V. DE GEREFORMEERDE KERK GEDURENDE DE
PERIODE VAN DE RELIGIEVREDE
(JULI 1578 – MAART 1580)
Door het optreden van Rennenberg komt er snel beweging op het politieke front. Kort nadat op 20 juli het spaansgezinde garnizoen van overste Polweiler uit de stad is verdreven, sluit Kampen zich officieel bij de opstand aan. Op 3 augustus zegt de stad landvoogd Don Juan de gehoorzaamheid op. Met de Spaanse troepen wordt hij tot vijand verklaard. Wie correspondentie voert met of assistentie verleent aan deze vijand, wordt zelf beschouwd als vijand van het vaderland. Dit is de eerst keer dat in de archiefstukken door het stadsbestuur de term ’vaderland’ wordt gebruikt. De magistraat omschrijft het gewest Overijssel als deel van het ene vaderland, waarvan de vrijheid tegenover de Spaanse vijand moet worden verdedigd. De vrijheidsstrijd tegen het Spaanse bewind houdt voor het stadsbestuur echter geen strijd om vrijheid van godsdienst in. Voor haar vormt de religie in de vaderlandse verbondenheid geen wezenlijk element. Voor de gereformeerde ballingen ligt dat anders. De godsdienstkwestie vormt voor hen wel degelijk een verzetsgrond. Strijd om de libertas patriae houdt voor hen ook in strijd religionis causa.1 De stad sluit zich 14 augustus 1578 ook aan bij de Tweede Unie van Brussel van 10 december 1577.2 Vier dagen eerder had Rennenberg officieel het stadhouderschap van Overijssel aanvaard.3 De stadhouder legt drie vendels staatse soldaten, deels afkomstig uit Holland, in de stad.4 Daarbij stelt de stadhouder zich soepel op: de burgerij is niet gehouden de soldaten de kost te verschaffen. Ze betalen kostgeld, ’sonder eenich ander vordell oft behulp van den burgeren ofte inwoeneren to genieten’
Uit de stukken blijkt niet dat er, zoals tijdens het beleg door Van den Berg in 1572 het geval was, binnen de muren een oppositionele kern van gereformeerde burgers aanwezig was. Begrijpelijk, want vele gereformeerden waren eind 1572 in ballingschap gegaan. Toch werd tijdens het beleg van de stad zowel door het stadsbestuur als door overste Polweiler ernstig rekening gehou-
|pag. 231|
den met steun vanuit de burgerij voor Rennenberg. Ten overstaan van het stadsbestuur beschuldigde Polweiler een aantal burgers van onbetrouwbaarheid. Volgens hem was een aantal Kampenaren tevoren van de belegering op de hoogte geweest en had er onder de burgerij zelfs het plan bestaan om door het inslaan van extra voedsel een langdurig beleg te kunnen doorstaan, om zodoende de spaansgezinde bezetting uit te hongeren.5 Het stadsbestuur besloot goed waakzaam te zijn. Om een eventueel ingrijpen vanuit de burgerij te voorkomen, werd deze ontwapend: ’des se de burgeren van oehre geweer beroeveden’.6 Een publicatie werd uitgevaardigd dat, zodra de trommel ad arma zou slaan, geen inwoner zich op straat mocht begeven. Verder werd een verbod tot samenscholing afgekondigd voor vergaderplaatsen als kerken en kloosters.7
Dat speciaal kerken en kloosters werden genoemd, houdt misschien in dat voor burgerlijk verzet uit gódsdienstige motieven gevreesd werd. Zeker is dit echter niet. Want kerken, kerkhoven en dergelijke waren van oudsher plaatsen van publieke samenkomst. Bovendien kon burgerlijk verzet tegen de gehate spaansgezinde troepen niet enkel van gereformeerden, maar ook van rooms-katholieken worden verwacht. Gezien het jarenlange molesteren van de burgerij door de spaansgezinde soldaten van Polweiler, mag worden uitgegaan van het bestaan van een aanzienlijke groep anti-spaanse rooms-katholieken binnen de stad. Met de komst van Rennenberg zal hun positieve opstelling ten opzichte van de staatsgezinde politiek er in de eerstkomende tijd toe bijdragen, dat een gereformeerde minderheid een onevenredig grote politieke invloed kan uitoefenen met belangrijke gevolgen voor het kerkelijke leven.
1. Naar officieuze invoering van de Religievrede: de ontwikkelingen van juli 1578 – 14 oktober 1578
Met de komst van Rennenberg op 20 juli 1578 wordt ook binnen Kampen de Pacificatie van Gent van kracht, zoals deze door de Staten van het gewest reeds op 16 december 1576 was geaccepteerd. Ridderschap en steden hadden de Pacificatie alleen voorwaardelijk geratificeerd: binnen het gewest moest voor het rooms-katholicisme als openbaar erkende religie een blijvend monopolie worden gegarandeerd. De stadhouder werd hier op 16 september 1578
|pag. 232|
nog eens duidelijk aan herinnerd: ’dat nyet vernyet sall worden angaende die Catholike Roomsche Religie noch die gebruicklicke’.8 Over dit uitgangspunt ontstaan er in Kampen na de komst van Rennenberg direct problemen. Op grond van de amnestiebepaling uit het Pacificatieverdrag keren velen die naar elders de wijk hadden genomen, naar de stad terug. Onder hen bevinden zich ook gereformeerde ballingen. Over een mogelijke ontlading van godsdienstige spanning voeren Kampen en Zwolle al op 1 augustus overleg. Ter vergadering wordt een publicatie waarin kerkplundering verboden wordt, voorzichtigheidshalve voorlopig nog aangehouden: ’Item om expeditie eenes placaets an to holden dat nyemant eenige plunderingen ofte onstuyr in kercken an en vange op die pene van gestraft t’ worden als perturbateurs des gemenen vredes’.
Het gestraft worden als perturbator toont de Pacificatie-optiek. Op 5 september wordt een dergelijke publicatie wel afgekondigd.9 Uit het overleg en het opstellen van een dergelijke bekendmaking wordt duidelijk, dat het stadsbestuur eind juli, dus kort na de capitulatie, uiting geeft aan vrees voor kerkplunderaars. Actie wordt verwacht, hetzij van het nieuw binnengekomen garnizoen, hetzij van teruggekeerde ballingen onder wie zich ook gereformeerden bevonden of van beide. Het vervolg zal duidelijk maken dat een aantal staatse soldaten tot actie overgaan, het voortouw nemen, maar dat ook Kamper gereformeerden bij deze acties betrokken zijn geweest.
Kort na het overleg van 1 augustus richten 118 gereformeerden zich met een rekest tot het stadsbestuur om vrijheid van godsdienstoefening en om een kerkruimte.10 Ze verzoeken de magistraat hen ”eine bequame kercke te vergunnen, dair wij die frijheit onser conscientiën die evangelische predicatiën unde exercitiën van dien, […], handelen undd oeffenen mogen’. Men wil een kerkgebouw ’om aldair liberlick te mogen doen houden, hooren unde celebreren die godlicke diensten alse predicatiën, bedinghen, sangen, doopsels, nachtmaelen, begravingen, houwelicken, scholen unde andere saken der religion tobehorende’. De gereformeerden baseren hun verzoek op de Religievrede waarover landvoogd Matthias en de Generale Staten in overleg zijn. Achtergrond van deze Religievrede was, dat er na 1576 op tal van plaatsen een situatie was ontstaan die in het verdrag van Gent niet was voorzien. De Pacificatie kwam in het gedrang. Oranje en Matthias wilden de polarisatie op godsdienstig gebied via een ontwerp van Religievrede tegengaan. Volgens dit ontwerp zou een verzoekschrift tot godsdienstvrijheid per stad door minstens honderd gezinshoofden moeten worden ondertekend. Toen de poging van Oranje om via de Raad van State en de Generale Staten religievrede te bewerken op 9 juni 1578 niet slaagde, zocht hij contact met de nationale synode van de Gereformeerde
|pag. 233|
Kerken te Dordrecht. Deze kerkelijke vergadering diende op 22 juni en 7 juli bij Matthias en de Raad van State rekesten in ter verkrijging van vrijheid van godsdienstoefening. Op deze wijze hebben de Gereformeerde Kerken Oranje en Matthias gesteund om een religievrede in de Nederlanden te bewerken die niet regionaal zou gelden, maar van stad tot stad. Door middel van deze synodale rekesten werd bereikt, dat Matthias en de Raad van State op 12 juli bij de Staten-Generaal een ontwerp van Religievrede indienden. Dit concept ontmoette er veel tegenstand. Overeengekomen werd, dat het aan de verschillende gewesten afzonderlijk zou worden toegezonden met een verzoek om advies.11
Het verzoekschrift van de gereformeerden te Kampen aan het stadsbestuur ligt geheel in de lijn van dit ontwerp van Religievrede. Hoewel het aantal van 118 handtekeningen ruim voldoende is, gaat de raad niet akkoord.
Op 11 augustus wordt door afgevaardigden van het stadsbestuur op de landdag melding gemaakt van ’nye predicatie to Campen geschiet’.12 Op genoemd tijdstip hebben de gereformeerden inmiddels eigenmachtig een kerkgebouw, dat van het Heilige-Geestgasthuis, in gebruik genomen. Er wordt gepreekt.13
De magistraat verzoekt de landdag om de stadhouder hiervan in kennis te stellen, met de vraag om een stadhouderlijk besluit dat er geen nieuwe predikaties in Kampen zullen worden toegestaan buiten toestemming van de hoge overheid. Bij dit verzoek gaat het stadsbestuur er van uit dat de stadhouder tegen de genoemde Religievrede zal zijn.14
Op 14 augustus krijgt de gereformeerde voorganger van het stadsbestuur, dat zich geruggesteund weet door gewestelijke Staten en de stadhouder, te horen dat het preken in de Heilige-Geestkerk in strijd is met de Pacificatie van Gent. De predikant dient zijn prediking direct te staken: ’Soe solde hij sich des predigens ontholden, op pene van gestraft te worden als perturbatoer van de gemeene ruste, volgens de voirs[eyden] Pacificatie.’15 Een raadsdeputatie begeeft zich hiertoe naar het huis van de predikant, voor het stadsbestuur geen onbekende: oud-rector Caspar Holstech. Na zes jaar keert zijn naam weer in de stukken terug. Voor het laatst werd Holstech genoemd op 7 oktober 1572, ten tijde van graaf Van den Berg. Gilden en burgers zagen hem toen graag als hun predikant. Maar met het inzetten van de Rooms-Katholieke Restauratie moest Holstech voor een tweede 16 keer de stad verlaten. Als balling is hij daarop naar Holland getrokken. Het stadsbestuur bericht op 3 september aan landvoogd Matthias: ’bij den predicant gekomen, wesende uth Hollandt’.17 In
|pag. 234|
Kerkje van het heilige-Geestgasthuis (7), tussen raadhuis (10) en Minderbroederklooster (6) gelegen. Detail van de stadsplattegrond. Kopergravure uit de Stedenatlas van Frans Hogenberg en Georg Braun. Omstreeks 1580.
|pag. 235|
de periode 1572-1578 heeft hij daar drie gemeenten gediend en er meerdere synodes bijgewoond.18 Maar zodra de politieke ontwikkelingen terugkeer mogelijk maakten, heeft Holstech zich dus weer naar zijn oude standplaats, de kerk van het Heilige-Geestgasthuis begeven. Zijn terugkeer in Kampen vond plaats in het kielzog van de staatse troepen. De binnenkomst van Holstech had echter niets officieels, zoals die van ’den cappellaen’ die de stad was binnengetrokken in het gevolg van stadhouder Rennenberg.19 Na jaren van onderbreking beluistert men zijn gereformeerde prediking weer. In deze voor de vestiging van de Gereformeerde Kerk zo belangrijke periode geeft hij geestelijke leiding.
Volgens de raad handelden de gereformeerden in strijd met de Pacificatie.
Inderdaad is de prediking in de Heilige-Geestkerk niet conform dit verdrag, want al waren de plakkaten geschorst, openbare gereformeerde erediensten waren buiten Holland en Zeeland niet toegestaan. Verder voert het stadsbestuur aan: ’Dat dewijle ’t selve were […] oick tegens die Religionsvrede, hoewel die der lantscap van Overijssel alnoch nyet en was toegesant, noch bij hoer angenomen’. Wat de magistraat bedoelt met de zinsnede dat de prediking tegen de Religievrede zou zijn, is niet duidelijk. Meer ter zake is de opmerking, dat het concept van Religievrede nog niet door het gewest Overijssel ontvangen is en er dus ook nog niet is goedgekeurd. Een beroep op dit concept is volgens het stadsbestuur dan ook ongeldig. Zo heeft de stedelijke overheid twee formeel juiste argumenten aangevoerd om de prediking in de Gasthuiskerk te verbieden.
Ondanks de waarschuwing aan zijn adres blijft Holstech met zijn prediking doorgaan. Hierover wordt op de landdag van 18 augustus door de drost van Vollenhove en door gedeputeerden van het stadsbestuur gerapporteerd.20 Op 24 augustus komt op de landdag de prediking in de Heilige-Geestkerk opnieuw ter sprake. Diverse personen willen er hun kinderen laten dopen, zo deelt de afgevaardigde van Kampen mee. De stadhouder adviseert dat de landdag zelf het hof moet aanschrijven.21 De volgende dag ontvangen de ge-
|pag. 236|
deputeerden van Kampen op de landdag een schrijven van het stadsbestuur waarin ze over de laatste ontwikkelingen worden genformeerd. Namens de gereformeerden is Rutger Hudde met nog enige gereformeerden naar Antwerpen gereisd om bij Matthias persoonlijk toewijzing van een kerkgebouw te verzoeken nu het concept van Religievrede nog niet in het gewest is aangenomen. Na afwijzing van de kant van de magistraat, hebben de gereformeerden hun zaak nu dus rechtstreeks bij de hoge overheid aanhangig gemaakt. Het stadsbestuur wil de missie van Rutger Hudde c.s. laten mislukken. Via zijn gedeputeerden op de landdag vraagt de magistraat om een brief aan Matthias te schrijven met het verzoek niet aan de wens van de gereformeerden tegemoet te komen, voordat binnen het gewest het concept van Religievrede zal zijn aanvaard.22
Het antwoord van Matthias op het rekest van de gereformeerden is bewaard gebleven in de vorm van twee brieven van de landvoogd aan de magistraat. Hij begint met het resumeren van de feiten: ’Comme ils ont presenté Requeste à Messieurs leur magistrat tendante à obtenir l’exercice libre de leur Religion, veu le nombre des familles que le desirent et demandent par leur signatures, plus grand que ne port le Religionsfridt chue neantmoins ils n’ont jusques ores peu obtenir lottroy’. Vervolgens waarschuwt hij de raad voor de gevaarlijke situatie die door het uitstel ontstaan is: ’Laquelle dilation auroit donné occasion de tumulte tres dangereux, n’eust esté que par la patience et modestie des Remonstrans il eust esté prevenu’. De landvoogd beoordeelt de houding die de gereformeerden na de magistraatsweigering hebben ingenomen dus als positief. Hij houdt het stadsbestuur de goede bedoeling van de gereformeerden voor: ’le desir qu’ils ont de s’entretenir en bonne paix et concorde, et éviter tous inconvenients et dangers’.23 Hun voornemen is enkel ’vouloir unire selon la Reformation de l’Evangile’. Matthias raakt hier de kern van hun streven.
Vanuit Antwerpen adviseert de landvoogd op 2 september het stadsbestuur nogmaals om in deze gevoelige zaak een beleid te voeren, dat ’ghijlieden tot meeste ruste, eendrachticheijt ende verzekerheyt van de vorseyden stadt sult vinden te behoeren’. In zijn tweede schrijven heeft hij het rekest met handtekeningen van de gereformeerden bijgesloten. Het advies houdt niet zonder meer toewijzing van een kerkgebouw voor de gereformeerden in. Matthias reikt in zijn schrijven de magistraat een richtlijn tot wijze beleidsvoering aan.
|pag. 237|
Het stadsbestuur ontvangt machtiging een redelijke oplossing te vinden voor het probleem van de aanvraag tot kerkruimte. De magistraat is formeel geheel vrij in het nemen van de beslissing. Maar het spreken van Matthias over te vermijden ’inconvenients et dangers’ laat duidelijk uitkomen, dat het niet toewijzen van een kerkgebouw risico met zich meebrengt. Ook zijn positieve uitlatingen over de bedoeling van de gereformeerden, onderstrepen de wenselijkheid om een kerkgebouw toe te wijzen.
De brieven van Matthias lijken met vooruitziende blik te zijn geschreven, want als het laatste schrijven de stad bereikt, zijn er reeds ongeregeldheden voorgevallen. Aan de drost van IJsselmuiden schrijft de raad dat op 1 september ’seer grote insolentie [oproerigheid] bij den soldaten alhier geschiet is’. De raad vreest plundering van kerken en andere ongeregeldheden. Door het intimiderend optreden van de soldaten wankelt het gezag van de magistraat, terwijl er tevens een ware uittocht van burgers op gang is gekomen. Het stadsbestuur verzoekt de drost bij de stadhouder op het weghalen van het garnizoen aan te dringen.24 Naar de soldaten toe neemt het stadsbestuur een houding aan die escalerend werkt. In het geheim haalt de magistraat begin september 54 geweren de stad binnen. Met de hulp van burgers worden deze wapens, op een wagen verborgen onder een grote lading stro, echter door de staatse soldaten onderschept.25 Een dergelijke grote wapenaanvoer geheel buiten hun medeweten om, ervaren de soldaten als een directe bedreiging. Ze trekken hierop de stad rond, geestelijken en hun goederen bedreigend. Een aantal soldaten en burgers ’van de gepretendeerde gereformeerde religie’ verschaft zich op 4 september toegang tot de Heilige-Geestkerk. Op de plaats ’daer sie hoer predicatie holden’ worden altaren, beelden en schilderijen stukgeslagen. Ornamenten van misgewaden worden kapotgetrokken. Kazuifels, gordijnen, linnengoed en kussens worden met andere kerkgoederen naar buiten gesleept. Ook de woning van kapelaan Henrick Janssen naast het kerkgebouw wordt geplunderd. Vervolgens begeven de soldaten zich naar het Minderbroedersklooster. De raad vermeldt nadrukkelijk dat daarbij echter ’gantz ghiene burgeren bij gewest’ zijn. Soldaten vallen het klooster binnen, slaan schilderijen en beelden stuk, breken een kast open en halen daar een zilveren kelk en andere ornamenten uit. Een monnikskap en wat vlees nemen ze mee. De gardiaan van het klooster wordt met nog anderen, ’tot verschoeninge der kercke sprekende’, met een rapier bedreigd. Er valt een gewonde. Diverse conventualen vluchten.
Diensten worden opgeschort. Kerk en klooster worden gesloten. Een aantal soldaten begeeft zich nog naar het klooster te Brunnepe waar ook voorwerpen worden meegenomen.26
|pag. 238|
Nog dezelfde dag verzoekt de raad Rennenberg dringend om een deel van zijn soldaten uit de stad terug te trekken.27 De volgende dag gaan trommelslagers rond om de soldaten tot kalmte op te roepen, terwijl door het stadsbestuur de burgerij per publicatie uitdrukkelijk verboden wordt kerken, kloosters of gasthuizen te plunderen. Wie geestelijken verder nog overlast bezorgt, zal streng worden gestraft. Ieder die op 4 september iets uit de Heilige-Geestkerk, uit het Minderbroedersklooster of uit een ander kerkgebouw of klooster heeft meegenomen, moet dit terstond terugbezorgen.28 Aan dit bevel wordt, volgens een verslag het stadsbestuur aan gedeputeerden van ridderschap en steden, geen gehoor gegeven. Er wordt zelfs mee gespot. Sommigen hebben geestelijken ’zware druwoorden’ (dreigementen) toegevoegd. Op 6 september verzoekt de magistraat de landdag om er bij Rennenberg vooral op aan te dringen dat hij het vendel van Hottinga, dat uit Hollanders bestaat, terug zal trekken. Het stadsbestuur vreest dat deze soldaten oorzaak van nog meer geweld zullen worden. Op 9 september volgt nog een verzoek of de landdag bij de stadhouder op maatregelen wil aandringen ’daemit die Mynrebroeders onbevaert in hoer cloester blijven ende die godesdiensten voortan gedaen mochten worden’. Hoe gespannen de sfeer in deze dagen binnen de stad was, blijkt uit de volgende post in de kerkmeestersrekeningen van de St. Nicolaaskerk over dat jaar: ’Item als men des kercken guidt in der ijel berchde om niet geplondert te worden ten tijde als die Hillyge Ghyestkercke worde verdestruyert, […] an bier betaelt 1 h.p., 4 st.’.29
Aan de ongeregeldheden rond het Minderbroedersklooster hebben volgens de bronnen geen gereformeerde burgers deelgenomen. Nadrukkelijk werd dit door het stadsbestuur aangegeven. Ook de plundering van de kapelaanswoning is een soldatenactie geweest. Nu werd van gereformeerde zijde verzocht een ’bequame kercke’ te vergunnen. Hoewel ze nog geen tien procent van de bevolking vormden30 , moet de kerk van het Heilige-Geestgasthuis door de gereformeerden toch als te klein en dus als een weinig ’bequame kercke’ zijn ervaren. In de stad bevonden zich naast de twee grote parochiekerken en een aantal kleine gasthuiskerken ook nog een aantal kloosterkerken. Met name de middelgrote kerk van het Minderbroedersklooster, een hallenkerk, was speciaal als preekkerk ontworpen. Tijdens het bewind van Van den Berg had het stadsbestuur zelf op de speciale geschiktheid van het kerkgebouw als preekkerk gewezen. De soldatenactie juist rond deze kloosterkerk moet de gereformeerden hebben gestimuleerd om te proberen dit kerkgebouw als preekruimte in handen te krijgen. Zeker nadat door de gebeurtenissen de diensten er waren gestaakt.
|pag. 239|
Uit de stukken is duidelijk, dat gereformeerden zich wel hebben ingezet bij het verwijderen van altaren en beelden uit de Heilige-Geestkerk. Vanuit gereformeerd liturgisch standpunt is verwijderen van altaren en beelden een logisch vervolg op het eerder in-bezit-nemen van dit kerkgebouw. Op grond van een verkeerde inschatting van de situatie heeft het stadsbestuur met zijn weigering van een kerkgebouw zelf de ’ruste, eendrachtigcheyt ende verzekertheyt’ van de stad in gevaar gebracht. Escalatie had voorkomen kunnen worden als het stadsbestuur het advies van Matthias ter harte had genomen. De stad kon als ’oppergasthuismeester’ over de bestemming van het niet-parochiale kerkgebouw van het Heilige-Geestgasthuis beschikken 31 . In de gespannen situatie wilde de magistraat echter van geen compromis weten. Want op 3 september kreeg de landvoogd van het stadsbestuur nogmaals te verstaan dat er geen overeenkomst met de gereformeerden zou gesloten worden voor het concept van Religievrede in het gewest was aanvaard.32 Diezelfde derde september ging er ook een brief uit naar een gedeputeerde van de Raad van State, waarin het stadsbestuur een nog duidelijker standpunt innam: ’ende wij ongeerne syen solden eenige veranderinge in der religie to geschien ofte exercitie van alsulcke predicatie alhier t’ doene’.33
Het verzoek om een kerkgebouw voor gereformeerde erediensten wordt op 7 oktober herhaald, maar opnieuw niet ingewilligd. Aan Matthias wordt geschreven dat in het gewest de Religievrede niet van kracht is. Een gewestelijke beslissing hierover wil het stadsbestuur afwachten. De landvoogd moet zelf maar beslissen wat hij in de zaak goed acht.34 De kerk van het Heilige-Geestgasthuis wordt door het stadsbestuur echter niet gesloten. De gereformeerde erediensten gaan gewoon door.
Ondertussen probeert de magistraat het garnizoen kwijt te raken. Op 19 augustus doen stadsdeputaten en burgerwacht een dringend verzoek aan de stadhouder om vermindering van het aantal militairen binnen de stad. Op 22 augustus verzoekt stadsdeputaat Arent toe Boecop aan de drost om er bij Rennenberg op aan te dringen dat deze een selectie van 25 soldaten uit de drie vendels voldoende zal vinden. Op 25 augustus worden ridderschap en steden ingeschakeld om te komen tot terugtrekking van twee vendels. Namens de stad wijzen gewestelijke Staten de stadhouder er op, dat door met name de soldaten uit Holland de bestuurlijke balans in de stad uit het evenwicht is geraakt: ’dat bij dese belastinge die Hollanders nae die stadt practizeerde’.35 Dat er na het gewelddadig optreden van een aantal soldaten door het stadsbestuur alle
|pag. 240|
moeite wordt gedaan het garnizoen kwijt te raken, is heel begrijpelijk. Na 7 oktober komt deze zaak in een stroomversnelling. Ook de positie van de gereformeerden is daarbij betrokken. De raad, leden van de gezworen gemeente, burgerhoplieden, leden van de burgerwacht en burgers dienen op 8 oktober bij ridderschap en steden een supplicatie in om bij Rennenberg op weghalen van het garnizoen aan te dringen. Er wordt voor het verzoek dus een zo groot mogelijke ondersteuning gezocht. Bovendien gaat er een verzoekschrift van gelijke strekking naar de stadhouder zelf.36 Het antwoord van de stadhouder op 9 oktober maakt duidelijk, dat de Hollanders van het vendel van Hottinga pas uit de stad zullen verdwijnen als Kampen een aantal borgen heeft aangewezen ter garandering van de burgerlijke rust. Want de stadhouder ’besorchde, soe wanneer ’t krijchsvolck uth Campen genomen solde sijn, solde aldaer oproer verrijsen vermitz die religie’.37 Volgens Rennenberg is terugtrekking van het garnizoen uit de stad afhankelijk van een goede regeling van de religiekwestie.
In de daaropvolgende dagen wordt er dan ook aan een verdrag gewerkt, waarin naast bepalingen van politieke, bestuurlijke en politionele aard ook een artikel inzake het religievraagstuk is opgenomen.38 Ten aanzien van de lokale politiek wordt bepaald dat degenen die in 1573, tijdens de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie uit het stadsbestuur gezet zijn, op hun post zullen mogen terugkeren. Een besluit zeker in het voordeel van de gereformeerden. Van politionele aard is de bepaling dat het gezag van de burgerwacht, die tijdens het regime van Polweiler opgeheven was, maar door Rennenberg direct na overgang van de stad weer opgericht werd 39 , wordt uitgebreid. Een maatregel die, zodra gereformeerden in de burgerwacht optreden 40 , een vergroting van hun invloed betekent. Ook wordt een artikel ten aanzien van de landelijke politiek opgenomen: de stad belooft zich niet van stadhouder, gewest en Generale Staten te zullen isoleren. Uit de nadrukkelijke opname van een dergelijk artikel blijkt dat stadhouder Rennenberg hier zekerheid wil hebben. Was die geheime wapenaanvoer van 54 geweren begin september misschien toch minder onschuldig dan het stadsbestuur achteraf bij de stadhouder liet voorkomen?
Inzake het religievraagstuk laat de stadhouder vastleggen, dat binnen de stad ’noch die Catholycken, noch die van der Religie in ’t exerceren van hunne religie verhindert en worden, oft onder den anderen daer doer in dissentie oft twispalt vallen’. Om alle wantrouwen weg te nemen, zullen beide partijen elkaar hiervan goede en vaste verzekering geven. Regering en burgerij beloven
|pag. 241|
aan stadhouder en gewest onder ede, dat men elkaar in zaken die de religie betreffen ’ghiene indracht, verhinderonghe’ zal doen. De gereformeerden zullen geen ’vorder vernyonge doen oft voernemen […], dan in de kercke die sie nu ter tijt in hebben’. Aan hen wordt nu officieel de kerk van het Heilige-Geestgasthuis in gebruik gegeven. Om in de toekomst tweespalt te voorkomen zullen belijders van beide religies ’vruntlick unde nabueren’ met elkaar leven, zonder over en weer elkaar verwijten te maken. De landdag wijst vier edelen uit het gewest als speciale borgen aan (de drost van Vollenhove Johan Sloet, de drost van Salland Eggerik Ripperda en de edelen Robert van Itersum en Johan van Voorst) die persoonlijk met al hun goederen namens het gewest voor naleving van het verdrag verantwoordelijk zijn. Van 13 tot 15 oktober wordt er op het stadhuis te Kampen over vergaderd. Op 14 oktober ondertekent de raad de declaratie van de Unie der Staten-Generaal. Daarbij wordt Matthias officieel als ’generalen gubernator’, Oranje als zijn luitenant-generaal en Rennenberg als zijn stadhouder erkend. Wanneer de stad met deze regeling heeft ingestemd, kan het garnizoen uit de stad verdwijnen. Ten overstaan van de stadhouderlijke vertegenwoordiger wordt op 14 oktober op alle verdragsartikelen de eed afgelegd en op 15 oktober volgt hiervan een publieke verklaring.41
Daarmee wordt 14 oktober 1578 een beslissend keerpunt in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerk. Vanaf die datum wordt de gereformeerde religie door de burgerlijke overheid erkend als een christelijke religie naast de roomse-katholieke. Haar belijders ontvangen vrijheid van godsdienstoefening en krijgen daarvoor een kerkgebouw in gebruik, namelijk de kerk van het Heilige-Geestgasthuis. Voorganger is de oud-rector Caspar Holstech.
De indieners van het rekest waren geen losse individuen. Er bestond tussen deze 118 burgers een band. De gereformeerde Rutger Hudde trad als hun leider op. Ten aanzien van het godsdienstige leven ging het hen om de verkrijging van een burgerlijk recht: vrijheid van godsdienstoefening en ruimte daarvoor.
Rutger Hudde voerde de delegatie aan, die naar Antwerpen trok om hun zaak bij Matthias zelf te bepleiten. De gereformeerden wisten zich daarbij geruggesteund door de rekesten inzake religievrijheid van de nationale synode van Dordrecht. Het zoeken van bestuurlijke steun in Antwerpen had succes. De steun in stad en gewest daarentegen werd heel moeizaam verkregen. Vanuit de magistraat bezien was de wettelijke bescherming van de Gereformeerde Kerk zeker geen principieel punt. Wegens de druk van het garnizoen werden door het stadsbestuur een aantal stadhouderlijke eisen ingewilligd, waardoor uiteindelijk aan het door de landvoogd gunstig beoordeelde rekest van de gereformeerden werd toegegeven. Het monopolie voor de rooms-katholieke religie werd slechts nolens volens voor verdraagzaamheid ingeruild. De Gereformeerde Kerk werd niet meer dan geduld.
Van rooms-katholiek standpunt uit is dit te verstaan. Zij die trouw aan de oude religie bleven, moeten heel wat moeite hebben gehad met het verdwijnen
|pag. 242|
van een stedelijke samenleving waarin, globaal genomen, iedereen godsdienstig gelijk dacht. De veranderingen op godsdienstig gebied zullen zij op hun wijze hebben beleefd: met gevoelens van teleurstelling, verdriet, ongerustheid, angst, antipathie en haat. Onder de gewijzigde politieke omstandigheden drong het vraagstuk van de verdraagzaamheid zich echter onvermijdelijk op.
Het stadsbestuur moest inzake godsdienstige tolerantie in zijn beleid uiteindelijk toch een andere opstelling kiezen. De weerstand bij de magistraat en de gezworen gemeente laat zich verstaan. Het doorbreken van de uniformiteit in religie onder de burgers stelde de stedelijke samenleving voor een nieuw, ongekend probleem. Bovendien had het stadbestuur met de gevoelens van een grote rooms-katholieke gemeenschap binnen de stad rekening te houden. Of zich daarbinnen ook rooms-katholieken hebben bevonden die de gereformeerden wel een (gasthuis)kerk(je) gunden en innerlijk bereid waren een kerkelijk leven buiten de bestaande kerk te aanvaarden, kan niet worden vastgesteld.
Een factor die in de moeizame totstandkoming van een verdrag van religievrede een belangrijke rol zal hebben gespeeld, vormt het feit, dat de gereformeerden zich tijdens het bewind van Van den Berg in 1572 weinig verdraagzaam hadden getoond. De rooms-katholieken in de stad zullen niet met veel vertrouwen tegen deze, met de komst van Rennenberg teruggekeerde, gereformeerden hebben aangekeken. Ook bekendheid met de positie van de Rooms-Katholieke Kerk in Holland en Zeeland en met het optreden van een aantal gereformeerden in Vlaanderen (Gent) kan bij de Kamper rooms-katholieken een houding van algemeen wantrouwen hebben versterkt. Daarom is de gereserveerde houding van de lokale bestuurders tegenover eigenmachtige ingebruikneming van de Gasthuiskerk door de gereformeerden begrijpelijk. Met de relatief kleine maar doelbewuste gereformeerde gemeenschap werd uiteindelijk toch een lokaal religieverdrag gesloten, dat slechts van een beperkte tolerantie getuigde. Bedoelde overeenkomst was niet gelijkwaardig aan de Religievrede die Oranje en Matthias voor ogen stond. Deze zou binnen Kampen pas in de loop van 1579 officieel worden ingevoerd.
Het rekest van de gereformeerden is door 118 personen ondertekend. In hoever waren degenen die hun handtekening hebben gezet autochtonen? Aan het eind van het vorige hoofdstuk werd reeds op een continuteit tussen de periode die voorafging aan de jaren van de Rooms-Katholieke Restauratie en de periode die aanbrak met de komst van Rennenberg gewezen. Er kon zelfs een lijst worden samengesteld van reformatorisch gezinden wier (familie)namen zowel voor als na de Rooms-Katholieke Restauratie voorkomen. Continuïteit kan met behulp van een aantal andere archiefstukken ook binnen de rekestlijst worden aangewezen. Deze stukken zijn: een incomplete lijst van inwoners uit 1564, een burgercedule uit 1565 en 1566, en een staat van eigenaars en/of bewoners van percelen, straatsgewijs opgemaakt, daterend uit circa 1570.42 Op
|pag. 243|
basis van deze stukken is het zeker dat vijftig procent van de personen die in 1578 de rekestlijst ondertekend hebben, al in 1566 inwoner of burger van Kampen waren. Voor ± 1570 komt dit percentage zelfs uit op ruim zestig procent.43
Volgens de tekst van het rekest verklaarden zij als gezinshoofd te hebben ondertekend: ’Unde also wij dan in ’t getall boven hondert huysgesinden starck sijn’. Het verzoekschrift met 118 handtekeningen geeft zo ook inzicht in de numerieke sterkte van de gereformeerde bevolking op het moment van aanvraag. Uitgaand van een gemiddelde gezinsgrootte van 4 kan het aantal personen dat blijkens de handtekeningenlijst bij de gereformeerde religie is betrokken, worden gesteld op 472, terwij het inwonertal onder de extreme omstandigheden van dat moment hooguit tussen de 5.000 en 7.000 personen zal hebben gelegen. Globaal genomen gaat het om een percentage dat ligt tussen 6,7 en 9,4 procent.44 Naast de groep van 118 gezinshoofden en hun gezinnen,
|pag. 244|
dient nog rekening te worden gehouden met personen die, al stonden ze sympathiek stonden tegenover de reformatorische prediking, nog niet tot het plaatsen van een handtekening waren overgegaan. Aangenomen mag dan ook worden, dat de gezamenlijke achterban van ondertekenaars en sympathisanten een percentage van ongeveer 10 procent van de bevolking vormde.
Het rekest werd ondertekend zowel door personen uit de stedelijke bovenlaag als door de gewone man. Onder de rekestranten bevond zich naast de koopman en oud-schepen Rutger Hudde ook schoenmaker Berent Arentsz. IJzerkremer Jochem Nolle tekende en schuitman Andries Hermansz. Een aantal schippers, drie bakkers en een glazenmaker staan op de lijst. Verder een koperslager, een aantal weversgezellen, een chirurgijn, twee speldenmakers, twee kistenmakers, twee smeden, een luchtermaker en een hoedemaker. Ook Claes Dirksz., brouwer en Jan Gerritsz., drager zijn er bij.45 Vooral de lagere- en de middenklasse blijken ruim vertegenwoordigd te zijn. De aanvraag om een vrije kerk was dus zeker geen elitaire aangelegenheid. Ook mensen uit het gewone volk wisten zich betrokken bij het verzoek om een gereformeerd kerkgebouw. Een man als Rutger Hudde gaf leiding. Hij was een man van de maatschappelijke bovenlaag.46 Naar het stadsbestuur wist hij de weg. Hij had jarenlange bestuurlijke ervaring. Al in 1561 functioneerde hij als schepen. Van 1561-1566 was hij raadslid. Onder Van den Berg, in 1572, maakte hij deel uit van de magistraat.47 Onder de indieners was hij echter niet de enige met bestuurlijke ervaring. Ook Jonge Reiner heeft in 1572 zitting gehad als magistraatslid. Daarvoor was hij gedurende de jaren 1567-1572 lid van de gezworen gemeente geweest.
|pag. 245|
Door inwilliging van het rekest vonden er zo dus vanaf half oktober gereformeerde erediensten plaats. Onder het gehoor van predikant Holstech zaten Lubbert Henricksen en Jacob Jansz. In mei 1570 waren beiden nog door de pastoor en het stadsbestuur van afwijkingen in leer en leven beschuldigd. In de kerk van het Heilige-Geestgasthuis bevond zich ook Henrick Smit. In september 1567 had hij zijn zoon, een ’godtlose ketter’, als een ’hontz vuylick’ buiten de stad moeten begraven. Weigerde hij april 1570 het altaarsacrament te ontvangen, ongestoord kon hij nu ’liberlick’ deelnemen aan ’die godlicke diensten als predicatiën, bedinghen, sangen, doopsels ende nachtmaelen’.
2. Naar officiële invoering van de Religievrede: de ontwikkelingen van 14 oktober 1578 – 28 juni 1579
Formeel leefden na half oktober rooms-katholieken en gereformeerden in vrede naast elkaar, maar de spanning was niet verdwenen. Door het stadsbestuur waren er wel concessies gedaan, maar de Rooms-Katholieke Kerk was na half oktober de publiek erkende gebleven. Reacties bleven niet uit. In verband daarmee liet de raad op 16 december een publicatie uitgaan waarin het aan een ieder verboden werd met woorden, geroep of met het werpen van stenen of iets anders ’in eenigen glasen, an kercken, cloesteren, ofte anderen godtzhuysen’ anderen en hun bezit geweld aan te doen.48 Concrete aanleiding tot dit besluit was een incident de avond tevoren, veroorzaakt door een zekere Willem Vene en Johan Jansz. de Jonge ’mit werpen in der Minrebroders glasen’. Om niet nog meer problemen te laten ontstaan, had het stadsbestuur hen in handen van de hoplieden overgegeven, in plaats van ze te laten verschijnen voor het schepengerecht.49 Het voorval werd tot een uit de hand gelopen dronkenschap afgezwakt. De afwikkeling door het stadsbestuur wekt de indruk dat door het incident het akkoord van oktober niet in gevaar mocht worden gebracht.
Enkele dagen later schreven de drosten van Salland en Vollenhove een waarschuwingsbrief aan het stadsbestuur, om geen enkele ’nyicheit van etlicken burgeren’ toe te laten. De drosten wezen er op, dat zij namens het gewest op stipte naleving van de oktober-overeenkomst toezien zouden. Ze dreigden bij toelating van enige nieuwigheid in de stad burgers en goederen van Kampen binnen hun rechtsgebied te zullen vasthouden.50
Intussen hadden zich ook in de beide andere IJsselsteden ontwikkelingen inzake de religie voorgedaan. Begin december was door gereformeerden in Zwolle de O.L.V.-kerk in bezit genomen. Het stadsbestuur, dat opschorting van gereformeerde erediensten wilde totdat het standpunt van de hoge overheid was gearriveerd, had op de landdag van 5 december beide andere IJssel-
|pag. 246|
steden om advies gevraagd. Onder verwijzing naar het rekest van Rutger Hudde c.s. en het antwoord van Matthias daarop, had Kampen uitstel geadviseerd, totdat het standpunt van de hoge overheid bekend zou zijn.51 Nadat in november ook Deventer door Rennenberg aan staatse zijde was gebracht, waarbij veel inwoners van Kampen hadden geholpen 52 , ontving het stadsbestuur daar eveneens een rekest van gereformeerden. De gereformeerden te Deventer verwezen in hun verzoekschrift naar de oplossing die eerder binnen Kampen was bereikt: ’dat men hen stilixs solde toelaeten […] allegierende het exempel der stadt van Campen […] alwaer uuth crafft van sulcke Religionsvreden, den van der Religie eene kercke gegunt ende toegelaeten’.53
In Kampen worden de gereformeerden dus ’stilixs’ toegelaten. De positie van de Gereformeerde Kerk blijft er scherp afgebakend. Er mogen geen protestantse erediensten worden gehouden behalve in de kerk van de Heilige-Geest. Maar al krijgt men geen ruime plaats in de stad toegemeten, er wordt ’nae de Reformatie des heiligen Evangelii’ gepreekt. En nog voor het jaar om is, doet al een tweede predikant zijn intrede. Uit de stadsrekeningen blijkt namelijk dat over 1578 aan twee gereformeerde predikanten een traktement uit de stadskas wordt uitgekeerd. Naast Caspar Holstech aan Sanderus Theodorus. De laatste ontvangt ook nog 6 goudgulden voor huishuur.54
Al heeft pastoor Havens 55 dus geen alleenrecht meer, op godsdienstig gebied blijft zich veel in rooms-katholieke zin voltrekken. Zo wordt zangmeester Roeloff Jacobsz. betaald ’van musyeck voir die kercke te schriven’. En al was tijdens het beleg door Rennenberg ’basconter’ Laurentius Crocus weggegaan, zodat men het in de St. Nicolaaskerk een tijdlang zonder zangmeester had moeten doen, door het schrijven van een aantal brieven naar Luik is Roeloff Jacobsz. naar Kampen gekomen, om er het werk van zijn voorganger voort te zetten. Weesmeester Albert ontvangt een uitkering voor zijn hulp bij het zin-
|pag. 247|
gen van ’alle solemnele missen, sampt alle sondaechs, donderdaechs, vrijdaechs ende andere grote festen laudes’ en voor de choralen die hij tot het zingen van de eerste missen ter beschikking had gesteld. Heer Dirck Neve ontvangt een vergoeding om ’die daechlicksche vesperen te singen’, terwijl meester Jan en meester Willem worden betaald, omdat ze het kleine en het grote orgel van de St. Nicolaaskerk bespelen.56
Dit is in Kampen de kerkelijke situatie aan het eind van het jaar waarin te Dordrecht de eerste nationale synode op vaderlandse bodem was gehouden.
Het daar ontwikkelde beleid vormde voor de indiening van het plaatselijke rekest bij de hogere overheid een krachtige ondersteuning. Voor de toekomst lag er zelfs al een heel kerkordelijk en confessioneel raamwerk klaar. Met de andere kerken uit het gewest was de Gereformeerde Kerk van Kampen er reeds in een kerkelijke indeling opgenomen. Met de kerken van Drenthe, Twenthe en Lingen zou men binnen het kerkverband een particuliere synode gaan vormen.
Ter plaatse was in 1578 een eerste resultaat bereikt. Het verzoek om een kerkgebouw voor gereformeerde erediensten had succes gehad. Het jaar ná Dordrecht 1578 zal er te Kampen een verdere doorbraak volgen.57
Nog voor eind 1578 komt er vanuit de burgerij ernstige kritiek op het stadsbestuur. Een afvaardiging van ontevreden burgers reist in december naar de landvoogd in het zuiden om hem een verzoekschrift tot wijziging van het stadsbestuur te overhandigen. Met het oog op de naderende jaarlijkse verkiezing begin 1579, wordt bij Matthias een radicale vernieuwing van de magistraat bepleit.58 De landvoogd schrijft hierop het stadsbestuur aan. Zijn brief van 31 december waarin hij vraagt om de verkiezing van de raad in ieder geval uit te stellen tot stadhouder Rennenberg in Kampen zal zijn, wordt op 10 januari 1579 zowel door de raad als door de beide meenten afgewezen.59 De raadsverkiezing gaat op 11 januari gewoon door. Eind februari arriveren twee commissarissen van de hoge overheid in de stad. In bijzijn van de stadhouder en vertegenwoordigers uit het gewest beginnen zij op 1 maart een onderzoek om de moeilijkheden rond de magistraatsverkiezing tot een oplossing te brengen. Een uit acht personen bestaande afvaardiging van ontevreden burgers wordt gehoord.60 In een schriftelijk stuk dat eerder aan de hoge overheid verzonden was, hadden ze onder meer aangevoerd, dat een aantal raadsleden spaansgezind was. Voor de centrale autoriteiten woog een beschuldiging van spaansgezindheid erg zwaar. Overijssel had zich namelijk niet aangesloten bij de Unie van Utrecht, die kort daarvoor op 9 januari als anti-Spaans eenheidsfront was opgericht in de vorm van een defensief verbond van souvereine Sta-
|pag. 248|
ten. Dit feit wekte in ieder geval de indruk van een sluimerende spaansgezindheid in Overijssel. De hoge overheid was er veel aan gelegen om deze gezindheid te bestrijden. Het verwijt van spaansgezindheid wordt dan ook serieus genomen en de commissarissen hebben duidelijk als doel voor ogen de raad van de spaansgezinde elementen te zuiveren. De burgers die zich beklagen, vertegenwoordigen de staatsgezinde partij. Onder hen bevinden zich ook gereformeerden. Zij nemen zelfs het leeuwendeel van de afgevaardiging voor hun rekening. Zes van de acht zijn gereformeerden: Rutger Hudde, Hendrik ter Barchorst, Arent Vrese, Mr. Aelt Craen, Gerrit Bloeme en Gheert Dubboltsz 61 , terwijl nog een zevende, Claes van Olst, met hen sympathiseert; enige jaren later voegt ook hij zich bij de Gereformeerde Kerk.62 Het feit dat de afvaardiging vrijwel geheel bestaat uit gereformeerden met hun verhoudingsgewijs kleine achterban, is opmerkelijk.
Op een van de door hen aangevoerde punten behalen de afgevaardigden korte tijd later succes: op 3 maart verandert de stadhouder de burgerwacht.
Daarbij wordt de gereformeerde Rutger Hudde benoemd tot commandant over het Broederespel. De regeling is een militaire parallel van de overeenkomst van religievrede in oktober 1578. De vernieuwing van de burgermilitie is nog ’bij provisie ter tijdt, daer anders in gedisponiert sall wesen’. Maar het is wel ’ten versuecke ende meerderen contentement van die gemeene burgerije binnen de stadt’.63
De overige grieven van de ”doleanten” tegen de zittende magistraat komen 18 maart uitgebreid op de landdag aan de orde.64 Men doleert over het huidige stadsbestuur omdat de zittende magistraat in 1573 niet volgens vrije keur, maar met behulp van en onder toezicht van de kanselier en de Spaanse regering werd gekozen. Daarna hebben de zo gekozen magistraatleden zich via familiebenoemingen versterkt: ’zij hebben sich in den raedt beschanzet met hoere bloetverwanten ende swageren’. Deze oligarchie beheerste niet alleen schepenen en raden, maar ook de gezworen gemeente.65 Doleanten staan op het standpunt dat de gezworen gemeente ’het gantze corpus’ van de stad moet ver-
|pag. 249|
tegenwoordigen en dat er namens de hele burgerij met het stadsbestuur dient te worden overlegd. Verder wordt als klacht aangevoerd, dat deze familieregering zich de afgelopen jaren door de Spaanse garnizoenscommandanten heeft laten bevoordelen, dat ze eind 1572 een aantal personen uit de staatse periode van Van den Berg gevangen heeft gezet en gefolterd, en dat ze na de Pacificatie van Gent in 1576 toch nog een aantal personen om de religie uit hun werkkring heeft gezet of zelfs uit de stad heeft verdreven. Ook werd op magistraatsbevel het lichaam van een gestorven protestant uit gewijde aarde verwijderd. De klachtenreeks wordt besloten met het verwijt, dat de magistraat financiële onregelmatigheden heeft gepleegd.
Gedeputeerden vanuit de burgerij doen hierop een voorstel tot een verkiezingsprocedure, afgestemd op de partnersteden Deventer en Zwolle 66 , waarbij het systeem van erfraad vervangen wordt door verkiezing van de raad en gemeente door leden van de gezworen gemeente en wel ’ut den noetabelsten, verstandichsten ende bequaemsten burgeren der stat, de eene helffte ut der catholiken religionis verwanten, de andere helffte ut den van der gereformeerder religie’. De aldus verkozen magistraat zal voldoende maatschappelijk draagvlak hebben en uit deskundigen bestaan. Het voorstel behelst een doorbreking van de gesloten familieregering en de vorming van een politiek machtsevenwicht binnen de stad. De doleanten hebben een politieke parallel bij de overeengekomen religievrede op het oog. Zij zijn er namelijk van overtuigd, dat ’deser tijden gelegenheit in den steden daer tweederhande religie gehandhavet worden, sulcks nootlijck ys, eeschende sunder dat anders eenichsyns goede eendracht der burgeren ende de authoriteit der overicheit selve ende unbehindert mach blijven’.
De magistraat daarentegen wijst de tegen hem ingebrachte beschuldigingen geheel van de hand. En op het verkiezingsvoorstel van de doleanten gaat hij niet in. Als het aan het stadsbestuur ligt, komt er geen gelijke vertegenwoordiging van beide godsdienstige groeperingen. In zijn reactie minimaliseert het stadsbestuur het gezag van de protestbriefschrijvers door te stellen dat de klagers noch de gezworen gemeente, noch de gilden vertegenwoordigen. De doleanten zijn slechts afgevaardigden van private burgers die tegen het besluit van de raad in een geheime samenkomst hadden belegd waar een supplicatie was opgesteld die vervolgens circuleerde ’van den eenen tot den anderen, van huyse tot huyse ommegedraghen […] en onderteickent’.67 De beschuldiging van ondermijnende activiteit werd kennelijk al eerder, begin maart geuit, want de doleanten houden er in hun verklaring ten behoeve van de landdag duidelijk rekening mee.68 In de door hen voorgestelde verkiezingsprocedure zoeken
|pag. 250|
de doleanten nadrukkelijk aansluiting bij het verkiezingsrecht zoals dit in Deventer en Zwolle al geldig is. Door afgevaardigden van Deventer op de betreffende landdag werd het voorstel dan ook niet als ondermijning aangevoeld.
Want in hun verslag spreken ze over een verzoekschrift van ’gehoorsamen borgeren’.69
Het schrijven van de doleanten is duidelijk zelfbewust. Het tekent de gereformeerden binnen de staatsgezinde partij als een sterk gemotiveerde groep.
Zij hebben zich in het voorjaar van 1579 kennelijk reeds zo weten te organiseren dat ze in het politieke leven van hun stad invloed kunnen uitoefenen. Voor dit doel schakelen ze gewestelijke en centrale regering in. Nu het zittende stadsbestuur hun evenredig meebeslissen niet accepteert, zien zij, zo schrijven ze, zich genoodzaakt landvoogd Matthias om hulp te vragen. Ze delen de stadhouder en de gewestelijke Staten mee, dat er zo zal moeten worden beslist, dat ’daer gien swaerder inconveniënten moegen vervolgen’. En net zo goed als het stadsbestuur uit de stadsdomeinen de onkosten voor deze zaak krijgt vergoed, vragen ook zij aan de landdag het recht van onkostenvergoeding daaruit, aangezien ’dyt oeck publique allgemeene saeken sijnnen’. Het stadsbestuur vaardigt hierop een deputatie van magistraat en gezworen gemeente af om met de doleanten verder te spreken.
De zaak krijgt op 6 april een vervolg in een buitengewone vergadering te Windesheim. Vier afgevaardigden van de ’gemene burgers van Campen’, allen reeds eerder in de zaak betrokken, zijn er present: Claes van Olst, Rutger Hudde, Hendrik ter Barchorst en Mr. Aelt Craen. Het verlangen naar een vrije keur weten deze gedeputeerden zoveel kracht bij te zetten dat arbitrage wordt opgedragen aan de zustersteden Deventer en Zwolle. Deze doen op 14 april als volgt uitspraak: de Kamper magistraat en de ’verordenten’ zullen elk binnen een maand na dato 24 meentelieden aanwijzen die samen met ingang van 1580 één meente van 48 man zullen gaan vormen. Op deze wijze zullen de grote of gezworen en de kleine gemeente tot één college samensmelten dat de gehele burgerij vertegenwoordigt. Deze gemeente zal dan de vrije keur hebben van schepenen en raden. Of inderdaad binnen een maand na 14 april de nieuwe gezworen gemeente gekozen is, valt op grond van de stukken niet met zekerheid te zeggen. In de registers van inschrijvingen van raad en gemeente is geen lijst opgenomen met de namen van degenen die in een dergelijke tussentijdse verkiezing gekozen zijn. Maar het feit dat de lijst van de 48 leden van de gezworen gemeente van begin 1580 behalve uit rooms-katholieken ook bestaat uit een aantal gereformeerden, doet met zeer grote waarschijnlijkheid een tussentijdse verkiezing vermoeden. Op de lijst treffen we de namen aan van de ge-
|pag. 251|
reformeerde doleanten Mr. Aelt Craen en Gerrit Bloeme. Andere gereformeerden in de gezworen gemeente nieuwe stijl zijn: Jan Hendriksz., lakensnijder, Joachim van Mulhem, Jacob Vene, Hans Drenth, Claes van Aken, Gosen Jansens, Herman Gijsbertsz. en Geert Hoyer. De laatste twee hadden reeds in 1572 bestuurlijke ervaring binnen de grote gemeente opgedaan. Op 14 april bepalen de arbitrerende steden tevens, dat de zittende meenteleden op 9 januari 1580 uit het ambt zullen worden ontheven.70 Op 20 februari daarop volgend zal de gewijzigde gemeente door vrije keur de verlangde magistraatsvernieuwing tot stand brengen. Wat op 14 april 1579 ten aanzien van het stedelijk bestuur besloten is, komt tegemoet aan wensen vanuit de burgerij. Ook al zal naar afspraak het volle effect van de regeling pas 20 februari 1580 worden bereikt 71 , op grond van bovenvermelde gegevens kan worden gesteld, dat half april 1579 de gereformeerden behoorlijk aan politieke invloed hebben gewonnen en dat de bestuurlijke verschuiving in staatsgezinde richting binnen meente en magistraat daarna verder in hun voordeel zal werken. In politieke termen uitgedrukt: Er wordt door de gereformeerden tegenover een meer autocratisch en oligarchisch systeem een bestuurlijke politiek voorgestaan met grotere openheid voor wat er leeft onder de burgerij. Aan de realisering van deze politieke visie wordt binnen wettige kaders energiek gewerkt, mede in de weg van het zoeken van politieke steun en door samenwerking met anderen.72
In de buitengewone vergadering van 6 april te Windesheim komen ook nog drie punten op godsdienstig gebied aan de orde. De vier afgevaardigden van de burgers uit Kampen brengen ze ter sprake, nadrukkelijk binnen het kader van het religieakkoord van oktober 1578 en de Religievrede van landvoogd Matthias.73 Al wordt hierover ter vergadering geen uitspraak gedaan, de punten als zodanig zijn belangrijk. Het gaat om het volgende: De afgevaardigden willen dat voortaan de aanhangers van beide religies hun doden in elkaars kerken kunnen begraven ’sine ceremoniis ende op tijden als in der kerken ghiene diensten gedaen worden’. De bedoeling is om op basis van de overeengekomen Religievrede aan de gereformeerden een begrafenisrecht te verschaffen waarin de verplichting van de tot nu toe gebruikelijke (=roomse) ceremonie komt te vervallen. De kerkgebouwen worden hierbij gezien als openbare begraafplaatsen waar, buiten de vaste tijden van de erediensten, ieder het recht van begraven moet krijgen naar de wijze van eigen overtuiging. Verder moet de magistraat gereformeerde predikanten officieel aannemen en niet alleen maar toelaten zo-
|pag. 252|
als tot nu toe het geval is: ’Item dat die predicanten oick bij den raedt mochten worden angenomen’.74 Dit punt reikt verder dan de in oktober overeengekomen tolerantie. Het gaat, in de lijn van de Religievrede van Matthias, uit van een officile status voor gereformeerde predikanten. Wanneer enkele maanden daarna, op 28 juni, de Religievrede officieel wordt afgekondigd, komt het zover. Tenslotte willen de afgevaardigden, dat de processie door de stad wordt afgeschaft. Hier blijkt duidelijk, dat de Religievrede grote consequenties heeft voor de Kamper samenleving. Er is geen eenheid van kerkelijk en burgerlijk leven meer. Stedelijke en religieuze leefgemeenschap vallen niet meer samen.
Een week na de buitengewone vergadering te Windesheim wordt op Palmzondag geen processie door de stad meer gemaakt: ’Item alsoe op Palmsondach die processie mitten ezel nyet om der stadt dan alleene mit believen des E[ersamen] Raedts om ’t kerckhoff geholden worde, overmitz die verscheidenheidt van religie’.75 Omdat na oktober 1578 de burgers niet meer per definitie rooms-katholiek hoeven te zijn, kan een processie binnen de stadsmuren niet meer functioneren als symbool van de stedelijke samenleving als sacrale leefgemeenschap.
In een stedelijke samenleving waarbinnen de Gereformeerde Kerk nadrukkelijker dan voorheen haar plaats krijgt, vindt op 20 april de eerste gereformeerde avondmaalsviering plaats. Vanaf dat tijdstip, ’Paeschedach 1579’, krijgt het gereformeerd kerkelijk leven ter plaatse concreet gestalte in een lijst van belijdende leden. Deze lidmatenlijst uit de begintijd is, anders dan in beide andere IJsselsteden, bewaard gebleven en vormt dan ook een unieke bron.76
Op de lijst staan de namen vermeld ’der genen die die Reformatie hebben angenoemen ende daer up des Heren heilige aventmael ontfangen hebben bynnen Campen’. De deelnemers aan het avondmaal hebben een persoonlijke daad gesteld die in zijn kern reeds kon worden omschreven als het aanvaarden van een Reformatie naar het Evangelie.77 De avondmaalslijsten zijn tegelijk lidmatenlijsten. De avondmaalstafel maakte de belijdende gemeente van Christus zichtbaar. In dit verband zijn de aanduiding waarmee bij de avondmaalsvieringen de nieuw ingekomenen werden bijgeschreven, typerend: ”angekomen tot die gemeente Jesu Christi”, ”anwasch der Ghemeynten Christi”, ”anwas der Ghemeenten Christi”, ”vermeerderinghe der gemeente Christi”.
Aan de eerste avondmaalsviering werd door 81 personen deelgenomen, waaronder 15 echtparen. Een tweede avondmaalsviering vindt plaats op 2 augustus. Diverse namen van personen die wel op de rekestlijst van 1578 voorkwamen, maar met Pasen 1579 nog niet als leden stonden vermeld, komen nu
|pag. 253|
Begin van de lijst met ‘die naemen der genen die die Reformatie hebben angenoemen ende daer up des Heren heilige Aventmael ontfangen hebben bynnen Campen’. Paasdag 1579.
NA-K-Ned. Herv. Gem. Kampen, 138.
|pag. 254|
wel op de lidmatenlijst voor. Dit geldt ook voor de derde viering, op 27 december. De toename is telkens behoorlijk te noemen. In augustus gaat het om een toetreding van 44 personen, waaronder 7 echtparen. In december is er een aanwas van 57 leden, waaronder 9 echtparen. De ledenlijst over heel 1579 geeft aan, dat aan het einde van het jaar de Gereformeerde Kerk te Kampen 182 belijdende leden telt, waaronder ten minste 32 echtparen. Bij een gemiddelde gezinsgrootte van 4 komt dit op een percentage van maximaal 5,2 tot 7,3 procent van de stedelijke bevolking.78 Op basis van de rekestlijst van 1578 zou gerekend mogen worden op 6,7 tot 9,4 procent van de totale stadsbevolking. Een gedeelte van het verschil tussen de percentages van de rekestlijst en de avondmaalslijst over 1579 valt te verklaren uit het feit, dat ná 1579 nog een aantal personen toetreden waarvan de namen wel op de rekestlijst staan, maar nog niet op de avondmaalslijst over 1579.
Omdat de avondmaalslijst van 1579 slechts een beperkt aantal namen van de rekestlijst van 1578 bevat, dringt zich de vraag op in hoever de 118 gezinshoofden die het rekest ondertekenden zich in de beginperiode bij de Gereformeerde Kerk hebben gevoegd. Het opvallende feit, dat de meeste namen van de rekestranten uit 1578 op de avondmaalslijst van 1579 ontbreken, zou tot de conclusie kunnen leiden, dat de gereformeerde avondmaalsgemeente uit heel andere personen heeft bestaan dan de groep die een jaar eerder het rekest om een kerkgebouw had ingediend. Het overgrote deel van de aanvragers zou zich mogelijk heel bewust niet bij de Gereformeerde Kerk hebben aangesloten. Een vergelijking van de rekestlijst en de avondmaalslijsten over een wat langere periode zal duidelijk moeten maken of het hier inderdaad gaat om twee verschillende groepen, om mensen afkomstig uit verschillend geestelijk klimaat. Uit vergelijking van de namen op de rekestlijst van 1578 en die op de avondmaalslijsten over de jaren 1579-1589 blijkt het volgende: Binnen tien jaar zijn er van de 118 rekestranten minstens 53 lid van de Gereformeerde Kerk geworden of – het gaat om gezinshoofden – ook hun naaste familie. Dit aantal 79 geeft vol-
|pag. 255|
doende aan, dat de Gereformeerde Kerk na haar publieke erkenning niet heeft bestaan uit personen die tot een heel andere groep behoorden dan die waarvan de aanvragers van een kerkgebouw deel uitmaakten. Het feit dat minstens 44,9 procent van het totale aantal rekestranten binnen tien jaar lid van de Gereformeerde Kerk is geworden, wijst op een behoorlijke mate van continuïteit. Van de 53 zijn er 36 reeds binnen een jaar na het van kracht worden van de Religievrede belijdend lid. Van continuïteit is dus al sprake vóór de afval van Rennenberg en de escalatie daarop volgend.80 Rekestranten zijn dan ook niet te typeren als een algemeen-reformatorische groep tegenover een meer radicaal-calvinistisch ledenbestand van een publiek erkende Gereformeerde Kerk enkele jaren later.
Dat ruim de helft van de rekestranten zich niet of niet direct bij de Gereformeerde Kerk hebben aangesloten, is verklaarbaar. Tussen het sympathiseren met de gereformeerde leer en het doen van belijdenis die tot het avondmaal toegang verschaft, zit nog een heel verschil. Zo kon men sympathiseren met de gereformeerde leer en toch de stap die tot opname in de gemeente leidde, uitstellen uit motieven van voorzichtigheid of vanuit de overtuiging nog niet voldoende toegerust te zijn. Een deel van de rekestranten kan hebben behoord tot de zogenaamde ’liefhebbers van de gereformeerde religie’.81 Daarnaast zullen er ook rekestranten zijn geweest, die geen lidmaat werden, omdat zij een andere hervorming wensten dan zoals deze in de Gereformeerde Kerk gestalte kreeg.82
Bij de bespreking van de rekestlijst van 1578 kon al worden vastgesteld, dat zeker vijftig procent van de aanvragers van een kerkgebouw reeds in 1566 burger of inwoner van Kampen waren. Voor 1570 kwam het percentage zelfs uit op ruim zestig procent. Dezelfde bronnen 83 op grond waarvan toen een flink aantal namen van autochtonen onder de aanvragers kon worden gesignaleerd, leveren bij vergelijking met de avondmaalslijsten over 1579 de namen van nog een aantal autochtonen. Het gaat om in totaal 31 personen die, al ondertekenden ze het rekest van 1578 niet, een jaar later wel als leden van de Gereformeerde Kerk aan de eerste avondmaalsvieringen hebben deelgenomen. Van hen waren er 26 reeds in 1566 burger of inwoner, de overige 5 konden over 1570 als burger worden genoteerd.84
Op de lidmatenlijst staat achter diverse namen een beroep aangegeven. Aangevuld vanuit soortgelijke informatie op de rekestlijst kan een globale beoordeling van de maatschappelijke en economische positie van de gemeenteleden
|pag. 256|
worden gegeven. Opvallend veel lidmaten zijn werkzaam in de textielnijverheid: 1 hoedenmaker, 1 naaister, 3 ververs en 7 wevers. In visserij en scheepvaart verdienen hun brood: 1 visser, 1 schuitman, 1 piloot (stuurman/loods), en 4 schippers. Het aantal handwerkslieden en kleine ambachtslieden is hoog: 1 kuiper, 1 ’boltenhouwer’ (beenhouwer), 1 slotenmaker, 1 bussemaker, 1 koperslager, 1 schedemaker, 1 oliemolenaar, 1 bakker, 1 boekbinder, 2 timmerlieden, 2 speldenmakers, 2 kistenmakers, 3 metselaars, 5 schoenmakers en 5 dragers. Verder een trommelslager. De meesten van hen zullen tot de economisch zwakkeren moeten worden gerekend. Min of meer bemiddelde burgers zullen Hendrik Kistenmaker, zeilmaker Jacob Vene en chirurgijn Aelt Craen zijn geweest. Achter hun namen staat behalve hun beroep ook de (later aangebrachte) aanduiding van burgemeester. Ook Jan ten Grotenhuis en Jan Cloecke staan vermeld als burgemeester. Tot de gegoede burgerkooplieden behoren een ijzerkremer en een lakenkoper. Ook namen als die van Hendrik ter Barchorst, Herman ter Barchorst, Vrouw ter Barchorst, Vrouw van der Hove, Rutger Hudde, Arent Vrese zijn verbonden met gegoede families. De aanduiding van hopman, muntmeester en goudmeester geven eveneens een gegoede maatschappelijke status aan. Deze gegevens tonen samen aan, dat reeds vanaf het beginjaar van de openlijke vestiging de Gereformeerde Kerk aanhang heeft uit een brede laag van de plaatselijke bevolking. Tijdens de avondmaalsviering hebben de vele handwerkslieden samen met kleine ambachtslieden en met bemiddelde burgerkooplieden aan één tafel aangezeten. De verschillen in stand en ontwikkeling werden door het gemeenschappelijk geloof overbrugd. Daar zat de bemiddelde koopman Rutger Hudde, die de schakel vormde tussen stadhuis, landvoogd en de Gereformeerde Kerk, naast Efken de schoenmaker en zijn vrouw. Terwijl Gerrit Lucas als ’orgeniste’ de dienst in de Heilige-Geestkerk begeleidde.85 Daar zat Borchert de goudsmid, een bemiddeld man voor wiens aanhouding het stadsbestuur in 1573 honderd herenpond uitgeloofd had.86 Ook ’boeckbinder’ Wolter Petersz., de zoon van Peter Warnersz. die wegens het drukken van verboden boeken in 1566 verbannen was, ging aan de tafel aan.87 De tekenen ontvingen ze uit handen van de twee dienaren, Caspar Holstech en Sanderus Theodorus. De lijst van deelnemers aan de eerste viering sluit met hun namen.
De eerste avondmaalsviering op 20 april wordt door het stadsbestuur enkel nog maar getolereerd. Maar voor op 2 augustus de tweede viering plaatsvindt, is tussen de Gereformeerde Kerk en de plaatselijke overheid de verhouding ge-
|pag. 257|
wijzigd. Tussen beide vieringen in wordt op 28 juni officieel de ’Religionsvrede’ afgekondigd. Schepenen, raden en gezworen gemeente accepteren een regeling op basis van het door landvoogd Matthias toegezonden ontwerp van Religievrede.88 Volgens het stadsbestuur gebeurt dit, om aanhangers van de rooms-katholieke en de gereformeerde religie in vrede te laten samenleven.
Zonder partij te kiezen erkent de magistraat officieel beide religies als christelijk. Een karakteristiek voorbeeld van de gewijzigde verhouding is, dat het stadsbestuur vanaf half augustus 1579 de avondmaalswijnen van de Gereformeerde Kerk betaald.89
Hoofddoel van de Religievrede is, dat de burgerlijke verhouding tussen de belijders van beide religies onderling en ook hun rechten en plichten ten opzichte van het stadsbestuur officieel worden geregeld. Dit ’tot ruste ende eendracht der stadt ende burgeren ende tot verhoedinge aller inconveniënten’.90 In het stuk wordt een directe relatie gelegd met de artikelen van 12 oktober 1578.
Voor de gereformeerden wordt de tolerantie van toen in gelijkberechtiging omgezet. Naar deze officile aanvaarding van hun kerkelijk leven op basis van genoemd concept is maandenlang door de gereformeerden toegewerkt.91 De noodzaak van wettelijke erkenning van de Reformatie door het stadsbestuur hebben de gereformeerden vanaf het begin beseft. Het verdrag, bestaande uit 14 artikelen, is niet uniek van opzet. Het leunt zowel tegen het ontwerp van Matthias als tegen een sinds 11 januari te Deventer van kracht zijnde regeling van Religievrede aan. In 11 van de 14 artikelen wordt de Deventer regeling gevolgd, vaak zelfs letterlijk. Dit Deventer ontwerp was in het Kamper stadsbestuur dan ook enkele malen aan de orde geweest.92
In zaken van religie zou men over en weer alles vergeten en vergeven wat
|pag. 258|
was misdaan. Een dergelijk element is eigen aan het sluiten van een religievrede. Artikel 7 bevat een verbod elkaars erediensten te verstoren. Ook dit is ’standaard’ voor een dergelijke overeenkomst. In artikel 8 verbindt de magistraat zich beide religies in haar ’protectie ende beschermenisse’ te nemen, ’dieselve voer te staen tegens den ghenen die hoer solden willen vercortten, iniurieren ofte leeth doen’. Hierbij wordt de steun gevraagd van burgerwacht, burgerij, ’mitsgaders die predicanten ende ministers van die voirs. religie’.
Nadrukkelijk worden ook de gereformeerde voorgangers tegen eventuele schending van de Religievrede ingeschakeld.
In de overeenkomst te Kampen blijft gereformeerde prediking buiten de Heilige-Geestkerk echter verboden: ’Die van der gereformierder religie […] sullen binnen dese stadt genieten moegen die vrijheit end exercitie der voers. gereformierde religie in die voirgeroerte kercke van den Hilligen Ghiest alleene te oeffenen’.93 Voor deze kerk wordt het begrafenisrecht geregeld in de zin zoals eerder door gedeputeerden op de buitengewone vergadering van 6 april te Windesheim naar voren was gebracht: ’eenen yderen sijne sepulturen [= begrafenissen] voirbeholden’.
Ook over het toen aan de orde gestelde punt dat het stadsbestuur gereformeerde predikanten niet enkel moet toelaten maar ook officieel aannemen, wordt nu een besluit genomen. De gereformeerden zullen hun predikanten aan de magistraat presenteren om door het stadsbestuur ’geadmitteerd ende ontfangen’ te worden.94 Gevolg van dit aannemen en ontvangen van gereformeerde predikanten is onder meer, dat de wereldlijke overheid spoedig zou worden aangesproken om naar behoren voor hun traktement te zorgen. Deze officiële status wordt aan de gereformeerde predikanten toegekend op voorwaarde dat zij de eed van trouw en onderdanigheid aan het stadsbestuur af zullen leggen en dat zij zich geheel aan de gereformeerde religie zullen conformeren ’sonder die eenichsins to buyten te gaen’. De magistraat wil zekerheid dat gereformeerde prediking niet tot ondermijning van het bestuurlijk gezag in de stad zal leiden. De predikanten worden als burgers ’in allen civilen ende politiken saken, sonder dat sie eenichsins mit saken die jurisdictie ende regieringe deser stadt betreffende sich bemoeijen, inmengen offte eetwes attentieren’, nadrukkelijk aan het magistraatsgezag onderworpen. Verder moeten alle voorgangers zich onthouden van een wijze van prediking, onderwijs en publicatie die burgerlijke onrust zou kunnen veroorzaken.
Over en weer mogen rooms-katholieken en gereformeerden niet ’iniurieren, schelden, bemoeyen offte eenige hindernissen doen offte ergernissen geven’.
Men mag zich in elkaars erediensten begeven, op voorwaarde dat men geen er-
|pag. 259|
gernis geeft en men zich aan de daar geldende orde wil houden. Er mogen in de stad door geen van beide partijen ’schampere, eerroerige ende iniuriose […] libellen, liederen, refreinen ofte schilderiën’ worden gedrukt of verkocht.
De Gereformeerde Kerk kan op basis van dit verdrag geen aanspraak maken op de parochiale kerkgoederen. De magistraat verbindt zich namelijk de Rooms-Katholieke Kerk in ’hoer kercken, cloesters ende guideren’ te beschermen ’tegens den ghenen die hoer solden willen vercortten, iniurieren ofte leeth doen, in lijve oft guede’.
Om het doel te bereiken waarvoor de hele regeling was ontworpen, namelijk de handhaving van de openbare orde, wordt door het stadsbestuur de gelijkberechtiging voor de gereformeerden ook tot op niet-kerkelijk gebied doorgetrokken. Het stadsbestuur acht aanhangers van beide religies gelijk benoembaar in openbare functies. Voortaan staan het ambt van rechter, het lidmaatschap van magistraat en gemeente ’ende andere offitiën’ voor gereformeerden open. De erkenning van beide religies als christelijk maakte verandering van de eedformule nodig. De belofte dat men een goed rooms-katholiek zou zijn, moest worden gewijzigd. Een ordonnantie inzake de verkiesbaarheid voor de raad zou buiten werking worden gezet en aan de burgerij bij de eerstvolgende raadsverkiezing niet meer worden voorgehouden. De tekst van de Religievrede te Deventer was op dit punt explicieter: ’als nemblicken wesende guede Catholicken behoeren und sullen hiermede gecessiert sijn’. Ook voor opname in de gasthuizen zou er gelijke behandeling komen.
Afkondiging van deze Religievrede betekent een wezenlijke wijziging van de verhoudingen binnen de stedelijke samenleving. Kort samengevat komt deze wijziging neer op het volgende:
– Godsdienstvrijheid wordt erkend voor zowel rooms-katholieken als gereformeerden.
– Gereformeerden krijgen het recht hun religie in een voor de christelijke godsdienst bestemd gebouw uit te oefenen.
– De Gereformeerde religie krijgt een officieel karakter. Gereformeerden worden als een buiten het verband van de Rooms-Katholieke Kerk staande kerkgemeenschap erkend. Hun predikantsberoepingen vinden voortaan plaats met medewerking van de wereldlijke overheid aan wie de predikanten officieel worden gepresenteerd om door deze te worden aangenomen.
– Met alle burgerrechten van gereformeerden zal officieel rekening gehouden worden. Op voet van gelijkheid zullen zij tot overheidsfuncties toegelaten worden.
De magistraat bedoelde met de Religievrede echter geen principiële vrijheid van godsdienstoefening te introduceren. Het stadsbestuur beschouwde de Reformatie als een gegeven waarmee men, althans voorlopig, diende te leven en waarvoor bij verdrag een provisorische oplossing werd gevonden. De Religievrede was een noodoplossing die weer ongedaan gemaakt moest kunnen worden: ’ende dat bij provisie ende wes tertijdt bij Sijne Hoecheit ende den heren van den Generalen Staten anders hierinne geordineert ende geresolviert sall
|pag. 260|
sijn’. De Pacificatie van Gent bleef het vaste uitgangspunt: ’dit to geschiene sonder prejuditie der Pacificatie van Gendt’.
Het zal duidelijk zijn, dat aanvaarding van deze nieuwe verhouding veel van het stadsbestuur heeft gevraagd. Het is interessant om te zien hoe onder de druk van de omstandigheden de opstelling van de lokale overheid verschuift.
Uiteindelijk blijkt ze bereid tot een officieel compromis waarbij aan gereformeerde burgers wettelijke bescherming verleend wordt. Het stadsbestuur had bij de aanvaarding van een officiële Religievrede een aantal reële hindernissen te overwinnen. Onder de leden van het stadsbestuur bevonden zich immers trouwe aanhangers van de bestaande kerk. Deze moeten met het officieel toelaten van de Gereformeerde Kerk ter plaatse grote moeite hebben gehad. Voor het stadsbestuur betekende een wettige status voor de Gereformeerde Kerk bovendien een toename van de complexiteit van de samenleving binnen de muren van de stad. Een groeiende Gereformeerde Kerk vormde voor evenwicht in en bestuurbaarheid van de stedelijke maatschappij een moeilijk te overziene factor. Bij confrontatie met eventuele problemen kon men niet terugvallen op bestuurlijke ervaring. Het toestaan van een bepaalde officiële status aan de Gereformeerde Kerk leek het stadsbestuur echter onvermijdelijk. Zo werd aan de gereformeerden op welomschreven voorwaarden officieel vrijheid van godsdienstoefening in één enkel kerkgebouw toegekend. Daarbuiten bleef iedere vorm van gereformeerde samenkomst verboden. De regeling bood echter geen oplossing voor het probleem van een te krappe kerkruimte. De Gereformeerde Kerk telde eind 1579 ongeveer 360 leden. Er waren toen al twee predikanten werkzaam. Tot hun gehoor moeten behalve de belijdende leden en hun gezinnen ook nog een onbekend aantal niet-leden worden gerekend. Er was meer gereformeerde aanhang dan alleen de lidmaten. Voor het beleggen van gereformeerde erediensten was de toegewezen gasthuiskerk geheel ontoereikend.
3. De opbouw van de gemeente tijdens de Religievrede
Voor onze kennis van de Gereformeerde Kerk te Kampen gedurende de eerste jaren van haar bestaan zijn we grotendeels afhankelijk van gegevens van buitenaf. De belangrijkste bronnen voor de plaatselijke kerkgeschiedenis, de notulen van de kerkeraad, over de periode tot 1618 ontbreken namelijk. Wel is bekend, dat er een ’consistoriaelboeck’ werd aangelegd, maar dit is, waarschijnlijk ten gevolge van de plaatselijke moeiten tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, verdwenen.95 De documenten afkomstig van de eerste kerkelijke vergaderingen in het gewest Overijssel gedurende de jaren 1579 – 1581 96 , aangevuld met gegevens uit het bredere kerkverband en gecombineerd
|pag. 261|
met archivalia betreffende het burgerlijk bestuur, vullen dit hiaat enigszins op.
Zo wordt het mogelijk ons toch een beeld te vormen van de beginperiode van het gereformeerd kerkelijk leven ter plaatse.
In de kerk van het Heilige-Geestgasthuis wordt op dinsdag 22 september om vier uur ’s middags in ’den naeme des Heeren’ een vergadering belegd. Diverse ouderlingen en predikanten uit Overijssel zijn aanwezig. Na ’aenroepinge van die naem Godes’ wordt Caspar Holstech tot voorzitter gekozen. Bernherus Vezekius, predikant te Deventer, is scriba. Met dit smalle moderamen constitueert zich de eerste vergadering van de kerken ’van den lande van Overijsel’. Holstech brengt ter vergadering zijn jarenlange ervaring in met een gereformeerd kerkelijk samenleven zoals dat zich in Holland vrij had kunnen organiseren. Hij had er provinciale synodes bijgewoond waarbij hij als scriba was verkozen.97 Vezekius van Deventer had eerder gestaan in Edam. Hij had ervaring met commissiewerk van een particuliere synode. Zelfs was hij naar de generale synode Dordrecht 1578 afgevaardigd geweest. Op verzoek van een commissie uit de kerkeraad van Deventer had de particuliere synode van Noord-Holland hem 15 juni 1579 voor kerkelijk opbouwwerk naar deze IJsselstad afgezonden. Als scriba van de eerste kerkverbandelijke vergadering in dit gewest zet Vezekius zich hier op 22 september ook in voor de opbouw van de kerk te Kampen.98 Over de voorgeschiedenis van de vergadering van 22 september zijn uit de archieven geen nadere gegevens bekend. De vergadering is echter een eerste concretisering van wat bij provisie ruim een jaar eerder door Dordrecht 1578 al was geregeld.99 Deze eerste bijeenkomst van Overijsselse kerken heeft organisatorisch nog iets voorlopigs. Uit het smalle moderamen blijkt dat. Ook uit de onduidelijke terminologie waarmee de vergadering zichzelf in de acta omschrijft. Zo wordt in artikel 19 ter aanduiding van een te houden volgende vergadering gesproken over ’den naestkoemenden classico conventu der Overijsselsche kercken’. Dezelfde uitdrukking wordt gebruikt in
|pag. 262|
artikel 23: ’voor den aenkomenden classio [sic!] conventu der Overijsselsche kerken’. In het tussenliggende artikel 21 wordt echter gesproken over ’den Synodum der Overijsselschen kercken’. Kennelijk houdt de vergadering het midden tussen een classis en een synode.100 Blijkbaar is er op 22 september 1579 van een officiële classicale indeling binnen een provinciaal ressort nog geen sprake. Begin 1580 wordt op de gecombineerde vergadering van Gelderse en Overijsselse kerken wel van een Overijsselse synode gesproken die op 1 februari zal gehouden worden: ’Op het vurgeven der van Overissel umb twee op haeren synodum den yrsten februari binnen Deventer te senden’. Wanneer deze vergadering dan op 2 februari 1580 gehouden wordt, is het moderamen uitgebreid. En de acta van de betreffende vergadering spreken niet alleen over ’die synodael vergaddering’ en ’thokoment synodus’ als vorm van zelfaanduiding, maar ook over ’mit bewilginge des classis’ en over ’die bruderen des classis van Vollenhoe’. Kennelijk is er in de tijd tussen 22 september 1579 en half januari 1580 een officiële classicale indeling binnen een provinciaal ressort tot stand gekomen.101 Aanvankelijk vormen Kampen, Vollenhove en Steenwijk met de omliggende dorpen een classis, met daarnaast de classes Zwolle en Deventer.
Maar op de synode van Middelburg 1581 valt het besluit dat Overijssel een particuliere synode met vijf classes zal vormen waarbij Kampen, afgesplitst van Vollenhove en Steenwijk, met de omliggende dorpen een zelfstandige classis wordt.102 De classis Kampen bestaat dan uit de gemeenten Kampen (inclusief Kampereiland 103 ), Ens en Emmeloord, Genemuiden, Mastenbroek, Wilsum, IJsselmuiden en Zalk.104 Daarmee ligt de reformatorische beweging te Kampen kerkverbandelijk ingekaderd. Gereformeerde Kerken hebben elkaar nodig. Vanuit die gedachte heeft Holstech de vergadering van 22 september 1579 gepresideerd.
Onder zijn leiding wordt aandacht geschonken aan de confessionele eenheid van de Gereformeerde Kerken. Holstech, Vezekius en de andere dienaren uit Noord-Holland, wisten uit ervaring dat de eenheid van het kerkverband allereerst een zaak van geloofseenheid is. Want dat het kerkverband alleen in de eenheid van belijden kan zijn gefundeerd, hadden ze in Noord-Holland reeds
|pag. 263|
onderschreven. Onder het presidium van Jan Arentsz., voor Kampen geen onbekende 105 , had de Noordhollandse synode in 1573 immers tot ondertekening van de Nederlandse Geloofsbelijdenis besloten. En als kerkelijk leerboek zou de Heidelbergse Catechismus worden gebruikt.106 Voor de opbouw van het kerkelijk samenleven in Overijssel was volgens de predikanten die eerder in Noord-Holland hadden gediend, dit leerfundament nodig. Een confessionele grondslag die continuïteit met de generale synode van Emden 1571 inhield.107
Uit de acta van de vergadering van 22 september blijkt bovendien dat men de besluiten van de nationale synode van Dordrecht 1578 volgde. Een belangrijk gedeelte van de acta heeft hierop betrekking.108 Nu was het voornaamste doel van deze synode het ordenen van het kerkelijk leven met het oog op de vele ’niewe Christelicke ghemeynten’ in de gewesten buiten Holland en Zeeland, waarbij ook voor deze kerken ’de reyne leere ende ghelijckformighe bedieninghe’ zou zijn zekergesteld.109 Op één lijn met de synode van Dordrecht 1578 wordt in de vergadering te Kampen geformuleerd, dat de eenheid van de Overijsselse kerken ligt in de binding aan de gereformeerde belijdenisgeschriften.
Want ten aanzien van het eerste artikel van Dordrecht over de leer en de sacramenten, wordt besloten dat iedere gemeente er aan werkt om een exemplaar van de laatste editie van de Nederlandse Geloofsbelijdenis te verkrijgen, zodat deze kan worden ondertekend.110 De gecombineerde synode van Gelderland en Overijssel van 19 en 20 januari 1580 geeft nader aan dat ondertekening niet vrijblijvend is. In alle gemeenten zal in de kerkeraadsacta het leerfundament van Dordrecht 1578 worden vastgelegd om door alle dienaren, ouderlingen en diakenen ’die tegenwoordich in den dienst sijn ende in toecomende tijden sullen gestelt worden, onderschreven [te] sullen werden’.111 Het gaat immers, aldus de synode, om de leer van het Evangelie.112 In de lijn van dit besluit krijgt ds. Vezekius begin juni 1580 opdracht ’etliche exemplaria van der Bekandtnus des Gelaubens der Niderlendischen kirchen op des sijnodi oncosten te bestellen, omdat dieselbe van allen kirchendienaeren gelesen und darnach vermoegh des eersten artyculs des Dordracen Synodi, in loco de doctrina, underschreben
|pag. 264|
moege’.113 Dat ook de Heidelbergse Catechismus als leerboek binnen de kerken functioneert, blijkt uit de artikelen 3 en 4 van de gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580. Deze artikelen bevatten bepalingen ten aanzien van het hanteren van formulieren uit het Gereformeerd Kerkboek, waarvan naast de Psalmen, Formulieren en Gebeden de Heidelbergse Catechismus als zo’n wezenlijk bestanddeel wordt gezien, dat het Kerkboek er in de beide artikelen zelfs naar genoemd wordt.114
Met behulp van bovenstaande kerkverbandelijke gegevens is dus duidelijk, dat voor de Gereformeerde Kerk te Kampen de Schrift en de twee genoemde belijdenissen als bindende leer gelden.
Het examen van wie als predikant de Gereformeerde Kerken in het gewest gaan dienen, onderstreept, dat er geen ideeën getolereerd worden die met dit leerfundament op gespannen voet staan. Zo vallen er op 23 september ten aanzien van examinatie niet enkel besluiten over de gewezen pastoors van Zwartsluis en van Zalk. Met een zekere Henricus, dienaar te Zwolle, zal ook over leergeschillen tussen gereformeerden en lutheranen worden gesproken. En voor de kerken in het gewest is niet de Augsburgse Confessie maatgevend. Dat de Augsburgse Confessie in gereformeerde zin kan worden uitgelegd 115 , is hiermee niet in strijd. In een gewijzigde context kiezen de gereformeerden voor binding aan een eigen, niet voor meervoudige uitleg vatbare, calvinistische confessie: de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Te Deventer, waar het dogmatisch lutheranisme in tegenstelling tot Kampen een nadrukkelijke factor vormt, wordt door de luthersen naast de Gereformeerde Kerk een apart kerkelijk leven volgens de Augsburgse Confessie nagestreefd.116
Aan de leer van het Evangelie, in de twee genoemde formulieren van eenheid samengevat, is zowel de ambtsdrager als het gemeentelid in leer en leven gebonden. Zo wordt op de synode van 2 februari 1580 over de pastoor van Baarloo en Blokzijl 117 , die ’die lere annempt und dieselve qualick belefft’, door de classis Vollenhove advies gevraagd. De classis zal de pastoor ontbieden ’und sien ob sie hom torechte konnen brengen’. Mocht dit niet baten, dan zal men zich in deze zaak op de eerstvolgende synode kunnen beroepen. Ook inzake gemeenteleden die zich misgaan, worden al op de eerste vergadering
|pag. 265|
van 22 september adviezen ingewonnen door plaatselijke kerken. Uit de lidmatenlijst van de kerk te Kampen is eveneens duidelijk dat de avondmaalgemeenschap met Christus en met elkaar door de kerkelijke tucht beschermd wordt. Uit een kanttekening aan het begin van de lijst blijkt echter ook dat niet alle avondmaalgangers zich willen onderwerpen aan dit kerkelijk vermaan: ’daer een O vorstaet de synt rebel off absent’. Onduidelijk blijft hierbij echter in welke gevallen het om verhuizing en in welke het om ongehoorzaamheid in de vorm van een onttrekking gaat. In slechts één geval is die duidelijkheid er wel: bij dat van Peter Jansz., een weversgezel die zich 2 augustus 1579 bij de gemeente gevoegd heeft. Achter zijn naam staat de toevoeging ’affgevallen’.
Een aantekening bij soldaat Arent Snijder van Coesfelt ’sijdt bij een ander wijff’ wijst ook op achterliggend ambtelijk vermaan. Aan de synode van Overijssel wordt in 1580 door de synode van Gelderland van 31 mei-3 juni in een zaak uit de kerk te Kampen advies gegeven. Het betreft de kerkelijke houding tegenover een heimelijk gesloten huwelijk van twee gemeenteleden.118 De kerk te Kampen ontvangt in zaken van opzicht en tucht steun van het kerkverband. Zo werd in huwelijkskwesties door de vergadering van 22 september al een aantal besluiten en adviezen aan de kerken gegeven (artikelen 16 en 17). Ook de gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580 deed dit (artikel 20).
Reeds vanaf de eerste vergadering van het Overijsselse kerkverband functioneert een uitgewerkt systeem van opzicht en tucht.119
Het uitoefenen van opzicht en tucht veronderstelt in de plaatselijke kerk de aanwezigheid van een kerkeraad. Op de vergadering van 22 september waren predikanten en ouderlingen uit diverse kerken, ook uit Kampen, aanwezig.
Tot de kerkeraad ter plaatse behoren naast de predikanten Holstech en Sanderus Theodorus op dat moment een onbekend aantal ouderlingen, van wie de namen niet zijn te achterhalen. De eerst bekende ouderling is Aelt Craen.
Reeds diverse malen kwamen we zijn naam in de kerkelijke en politieke verwikkelingen tegen.120
Hij wordt door de Overijsselse kerken afgevaardigd naar de Middelburgse synode van 1581, waar zijn naam in de acta genoteerd staat als: ’Mr. Aert Crane
|pag. 266|
(Campen) Senior (ouderling)’. Wanneer hij ouderling werd, is onbekend.121 Van ouderlingen is misschien al op 28 juni 1579 in artikel 4 van de Religievrede sprake: ’Dat die van die gereformierde religie hoer predicanten ende ministers den Magistraeth deser stadt sullen presentieren’. Evenzo in artikel 8: ’mitsgaders die predicanten ende ministers’.122 Nu veronderstelt de bediening van het eerste avondmaal op Paasdag, 20 april, 1579 echter een ambtelijk geleide gemeente. Het voornemen tot sacramentsbediening was reeds in het rekest van eind augustus/begin september 1578 aanwezig: ’hooren ende celebreren die godlicke diensten alse predicatiën, bedinghen, sangen, doopsels, nachtmaelen’. Op de landdag van 24 augustus 1578 werd het bericht doorgegeven dat diverse personen in de Heilige-Geestkerk hun kind begeerden te laten dopen.
Wanneer dit voornemen in praktijk gebracht werd, is onbekend. De conclusie is dan ook dat de kerkeraad mogelijk al kort na eind augustus 1578 en zeker voor 20 april 1579 werd verkozen. Over de wijze waarop deze eerste verkiezing kan zijn verlopen, geeft de kerkverbandelijke vergadering van 22 september 1579 inlichtingen. Daar wordt het recht van ’denominatie’ aan de kerkeraad toegeschreven, te weten ’op te werpen ende te denomineren die men meinth profijtelijck te zijn tot regieringhe der kercken’. Maar voor de eerste keer zal, om moeite te voorkomen, dit recht aan de gemeente worden gegund: ’voor die eerste reyse in ’t beginsel van die beslooten gemeente, ’t welck jus anders die kerckenraet ordentlijck verkooren toekomt te doen […] ende dat om vele inconveniënten te vermijden’.
Op de verkozen ouderlingen en de beide predikanten rustte grote verantwoordelijkheid. In deze eerste fase van gemeenteopbouw moesten zij op tal van punten aan de gemeente leiding geven. Bij deze taak hebben zij in het kerkverband steun gezocht en verkregen.
Deze steun geldt ook de diakenen. Niet allereerst in de vorm van schenking van het bedrag aan stuivers waarmee laatkomers op een synode beboet worden ’thot behoeff der armen der gemeinten dar dat synodus gehalden wert’.123
Maar vooral in de bewaking van het recht van kerkelijke armenzorg. Reeds op de eerste kerkverbandelijke vergadering van 22 september 1579 blijkt dat tegenover de overheid het recht op kerkelijke verkiezing van diakenen verdedigd moet worden.124 Aan de afgevaardigden van Deventer wordt geadviseerd de magistraat te verzoeken om de kerk ’haere gerechticheyt’ in de verkiezing van diakenen te willen laten. Verder wordt het algemene besluit genomen, dat men er in in de toekomst goed op bedacht zal zijn dat de dienst der diakenen ’uuyt der gemeynte nyet genoemen worde’. Op de vraag of de diakenen de aalmoe-
|pag. 267|
zen zonder toestemming van predikanten en ouderlingen buiten de gemeenten uitdelen mogen wordt op 2 februari 1580 ’geantwort simpliciter nein ob eine’.
Al sluit dit ’ten ene male nee’ uitdeling buiten de eigen gemeente zeker niet uit, de eigenheid van het christelijk diakenschap mag door een stadsbestuur of door ongecontroleerd geven aan stadsarmen in het algemeen, niet in gevaar worden gebracht. De diakenen, zo is men van oordeel, hebben rond de avondmaalstafel een kerkelijk ambt en uitholling van dit kerkelijk ambt brengt binnen de avondmaalsgemeenschap de dienst der barmhartigheid in gevaar. Aan tafel zitten naast welgestelden immers ook armen aan. Aan de hand van de lidmatenlijst, met aanvulling vanuit de rekestlijst, werd reeds een globale beoordeling van de maatschappelijke en economische positie van de gemeenteleden gegeven. De meeste gemeenteleden moeten tot de economisch zwakkeren worden gerekend, al zijn er ook welgestelden. Het streven de verschillen in stand en ontwikkeling binnen de geloofsgemeenschap te overbruggen, zal van de diakenen inzet hebben gevraagd. Verschillen in welstand binnen dezelfde stand riepen binnen de Overijsselse kerken vragen op. Dit blijkt uit het antwoord op een vraag die tijdens de vergadering van 22 september 1579 gesteld werd: Wat moest men doen met degenen ’die naer hoere staet in kleedinghe gaen, daer vele curiose [bezorgde, preciese] menschen [zich] aen stooten’? De kerken keurden dit lopen in wat duurdere kleding dan op grond van eigen stand door een aantal kerkleden verwacht werd, op zichzelf niet af. Mits niet met een houding van hoogmoed gedragen, kon hierover geen afkeuring worden geuit, ’naedemael goldt, silver gaven Godes zijn, die een iegelijck in zijn staet met danckbaerheyt tegen Gott gebruycken mach’. De kerkleden kregen geen regel voorgeschreven ’woe zij gaen zullen’.125 Behalve armen behoorden tot de gemeente die de gedachtenis van Christus’ dood vierde, ook weduwen en gehandicapten, alleenstaanden en bejaarden.126 Ook voor hen moest het eten en drinken een vrolijk-zijn voor Gods aangezicht betekenen.
Ten aanzien van de liturgie wordt op de vergadering van 22 september al naar eenheid gestreefd. Deze eendracht van en in het kerkverband wordt de daarop volgende vergaderingen verder tot uitdrukking gebracht.
In aansluiting bij Dordrecht 1578, artikel 23, distantieert men zich van de roomse feestkalender: ’dat men bij den artyckel blijven zal, die festdagen nalaeten, doch die festa des Heeren onderholden, ende onder die oock mede den dach van die besnijdinghe ofte Nieuwjaer ende Hemmelvaertsdach, want men
|pag. 268|
die zonder argenisse nyet affstellen kan’.127 Men onderhoudt ook in de kerk te Kampen, geen tweede kerkelijke feestdagen.
Ter plaatse vindt op de ene Paasdag altijd avondmaalsviering plaats. Dit gebeurt ook wel op de Pinksterdag, de Kerstdag en Nieuwjaarsdag.128 In de frekwentie van viering sluit de kerk te Kampen zich aanvankelijk minder bij Dordrecht 1578 aan dan binnen het gewest was afgesproken. De Synode van Dordrecht, artikel 21, liet de kerken onder het kruis nog vrij, terwijl voor de geordende kerken zoveel mogelijk tweemaandelijkse viering werd nagestreefd. De vergadering van de Overijsselse kerken laat op 22 september 1579 viering om de twee of drie maanden vrij, maar de kerk te Kampen houdt tot 1584 viering om de vier maanden aan.129 Kennelijk beleeft men in het uitzetten van een gemeenschappelijke lijn de frekwentie van de avondmaalsviering als een middelmatige zaak.
In de uitdeling van het avondmaal aan langdurig zieken op het tijdstip dat er in de kerk avondmaal bediend wordt, heeft Overijssel een eigen standpunt, dat op 22 september 1579 als volgt wordt omschreven: Ziekencommunie is geoorloofd, omdat het in de apostolische kerk ook plaatsvond, omdat het tot bijzondere versterking en troost van de zieken is en omdat door ziekte van het lichaam de tegenwoordigheid bij de gemeente met de geest niet verhinderd is. Wel moet volgens de vergadering hierbij terughoudendheid worden betracht. Zo moet het verzoek uitgaan van de zieke zelf. De dienaar moet proberen de zieke van private communie te weerhouden. Als deze daar echter niet van terug te houden is, mag tot private communie worden overgegaan, rekening houdend met diens zwakheid. Dat ook predikant Holstech hiertoe al in de jaren 1566/1567 van het Kamper stadsbestuur toestemming had, laat zien hoe te Kampen over deze kwestie waarschijnlijk nog steeds werd gedacht. Op de gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580 komt de ziekencommunie opnieuw aan de orde, waarbij duidelijk een meer gereserveerde opstelling dan op 22 september 1579 ingenomen wordt. Werd toen de private communie op aandringen van de zieke nog getolereerd, nu mag het avondmaal aan zieken thuis in geen enkele gemeente meer worden bediend voor hierover op de generale synode een besluit genomen is. Men acht het gebruik ’geveerlich […] ende oock in gienen kercken deser Nederlanden tot noch toe […] gebruickt’. Middelburg 1581 beantwoordt de vraag van Overijssel, Gelderland en Wesel hierover ontkennend.130 De plaat-
|pag. 269|
selijke kerk en de kerken in dit gewest hebben via deze zaak vanuit het kerkverband over bepaalde risico’s en over herkenbare eenheid in de liturgie iets geleerd.
Waar het gereformeerde karakter van de avondmaalsviering tegenover rooms-katholieke opvattingen moest worden bewaakt, waren de kerken in het gewest paraat. Zo sluit de synode van 2 februari 1580 zich aan bij de door Dordrecht 1578 voorgeschreven instellingswoorden uit 1 Corinthe 10:16 om ’den schijn van die consecratie tho vermijden’. Ook de toevoeging van het ’Nempt, eth, gedenckt etc.’ wordt overgenomen, om daarmee aan de communicanten, zolang deze aan tafel zitten, het karakter van het avondmaal als gedachtenismaal in te scherpen. Het eenmalig of bij iedere tafel reciteren, staat de kerken in Overijssel vrij.
Door de kerken in het gewest wordt de gereformeerde eredienst niet enkel tegen invloed van rooms-katholieke zijde beschermd. Ook tegen lutherse ceremoniën vindt afbakening plaats. Al op de eerste kerkverbandelijke vergadering van 22 september 1579 is dit het geval. Want Henrico, dienaar te Zwolle, zo wordt besloten, zal niet enkel worden onderzocht ’in de voornaemste articulen der leere, die tusschen den Lutheranen ende ons gecontroviertiert worden’, maar ’oock van den ceremoniën, als die daer reyn ende suyver in is’.
Op diezelfde vergadering wordt ook grotere eenheid in de dooppraktijk bepleit: ’Het is voor raetsam ende zeer goet ingezien, dat men in alle plaetsen ende kercken eenderley maniere van die ceremoniën des doops’ onderhouden zal. Drie keer besprengen wordt voorgestaan.131 De gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580 vindt het raadzaam in de steden, waar veel kinderen ten doop worden gehouden, het korte formulier te gebruiken.132 Dit om ’die gemeine toehoerer’ niet te lang op te houden en zoveel mogelijk in de kerk te houden. Hier wordt rekening gehouden met degenen die nog geen lidmaten van de Gereformeerde Kerk zijn, maar wel toehoorders, de zogenaamde liefhebbers. Maar op de dorpen, waar weinig kinderen ten doop worden gehouden, zal het lange doopformulier ’in den Catechismo’ beschreven, worden gebruikt. Op deze wijze wordt aan het besluit van Dordrecht 1578, artikel 62 vorm gegeven. Dit artikel stond eenheid in het onderwijs inzake de leer van de doop voor door middel van het gebruik van het doopformulier.133
|pag. 270|
Aan de doopvragen, bestemd voor de vader en de getuigen, moeten de kerken zich houden. De doopvader zal voor de bediening van de doop eerst een bezoek brengen aan de predikant. Omdat hij voor de christlijke opvoeding persoonlijk verantwoordelijk is, dient hij bij de doopvont persoonlijk aanwezig te zijn. Het natuurlijk ouderschap, door de ’geestelijke’ peetouders bij de doopvont in de Rooms-Katholieke Kerk in de schaduw gesteld, wordt weer naar voren gehaald. De vraag of men ook zieke kinderen buiten de gemeentelijke samenkomst mag dopen, wordt om reden van superstitie ontkennend beantwoord. Van huisdoop wil de synode niet weten.
De gedoopte jeugd moet in de christelijke leer worden onderwezen. De gereformeerden te Kampen hebben aandacht voor het schoolonderwijs. Via de gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580 zijn ze op de hoogte met wat de zusterkerken in Gelderland inzake het onderwijs voor ogen staat: De kerkeraad van Arnhem zal zich tot de stadhouder, de Staten en de magistraat van Zutphen richten met het verzoek tot oprichting van een universiteit. En in de steden en dorpen dienen gereformeerde scholen te worden opgericht. De kerken daar zijn er op bedacht dat, nu de Religievrede van kracht is, de leer van het Evangelie de vrije loop zal worden gelaten. Dit wordt nader toegespitst op het onderwijs. Op geen enkele manier mogen de scholen, zover die er reeds zijn, worden gehinderd. Op de synode is een naamlijst van schoolmeesters en rectoren aanwezig. Het gereformeerde onderwijs is zo goed als maar mogelijk, in kaart gebracht. De afgevaardigden nemen van deze catalogus een uittreksel mee om aan de hand hiervan binnen de plaatselijke kerk verder te overleggen hoe het gereformeerde onderwijs verder kan worden versterkt en uitgebreid.
Het onderwijzen in de Catechismus door schoolmeesters en rectoren wordt als vanzelfsprekend beschouwd. Over een rector die in zijn school de Catechismus niet leert, wordt het advies gegeven om na afloop van de lopende cursus een ander in zijn plaats te benoemen. En predikanten zien tot in Duitsland uit naar geschikte kandidaten ter vervulling van de vacature van een rector.
Met deze ervaringen op de gecombineerde synode opgedaan, vergaderen op 2 februari 1580 de Overijsselse kerken over het gereformeerde onderwijs. Men neemt een besluit aan de hand van het eerste artikel van Dordrecht 1578 waarin staat, dat er overal scholen moeten worden opgericht waarin de kinderen niet enkel lezen, schrijven ’ende konsten’ leren, maar ook ’voornemelick’ onderwezen worden in de Catechismus. Het gaat om scholen voor basisonderwijs, waarbij het onderwijs in de christelijke leer zelfs als het voornaamste onderdeel aangemerkt wordt. Dat onder leiding van de schoolmeester de gedoopte jeugd ook in de kerkdienst verschijnt, is volgens het artikel van Dordrecht 1578 eveneens wezenlijk. Het horen van het gepredikte Woord zowel als het onderwijs in de leer van de Schrift worden voor de jeugd van de kerk onmisbaar geacht. De particuliere synode van 2 februari 1578 neemt het besluit dat de afgevaardigden over de behandeling van dit artikel van Dordrecht aan hun kerkeraad zullen rapporteren, ’umb van den selven nerstelick gehandelt the worden den articel in ’t werck gestelt te worden’. In iedere gemeente moet er
|pag. 271|
naar worden gestreefd, dat er gereformeerde scholen komen. Na afkondiging van de Religievrede dient de gewijzigde situatie voor het gereformeerde onderwijs te worden benut: ’und dat des tho mer, diewijl dat na die religionsfrede beide exercitia frijgelaten sijn’.134 Uit de tekst van het rekest van 1578 bleek reeds, dat er te Kampen vanaf het begin voor gereformeerd onderwijs aandacht bestond. Rekestranten vroegen ’die frijheit […] liberlick te mogen doen houden […] scholen’. Zodra eind juni 1579 de Gereformeerde Kerk door aanvaarding van de Religievrede voor wettig wordt verklaard, is er onder de kerkjeugd een gereformeerde schoolmeester werkzaam. Volgens de avondmaalslijst komt nog voor de tweede avondmaalsviering, op 2 augustus 1579, in de gemeente ’Jan Frederix, schoelmeister’ binnen. Kort na de rapportage aan de kerkeraad door de afgevaardigden naar de Overijsselse synode van februari 1580, blijkt opnieuw zorg voor het gereformeerde onderwijs: nog voor Pasen 1580, 3 april, wordt een tweede schoolmeester benoemd, ’Meyster Jacob, schoelmeyster’.
De schoolmeester laat de scholieren psalmen leren. Schoolgaande kinderen gaan gemeentezang stimuleren. Want anders dan in de rooms-katholieke eredienst, gaat de schooljeugd met de géhele gemeente zingen.135 Als deze in de Heilige-Geestkerk samenkomt, bespeelt de niet van stadswege bezoldigde organist Gerrit Lucas het orgel.136 Zijn spel houdt verband met de gereformeerde liturgie. Streefde Dordrecht 1578 naar wegneming van het orgel uit de eredienst 137 , de particuliere synode van Overijssel, 10 april 1581, laat gebruik van het orgel geheel over aan het oordeel van iedere gemeente. De gemeentezang heeft zowel uit psalmen als gezangen bestaan. Bijvoorbeeld voor de prediking het gezongen gebed van J. Utenhove, ’O Godt, der Du onse Vader bist’, dat gereserveerd bleef voor de zondagse erediensten: ’Dat gebedt ’O Godt, die onse Vader bist, sal men in der weecken te singen naelaten.’138 Gebruik van gezangen bij de kerken in Overijssel valt ook af te leiden uit het antwoord op een verzoek van de particuliere synode van 1581 aan de generale synode van Mid-
|pag. 272|
delburg 1581: ’Dat eenighe selecte lofsangen uth den osterschen psalmboeken bij unsen psalmen sall laeten drucken’. Het antwoord van de generale synode hierop is: ’Dien van Overyssel is uut seker respect toegelaten eenige der lichste psalmen Davids, tot XII oft meer toe, besonder te drucken, ende daer by eenige oostersche uutgelesen gesangen’.139
Naast de zondagse erediensten wordt er, na het wegvallen van de roomse getijden, een door-de-weeks avondgebed in de Gereformeerde Kerk te Kampen gehouden. Uit de stadsrekeningen over 1583 blijkt deze gewoonte: ’Item anno 1583, op den 24 february, heb ick afgerekent met kaarsenmaker Helmick Jansz. […] in den Broederkercke als men wintertijt het aventgebet prediget’.140
Dordrecht 1578 had er inmiddels op gewezen, dat door deze avondgebeden de zondagse erediensten niet mochten worden verzuimd. Daarom moest het gebedskarakter van de avondgebeden gehandhaafd blijven. De synode attendeerde ook op het risico dat door het avondgebed de eredienst binnen het gezin, ’het nootsakelick ghebruyck der huysgebeden’ in gevaar kon worden gebracht.141 De vergadering van Overijsselse kerken op 22 september 1579 laat het gebruik van de avondgebeden over aan het oordeel van de plaatselijke kerk.
Voor het gebed in de eredienst in algeméne zin gaf de gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580 aan, dat de formuliergebeden voor en na de predikatie uit het Kerkboek van Datheen als richtlijn gelden.
Met al deze regelingen leverde het kerkverband zonder twijfel al in de periode van de Religievrede een belangrijke bijdrage aan de gereformeerden te Kampen in de opbouw van hun plaatselijk kerkelijk leven.
4. Wankel evenwicht na afkondiging van de officiële Religievrede: de ontwikkelingen van 28 juni 1579 tot maart 1580
Met de afkondiging van de officiële Religievrede op 28 juni 1579 is er tussen de rooms-katholieken en de gereformeerden in Kampen een situatie van godsdienstig evenwicht bereikt. Naarmate het jaar vordert, ontstaat echter in toenemende mate spanning. Zo zelfs dat in de herfst de Religievrede wankelt. De toestand escaleert in een crisis rond het Minderbroedersklooster. Deze crisis hangt onder meer samen met de politieke ontwikkeling na sluiting van de Unie van Utrecht op 23 januari van dat jaar.
De Unie was gesloten zonder deelname van Overijssel. Oranje had al op 3 mei zijn adhesie aan de Unie betuigd, op 13 juli volgt de adhesiebetuiging van stadhouder Rennenberg. Het gewest is echter op verzoening met de koning uit.
De in het voorjaar begonnen Keulse vredehandel die tot in november zou duren, wordt hier met belangstelling gevolgd. Een deputatie uit Overijssel be-
|pag. 273|
geeft zich 10 juli naar Keulen. De onderhandelaar van de noordelijke provincies, Albada, wordt verzocht ’alle vlijt an toe wenden, daermit men tot een guede vrede komme moege’.142 Terwijl te Keulen van mei tot september de onderhandelingen steeds meer vastlopen, probeert Parma een wig te drijven tussen Overijssel en de verenigde gewesten. Op ernstige aandrang van stadhouder Rennenberg, in een schrijven van 5 augustus 1579 aan ridderschap en steden, sluit Overijssel zich toch bij de Unie aan.143 De stadhouder waarschuwt dat de Generaliteit in groot gevaar is door ’verscheiden practiquen under verscheiden pretexten van vrede’. De stadhouder constateert dat deze praktijken ’oick dagelicks mer als oegenschijnlich bevinden in uw steden plaetze to gripen und mit seer secrett gedreven’. Hij wil dat de Staten alle actie tegen de Generaliteit verhinderen en dat personen die ze bedrijven dit belet wordt, omdat hierdoor in de Overijsselse steden ’ghene cleine commotie darvan te befruchten staen’.
Als deze gevaarlijke ontwikkeling in de steden doorzet, zal het gewest ’gantzlich van die ander Uw naberprovinciën affgefuedert’ weer in het kamp van de Spaanse vijand komen. Met het voorbeeld van Mechelen voor ogen 144 betekent dit werken aan de eigen ondergang. Behalve gewestelijke aansluiting bij de Nadere Unie, beveelt stadhouder Rennenberg ook aan, de staatse invloed in gewestelijke en stedelijke besturen zodanig te versterken, dat de vijand ’mit seine practiquen onder pretext van religie ofte Pacificatie ofte dergelijcke […] van de anderen niet separeren’ kan. Dat het verschil in religie binnen de steden van Overijssel door Parma wordt uitgebuit tot het meekrijgen van rooms-katholieken op basis van de Pacificatie, acht de stadhouder een acute bedreiging voor het gewest: ’dese provincie (die voerseker in ’t uterste pericull is) heel ofte eindeel solde moegen verloren gaen’.145 Toch wordt op 24 augustus een plan tot een afzonderlijke, gewestelijke vrede met Parma op de landdag besproken.
Wel wordt door het gewest op 13 september in de vorm van een aantekening bij de Vredesartikelen de koning op het punt van de religie gevraagd ’dat Sijn. Mat. genedighst believe […] die exercitie van der gereformeerde religie […] te tolerieren ter tijt bij advuys van Generale Staten anders daerinne sal versien’, maar het recht van de gereformeerden op eigen kerken blijft op het standpunt van de gewestelijke Staten een zaak waarover te onderhandelen valt.146 Als het
|pag. 274|
Parma in de tweede helft 1579 uiteindelijk toch niet lukt een vrede met het gewest tot stand te brengen, polariseren binnen Kampen de verhoudingen tussen rooms-katholieken en gereformeerden.
Kort voor 18 september begeeft zich een deputatie van gereformeerden naar de stadhouder. Ze delen hem mee, dat ze in de nabije toekomst binnen Kampen onrust vrezen. De gereformeerden willen bijtijds garantie, dat door het binnenkomen van de bootsgezellen – die naar gewoonte tegen het aanbreken van de wintertijd spoedig weer naar de Kamper thuishaven terug zullen keren – het godsdienstig evenwicht niet zal worden verstoord. Een groot aantal van de bootsgezellen had immers wegens absentie in juni de Religievrede (nog) niet ondertekend.147 De gereformeerden zijn bang, dat één van beide partijen de overhand zal krijgen. Dat zou tot ongeregeldheden kunnen leiden. Ze verzoeken de stadhouder tijdig voorzieningen te treffen.148 Ze stellen hem voor dat hij een commissaris binnen de stad zal installeren die op stipte naleving van de Religievrede toe zal zien. Volgens het verslag van een ontmoeting van een van de borgen 149 , de drost van Vollenhove Johan Sloet, met de afgevaardigden van het stadsbestuur Arent toe Boecop en Coenraedt van der Vecht willen de gereformeerden de officieel overeengekomen Religievrede immers als volgt gewaarborgd zien: ’dat die gereformierde ghien garnison en begeerden, dan het scheen, dat hoere meninge wel solde sijn, een hooft daer inne te moegen hebben, als telckens eenen van den burgen, om die voervallende differentiën to beter toe entscheiden, ende die eene partie nyet meer als die ander to favorizeren’.150 Deputaten van het stadsbestuur daarentegen verklaren op de landdag
|pag. 275|
van 19 september ’gantz nyet te weten van eenige oneenicheit’ in de stad. Twee dagen later leggen de stadsdeputaten tegenover de drost van Vollenhove eenzelfde geruststellende verklaring af. De vrees van de gereformeerden is volgens hen ongegrond. Op de landdag van 23 september wordt deze ontkenning nog eens herhaald.151 De afgevaardigden van het stadsbestuur zijn bovendien niet te spreken over het feit dat de gereformeerden bijna op iedere vergadering van de landdag met een eigen deputatie aanwezig zijn. Dit afvaardigen van gereformeerde zijde is een duidelijk signaal, dat in het najaar van 1579 hun vertrouwen in het stadsbestuur niet erg groot meer is. In de context van het stagneren van de Keulse Vredehandel en het diplomatieke streven van Parma binnen het gewest is dit kritisch volgen van het stadsbestuur te begrijpen.
Verklaarde de stadsdeputatie op 23 september nog dat er niets aan de hand was, korte tijd later blijkt dit spreken veel te optimistisch te zijn geweest. Op de landdag van 9 november wordt verslag gedaan van ernstige ongeregeldheden die zich in de maand oktober hebben voorgedaan.152 Op vrijdag 13 oktober hebben ’etlicke’ in het klooster en de kerk van de Minderbroeders beelden stukgeslagen. Naast mogelijke raddraaiers moeten dit personen met sympathie voor de gereformeerde religie zijn geweest. Er was echter geen sprake van een georganiseerde groep. Zowel de gewestelijke Staten als het stadsbestuur delen mondeling en schriftelijk aan de stadhouder mee: ’Die articulen […] nyet ingebroken, als alleene bij private personen geschiet’.153 Een weinig toeschietelijke houding van het stadsbestuur had de gereformeerden sterk geïrriteerd. De raad en gezworen gemeente hadden namelijk op 13 oktober een verzoek om verbetering van het traktement van de gereformeerde predikanten afgewezen.
De Gereformeerden konden namelijk op basis van de Religievrede voor hun officieel gepresenteerde en door het stadsbestuur aangenomen predikanten een uitkering verlangen gelijkwaardig aan die van de rooms-katholieke pastoor. Het stadsbestuur, geheel op de hoogte van de vrees die er onder de gereformeerden leefde voor het ’favoriseren’ van ’die eene partie […] meer als die andere’, reageerde op het verzoek tot gelijkwaardige traktementsuitkering niettemin afwijzend. Door de houding van het stadsbestuur ontstond grote spanning. Eerst toen men op het stadhuis vernam dat er mogelijk ’eenige onordeninge gepractizeert zouden worden’, werd een raadscommissie afgevaardigd ’om mit den voerneemsten der gereformeerde religie te spreken’. Van hen vernamen ze, dat mogelijke onrust wel eens zou kunnen samenhangen met het feit, dat hun ’predicanten ghien genoechsam onderholt van den stadt gegeven worde’.154 De ongelijkwaardige traktementsuitkering werd als een on-
|pag. 276|
rechtvaardigheid gevoeld. Binnen het stadsbestuur volgde hierop beraad. Uiteindelijk werd besloten dat de burgemeesters en enkele raadsleden zouden worden gecommitteerd om over de kwestie met de afgevaardigden ’der voerseiden religie’ verder te spreken. Terwijl de raad met de gereformeerden in onderhandeling was, ’weren etlicke in ’t Minrebroderscloester ende -kercke ingevallen’. Een aantal gereformeerden is dus onder een onrechtvaardig aangevoelde praktizering van de officieel overeengekomen Religievrede, tot eigenmachtig optreden overgegaan. Door leidinggevende gereformeerden echter werd in de zeer gespannen situatie verantwoord opgetreden: Zo heeft de gereformeerde hopman van de burgerwacht Rutger Hudde weten te voorkomen dat er nog meer vernielingen werden aangericht: ’weren etlicke in ’t Minrebroderscloester ende -kercke ingevallen ende hadden die beelden ende anders in stucken geslagen, doch dat sulx durch […] den hopman Hudde (die ’t sijn wachte was) […] voorts gesteuret’. Ook de gereformeerde hopman Jan Jansz. en het gereformeerde magistraatslid Hendrik Kistenmaker hebben verdere escalatie helpen voorkomen.155
Dat het klooster werd binnendrongen, er vernielingen werden aangericht, moet trouwe aanhangers van de Rooms-Katholieke Kerk hebben geschokt en verbitterd. Het heeft een aantal rooms-katholieken tot eveneens godsdienstig en politiek radicalisme verleid. De dag na het gewelddadig optreden tegen de Minderbroeders zijn tientallen rooms-katholieken ’deur heimelick aenstiften sommiger Raetspersonen in de groote Kercke’ bijeen gekomen. De aanwezigen besloten om enige tijd later in het Minderbroedersklooster zelf samen te komen. Dit gebeurde op zondag 25 en maandag 26 oktober. Een aantal van de meer dan 150 aanwezigen in het klooster heeft vervolgens zoveel zitten drinken, dat zij dronken geworden ’in ’t uthgaen van daer met etlicken van de gereformierde religie hantgemeng geworden weren, daerover vier personen gewondet ende eener gestorven’.156 Deze dronkenschap binnen het convent wordt in het verslag van het stadsbestuur als escalerende factor naar voren geschoven: ’belangende die emporinge binnen deselve stadt geboert vermits etlicke droncken personen mit malckanderen hantgemeen geworden weren ende daerover die burgeren sich in den wapenen ergeven’.157 In de verslaggeving van
|pag. 277|
de magistraat aan de stadhouder wordt echter het ware karakter van wat er is voorgevallen, versluierd. Achter het gebeuren stak volgens Fresinga158 heel wat meer dan dronkenschap. Terwijl door de monniken de kloosterklok werd geluid159 , verzamelden zich van alle kanten rooms-katholieke burgers bij het schuttersvaandel van de bewapende hopman Gerrit toe Boecop.160 Samen met de ongeveer 150 personen die in het geheim eveneens bewapend, uit het klooster tevoorschijn kwamen, vielen zij vervolgens gereformeerde schutters onder het vaandel van hopman Jan Jansz. aan. De laatsten waren voor het raadhuis samengetrokken en hadden zich achter enkele wagens verschanst. In het straatgevecht dat volgde, vielen gewonden en een dode.161 Het Minderbroedersklooster functioneerde dus als actiecentrum vanwaaruit, met gebruikmaking van wapengeweld en met inschakeling van een deel van de burgerwacht, getracht werd de burgerij 162 in de stad mee te krijgen. Dit wapengeweld was uitwerking van een vooropgezet plan. Ook het tijdstip waarop naar de wapens werd gegrepen, was bewust gekozen: ’Ende sy kondtschap hadden dat de wacht aen de [Schepen] Caemer niet sterck en was, ende dat ’t vendel van Gerit te Bucup daer de meeste Catholicken onder waeren op de wacht trecken soude’.163 Het geheel droeg het karakter van een coup waarbij naast een deel
|pag. 278|
van de burgerwacht ook leden van het stadsbestuur en mogelijk ook vreemden van buiten de stad betrokken waren.164 Een publicatie van 25 oktober – dus de dag voorafgaand aan het wapengeweld – geeft aanwijzing voor mogelijke betrokkenheid van buitenaf: Houders van herbergen, burgers – ’ghiestlick ende werltlick’ – moesten opgaaf doen van hun vreemde gasten en ook wie voor enkele dagen familie van elders te logeren had, moest er voor instaan, ’dat van den selvigen […] der stadt ghien onlust ontstaen sall’.165 Hopman van de burgerwacht Jan Jansz. en wie zich onder zijn vaandel verzameld hadden, verdedigden het raadhuis. De mobilisering van het roomse deel der burgerij door klokluidende monniken en het wapengeweld vanuit een klooster dat met medeweten van een aantal leden van het stadsbestuur en met ondersteuning van een gedeelte van de burgerwacht tot politiek actiecentrum was geworden, werd door leidinggevende gereformeerden beheerst ondervangen. Verenigd onder het vaandel van hopman Jan Jansz. werd, onder kalmering van de eigen achterban, door gereformeerden en andere staatsgezinden, de opstand gedempt.
In deze samenwerking van gereformeerden met andere staatsgezinden werd voorkomen dat de stad werd overgebracht in het Spaanse kamp. Het vendel van hopman Jan Jansz. trok zich van het raadhuis terug met meeneming van een aantal gijzelaars. Dit laatste gebeurde om de eis kracht bij te zetten dat de Minderbroeders uit het klooster dienden te vertrekken.
De magistraat verzoekt op 30 oktober de stadhouder om zo spoedig mogelijk een ordonnantie inzake de Minderbroeders uit te vaardigen, ’alsoe etlicke maelen vanwegen der Minrebroeders alhier onder onsen burgeren onlust entstanden is’. Het stadsbestuur vreest zelfs, dat er ’een zware commotie errijsen’ zal. De magistraat verzoekt daarom de Minderbroeders uit hun klooster te zetten en van een alimentatie te voorzien.166 Vijf dagen later wordt dit verzoek herhaald.167 De magistraat die inlegering van een garnizoen wil voorkomen, doet alsof de zaak reeds is gesust.168 Volgens de stadsdeputaten is alles weer rustig. Ook de landdag adviseert de stadhouder om de Minderbroeders de stad uit te zetten.169 Een afvaardiging van het stadsbestuur en een deputatie van de gewestelijke Staten begeven zich met een instructie van die strekking naar de stadhouder.170 In de instructie verklaart het stadsbestuur dat ’alle misgrepen ter cause der religie voer dese tijt geschiet, vergeten ende vergeven sollen sijn’.
|pag. 279|
Voor de Minderbroeders is het na dit gebeuren een aflopende zaak. De burgerij blijkt over hun al of niet blijven zo verdeeld te zijn, dat er van hogerhand wel een besluit moet worden genomen.171 Op 19 november geeft de stadhouder hun zaak over aan een commissie die naar bevind van zaken tot hun al of niet vertrekken besluiten zal. Op herhaalde aandrang stemt Rennenberg er in toe, dat de Minderbroeders ’om vredelievens willen […] hoer cloester verlaten’.172
De maatregel van uitzetting was dus geen straf- maar ordemaatregel van overheidswege genomen ten aanzien van een stad die in een noodtoestand verkeerde. Om deze ordemaatregel was door de stedelijke autoriteiten, stadswacht en vertegenwoordigers van de burgerij gevraagd. Gezamenlijk wilde men ’bij sijn Gen[ade] anholden dat sijn Gen[ade] gelieven wille desse sake hartelicken te bewegen ende op ’t alder spoedichtst daerinne toe ordineren, soe als sijn Gen[ade] bevynden werde tot gemenen rust ende tranquilliteit der burgeren dienlicxst toe wesen’. Behalve uitvoering van het besluit tot uitzetting eist de stadhouder stipte naleving van de in juni overeengekomen Religievrede.173 Hiermee bevinden stedelijke overheid, burgerdeputatie, gewestelijke Staten en de stadhouder zich allen op één lijn. Minderbroeders die geen burger van Kampen zijn, moeten de stad verlaten. Zij worden elders, in een convent te Hasselt en in de kloosters Dickinge, Zwarte Water en Albergen, ondergebracht, in ieder klooster twee. Als dit achttal op 2 december over de IJsselbrug verdwijnt, is voor hen een goede financiële regeling getroffen. De Minderbroeders die burger zijn, worden met een alimentatieregeling elders binnen de stad ondergebracht. Van een berooid wegjagen van de Minderbroeders is geen sprake.174
De stadhouderlijke commissie besluit op 2 december ’dat men die kercke toesluyten solde’. Een deputatie van de gereformeerden verzoekt daarbij zowel het koor als de kerkdeuren van het gebouw te sluiten, tot er van hogerhand een besluit over verder gebruik van de kerkruimte zal zijn afgekomen. De af-
|pag. 280|
vaardiging laat bij die gelegenheid weten, dat men als gereformeerden het voornemen heeft ’om de kercke toe solliciteren’. Langs wettige weg zien de gereformeerden begin december dus uit naar een tweede kerkgebouw.175
Na het vertrek van de Minderbroeders wordt er een nacht in het kloostergebouw gewaakt om inbraak en verdere onrust te voorkomen. In het kloostercomplex nemen daarop met stadhouderlijke toestemming de conventualen van Brunnepe hun intrek. De prior van Windesheim onder wie zij ressorteren, verleent hiertoe zijn fiat op conditie, dat het stadsbestuur niet op eigen gezag zal toestaan of toelaten, dat in de kerk van het klooster ’enich ander exercitie van religie geoeffent to worden dan als daer van tovoeren gedaen is, ten were, dat daerinne bij den stadholder geordinneert offte togelaten worde’.176
Het gevecht rond het Minderbroedersklooster en het raadhuis had de godsdienst-politieke ’twyspalt der burgeren’ getoond. Gedurende de maand november wordt op de landdag aan een regeling gewerkt, waarmee de burgerlijke rust verzekerd en de garantie verkregen wordt, dat de stad niet van het gewest ’sal worden affgesondert’. Dat de stadhouder ter garandering hiervan 200 soldaten Kampen binnen wil brengen, kan door een gewestelijke deputatie worden voorkomen. Een aantal artikelen, die een compromis op basis van de artikelen van 12 oktober 1578 en de Religievrede van 28 juni 1579 bevatten, wordt opgesteld. De stad wordt onder gewestelijke curatele gezet. In zaken van religie mag door de raad niets worden gedaan zonder advies en ’gemene resolutie’ van de drie steden. Twaalf borgen uit de burgerij, van beide godsdienstige partijen zes, zullen met hun goederen persoonlijk als ’gijselers’ voor naleving verantwoordelijk zijn. Ieder die de artikelen en de Religievrede niet onderschrijven wil, zal de stad worden uitgezet en er niet meer in terug mogen keren. Op 2 december wordt met deze regeling de Religievrede opnieuw onder ede bezworen, door de raad, de gezworen gemeente, de hoplieden van de burgerwacht, de gedeputeerden van de burgerij en ook door de burgerij zelf. Als borgen treden onder meer op Rutger Hudde, Hendrik ter Barchorst en Arent Vrese.177
Het gaat om een godsdienst-politiek compromis. Het conflict rond de Minderbroeders was met andere problematiek verweven: ’sampt anderen differentiën ende misverstant tusschen den gemeene boergeren’. De regeling dient primair een politiek doel: ’tot des algemeenen landes ende het gemeenen doen’.178 De
|pag. 281|
praktische oplossing voor het religievraagstuk ligt in een politiek raamwerk ingekaderd. Bij verscheidenheid ’der opiniën ofte religiën’ dient men zó samen te leven, dat men ’den gemeenen viant gemeenen wederstant doen sall’. Van de borgstaande personen wordt primair staatsgezindheid gevraagd.179 De borgen moeten garant staan voor de handhaving van de Religievrede binnen het eigen godsdienstige kamp. Op basis van dit godsdienst-politieke compromis vertrouwt men er op, dat alle tweespalt en onordelijkheid binnen de stad voorbij zal zijn. Het akkoord bindt de godsdienstige en politieke partijen in Kampen samen tot stadhouder Rennenberg vier maanden later naar Spaanse kant overgaat. Dan breekt het akkoord stuk en wordt ieder compromis voorgoed onbereikbaar.
Eind december 1579 vindt de derde gereformeerde avondmaalsviering plaats. Naast lakenkoopman Jan Hendriksz. en muntmeester Peter Bas, zitten schoenmaker Arent Thoenisz. en metselaar Peter Jansz. aan. Onder de nieuw ingekomenen bevinden zich ook drie schippers en een schuitman: Louwe Jansz., Isebrant Cornelisz., Gerrit Hendriksz. en ’schuitman’ Andries Hermansz. Met Pasen 1580 komt nog schipper Albert Hendriksz., mogelijk familie van genoemde Gerrit Hendriksz., binnen.
Op de klacht over onderbetaling van beide gereformeerde predikanten wordt voor het eind van het jaar door het stadsbestuur gereageerd. In de stadsrekeningen over 1579 staat boven het totaalbedrag van hun gezamenlijk traktement, 800 herenpond, nog als verbetering een bedrag genoteerd van 57 herenpond en 2 stuivers. Bovendien wordt hen 50 herenpond huishuur uitbetaald. Pastoor Havens ontvangt in totaal 580 herenpond.180
Terwijl in de Heilige-Geestkerk twee predikanten het Woord en de Sacramenten bedienen en de kerk van de Minderbroeders gesloten is, gaat in de overige kerkgebouwen de rooms-katholieke eredienst door. De rekeningen over 1579 van de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk tonen grote bedrijvigheid.
Het sacramentshuis en de metalen beelden worden er, zoals andere jaren, geschuurd. Meester Jan en meester Willem hebben het grote orgel ’geaccordyert’ en van het kleine orgel hebben ze bovendien ’gebreken gereparyert’. Een nieuwe zangmeester wordt aangenomen. De vrouw van zangmeester Roeloff Ja-
|pag. 282|
cobsz. krijgt nog geld uitbetaald voor papier van ’etlicke motetten daerop geschreven’. Voor de zangmeester zijn extra kosten gemaakt, omdat hij voor zijn diensten een fagot nodig had. Voor ’groet ende kleyn missebroyt ende wyrroick’ wordt betaald en voor de preyckstoyll’ die gerepareerd moest worden.181
Nog voor eind februari 1580 zijn op stadskosten uit de kerk van de Minderbroeders de altaren en beelden verwijderd. Want voor het afnemen van de altaren wordt volgens de stadsrekeningen op 14 februari aan vier man twee herenpond uitgekeerd. Ook de ’sloetemaker’ en een timmerman ontvangen loon.
Ze hebben de beelden en altaren uit de kerk helpen dragen. Er moet veel te dragen zijn geweest, want beiden zijn ’daerover doende gewest elck vijff daegen ende vijff nachten’.182 De gereformeerden hebben het plan ’om de kercke toe solliciteren’ kennelijk direct uitgevoerd, waarop hen van hogerhand de Minderbroederskerk als tweede kerkgebouw zal zijn toegewezen. De gereformeerden te Deventer waren hen hierin voorgegaan. Daar kwam op een aanvraag van gereformeerde zijde al begin oktober een brief van de stadhouder af met toewijzing van een tweede kerkgebouw.183
Tot na de afval van Rennenberg, begin maart 1580, houden de gereformeerden te Kampen zich aan de Religievrede. Het wankele evenwicht, opnieuw bevestigd in het verdrag van 2 december 1579, verbreken ze niet. Daarin volgen ze de lijn van een kerkverband van waaruit al op zoveel punten steun ontvangen was. De gecombineerde synode van 19 en 20 januari 1580 sprak over de ontstane toestand haar grote bezorgdheid uit: ’Diewiell dese landen in groote gefahr staen vanwegen der oneenicheit der religion’. De synode vreest ongeregeldheden. Maar men hoopt dat zowel de rooms-katholieken als de gereformeerden zich aan de Religievrede zullen houden, totdat door een algemene of nationale vergadering ’anders uyt Gottes Woort hierin versien offt verordent worde’. Naar een definitieve oplossing van het religievraagstuk zien de Gereformeerde Kerken uit. Ondertussen zullen de kerken in stad en land nauwlettend toezien, dat aan de leer van het Evangelie de vrije loop wordt gelaten.
Ook de Overijsselse synode van 2 februari 1580 houdt zich aan de interimregeling: ’dat na die religionsfrede beide exercitia frijgelaten sijn’. Binnen het raam van de Religievrede kiezen de gereformeerden in het gewest tot aan de afval van Rennenberg tegenover de rooms-katholieken een houding die wel kritisch, maar tegelijk open is. Deze openheid blijkt op de particuliere synode van 2 februari 1580 uit het antwoord op de vraag wat men moet doen als een rooms-katholiek geestelijke aanbiedt om openlijk vanaf de preekstoel of op een andere plaats met de gereformeerden te disputeren of in gesprek te treden.
De Gereformeerde Kerken in het gewest zijn van mening, dat men zo’n gelegenheid niet met een vrij geweten onbeantwoord voorbij mag laten gaan. Men
|pag. 283|
zal zo’n geestelijke aanspreken in het bijzijn van getuigen en met wederzijdse bewilliging het gevraagde gesprek aanvaarden. De houding van de gereformeerden tegenover de rooms-katholieken in de jaren 1578-1579 mag niet in de eerste plaats beoordeeld worden vanuit de politieke situatie die ná de afval van Rennenberg is ontstaan.184
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.