ieder die de rooms-katholieke religie is toegedaan, gewaarschuwd wordt geen ’heymelicke conventiculen ende vergaderingen [te beleggen] om die papistische religie te exerceren’. Dergelijke bijeenkomsten zullen ’binnen dese stadt, alwaer die gereformeerde waere christelicke religie oepenbaerlick geleert ende gepredickt wordt, niet getolereert ende geduldet worden’. Aansluitend wordt een plakkaat van de Staten-Generaal tegen de jezuieten, priesters en monniken gepubliceerd.483 [483. OA 243, fol. 264, 265, 29 maart 1612.]
     Verder maakt het stadsbestuur in een publicatie van 19 april 1583 bekend: ’Oijck sall een yder sijn kijnderen oepentlick laeten doepen bij pene ter scepenen claringe’. Kennelijk hebben ook nog daarna een aantal Kampenaren hun kind elders dan in de enige publiek erkende kerk ten doop gehouden, want de afkondiging wordt op 16 oktober 1586 herhaald.484 [484. OA 243, fol. 99 v., 19 april 1583 en fol. 108, 16 oktober 1586.]
     De rooms-katholieke geestelijken hebben na 1580 de keus uit drie mogelijkheden:
     Ze kunnen vertrekken, zoals dat ook deden pastoor Havens, kapelaan Gerryt van Beeck, heer Johan Goor, heer Henricus van der Hoeven en pater Gerridt Dirricksz. die naar het Sticht van Keulen vertrekt.485 [485. Zie de noten 28, 29 en 32 van dit hoofdstuk. De priester-emigrant Stephanus Pighius vertrok van Kampen naar Xanten, waar hij in 1604 overleed. AAU 74, 227.]
     Ze kunnen ook blijven met alimentatie op voorwaarde van het niet uitoefenen van de rooms-katholieke godsdienst. Aan deze voorwaarde worden gealimenteerde geestelijken gehouden. Zo spreekt de magistraat inzake pater Paulus, Brigittijn, uit, ’dat hij sich ontholden sal van crancken te besoecken ende van alle exercitie sijner religie of sal datelick van dese alimentatie gepriveert sijn’.486 [486. OA 23, fol. 43, vergelijk fol. 98 r., 15 mei 1599.] Overigens wordt de alimentatieregeling soepel toegepast, zelfs ten aanzien van uitgeweken geestelijken bij latere terugkeer naar de stad. Een voorbeeld hiervan is de Brigittijn pater Gerridt Dirricksz. die in 1580 naar Keulen was vertrokken. Na een jarenlang verblijf aldaar dient hij in 1595 bij de magistraat een verzoek tot terugkeer in. Het stadsbestuur is niet alleen bereid hem de stad weer binnen te laten, maar belooft hem ook ’een guet, ende eerlijck onderholt [te] doen geven’.487 [487. OA 23, fol. 43, 21 augustus 1595.] Hetzelfde geldt voor de aanvankelijk in 1580 uitgeweken zuster Geertruyt Argelist Hercules.488 [488. OA 23, fol. 66 v., 2 november 1596. Een voorbeeld uit het begin van de 17e eeuw: op 4 juni 1611 wordt een verzoek van de uitgeweken Virgilius Hoebler ingewilligd om te mogen terugkeren naar de stad. Hij ontvangt tevens alimentatie. RA 3, fol. 14.]
     Tenslotte kunnen ze blijven en in stilte zielszorg verrichten. Wat dit laatste betreft, onder de regulieren die na de afval van Rennenberg in de stad waren achtergebleven, bevonden zich slechts een vijftal priesters.489 [489. Heer Willem van Wou, pater van het Agnietenconvent; heer Symons, pater van de Cellebroeders en een drietal paters uit het Brigittenklooster: de heren Paulus Johannes, Gerridt Dirricksz. en een derde die, hoogbejaard, in 1622 nog stille zielzorg waarnam.] Volgens Velthuysen

|pag. 385|

_______________↑_______________

werden deze reguliere priesters in het waarnemen van geheime zielszorg terzijde gestaan door een betrekkelijk groot aantal seculiere priesters, heer Henrick Jansen Kannegieter voorop. Dat er na de Reformatie een betrekkelijk groot aantal wereldgeestelijken in de stad was achtergebleven, is waar. Deze geestelijkheid genoot alimentatie op conditie van het niet verrichten van diensten.
Op deze voorwaarde kon zelfs de vroegere kapelaan Aegidius Vessemius gewoon in de stad verblijven. Velthuysen levert echter geen bewijs dat een betrekkelijk groot aantal seculiere priesters de weinige reguliere priesters daadwerkelijk heeft bijgestaan.490 [490. AAU 25 (1898), 178-185. Velthuysen somt een aantal seculiere priesters op die kort na de Reformatie in Kampen verbleven: De priesters Aegidius Vessemus, Evert Witte, Theodorus Nepos, Gerbrant, Lambert Janssen, Henricus van der Hoeven en Christiaan van Driel. Velthuysen levert ten aanzien van hen echter geen bewijs van actieve zielszorg. Vanuit de stukken toont hij dit slechts aan voor heer Henrich Jansen Kannegieter.
In een volgende bijdrage [AAU 25 (1898), 344] geeft Velthuysen een wat andere beoordeling: ’Gedurende de eerste vijftig jaren na de invoering der Hervorming kon te Kampen van een geregelde zielzorg geen sprake zijn. De storm der omwenteling bracht de grootste verwarring onder den clerus te weeg, de vervolging nam van lieverlede in hevigheid toe, en, daar de achtergebleven geestelijkheid aan de stedelijke regeering bekend was, de meesten hunner onder den naam van alimentatiegelden een jaarwedde van de stad genoten, was het hun niet mogelijk veel in het belang hunner vervolgde geloofsgenooten te doen’.]
Wel viel onder de seculiere geestelijkheid heer Henrick Jansz. Kannegieter op. Met het oog op religieuze activiteiten schreef hij in 1581 onder de naam Dominus Henricus Johann Stannarius presbyter oppidi Campensis, in het Latijn ’sibi et suis’ een godsdienstig werkje, dat in hoofdzaak een van commentaar voorzien bijbelexcerpt was.491 [491. In het werk, 384 recto en verso handgeschreven bladzijden, geeft Stannarius of Kannegieter er blijk van ook kennis van het Hebreeuws te hebben. NA-HS 170.] Wegens ongeoorloofde godsdienstige activiteiten wordt hij door het stadsbestuur verbannen. Maar hij krijgt op eigen verzoek februari 1597 toestemming terug te keren. Bij die gelegenheid geeft hij toe zich ’tegens ’t mandement ende publicatie op ’t stuck van de religie […] ontgaen’ te hebben. Hij verzoekt het stadsbestuur hem zijn overtreding te vergeven en hij belooft, dat hij zich ’henvorder in alle stillicheyt dragen ende holden’ zal. Aan deze belofte heeft hij zich zeer waarschijnlijk gehouden, want bij raadsresolutie van 29 mei 1607 keert het stadsbestuur hem uit de geestelijke goederen jaarlijks niet minder dan 100 Carolusgulden alimentatie uit. Dit wel onder beding dat Kannegieter de boekhouding van de vicarie waaruit hij tegen het besluit van de raad in nog inkomsten ontving, over zal dragen.492 [492. OA 23, raadsresolutie 29 mei 1607. Dit past in het streven van het stadsbestuur om alle, nog elders beheerde vicarieën bij de geestelijke goederen onder te brengen. Zo werd in 1601 op verzoek van de collatoren Ruerick van Harderwijk en Johan Witten de vicarie van St. Salvator, O.L.V., St. Mattheus en Maria Magdalena in de St. Nicolaaskerk door het stadsbestuur overgedragen aan Hendrik de Wolff, echter onder beding dat deze vicarie jaarlijks met de andere geestelijke goederen zal worden opgeslagen en dat de opkomsten door de raad aan hem zullen worden uitgekeerd. OA 23, fol. 122, 21 nov. 1601.]
     De verbanning van Kannegieter, de eerder vermelde waarschuwing aan het

|pag. 386|

_______________↑_______________

adres van pater Paulus van het Brigittenconvent om zich van verder ziekenbezoek te onthouden en de intrekking van alimentatie van Cellebroeder Peter december 1591, maken duidelijk dat op de uitoefening van verboden zielszorg ter plaatse overheidssanctie niet heeft ontbroken. Op voorwaarde van nalating van alle geestelijke arbeid wordt echter aan vicarissen der altaren, net als aan de Cellebroeders en de vrouwelijke religieuzen, het rustig verblijf in de stad vergund.493 [493. Het gegeven over vicarissen en officianten in Velthuysen, ’De invoering der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme’, 154.] De laatste conventuale die alimentatie ontving, was Jenneken Jansz. Met haar overlijden in 1632 verdwijnt de laatste vrouwelijke religieuze.
Dit uitsterven is in de stadsrekeningen over 1631 afleesbaar: ’Alimentatie der conventualen […] Boven Convent obijt; Brunneper conventualen mortui; Buiten conventualen: Aen Jenneken Jansen nog 4 termijnen’. Het jaar daarop wordt in de rubriek ’Alimentatie der conventualen’ meegedeeld dat Jenneken Jansz. werd verpleegd en vervolgens was overleden. Wat de mannelijke conventualen aangaat: 13 mei 1634 is er slechts één Cellebroeder meer in leven.494 [494. OA 1522; O.A. 1523. Rekeningen van de geestelijke goederen over 1631 en 1632.]
     Een enkele kloosterling gaat over tot de Gereformeerde Kerk. Zo voegt zich volgens de avondmaalslijsten op 23 januari 1586 een gewezen conventuale bij de Gereformeerde Kerk en op de Paasdag 1587 nog een.495 [495. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138.]
     Met de geestelijke broederschappen of memoriën bemoeit het stadsbestuur zich na de Reformatie weinig. Zoals reeds werd vermeld, voorziet de stad in het beheer van deze fundaties. Uiteraard geldt ook voor deze corporaties de algemene eis dat geen ’papistische conventiculen’ gehouden mogen worden.
     Behalve in gasthuizen en kloosters is er ook clandestien vergaderd bij particulieren thuis. Vanuit het Kamper patriciaat zijn daarvoor huizen beschikbaar gesteld. Een aantal voorname geslachten is geheel of gedeeltelijk rooms-katholiek gebleven: Zo de familie Uterwijck, Glauwe, Van der Vecht, Van Wijnbergen, Van Lievendael, Van Oldeniel, Toe Boecop, Van Twickelo, Morrhe, Ten Bussche en Boschman.496 [496. Velthuysen, ’De invoering van de Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme’, het onderdeel ’Het Kamper Patriciaat tijdens de Katholieke reactie’, 142-152.] Toch zijn ook heel wat personen uit de hogere kringen lid van de Gereformeerde Kerk geworden.497 [497. Zie BIJLAGE XVII.] Bij degenen die hun huis voor rooms-katholieke vergaderingen beschikbaar hebben gesteld, is soms huiszoeking gedaan. Volgens de algemene publicatie van 29 maart 1612 zijn een aantal personen voor het bezoeken van ’papistische’ conventikels beboet.
Het optreden van priester Niclaes Petersz. wordt door het stadsbestuur als provocerend ervaren: ’Also hij sich hefft laten gelusten in guede gesierde clederen, binnen deser stadt te komen, ende aldaer die paeuslicke superstitie, ceremoniën ende vermaeninge tegens die placcaten en publicatiën zo van de Hoogm. H. Staten-Generael alsook van deze provincie en stadt in ’t particulier op verscheyden plaetze toe exercieren ende the doen’. De geestelijke wordt ge-

|pag. 387|

_______________↑_______________

vangen genomen, beboet en verbannen.498 [498. RA 3, fol. 18, april 1612.] Het sturen van kinderen naar particuliere schooltjes waar ’Jesuieten’ lesgeven, wordt strafbaar gesteld. De magistraat ziet deze onderwijzers aan voor partijgangers van de vijand.499 [499. OA 24, fol. 58, 15 nov. 1615.]
     Ondanks de vrij strenge wetgeving is er toch sprake geweest van een redelijk milde juridische praktijk. Voor Kampen is uit de stukken geen andere verbanning van rooms-katholieken aan te tonen dan die van enkele geestelijken die zich aan verboden kerkelijke praktijken hadden schuldig gemaakt. Het metterdaad opleggen van geldboeten aan niet-geestelijken onder de rooms-katholieken doet zich eerst voor na de eeuwwisseling, vooral na de beëindiging van het Twaalfjarig Bestand.500 [500. OA 243, fol. 264, 29 maart 1612, in meer algemene termen: ’voer ditmael beboet’; RA 3, fol. 38-40, 7 febr. 1622: Verbanning en beboeting van Adriaan Courten van Meenen die zich als wereldlijk persoon binnen de stad ophield, maar jezuïet bleek te zijn die het misoffer opdroeg. Wegens het herbergen van Van Meenen en het bijwonen van rooms-katholieke samenkomsten waar deze voorging, worden een aantal adellijke personen tot een geldboete van 25 Car. gulden veroordeeld. Degene die de vergadering in zijn huis toegelaten heeft, jonker Johan van Leeuwendael, krijgt een boete van 500 Car. gulden. De magistraat wil nog in gunstige zin rekening houden met zijn adellijke positie: ’Niettemin als oligeur [oligarch, lid van adellijke of patricische familie] inlivent wesende hem begenedigen’. Ook in dit geval verbindt het stadsbestuur het jezuïet-zijn van de geestelijke met spaansgezindheid. Het ingrijpen gaat uit van de politieke situatie die na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand en de hervatting van de oorlog met Spanje was ontstaan: Men heeft een lid geherbergd van de ’seer schaedelicke secte der Jesuieten […], tegens verscheidene plakkaten en publicatien’ der Staten-Generael, der provincie en der stad, ’insonderheit bij desen oorloge’. Strenger overheidsoptreden na beëindiging van het Twaalfjarig Bestand blijkt ook uit het opnieuw opleggen van boetes korte tijd later: RA 3, 39 v., 100 Car. gulden voor Lubbert Hermssen, omdat hij ’seeckere geestlick persoen ende jesuit gelogiert’ heeft; RA 3, fol. 40, 50 Car. gulden voor Claes Symonsz. en ook voor diens vrouw en 25 Car. gulden voor Egbert Henricksz., omdat ze in het gezelschap van een jezuïet waren gesignaleerd en daarmee correspondentie voerden.] Andersdenkenden worden niet, zoals in de rooms-katholieke periode, op straffe van verbanning gedwongen zich aan te sluiten bij de publiek erkende kerk. Er is gewetensvrijheid. In de officiiële godsdienst-politiek van de gewestelijke Staten wordt gewetensvrijheid nadrukkelijk vastgelegd. De landdagvergadering van 17 mei 1583 besluit, ’datt nyemant in sijn consciëntie ende geweten beswaret dan voele meer een yder sijn religie vrij gelaten sal worden sonder dat men ymant ter oersaken van sijn gelove oft religie sal moegen achterhalen, ondersoecken oft eenige moeijenisse an ymantz personen oft goederen andoen’.501 [501. OA 2518, fol. 316, 317.] De mate van tolerantie ten aanzien van particuliere burgers is redelijk groot.502 [502. Geloofsonderzoek door de magistraat bij de particuliere burger is een zeer grote uitzondering. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich in het begin van de zeventiende eeuw voor. In het volle raadscollege verschijnt op 12 december 1610 meester Hans, ’Figuerschnijder’. Het stadsbestuur herinnert hem aan zijn eerdere verbanning wegens ’sijne dwalinge in ’t stucke van de religie, correspondierende mitte secte der Arrianen’. Bij ondervraging blijkt, dat mr. Hans ’alnoch in de voerscreven schadelicke ende weder Godt affgrijsselicke secte der Arrianen is continuerende’.
Hernieuwde verbanning volgt. RA 3, 13 v. Waarschijnlijk had mr. Hans sociniaanse gevoelens.
De antitrinitarische opvattingen van de Socinianen werden wel als Arianisme aangeduid. Op de particuliere synode wordt enkele jaren later over censuur betreffende ’socinianerije’ en over de ’Sociniaenschen […] theologie’ gesproken. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 329, 331, 334. Dat burgers de leer van de Drieëenheid ontkennen, acht het stadsbestuur een ondergraving van de religie. Het optreden tegen de socinianen is geen specifiek gereformeerde karaktertrek. De felste tegenstand hebben de socinianen ondervonden in rooms-katholieke gebieden.]
Niemand wordt gedwongen gereformeerd te worden.

|pag. 388|

_______________↑_______________

Na de gebeurtenissen van maart-april 1580 houden rooms-katholieken als Arent toe Boecop, Egbert ten Bussche en Egbert Morrhe nog zitting in het stadsbestuur. Arent toe Boecop en Johan toe Boecop treden zomer 1581 nog op als kerkmeester van de Bovenkerk resp. de Buitenkerk. Beiden zijn in 1581 hoofdman in een stadswijk. Arent in het Broederespel en Johan in den Hagen.
Johan toe Boecop blijft gehandhaafd als belangrijk stedelijk ambtenaar. Tot aan zijn overlijden op 11 januari 1583 is hij ’Cameraer’, belast met het geldelijk beheer van de stad. Ook Willem toe Boecop, ’de rechten doctor’, treedt tot aan zijn dood in 1583 op in belangrijke openbare functies als jurist en als schepen van Kampen.503 [503. De gegevens over Arent, Johan en Willem toe Boecop in: Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden, Armenkamer 481 en 482; V, 1001 en 1009; OA 276.] Van een niet al te strenge praktijk getuigt ook de toestemming tot terugkeer van de in 1580 uitgewezen schepen Simon Glauwe Jansz. Op schriftelijke belofte ’onderdanighe burger’ te wezen, besluit het stadsbestuur hem in 1590 weer ’in hoer protectie’ te nemen.504 [504. OA 227, fol. 254, 11 juli 1590.] In het Kampen van na de Reformatie is voor een vooraanstaand rooms-katholiek geslacht als de Kuynretorffs ruimte. Jasper en Symon Kuynretorff weten hun positie in de koopmanselite te handhaven. In 1584 neemt Symon deel in een handelsmaatschappij die zich richt op Lissabon. Jasper is in 1588 betrokken bij de ’Portugeesche Negotiatie ende Coophandel’.505 [505. RA 2, fol. 200, 7 december 1588.]
     Berichten van lutherse samenkomsten in de stad duiken eerst in 1619 op. Begin maart van dat jaar ontkent het stadsbestuur echter, dat er te Kampen een lutherse gemeente zou zijn opgericht. Wel heeft een predikant van elders een of twee keer in het geheim gepreekt binnen de stad. Volgens de notulen van de gereformeerde kerkeraad wordt op 4 januari 1632 rapport gedaan ’aengaende de vergaderingen der Lutherschen’. Van de kant van het stadsbestuur wordt de kerkeraad echter verzekerd, ’dat aengaende dit werck alrede ghoede ordre was ghestelt ende verders haer verghaderingen niet toegelaten werden’. Bijna twee maanden later wordt op een kerkeraadsvergadering door de twee aanwezige burgemeesters toegezegd, dat zij aan de magistraat een verzoek zullen overbrengen inzake ’het weeren van […] de vergaderinghe der Luthersen’. De eerste min of meer getolereerde lutherse schuilkerken in de drie IJsselsteden dateren van na de Westfaalse Vrede (1648).506 [506. Register van Charters en Bescheiden 4716, 9 maart 1619. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 10, 4 januari en 22 februari 1632. De lutherse predikant van elders die in 1619 te Kampen voorgaat, is de westfaalse Rudolf Heger. Ook in Zwolle heeft hij gepreekt. In 1635 wordt te Kampen de lutherse predikant Herman Glaser uit Zwolle verbannen. Koch, ’De kerk in het geding’, 173, 174.]

|pag. 389|

_______________↑_______________

     Tenslotte vraagt de opstelling ten aanzien van de dopers nog de aandacht.
Overheid en kerk hebben doperse activiteiten ingeperkt. Het in algemene termen gestelde conventikelverbod van 15 mei 1581, herhaald op 16 april 1582, treft niet alleen rooms-katholieken, maar ook de dopers. Op 6 december 1584 komt er een specifiek verbod op mennistische samenkomsten. Het stadsbestuur houdt de burgerij voor ’dat ghiene mennenisten ofte eenige andere van andere religie, hoer verdristen sullen, eenige huisen, oder ander plaetzen t’ maeken ofte t’ holden als bij die pene van stontz an uuther stadt ende deser stadtzvrijheit geleydet tworden’. Volgens een kantlijn-notitie wordt de publicatie tegen doperse godsdienstoefeningen herhaald op 16 oktober 1586.507 [507. OA 243, fol. 105 r., 6 december 1584.] De publicatie inzake doopdwang van 19 april 1583, op de 16e oktober 1586 eveneens herhaald, is een overheidsmaatregel die de dopers nog sterker treft dan de rooms-katholieken. Nog in augustus 1635 kondigt het stadsbestuur een dergelijke doopdwang af: ’Den 17 Augusti is te Campen van ’t Raedthuys afgelesen dat een yegelijck sijn kinderen te doopen moet brengen in de Gereformeerde Kercke binnen een maent tijdts op verbeurte van twintigh Stadtsponden’.508 [508. Brandt, Onpartydigh Chronijxken’ 68. Ook 9 maart 1617 was afgekondigd, dat nergens kinderen ten doop mochten worden gepresenteerd dan in de publieke kerken. OA 243, fol. 287, 9 maart 1617. De publicatie gold ook voor de dolerende contra-remonstrantse gemeente die in dat jaar apart vergaderde.]
     De officiële positie van de dopers te Kampen vormt binnen het gewest geen uitzondering. Het formele standpunt van de gewestelijke overheid inzake de dopers ligt vast: ’Sonder dat sie gedogen willen [… de] wederdoepische […] religion’.509 [509. OA 2518, fol. 316. ] Ook in Deventer is sinds eind april 1580 een conventikelverbod speciaal tegen de dopers van kracht.510 [510. Dopers worden er niet vrijgesteld van waakdienst. Bij weigering zou verbanning volgen. AAU 41 (1915), 11.] De Gereformeerde Kerken zijn in hun afwijzing duidelijk. De particuliere synode, Steenwijk juli 1600, besluit opnieuw bij ridderschap en steden aan te dringen op maatregelen om doperse conventikels zowel in de steden als op het platteland tegen te gaan. Enkele jaren eerder hadden de kerken tegen doperse conventikels een rekest ingediend.511 [511. De particuliere synode Kampen, juni 1596. Daar waren toen vier Kamper predikanten, twee ouderling-burgemeesters en namens het stadsbestuur ook nog twee burgemeesters aanwezig. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 233, 234, 236.] De Gereformeerde Kerken zien de dopers als een gevaarlijke sekte die met inschakeling van de burgerlijke overheid moet worden bestreden: ’versoucken, dat […] die Mennoniten ende andere sectarisen heijmelijcke vergaderinghe met ernst moghen verboden’; ’dat de Wederdoepers, eine grouwelike secte voerende, seer thonehemen, sal men an de landtschop anholden, dat hun haere vergaderingen verboden mochten worden’.512 [512. Particuliere synode Steenwijk, juli 1600; particuliere synode Kampen, juni 1596; Deventer, mei 1598; Zwolle, augustus 1604. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 248, 236, 245, 270. In gelijke zin de generale synode Middelburg 1581 die spreekt van ’Weder-Doperen ende andere dwaelgheesten’; ’Wederdoperen [… ende] alle andere secten’. Acta van de Nederlandsche Synoden, 432.] De kerken in Overijssel hebben zich ook inge-

|pag. 390|

_______________↑_______________

zet voor schriftelijke bestrijding van de dopers. De particuliere synode van juni 1587 te Kampen richt met inschakeling van de predikanten uit Emden aan doctor Pezelius, predikant te Danzig een verzoek om ’die historie ende handels D[avid] Joris met corte refutatie van dien tegen die nieuwe anwassende naevolgers van hem verneemen ende in ’t licht te geeven’.513 [513. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 219.]
     Tegenover de door kerkelijke vergaderingen gesignaleerde aanwas van anabaptisme staat voor Kampen een aantal overgangen naar de Gereformeerde Kerk. Het preciese aantal is echter niet meer na te gaan. Een enkele aanduiding in de avondmaalslijsten wijst echter wel in die richting.514 [514. In de avondmaalslijsten komen vermeldingen voor als ’mennista’ of ’mennonist gewesen’, bijv. op 7 november 1585, 30 oktober 1586 en 24 september 1598.]
     Dat de Gereformeerde Kerk doperse samenkomsten afwijst, is op grond van bovenstaande duidelijk. Ook het officiële standpunt van de overheid ten aanzien van de dopers is afwijzend. Maar nauwkeurige lezing van een reeds eerder vermelde ordonnantie inzake het trouwen van ’mennonisten’ maakt duidelijk, dat het stadsbestuur na de eeuwwisseling het bestaan van doperse samenkomsten als een feitelijk gegeven registreert.515 [515. Zie hiervoor, 372, noot 418.] De magistraat vermeldt eenvoudig, dat er onder ’die van de gesintheit der mennonisten […] tsaemencompste ende conventiculen’ gehouden worden. De genoemde samenkomsten op zich worden in het geheel niet gekritiseerd. Kennelijk hebben de dopers in Kampen in het eerste kwart van de zeventiende eeuw een positie van getolereerde ’gesintheit’ verkregen.

|pag. 391|

_______________↑_______________

 
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.