IV. KERKELIJK LEVEN ONDER HET KRUIS
(NAJAAR 1566 – ZOMER 1578)
Wie in de zomer van 1566 in Kampen naar reformatorische woordverkondiging verlangden, hadden een hoopvol perspectief. Want zowel het stadsbestuur als de gewestelijke Staten hadden een verzoek om kerkruimte voor erediensten naar de Augsburgse Confessie toegestaan. En voor eind september was hierover aan de stadhouder een brief gestuurd met het verzoek deze aan de landvoogdes te verzenden. Binnen het gewest verkeerde men in de mening dat ook zij een dergelijke regeling bij wijze van interim zou accepteren.
Het hoopvolle perspectief breekt echter stuk. Het gereformeerd kerkelijk leven moet weer ondergronds gaan. Het korte bewind van graaf Willem van den Berg brengt de kerk vervolgens weer voor een korte tijd bovengronds. Zijn optreden zal echter ook een krachtige rooms-katholieke restauratiebeweging in gang zetten die tot juli 1578 zal duren.
A. WEER ONDERGRONDS: NAJAAR 1566 – AUGUSTUS 1572
1. De positie van de protestanten in ongunstige zin beïnvloed door toenemende druk van landvoogdes en stadhouder
De brief van de gewestelijke autoriteiten met het verzoek kerkruimte af te staan aan de reformatorisch gezinden, stuit op sterke tegenstand bij stadhouder Aremberg. Reeds 10 september 1566 spreekt hij over het toelaten van protestantse erediensten zijn verwondering uit.1 Met klem raadt hij de IJsselsteden af de brief aan landvoogdes Margaretha te versturen. Hij wijst op de militaire macht van de koning, op diens pact met de koning van Frankrijk en op de mogelijkheid van militaire interventie in het gewest. Ook herinnert hij aan het koninklijke afscheidswoord van Gent 1559. De koning had toen de autoriteiten bevolen geen enkele vernieuwing in de religie te dulden. Tenslotte wijst hij erop, dat het Akkoord van de landvoogdes dat 23 augustus gesloten was, al-
|pag. 158|
leen tijdelijke religieverandering op slechts die plaatsen toeliet waar deze tot dan toe reeds ingevoerd was. Op 13 september herhaalt de stadhouder ’dat dese veranderinge hertelijck leet was, bevrughtende dat Con. Mai. hetselve oock niet wel nemen en soude’. Op 8 oktober waarschuwt hij ridderschap en steden zelfs enkele malen zeer indringend: ”Ick segge u ende ick wilt u seggen, al sout ghij mij steenigen als S. Steven, u verderffenisse is u nader dan ghij meynt.”
Tijdens de landdag te Hasselt op 14 oktober wordt duidelijk, dat Aremberg de brief met het gewestelijk verzoek aan de landvoogdes, die op 26 september geschreven was, al drie weken lang achtergehouden had. Intussen had hij 13 oktober de landvoogdes persoonlijk geschreven, dat hij er niet aan dacht de gevraagde kerkruimte vrij te geven, daar dit volgens hem ’contre l’honneur de Dieu, le service et vouloir du Roy et le commun bien et repos du pays’ was.2 Op de vergadering weet de stadhouder Deventer, de enige IJsselstad waar het stadsbestuur reeds kerkruimte aan protestanten had afgestaan, van de overige afgevaardigden te isoleren. Van ridderschap en steden krijgt hij gedaan, dat er in het gewest voortaan geen religievernieuwing meer zal worden toegestaan, totdat dergelijke veranderingen door de Staten-Generaal en de koning zouden zijn toegelaten. Hij bereikt dit succes mede door de gewestelijke Staten een spoedige overkomst van de koning naar de Nederlanden in het vooruitzicht te stellen, waarbij ’oock een goede ordinantie in de religie in korts verwachtende waer, wat dan andere landen des conings vergunt worden, hetselve solde oock den van Overijssel geboren’.3 Zo wordt met ingang van 14 oktober in heel Overijssel een interimregeling van kracht waarbij, in afwachting van een generale religieregeling, alles op kerkelijk gebied bij het oude dient te blijven.4 Een eigen kerkgebouw zou er dus voor de protestanten in Kampen zeker niet komen.
|pag. 159|
De harde opstelling blijkt ook uit het stadhouderlijk bevel tot procesvoering tegen de Kamper drukker Peter Warnersz.5 , wegens het drukken van ’het famose boexken Van den Dry Pauwsen offte Verclaringe van die mennichfoldige, loose practijcken van d’ inquisitie etc’.6 De stadhouder, ’de hem ant leven wolde gestraft hebben’, stuurt hierover reeds 27 september kanselier Mr. Van Til naar de stad. Deze Mr. Van Til maakte deel uit van een door de centrale regering in 1553 aan het gewest opgedrongen nieuwe organisatie, het hof van kanselier en raden van Overijssel, Drenthe en Lingen. Dit hof was een adviserend, besturend en rechterlijk college, naast de stadhouder. Als rechterlijk college bestond het uit juristen die in hun rechtspraak niet het inheemse recht (usanties, costumen, privileges, vrijheden, gewoonterecht en geschreven landrecht, dijkrecht en stadsrecht), maar het Romeins recht hanteerden. Dat recht paste bij de idee van een groter en meer omvattend centraal staatsgezag, een gedachte die aansloot bij de visie van Filips II. Het hof ondersteunde diens streven naar centralisatie. Vooral tegenover de oude rechterlijke functies van de gewestelijke landsklaring.7 In het conflict rond de rechterlijke instellingen van het nieuwe hof en de oude Statenklaring waren juridische en godsdienstige zaken verweven. De centrale regering kritiseerde de Statenvergadering die zich tot landsklaring kon constitueren namelijk als volgt: ’Item of de claronge wel de kennisse heeft of hebben in crimen laesae majestatis divinae’.8 Het sturen van kanselier Van Til op 27 september 1566 om te Kampen ten aanzien van drukkers van verboden werken een strenge rechtsgang te gebieden, past in het bovengeschetst beeld.9 Van Til houdt de raad voor, dat er ’scherpelicken moegen worden verhoert ende geëxamineert’. Op 9 oktober volgt een brief met gelijke strekking. Maar het stadsbestuur probeert toch nog bijna drie
|pag. 160|
maanden lang een serieuze rechtsgang tegen Peter Warnersz. te voorkomen.
Slechts met grote tegenzin doet de magistraat aan de vervolging van de drukker mee. Het weinig doortastend optreden van de stadsregering wordt haar echter door de stadhouder niet in dank afgenomen. Wanneer op 30 oktober een tweede stadsdeputatie hem hierover bezoekt, eist hij dat de drukker zal worden gestraft als was deze zelf de schrijver van het werk. Peter Warnersz. kan dit lot enkel ontgaan als hij de naam van de schrijver en de kramer bekend maakt. Mocht de stad weigeren aan de stadhouderlijke instructie gehoor te geven, dan zal Aremberg daarvan de koning in kennis stellen. De raad procedeert daarop begin november verder.10 Dit ultimatieve optreden van de stadhouder valt kort na het gewestelijke besluit tot terugdraaien van alle religievernieuwing. De stadhouder weet dat sinds de landdag te Hasselt zijn greep op de stadsbesturen van de IJsselsteden danig is versterkt. Deze greep verstevigt hij ten aanzien van Kampen verder door te verwijzen naar de koning. Zo werkt het stadsbestuur onder zware druk van de hogere autoriteiten in deze proceszaak verder.
Op 21 november gaat er weer een schrijven naar de stadhouder uit. Maar voordat dit hem bereikt, heeft Aremberg zelf al naar de stad geschreven. Zijn brief van 23 november dringt aan op spoedig procederen. Onwilligheid van de kant van het stadsbestuur zal aan de landvoogdes worden doorgegeven. Een dag later schrijft de stadhouder opnieuw. Hij heeft inmiddels de brief van de Kamper magistraat ontvangen. Omdat daaruit blijkt, dat het stadsbestuur nog steeds niet tot de gewenste strafvervolging is overgegaan, herhaalt Aremberg zijn eis tot snel procederen. Beide stadhouderlijke brieven bereiken het stadsbestuur op 26 november. Onder deze druk wordt twee dagen later het schuldig over Peter Warnersz. uitgesproken. Hij zal worden gevangen genomen wegens crimen laesae majestatis divinae et humanae.11
Op de dag van de uitspraak komt er onverwacht een wending in het proces.
Voor het raadhuis heeft zich een menigte burgers verzameld. Veertig tot vijftig van hen bieden zich als borg aan voor de drukker. Algemeen wordt aangenomen dat deze enkel vanwege de religie gevangen gezet wordt.12 Terwijl stadsdienaren Peter Warnersz. omringen, wordt deze door de menigte van de stadhuistrappen afgeduwd. De dienaren kunnen hem niet meer bereiken. Warnersz. verdwijnt in de menigte.13 Huiszoeking daarna levert niets op. De drukker blijkt over de IJsselbrug te zijn ontkomen. De volgende dag reist een raadsdeputatie naar de stadhouder af om hem in te lichten over wat er gebeurd is. Beloofd wordt dat de handlangers zullen worden gestraft. De stadhouder
|pag. 161|
wordt op 7 december schriftelijk verzocht ’die evasie desselvigen Peter Warnersz. in ghiene ongenade aff toe nemen, dan die hertoghinne dermaten over te schriven, dat wij entschuldiget ende derhalven onbedacht blijven moeten’.14
Twee dagen eerder was onder klokgelui de gevluchte drukker voorgoed uit de stad gebannen. Een drietal familieleden die in zijn ontzet een hoofdrol hadden gespeeld, werden eveneens bij verstek verbannen.15
Een vurig rooms-katholiek kan Peter Warnersz., gezien het suspecte boekje over de drie pausen en de inquisitie, niet zijn geweest. Dat hij werk van Luther drukte, is bekend. Zijn ’Sanck-Boecxken’ werd wel het oudste lutherse gezangboek genoemd.16 In 1565 drukte hij een boekje met spiritualistische ideeën van Hendrik Niclaes, de stichter van het ’Huis der Liefde’.17 Gelijktijdig gaf hij echter ook de eerder besproken Passio Domino Nostri Jesu Christi van Caspar Holstech uit. Afgaand op deze grote verscheidenheid heeft de godsdienstige opstelling van Peter Warnersz. een meer onbepaald en open karakter. Zijn beide zonen Wolter Petersz. en Berendt Petersz., eveneens drukker, sluiten zich in het begin van de jaren tachtig bij de Gereformeerde Kerk aan.18
Uit bovenstaande kan worden afgeleid dat de magistraat Peter Warnersz. pas heeft willen veroordelen na grote druk van hogerhand. Het stadsbestuur greep uiteindelijk toch maar in, om ongenade van stadhouder en landvoogdes te voorkomen. Verder is de grote toeloop van burgers die partij kozen voor de verdachte drukker, typerend voor de sfeer binnen de stad. Het gerucht dat Peter Warnersz. enkel om de religie gevangen gezet was, bracht eind 1566 een grote menigte sympathisanten op de been, die voor een deel zelfs tot actief verzet kwamen. Ten overstaan van een delegatie van het stadsbestuur wijst stadhouder Aremberg speciaal op het aandeel van de schippers in het gebeuren: ’Ende wanneer ditselve tot kentnisse van den Spangers [Spanjaarden] gekomen weer, solden die Spangers sonder twijfel den schepperen van Campen aldaer voer an syen willen.’19
|pag. 162|
De strengere houding van het stadsbestuur ten opzichte van de drukkerijen in de stad drong spoedig door tot drukkers buiten de stad. Om een voorbeeld te noemen: Christoffel Plantijn had in het najaar 1566 Augustin van Hasselt weer naar Kampen gestuurd met een drukpers om er, naar hij toen nog meende, buiten het bereik van regeringscensors Bijbels en Psalmboeken te drukken.
Pas op zijn reis naar het noorden vernam Augustin de eind november gewijzigde opstelling van het Kamper stadsbestuur. In de Overijsselse stad was voor het afdrukken van genoemde uitgaven geen ruimte meer. Hij wijzigde hierop het reisdoel en vestigde zich op uitnodiging van Hendrik van Brederode, Heer van Vianen, een van de leiders van de opstand in Holland, in diens gebied en ging toen daar tot het drukken van Nieuwe Testamenten en Psalmboeken over.20
De harde opstelling van de hogere overheden in deze zaak en het in ultimatieve sfeer toegeven daaraan door de lagere overheid, zal ieder die reformatorische denkbeelden aanhing, met zorg vervuld hebben voor de toekomst.
Toegenomen druk van de hoge overheid op het stadsbestuur blijkt ook uit een brief van de landvoogdes, gedateerd 26 januari 1567. Een soortgelijke brief ontvangen ook de beide andere IJsselsteden. Margaretha schrijft, dat binnenkort de koning vanuit Spanje zal arriveren. In verband met diens overkomst krijgt de magistraat opdracht er zorg voor te dragen dat ’met handelingen die Z. M. niet aangenaam zijn, zo van prediking en van exercitie van nieuwe secten’ zal worden opgehouden. Het stadsbestuur reageert hierop door een brief naar de stadhouder te schrijven, waarin gesteld wordt, dat er in het verleden geen nieuwigheden voorgevallen zijn. De magistraat schrijft, dat hij zich niet ’bedencken konnen dat alhier binnen deser stadt eenige acten van prekingen oft exercitie van nyewe secten, oft andere dergelijcke’ zijn gehouden. Hij stelt, dat tot nu toe, ’oick in desen turbulenten tijden’ geen vernieuwingen zijn toegelaten. De stadhouder wordt gevraagd de hertogin over het magistraatsbeleid gerust te stellen.21 Om zich over het schrijven van de landvoogdes nader te beraden, komen afgevaardigden van de drie IJsselsteden op 6 en 13 februari te Windesheim bijeen.22 Afgevaardigden van Deventer krijgen van Kampen en Zwolle te horen, dat hun stad er op uit moet zijn de verandering in religie binnen die stad ongedaan te maken. Want het gevaar bestaat, dat door de officiële erkenning van de protestantse gemeente en de predikanten daar, niet slechts Deventer, maar tevens de beide andere IJsselsteden, ja heel het gewest in grote moeite zullen komen.
Als korte tijd later het gerucht gaat dat er vanwege de religieverandering troepen naar Deventer gezonden zullen worden, blijken Kampen en Zwolle bevreesd te zijn voor militaire druk. Want op de landdag van 22 april proberen
|pag. 163|
beide steden Deventer tot het nemen van maatregelen te bewegen, zodat troepenzending voorkomen kan worden. De volgende dag verzoeken beide steden Deventer opnieuw ’afstellinge der nijer veranderder religion’. Per brief wijzen ze dan op machtige steden als Gent, Antwerpen, Valenciennes en Maastricht die om religievernieuwing in ongenade gevallen zijn bij de koning.23 Op 26 april komen de steden hierover opnieuw met Deventer samen. Kampen en Zwolle vrezen, dat door de kwestie het hele gewest in ’gruntlicken verderff en quemen’. Op 28 april begeeft zich een deputatie van de landdag naar de stadhouder, met het verzoek er bij de landvoogdes op aan te dringen af te zien van troepenzending. De IJsselsteden komen op 17 mei nogmaals bijeen. Deze gang van zaken toont overduidelijk aan, dat zowel Zwolle als Kampen voorjaar 1567, in ieder geval uiterlijk, weer geheel in de pas van de centrale regering lopen. Een instructie aan de stadhouder gedateerd 21 mei 1567 is van heel deze ontwikkeling het sluitstuk. In de instructie verbindt zich ook Deventer om ’in vrede ende in eendrachtigheit deselve exercitiën af te stellen. Ende wie wij dan oock volgens die voorgemelte exercitie gantslick afgestelt, die predikanten verlaten ende de olde diensten weder gerestitueert hebben’.24
In de bovengeschetste situatie worden de reformatorisch gezinden binnen Kampen verder teruggedrongen. Want op de dag dat de drie IJsselsteden hun gezamenlijke instructie waarin ze toezeggen alle religievernieuwing te zullen afschaffen, aan de stadhouder overleggen, besluit de magistraat om heer Christiaan van Driel en rector Caspar Holstech nadrukkelijk te verbieden het sacrament nog langer op afwijkende wijze uit te delen. Door de stadscommissaris wordt hun dit met indringende waarschuwing aangezegd. Ze moeten zich ’gantzelick henvorder ontholden’ om het sacrament ’onder tween gedaenten den siecken dies begeren binnenshuys uth toe deelen’.25 Het stadsbestuur neemt in zijn opstelling meer een pragmatisch dan een principieel standpunt in. Zowel het doen van concessies in godsdienstzaken als het weer intrekken ervan, zijn een gevolg van deze houding.26
2. De positie van de protestanten verder in ongunstige zin beïnvloed door het conflict tussen de Kamper magistraat en vicecureit Van Plo
Een maand nadat de magistraat aan Van Driel en Holstech toestemming tot afwijkende uitdeling van het sacrament sub utraque specie had verleend, trad als nieuwe pastoor in Kampen op Mr. Jacob Kuynretorff, ’licentiaet ende offi-
|pag. 164|
ciael to Utrecht’27 . Voor Kuynretorff betekende dit na 1557 een tweede Kamper ambtsperiode.28 Deze kan echter niet intensief zijn geweest, want vanaf zijn benoeming in oktober 1566 tot aan het eind van zijn pastoraat, najaar 1569 29 , bleef hij in Utrecht resideren. Als zijn vicecureit benoemt de raad op 27 juni 1567 Gerrit Willemsz. Van Plo. De raad schreef hem op 5 mei of hij naar Kampen wilde komen, want de stad was ’nyet wel van capellanen ende andere guede predicanten versyen’. Over Van Plo won het stadsbestuur op 23 juni bij pastoor Kuynretorff inlichtingen in. De stad wilde hem benoemen, maar het gerucht ging dat Van Plo in Drijll, zijn vorige standplaats 30 , personen wegens heresie had aangegeven. Verder werd van hem beweerd, dat hij daar met enige inquisiteurs bevriend was geweest. De magistraat wil zekerheid omtrent de waarheid van deze geruchten. Want een dergelijke houding zou onder de burgerij onrust kunnen veroorzaken. De magistraat wil dat voorkomen ’in desen gefaerlijcken tijden’. De benoeming gaat op 27 juni door. In de acte van benoeming staat onder meer dat de vicecureit geen valse leraars zal toelaten. Verder mag hij niemand persoonlijk vanaf de preekstoel bestraffen. Hij moet daar zonden en gebreken ’in ’t generael’ aan de orde stellen.
Tussen Van Plo en het stadsbestuur ontstaat reeds spoedig een conflict.31 Al op 13 augustus verzoekt de raad aan de pastoor om zo spoedig mogelijk vanuit Utrecht over te komen wegens grote moeilijkheden in zijn parochie. Het verzoek om overkomst wordt herhaald op 17 augustus. De moeiten betreffen de persoon van vicecureit Van Plo. De in Leuven opgeleide theoloog blijkt een uitgesproken vertegenwoordiger van het na-Trentse rooms-katholicisme te zijn. Vanuit zijn contra-reformatorische instelling wil hij de bestaande kerk van Kampen redden. Hij concretiseert dit op een aantal punten, waarbij hij van het stadsbestuur een principiële opstelling eist.
Zo wil Van Plo dat de raad toeziet, dat zieleheilsbemiddeling in de vorm van het bidden voor de afgestorvenen ’ende ander older gewoenten den dooden belangende, onderholden [worden], want dair groet gebreck in valt’.
De zondag voorafgaand aan 13 augustus, dus als hij nog geen acht weken in functie is, brandmerkt de vicecureit in zijn sermoen rector Holstech als een
|pag. 165|
openbare ketter. Vanaf de preekstoel houdt hij de ouders van schoolgaande kinderen voor, dat zij hun kinderen beter ’in ’t huyrenhuis’ kunnen sturen dan naar de school van de rector. Deze school beschouwt Van Plo als een broeinest van protestantisme, als een propaganda-instituut van de ketterij. De vicecureit maakt zich trouwens over het totale onderwijs te Kampen zorgen. Zo staat er in een door hem opgestelde ’Memorie’, bestemd voor de elders residerende pastoor: ’Item dat die schoelmeysters toesien sullen dat die klercken ghien suspecte ende van Con. Mat. verboeden boecken sullen lesen oft hebben’. Maar de Latijnse School van rector Holstech ziet Van Plo als de grootste bedreiging. En de kerk van het Heilige-Geestgasthuis betitelt hij als de kerk van ’den helsschen ghiest’. Volgens hem wordt het kerkvolk er door rector Holstech duivels verleid. Met behulp van het stadsbestuur moet aan de doorwerking van die satanische mentaliteit een halt worden toegeroepen. In de vorm van een ultimatum eist Van Plo dat de raad aan de rector een preekverbod oplegt. Mocht deze eis worden afgewezen, dan is de vicecureit van plan ’selffs van den stoel to blijven’. Zelfs stelt hij in dat geval zijn vertrek uit Kampen in het vooruitzicht. Hierop schrijft de raad aan pastoor Kuynretorff, dat ze dit taalgebruik ’in desen turbulenten tijden’ niet juist acht. De ’guede rust ende eenigcheit’ der burgerij wordt door zulk spreken niet bevorderd. Volgens het stadsbestuur gaat het openbaar hekelen van de rector in tegen de uitdrukkelijke belofte van de vicecureit om op de preekstoel fouten enkel in het algemeen aan de orde te stellen. Verder deelt de raad aan Kuynretorff mee, dat er naar aanleiding van de beschuldiging aan het adres van de rector een raadsdeputatie bij Holstech is geweest. Dit bezoek heeft reeds de dag na die bewuste zondag plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid is de rector nadrukkelijk bevolen en gewaarschuwd ’die epistelen ende Evangeliën to predigen sonder op eenige heren ende fursten to smaden oft eetwes toe predigen tegens den paeuwsen, bisschoppen oft eenige ghiestlicke oft werltlicken overicheit oft eenige ceremoniën noch eetwes toe predigen tegens die olde Catholissche religie der Roemscher Kercken’. Als motief voerde de raadsdeputatie toen aan ’op dat hij die stadt in ghienen onlust ende sich selvest in ghienen last en brenghde’. Bij veronachtzaming van deze waarschuwing zou de raad zich anders in de zaak gaan opstellen, zo kreeg de rector te verstaan. Als slotopmerking staat in de brief aan de pastoor nog vermeld, dat de rector sinds dit vermaan niet meer heeft gepreekt. Vicecureit Van Plo heeft dus geen reden om de rector vanaf de stoel te blijven aanvallen, aldus het stadsbestuur.32
Het conflict rond rector Holstech tussen de magistraat en de vicecureit is
|pag. 166|
hiermee echter niet uit de wereld. Terwijl Van Plo de prediking van Holstech officieel verboden wil hebben, gaat de raad niet verder dan een waarschuwing aan diens adres. Deze waarschuwing houdt wel in, dat de rector zich in zijn kanselarbeid weer geheel dient te conformeren aan de officiële leer van de bestaande kerk. Het is Holstech vanaf half augustus 1567 niet meer toegestaan Gods Woord naar eigen consciëntie te bedienen. Hiermee trekt het stadsbestuur de semi-officiële verruiming in de woordverkondiging zoals deze vanaf 3 september 1566 gegolden had, weer in. Dit intrekken past geheel in het streven naar terugdraaien van alle religievernieuwing binnen het gewest. De raad acht het daarbij voldoende, dat er in de diensten waarin de rector voorgaat, geen liturgische en dogmatische afwijkingen meer te merken zullen zijn. Nu is, blijkens het slotwoord van de ongedateerde brief aan de pastoor, de rector na de waarschuwing aan zijn adres niet meer in de diensten van de Heilige-Geestgasthuiskerk voorgegaan. Van de kant van de rector heeft hierbij zeer waarschijnlijk ook een principieel motief een rol gespeeld. Want naar eigen zeggen heeft hij er gepreekt naar de Augsburgse Confessie.33 Tussen zo’n wijze van prediking en de rooms-katholieke die opnieuw van hem wordt geëist, ligt een principiële kloof. Ook zijn gehoor wist van dit wezenlijke verschil. Het kerkvolk dat vanaf 3 september 1566 zijn prediking in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis had beluisterd, bestond toch met name uit hen die op 3 september 1566 het stadsbestuur hadden verzocht om kerkruimte voor diensten naar de Augsburgse Confessie. Niet enkel voor zijn eigen geweten, maar ook voor zijn gehoor, moet rector Holstech het onverantwoord hebben geacht om aan de eis van het stadsbestuur tegemoet te komen. Door deze gang van zaken is Holstech, na de eerdere intrekking van sacramentsuitdeling sub utraque specie binnenshuis op 21 mei 1567, vanaf half augustus 1567 dus ook feitelijk als voorganger in de openbare erediensten uitgeschakeld.
Het conflict tussen de vicecureit en de magistraat heeft echter ook gevolgen voor de positie van Caspar Holstech als rector van de Latijnse School. In de tweede helft van augustus acht hij verder verblijf in de stad zelfs riskant. Hij vlucht uit Kampen, omdat kerkelijke en wereldlijke autoriteiten voor hem een acute bedreiging vormen. Dat het vertrek van Holstech, dat viel tussen 15 augustus en 7 september 1567, door tijdgenoten als vlucht werd ervaren, wordt bevestigd in een verklaring achteraf van de Kamper schipper Thijs van Loeywagen: ”See hebben dessen armen papen veriaecht”34 . En verder door een segment uit een raadsresolutie van 1 april 1596 waarbij het stadsbestuur predikant Holstech alsnog een vergoeding toekent, onder meer wegens het feit, ’dat hij naer gelegentheit hefft moeten ontwijcken’.35 Terwijl de rector ergens buiten
|pag. 167|
de stadsmuren verblijft, richt hij zich met een schriftelijk verzoek tot het stadsbestuur om hem een veilige terugkeer te garanderen. Een raadsdeputatie begeeft zich hierop naar Grafhorst.36 Daar vindt tussen Holstech en deze vertegenwoordigers van het stadsbestuur een gesprek plaats, waarin de rector te kennen geeft, dat hij ’wederomme in der scholen ende bij sijnen dienst komen mochte, onbevreest van fiscalen oft anderen’. De afgevaardigden betwijfelen echter ’of ’t hem geraden solden sijn op dessen tijden in der stadt toe komen’.
Maar Holstech houdt voet bij stuk ’om vry ende vranck in der stad beschermt tho worden’. Hierop leggen de raadsleden hem de vraag voor of hij soms wil dat de stad om zijn persoon in gevaar zou komen. Als Holstech dit ontkent, beloven de afgevaardigden hem tegenover de hogere overheid zoveel mogelijk in bescherming te nemen, zodat tegen hem geen strafmaatregelen behoeven te worden genomen. Holstech maakt tenslotte nogmaals het doel van zijn verzoekschrift duidelijk. Hij begeert enkel ’versettinge van allen hinder ende schaden, soe van den schole als van den dienst in ’t gasthuys’. Afsluitend stellen de gedeputeerden een regeling tot schadevergoeding aan hem voor, mocht hij niet meer terug kunnen keren in de dienst aan het gasthuis en aan de Latijnse School. Daarop gaan beide partijen uiteen.
Terwijl het stadsbestuur na deze ontmoeting, die op 7 september 1567 plaatsvond, hervatting van Holstechs taak in overweging heeft, probeert vicecureit Van Plo terugkeer van Holstech als rector te voorkomen. Met inschakeling van anderen tracht hij de magistraat ertoe te bewegen een afwijzend besluit te nemen. Dit blijkt uit een zitting van de kerkelijke rechtbank te Deventer. Daar treedt op 21 januari 1568 Van Plo, die inmiddels Kampen had verlaten, op als getuige, samen met de Kamper vicaris Tijmen Hermansz.37 Ten overstaan van de officiaal legt hij inzake Holstech een verklaring af. In de periode dat hij nog vicecureit was, heeft hij – Van Plo – samen met de vicaris in de pastorie een gesprek gehad met een zekere Mr. Kuijrijn. Dit gesprek moet ongeveer plaats gehad hebben begin oktober. Tijdens dit gesprek kwam naar voren, dat Mr. Kuijrijn zich kort tevoren op een schip bevond, waar ook ’heer Jasper, rectoer gewest tot Campen’ aanwezig was. In het bijzijn van Mr. Kuijrijn had de rector aan boord onder meer ’voele onnutte blasphemische woerden gesproken op het Sacrament des Nachtmaels Christi’. Ook had Holstech zich tegenover Mr. Kuijrijn beklaagd over de wijze waarop de magistraat hem
|pag. 168|
had behandeld: ’See hadden hem bevolen, hij solde preken wat hem guet duchte, see solden hem vrijen ende hebben hem daer schrijft off gegeven, d’ welcke sij naderhandt mit lysticheit hem weer affhandich gemaeckt hebben’.
Ook op vicecureit Van Plo had de rector aan boord zware kritiek uitgebracht.
Tijdens het gesprek in de pastorie had Kuijrijn er bij Van Plo op aangedrongen de raad aan te zeggen, ’dat see sulcken immers in der scholen niet en heelden’. Mr. Kuijrijn had volgens beide getuigen hen de door de rector gesproken woorden doorgegeven, ’omdat sij dat den raedt solden angeven dat see hem niet solden annemen in der scholen’.38 De terugkeer van Holstech als rector binnen de stad zagen beide opposanten als een reëel gevaar voor het rooms-katholicisme. Of de informatie van Mr. Kuijrijn inderdaad veel invloed heeft gehad op de besluitvorming van de raad, is niet duidelijk. Maar wel staat vast, dat op 7 oktober, vier weken na het gesprek in Grafhorst, Holstech als rector definitief is uitgeschakeld. Nog geen twee maanden na de publieke beschuldiging tegen hem door de vicecureit, wordt Holstech als rector vervangen. Een opvolger wordt benoemd. Daarbij heeft de raad de benoemingsvoorwaarden op een veelbetekenend punt uitgebreid: ’Item sall goede trouwe neerstige opsicht draegen up die schoele, omme die jongens in goede gottlicke catholische leringe […] te instrueren’. Tevens treft men in het stuk de zinsnede aan: ’om alle olde ceremoniën ende goede gebruicken der hilliger kercken to laten geschien, gelijck bij tijde van zalige mr. Jan van Lymberich schoelmeister, gedaen is worden’. Voor de opvolger van Holstech wordt rector Johan Evertsz. a Lymberich het voorbeeld van de trouwe rooms-katholiek die ’het behoud van eredienst en geloof op rooms-katholieke basis na aan het hart lag’.39
Als gevolg van het vertrek van Holstech zit de gemeente die in de Heilige-Geestgasthuiskerk gewend was zijn prediking te beluisteren, nu definitief zonder deze predikant. Reformatorische geluiden verstommen. Niet alleen in de school, maar ook in het kerkgebouw. Want op 20 november 1567 wordt tot het preken en het bedienen van het sacrament in deze kerk benoemd een zekere heer Henrijck Henrijcksz. De raad omschrijft hem als ’een gueth catholycx priester der hilliger christlijcke roemsche kercke’.40
Nu de dienst in de Heilige-Geestgasthuiskerk door heer Henrijck is overgenomen en in de Latijnse School een onverdacht roomse rector de leiding heeft, zijn vrijwel alle reformatorische perspectieven van een jaar eerder verdwenen.
Onder deze omstandigheden ontvangt Caspar Holstech op 13 maart 1568 een schriftelijk getuigenis van de Kamper magistraat. Kennelijk heeft hij dit getuigenis voor een nieuwe werkkring elders nodig. Het stadsbestuur verklaart ’dat
|pag. 169|
die eerbare ende welgheleerde heer meyster Caspar Holstech den tijt van omtrent ses jaeren lanck continuelicken alhier bij ons als een rectoer der schole binnen deser stadt Campen gedient heft ende deselvighe deuchtlick ende wel […] geregiert, waergenomen ende geadministreert heft’.41 In het licht van het bovenverhaalde heeft deze verklaring een wrange bijsmaak. En als vervolgens op 9 oktober 1568 door de magistraat aan de benoeming van een nieuwe dienaar voor het Heilige-Geestgasthuis wordt gewerkt, wordt aan Holstech niet meer gedacht. Johan Glauwe zal er het sacrament ’administreren’. Hij en niet Holstech zal er de kinderen ’kerstenen’ en er preken.42
In september 1567 verslechtert de verhouding tussen stadsbestuur en vicecureit aanmerkelijk. Een tweetal dokumenten bewijst dit. Een ongedateerde brief van Van Plo aan het stadsbestuur en een gedateerde brief van de raad, de dato 9 september 1567, aan pastoor Kuynretorff.43 Beide stukken gaan over dezelfde materie. Van Plo beklaagt zich bij de raad over een ’godtlose ketter’ die in het Pesthuis het sacrament uit zijn hand heeft geweigerd. Zelfs na herhaalde aandrang, ook van de zijde van kapelaan heer Frans, volhardde de zieke in zijn afwijzing. Zijn vader heeft toediening van het sacrament evenmin nodig geacht. En hoewel ook raadsleden de zieke hierover in het Pesthuis hebben aangesproken, bleef hij bij zijn weigering. Hierop is de ketter gestorven.
Nu weigert de vicecureit hem een begrafenis op het kerkhof. De ’hontz vuylick’ mag van Van Plo zelfs niet privé worden begraven, iets waartoe de vader de raad had verzocht. Volgens de vicecureit horen ketters ’mytt den hangdieff under die galge’ te worden begraven of op plaatsen ’daer men vuylicken sleppt’. Zover wil het stadsbestuur echter niet gaan. Ze wijst een stuk grond aan bij het Geertruidengasthuis. Daarop eist Van Plo dat de raad aan degenen die ’die vuylick daer in ’t ghemein godtzhuis plaets bracht hebben, bevel doet datt sij die weder van daer maeken’. Gebeurt dit niet, dan eist de vicecureit dat de raad zich bij hem in de Bovenkerk vervoegen zal om te horen, ”mytt watth worden datt ick doe der stat van Campen goeden nacht seggen sall”. Van Plo stelt de raad een ultimatum: ”Hier op wacht ick antwort, eer ick up ten predickstuel gaen will”. Uiteindelijk wordt de jongen, de 22 of 23 jaar oude zoon van Henrick Smit, buiten de stad in ongewijde aarde begraven op een plaats waar de mensen van het St. Catharinagasthuis ’hoer mes, ia oick hoere affgesturvene beesten’ deponeren. Per schuit wordt het lichaam over de IJssel daarheen gebracht, ’ende sonder eenige funebri pompa oft sepulturae honore’ begraven. Na het gebeuren houdt de raad aan pastoor Kuynretorff voor, dat diens vicecureit waarschijnlijk in de zin heeft Kampen te verlaten. De raad klaagt dat Van Plo hen veel last bezorgt.
Eind oktober schrijft het stadsbestuur de pastoor opnieuw aan en wel twee-
|pag. 170|
maal: De eerste brief is gedateerd 27 oktober, de tweede is ongedateerd, maar geschreven tussen 27 oktober en 8 november. De raad beklaagt zich opnieuw over het gedrag van Van Plo op de preekstoel. Zeer velen krijgen een afkeer van zijn sermoenen, doorspekt als deze zijn met scheldpartijen. Hierdoor komt de burgerlijke eendracht in geding, aldus het stadsbestuur. De raad wil de vicecureit kwijt. In een gesprek van een raadsdeputatie met de pastoor komt dit opnieuw aan de orde. Van Plo zou zelfs een deel van de raad als halve ketters hebben bestempeld, omdat zij er volgens hem de oorzaak van waren dat er geen verbod komt op het wandelen in de kerken. Als een dergelijk verbod er niet snel komt, zal de vicecureit hierover de hogere overheid inlichten.
En in één van zijn preken heeft hij er de raad op gewezen, dat deze de opdracht heeft er voor te zorgen, ’dat die luyden in die christelicke religie geholden worden’. Daarbij heeft hij het stadsbestuur voorgehouden, dat diverse personen in geen zes of zeven jaar aan het heilig sacrament hebben deelgenomen. Het stadsbestuur deelt de pastoor mee, dat Van Plo opnieuw geweigerd heeft iemand in gewijde aarde te laten begraven. Het betreft een vrouw die het sacrament niet ontvangen had. De vicecureit verdacht haar van versmading van het sacrament en van ketterij. Publiek heeft hij hierover in de O.L.V.-kerk uitgeroepen, dat er ten huize van Henrick Smit een vrouw gestorven was die het sacrament niet had willen ontvangen. Daarop heeft hij, staande aan de voet van het altaar, de aanwezigen verboden de begrafenisplechtigheid bij te wonen op straffe van de ban en daging voor de officiaal te Deventer. De raad wil nu wegens te vrezen ’inconveniënten ende commotiën’ in deze ’turbulenten tijden’ van de vicecureit ’mitten iersten’ ontslagen worden. Want ’ons ghiene dinck in ons policie soe lyeffen is als rust ende gemeene eendracht onder onsen burgeren’. De contra-reformatorische inzet van de te Leuven opgeleide vicecureit stuit dus af op een conflictvermijdende opstelling van het stadsbestuur.
Zondag 9 november kondigt Van Plo persoonlijk in een sermoen zijn vertrek aan. Hij houdt zijn toehoorders voor, dat, mochten er na zijn vertrek soms predikanten komen die anders leren dan hij, de burgerij dan verplicht zou zijn deze nieuwlichters met hun aanhang de stad uit te jagen.
De conflicten tussen stadsbestuur en vicecureit hebben de positie van de reformatorisch gezinden ongunstig beïnvloed. De druk op mensen die dachten als Henrick Smit en diens zoon, neemt toe. Want terwijl de verhouding met de vicecureit verslechtert, pakt de magistraat tegelijkertijd het veronachtzamen van het heilig doopsel aan. In een publicatie van 14 september worden alle ouders vermaand hun kind te laten ’kerstenen nae insettinge der hylliger kercken’. Bij weigering zal verbanning volgen. Vroedvrouwen die van een dergelijke weigering weet hebben en dat niet aangeven, verliezen hun door de stad betaalde werk.44
De volgende dag grijpt de magistraat opnieuw in. Nu betreft het de conventikels. Vijf getuigen leggen een verklaring af tegen Joachim Messenmaker. Uit
|pag. 171|
de getuigenverklaringen valt op te maken dat Messenmaker op ’St. Joannis onthoeffdingendach’, 29 augustus, tussen drie en vier uur ’s middags, na afloop van de kerkdienst in het St. Brigittenklooster, in een conventikel is voorgegaan. De samenkomst vond plaats in de woning van ene Derck Cockertsz., naast ’Peter van Tolzendertz. hoff op den Vloetdijck’ gelegen. Het pand werd bewoond door Berent Gaerman.45
Een van de getuigen had gehoord, dat er gelezen werd. Een andere, dat Messenmaker ’van St. Pauwel’ preekte. Een derde verklaarde, dat het ging over ’dat onse Here mit sijn apostelen op den berch genck’. Messenmaker preekte, terwijl ’doeren ende vinsters wijde oepen stonden’. De prediker zelf stond bij een geopende deur. Mensen die op straat voorbijkwamen, nodigde Messenmaker uit de preek te komen beluisteren. Zo sprak hij Marrijken, weduwe van Gerrit Budde aan: ”Wilt ghij ’t hoeren, soe koemt hier in”. Hetzelfde zei hij tegen Geertruijdt Heijmansz., Albert Bakker en Elfken, vrouw van Wijnolt Korvenmaker. De laatste gaf hem echter als antwoord terug: ”Went ick preke horen wil, soe wil ick in der kercken gaen; calt ghij ’t uwe, wij kallen ’t onse”.
Van Frans van der Kuerbeecke kreeg de buurvrouw, die hem er als voorbijganger bij had geroepen, te horen: ”Went ick preke hoeren wil, soe bint daer kercken toe geordineert, sint ghij mall”.46
Werd de naam van Joachim Messenmaker reeds eerder, op 9 mei 1562 in verband met het bezoek aan conventikels genoemd, nu, ruim vijf jaar later, wordt hij zelfs als voorganger van zo’n samenkomst genoemd. Hoewel we van een berechting verder niets vernemen, zal de raad, met de contra-reformatorische Van Plo binnen de muren, met dit conventikel-houden zeker niet ingenomen zijn geweest. Overigens laat de minder strenge pastoor Kuynretorff op 17 november aan een afvaardiging van de raad eveneens weten, dat het stadsbestuur er vooral op dient toe te zien, dat ’sie ghiene conventicula en hielden’.47
Nu was de datum waarop deze samenkomst gehouden werd, 29 augustus.
Mogelijk is de raad na het afbreken van Holstechs prediking in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis half augustus, extra attent op het samenkomen in conventikels. Toename van het conventikelbezoek lag na het ophouden van Holstechs prediking in de gasthuiskerk immers voor de hand.
Uit de getuigenverslagen inzake het conventikel op de Vloeddijk blijkt, dat er in Kampen eind augustus 1567 nog samenkomsten van reformatorisch ge-
|pag. 172|
zinden gehouden werden. Uit het gedrag van voorganger Messenmaker valt zelfs een grote mate van vrijmoedigheid naar buiten toe af te lezen. In Joachim Messenmaker hebben degenen die na het vertrek van rector Holstech de nieuwe leer waren toegedaan, een nieuwe voorganger gevonden. Messenmaker toonde zich als conventikelprediker een voorganger die sterk wervend optrad.
De reactie van meerdere voorbijgangers daarentegen laat zien, dat er tegen het kerkelijk leven waaraan Messenmaker leiding gaf, onder de burgerij naast een zekere onverschilligheid ook onbegrip en zelfs grote weerstand bestond.
De naam van Messenmaker komt enige tijd later opnieuw in de stukken terug, namelijk op 30 december 1567. Kort tevoren was zijn vrouw overleden.
Ze had op haar sterfbed de biecht aan de priester en het sacrament der stervenden geweigerd. Terwijl ze boven aarde staat, wordt Joachim Messenmaker op het raadhuis ontboden. Het stadsbestuur staat hem niet toe, dat zij in gewijde aarde wordt begraven. Joachim moet zich verantwoorden. De raad vraagt hem waarom hij de eerdere waarschuwingen, om zich samen met zijn vrouw ’mit der hilliger katholickscher kercken gemees to holden’ in de wind heeft geslagen. Messenmaker antwoordt, dat hij van ”tgene hij desfals gedaen hadde hiernaemaels voer sijnen Godt solde moeten reden geven”. Op de vraag van de burgemeester waarom zijn vrouw de biecht aan de priester niet wenste, zegt Messenmaker: ”sie heft sich tegen Godt Almachtich gebychtet ende voer Hem hoere sonden bekandt”. Tenslotte vraagt de burgemeester hem of zijn vrouw het heilig sacrament had ontvangen. Joachim vraagt hem daarop terug: ”oft daer een ander sacrament weere dan dat bitter lijden Christi, daer weer sijn huysfrouwe wel mede toe vreden gewest”. Namens de raad zegt de burgemeester hem nu aan, dat zijn vrouw niet in gewijde aarde zal mogen worden begraven. Haar wordt een stuk grond bij het kerkhof van het St. Catharinagasthuis, d.w.z. buiten de stadsmuren, toegewezen. Als hij dit liever heeft, mag hij zijn vrouw ook ergens in het open veld of langs een dijk begraven. Over zijn persoon zal de raad zich nog nader beraden, zo wordt hem tenslotte meegedeeld.48
Het stuk grond bij het St. Catharinakerkhof wordt nader aangeduid als de plaats ’daer Henrick Smits kynderen’ liggen. Dit ’kynderen’ is of een schrijffout of het betekent dat er sinds de begrafenis van de ongeveer 22 jaar oude zoon van Henrick Smit 49 , nog een van diens kinderen op deze ongewijde plaats begraven is. De zoon van Smit overleed immers aan de pest en het is goed mogelijk, dat er daarna nog één of meer kinderen uit dit gezin aan deze besmettelijke ziekte zijn overleden. Dit wordt des te aannemelijker als gelet wordt op het feit, dat Van Plo tijdens een van zijn sermoenen in de maand oktober in de O.L.V.-kerk publiek bekend maakte, dat er ten huize van Henrick Smit een vrouw gestorven was. Uit de suggestie van het stadsbestuur om op de plaats waar deze kinderen van Henrick Smit begraven liggen, nu ook de vrouw van Joachim Messenmaker te laten begraven, kan worden afgeleid, dat er in de
|pag. 173|
tweede helft van 1567 voor de ’afvalligen’ binnen Kampen een soort noodkerkhofje buiten de stad is ontstaan. Wie daar begraven worden, zijn verschoppelingen aan wie elke vorm van ’sepulturae honore’ onthouden wordt. Zo weinig eervol is deze plaats dat een begrafenis daar voor het stadsbestuur gelijk staat met het begraven in het open veld of ergens langs een dijk.
Van Plo verdwijnt november 1567, na nog geen vijf maanden in functie te zijn geweest. De contra-reformatorische onderpastoor heeft de bestaande kerk willen redden.50 Al vond hij in zijn streven het stadsbestuur vaak lijnrecht tegenover zich, zijn druk op de magistraat heeft de positie van de protestanten wel degelijk in ongunstige zin beïnvloed. Op het tijdstip dat Van Plo vertrekt, zijn de gevolgen van zijn optreden duidelijk merkbaar. In Kampen heeft hij er welbewust op aangewerkt, dat vage grenslijnen steeds meer scherpe scheidslijnen werden. Vooral door zijn toedoen werd Caspar Holstech én als rector én als prediker volledig uitgeschakeld. Wie in de Heilige-Geestkerk met Holstechs prediking sympathiseerden, hadden zich óf weer in het kerkelijk gareel gevoegd óf zij kozen bewust voor een kerkelijk leven onder het kruis. De laatsten vergaderden in conventikelverband verder. Een voorganger daarin was Joachim Messenmaker. Deze prediker was geen vreemdeling van buitenaf. Het kerkelijk leven onder het kruis ontving leiding van een voorganger die Kampenaar was.51 Waar deze voorging, klonk een gereformeerd geluid.52
3. De positie van de protestanten in ongunstige zin benvloed door het regime van Alva
3.1. Politiek overzicht
Landelijk bezien was voorjaar 1567 het verzet snel ingezakt. In april was Oranje naar de Dillenburg vertrokken. Margaretha kon aan de koning schrijven, dat overal de opstand voorbij was. In het noorden en oosten was stadhouder Aremberg de toestand weer meester. Uiterlijk lag het gewest Overijssel gehoorzamer dan ooit in de greep van de centrale regering. Filips, die het hogere en het lagere bestuur niet meer toevertrouwt aan personen met halfheid en concessiebereidheid, stuurt Alva om de Nederlanden voortaan met Spaanse hulp te laten regeren. Op 22 augustus 1567 rukt de IJzeren Hertog met een Spaans leger Brussel binnen. Met deze Spaanse interventie in de Nederlanden
|pag. 174|
gaat de oprichting van een Raad van Beroerten gepaard.53 Alva, die van dit Conseil des Troubles voorzitter is, stuurt zijn commissarissen de gewesten in.
Na in oktober Margaretha te zijn opgevolgd, werkt Alva consequent naar het doel waarvoor hij gekomen was: doorvoering van het monarchistisch absolutisme en het herstel van de godsdienstige eenheid in exclusief roomse zin. Van concessies aan protestanten is geen sprake meer. Alva eist uitvoering van het program van de Contra-Reformatie, doorvoering van de decreten van Trente 54 , volledige effectuering van de nieuwe bisdomregeling van 1559 en handhaving van de koninklijke godsdienstplakkaten.55 Ook in Overijssel laat hij naar de troebelen van 1566 een onderzoek instellen. Als hoofdvergrijp voor dit gewest wordt vastgesteld het verblijf van Jan Arentsz. te Kampen en het optreden van de mandenmaker uit Alkmaar als hageprediker te Zwolle.56
Na de Spaanse nederlaag bij Heiligerlee, waar ook stadhouder Aremberg sneuvelt 57 , trekt Alva persoonlijk naar het noorden. Nadat hij Lodewijk bij Jemmingen verslagen heeft, doet hij op de terugtocht naar het zuiden op 5 augustus 1568 Kampen aan. Hij kan ervan verzekerd zijn, dat een onverdacht rooms-katholiek stadsbestuur hem verwelkomen zal. Reeds eerder, op 25 februari van dat jaar, had hij Groysbeeck naar de stad gestuurd. Deze plaatsvervangende stadhouder stelde toen, in gezelschap van een vijftal leden van het college van kanselier en raden, namens Alva aan het stadsbestuur een bevelschrift ter hand. Daarin deelde deze mee dat in veel steden in het verleden troebelen ontstaan waren door beleidsfouten van de magistraten: ’Ende dat sulx groet deels oersake gewest were dat in den selven steden nyewichheden ende oproerten der religion halven to balder opgestaen sijn’. Alva wilde de stadsbesturen zuiveren van personen die volgens hem door lijdelijk toezien er de
|pag. 175|
schuld van waren, dat de ketterij en de opstand zo snel om zich heen konden grijpen. Zij hadden zich door het peccatum omissionis, de zonde van verzuim, indirect schuldig gemaakt aan de troebelen en de ketterij. Alva achtte het nodig dat ook in de IJsselsteden de raad zo zou worden gewijzigd, dat daarin alleen zitting zouden hebben ’die men opentlick wust goede oprechte ende catholische personen te wesen.’58 Het bevelschrift van de landvoogd was ondubbelzinnig en ernstig.59 Bij geconstateerde nalatigheid zou het stadsbestuur voortaan direct door de koning moeten worden benoemd. Tevens kreeg Groysbeeck opdracht alle namen van degenen die in de raad zitting hadden aan Alva te Brussel over te zenden. Op deze wijze had de landvoogd de greep van de centrale regering op het Kamper stadsbestuur verstevigd. Drie dagen na het bezoek van Groysbeeck ging er een brief van het stadsbestuur naar hem uit, die bestemd was voor Alva. Daarin werd deze uitgebreid ingelicht over de stand van zaken op het punt van de godsdienst ter plaatse. In de turbulente tijd waren er volgens de magistraat binnen Kampen ’giene beelden, altaeren, kercken, cloosteren oft eenige andere Goedshuysen gebroecken, beroeft, verdorven noch in eenigerwijse beschediget’. Ook zijn op geen enkele wijze geestelijken ’behindert oft gemolesteert’. Tot nog toe zijn ’alle godsdiensten ende olde gewoentelicke ceremoniën nae insettinge der hilliger catholischer kerken’ steeds onderhouden geweest, ’sonder eenighe vernyewynge’.60 Het stadsbestuur verzwijgt hier dus het optreden van Caspar Holstech in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis. De opzet van de brief is, dat Alva over Kampen tevreden kan wezen.
Mochten er toch beeldenstormers uit andere plaatsen Kampen zijn binnengekomen, na 6 maart is de stad voor hen verboden gebied. De raad laat dit per publicatie weten. Wie hen herbergt, zal worden gestraft.61
Als Alva op 5 augustus met groot gevolg in de stad verschijnt, bezoekt hij de
|pag. 176|
Buitenkerk en de Bovenkerk. In het portaal van de laatstgenoemde kerk valt zijn oog op een heiligenbeeld waaraan een been ontbreekt. Als legeraanvoerder Noircarmes opmerkt, dat daar heiligschenners bezig geweest zijn, zegt het stadsbestuur, dat er in 1566 geen beeldenstorm heeft plaatsgevonden, dat er geen mis voor overledenen is overgeslagen, dat er geen vigiliën of andere kerkelijke diensten opgeschort zijn geweest en dat er geen prediking van protestanten heeft plaatsgevonden. Feitelijk slaat dit alleen op de diensten in de Bovenkerk en in de Buitenkerk. Het optreden van Caspar Holstech in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis wordt opnieuw verdoezeld. Na het bijwonen van een mis in de kerk van de Minderbroeders, verlaat Alva de volgende dag de stad. Kampen staat op godsdienstig gebied niet slecht bij hem aangeschreven. Want als de landvoogd vertrokken is, laat Noircarmes het stadsbestuur weten, dat Alva op hun verzoek een vendel soldaten uit de stad terug zal trekken. Reeds 8 augustus verlaat het vendel Duitse soldaten onder overste Fredericman de stad. De legeroverste zelf was hierbij tot bemiddelen bereid geweest, ’wetende die guede voersichte ende debvoiren [verplichtingen] die geschiet binnen in de voerseiden stadt durende den troubelen omme te beletten die prediken ende vernielingen der kercken’.62 Het beletten van dergelijke prediking doelde op de prediking van Jan Arentsz. Dit blijkt uit een tafelgesprek op 4 augustus 1568 gehouden ten huize van schepen Henric van Ens. Aan dit gesprek namen vier stadsgezanten deel die vlak voor de komst van Alva, de stadhouder welkom hadden geheten. De deputaten hadden hem bij die gelegenheid meegedeeld: ’ende ghiene veranderinge geschiet, geene ceremoniën achtergelaten. Ende woe die predicatie van Jan Arentssn. corvemaker verstuert is geworden. Ende die predicant uth der stadt gebannen’.63 Het stadsbestuur had de prediking van Jan Arentsz. tot nog toe verzwegen. Vlak voor de komst van Alva, slechts een enkele dag daarvoor, wordt de prediking van de mandemaker bij de stadhouder ter sprake gebracht, onder uitvoerige mededeling dat het stadsbestuur deze hageprediking binnen de stad ondubbelzinnig heeft veroordeeld.
De druk van Alva’s regime nam voortdurend toe. Begin maart 1569 vaardigde de landvoogd een plakkaat uit waardoor het verboden werd om jeugd aan buitenlandse hogescholen, Rome uitgezonderd, te laten studeren. Ook mochten jongeren beneden de twintig jaar niet meer naar het buitenland om daar
|pag. 177|
koopmanschap en vreemde talen te leren.64 Want door allerlei buitenlandse contacten werden de jongelui ’verdorven ende gecorrumpeert […] in opiniën daeruyt veele meerckelicke inconveniënten spruyten, ja oick ketterijen, secten ende dwalingen […] gansselicken verscheyden van de onderdanicheyt der Heyliger Catolicker ende Roomscher Kercke’. Hoofdmotief van dit verbod was het tegengaan van ketterij. Dit blijkt uit een brief van Alva aan stadhouder Megen op 5 mei 1570: ’Quumque adolescentes viginti annis minores in exteras et haeresibus infectas regiones missi, de facili ea ibi jaciant fundamenta, quae domum reversi retineant, ac difficulter deponant, prudenter Reg. Majest. decrevit interdicere ne tales peregre mittantur’.65 Deze kwestie, die het gehele gewest raakte66 , speelde ook te Kampen, want op 17 augustus 1570 leggen raadsleden aan de stadhouder een verzoekschrift voor betreffende een student te Keulen ’als nemptlick om sijn studium voorts to Coln te moegen continueren’.
De stadhouder zegt toe dit met Alva te zullen bespreken.67
Tegen het Alva-regime valt van de zijde van het stadsbestuur passief verzet te constateren. Als commissaris Quarré zomer 1569 namens de koning in de stad verschijnt om er een onderzoek naar de troebelen van 1566 in te stellen 68 , blijkt dit duidelijk. De commissaris legt zijn lastbrief over en begint zijn onderzoek door de leden van de raad voor zich te laten verschijnen. Hij ondervraagt een aantal notabelen, leden van de geestelijkheid en diverse andere in-
|pag. 178|
gezetenen. Allen moeten onder ede bekendmaken wie zich in 1566 te Kampen tegen de koninklijke plakkaten hadden verzet, wie zich aan de bestaande godsdienst hadden vergrepen, wie conventikels hadden bijgewoond, wie nieuwe leraars hadden gehuisvest en wie verboden boeken hadden gelezen. Ook vraagt hij alle namen op van de mensen die in 1566 in de raad zitting hadden.69 Over de inhoudelijke kant van dit onderzoek is helaas niets bewaard gebleven dan het reeds vermelde gegeven over het verblijf van hageprediker Jan Arentsz.
Duidelijk is dat het stadsbestuur zich in 1566 voldoende had ingedekt. Protestantse prediking had in openbare erediensten nooit officieel de ruimte gekregen. Dat aan Caspar Holstech de vrijheid was verleend om naar eigen consciëntie te preken, was nergens in een officieel stuk als prediking naar de Augsburgse Confessie vastgelegd. En al werd het verblijf van conventikelpredikant en hageprediker Jan Arentsz. zelfs als het hoofdvergrijp voor het gehele gewest aangemerkt, het stadsbestuur had hem in genoemd jaar tot twee keer toe de toegang tot de stad ontzegd. Anders dan in Deventer en Zwolle heeft de burgerij in Kampen dan ook geen echt nadelige gevolgen van het onderzoek van Quarré ondervonden. Wel zag het stadsbestuur het onderzoek als een inbreuk op de rechten en de vrijheid van de stad. Ze staat het onderzoek dan ook slechts onder uitdrukkelijk protest toe. Ook Zwolle en Deventer bieden passief verzet.
Op voorstel van Kampen doet een deputatie van ridderschap en steden bij de stadhouder beklag. Deze klacht mag echter niet worden gezien als een uiting van enige sympathie met de aanhangers van het nieuwe: ’nyet dat men den boesen begeerde voer te staen, dan dat die voer hoeren ordinaris richter angesproken ende nae behoer gestraft mochten worden’.70 Over de ingediende klacht betreffende inbreuk op stedelijke en gewestelijke rechten krijgt men als antwoord, dat in gevallen van gekwetste majesteit alle voorrechten en vrijheden ophouden, ’want men to Hove verstonde, dat alle privilegiën in Crimene Laesae Maiestatis cessierden [buiten werking gesteld]’.71 Het standpunt van Alva is, dat dit gerechtelijk onderzoek van de centrale regering gewettigd is, daar het een ingrijpen betreft in kwesties van ’laesae majestatis divinae et humanae’. Ten overstaan van een kritisch gewest en stadsbestuur hanteert de landvoogd deze onderscheiding in crimen laesae majestatis divinae et humanae zeer bewust. Zijn visie in de kwestie van de berechting van ketters was onderdeel van de rechtshervorming die de centrale regering voor ogen stond. Een algemeen recht dat voor alle onderdanen zou gelden, kon de omvorming van de 17 Nederlandse gewesten tot een eenheidsstaat met Brussel als hoofdstad, versterken. Voor een groot deel van dat recht, namelijk het gebied van straf- en strafprocesrecht, vond codificatie plaats in de zogenaamde Criminele Ordonnantiën van 1570. Deze bevatten een aantal bepalingen inzake de geloofs–
|pag. 179|
vervolging 72 , waardoor de mogelijkheid van gerechtelijke vervolging in geloofszaken door de centrale overheid werd vergroot. Daarmee was de hervorming van het recht, met name het strafrecht, behalve aan het streven naar staatkundige eenheid ook dienstbaar aan het ideaal van de ene roomse godsdienst. Heresie werd hierbij als vorm van majesteitsschennis binnen het gewone strafrecht van de Criminele Ordonnantiën gebracht. Dit gebeurde met behulp van het Romeinse recht, dat voor de Ordonnantiën de onderbouw vormde. In dit recht werd binnen het misdrijf van majesteitsschennis onderscheiden tussen een misdrijf van schennis van de goddelijke majesteit en een misdrijf van schennis van de wereldlijke majesteit. Zodoende viel ketterij als religieuze criminaliteit binnen het gewone strafrecht.73 In Overijssel werden deze Ordonnantiën op de criminele justitie afgekondigd op 5 juli 1570, vier dagen later gevolgd door de erbij horende Ordonnantie op de stijl van procederen in criminele zaken.74
Het opnemen van ketterplakkaten in de Ordonnantiën met het doel alle van de erkende leer afwijkende opvattingen te bestrijden, riep in Overijssel echter grote weerstanden op.75 Aan gewestelijk verzet gaf Alva echter geen enkele ruimte. Via de stadhouder beveelt hij 21 november 1570 onmiddellijke publicatie ervan.76 Kampen gaat eerst op 17 december 1570 onder uitdrukkelijk protest tot afkondiging over. Inmiddels is reeds een gewestelijke deputatie naar Brussel onderweg, waarop nog enkele missies volgen. De IJsselsteden stonden op het stedelijk privilege van criminele jurisdictie ten aanzien van burgers en vreemden die van ketterij worden verdacht. De Ordonnantiën betekenden inbreuk op het recht dat van ketterij verdachten voor de Kamper schepenrechtbank moesten worden gedaagd. Nadrukkelijk staat dit recht aangegeven in een instructie bestemd voor gedeputeerden van de Overijsselse Staten die op 10 mei 1571 naar Brussel reizen: ’Ende dat die drie Steden Deventer, Campen ende Swolle […] binnen den steden ende oere vrijheit alleene den antast ende die vollenkomene iudicatuer ende jurisdictie hebben in alle crimineel saken, soe wal van crimen laesae Maiestatis divinae et humanae […] nyet alleene over den burgeren ende ingesetenen der steden, maer oick over den vremden …’.
De oppositie tegen de ketterwetten krijgt een toespitsing op het punt van de confiscatie der goederen van overtreders der godsdienstwetten. De Criminele Ordonnantiën bepaalden dat de goederen van zulke criminelen ten behoeve van de landsheer moeten worden geconfisceerd. De stad staat echter op het recht, dat niemands goederen binnen de stad kunnen worden geconfisceerd.
Zelfs als iemand vanwege heresie werd verbannen, bleven toch steeds diens
|pag. 180|
goederen aan zijn erfgenamen. De landsheer wilde van een dergelijk privilege niets weten. Het officiële antwoord uit Brussel was: ’Sijne Exell. verclaert […] bij welcken nyet en kan noch mach verstaen worden dat die ondersaten des Landes van Overijssel sullen vrij sijn van confiscatiën in crimine laesae Majestatis divinae et humanae, oft misdoende tegens die placcaten ende ordinanciën Co.Ma. op ’t stuck van religie gemaeckt’.77
3.2. Boekencensuur
Onder Alva stemt het stadsbestuur zijn houding inzake verboden boeken directer af op het centralistisch-absolutistisch regime. Dit blijkt als een jaar na de verbanning van drukker Peter Warnersz. diens zoon Berendt Petersz. beschuldigd wordt van het drukken van een drietal pamfletten ’verboden […] schandaleus ende onliedbaar’. Trad het stadsbestuur in de rechtszaak van Peter nog sterk vertragend in de procesgang op, een jaar later grijpt men direct in. Dit gebeurt zodra de raadsman van de koning de zaak van Berendt in Kampen aanhangig maakt. De raadsman zelf was niet eerder dan na 3 december op de hoogte gebracht. Eerst daarna heeft hij bij het Kamper stadsbestuur de zaak aan de orde kunnen stellen. Toch is reeds op 8 december het proces tegen Berendt Petersz. in volle gang. Al loopt voor de drukker de zaak goed af 78 , de snelheid waarmee het stadsbestuur het proces opent, toont dat de centrale regering een verstevigde greep op het stadsbestuur heeft.
Volgzaamheid blijkt ook, als in november 1568 de plaatsvervangende stadhouder Groysbeeck het stadsbestuur een bevelschrift zendt om ’allen den prenters ende boeckverkopers binnen dessen stadt op ’t vlitichste doen ondervragen ende hoer druckeriën ondersoecken oft sie oyck eenige derselver famose libellen oft boecxkens gedruckt, gekoft, offte verkoft hadden’. De magistraat laat hem op 26 november weten, dat zijn bevel is uitgevoerd. Meegedeeld wordt, dat bij de drukkers niets ongeregelds kon worden bespeurd.79 En enige maanden later, op 15 januari 1569, berichten de drie IJsselsteden gezamenlijk, dat ze op 19 december het koninklijk plakkaat tegen dergelijke verboden boeken en libellen hebben gepubliceerd. Dat ze ook ’allen vlijth und schuldigen devoer [plicht] bij den boeckdruckeren und anders’ hebben gedaan in het onderzoeken van al dergelijke boeken en geschriften ’und die auctoren offt saijers van dien, dan giene gevonden’.80
|pag. 181|
Voorjaar 1570 wordt in de stad een koninklijk plakkaat gepubliceerd waarin staat, dat binnen drie maanden ’gereprobieerde ende verboedene boecken verbrandt’ zullen moeten worden.81 Deze ingrijpende publicatie vindt in alle drie de IJsselsteden na gedegen vooroverleg te Windesheim, op hetzelfde tijdstip plaats.82 Directe oorzaak van de publicatie is het bevel van de koning die met een uitbreiding van regeringswege, de Index Expurgatorius, de Index van het concilie van Trente voor zijn landen van kracht had verklaard. Ook de drie IJsselsteden moesten toezien dat verdachte boeken ter plaatse door een visitator werden nagezien en waar nodig gecorrigeerd.83 Zo werd de Kamper burgerij per publicatie van 30 april 1570 opgeroepen om binnen drie maanden de daarvoor in aanmerking komende werken op het stadhuis te bezorgen. De verbeterde exemplaren zouden, voorzien van een handtekening van de corrector, weer aan de eigenaars worden teruggegeven. Op de Index Expurgatorius van 1570 komen een aantal te Kampen gedrukte uitgaven voor:
Het boekje van de Kamper drukker Jan Jansen dat in 1566 was uitgegeven: ’Een stichtelycke ende scriftelycke Onderrichtinghe van dat doopsel ende Avontmael Christi Jesu: seer nut nu ter tijt voor alle slechte menschen. Ghedruckt te Campen in de Hofstraete’.
Verder meerdere uitgaven gedrukt ’In den Witten Valck’ door Peter Warnersz. Behalve het werk waarvoor hij in 1566 tot gevangenschap werd veroordeeld 84 , ook een boekje getiteld ’Sterf-boecken inholdende voor de siecken tot die berijdinghe des doots, ghecopuleert uuijt der heijligher scriftueren …’.
Auteur van dit werkje was heer Matthijs Lenaertsz., kapelaan uit Veere. Het vervolg van de breedvoerige titel van het ’Sterf-boecken’ geeft aanwijzingen waarom het werk op de Index werd geplaatst: ”In quo continetur sequens articulus: Ist saecke dat ghij bekent dat ghij der sondaren een sijt, ende betrout dat Christus ghestorven is voor uwen sonden soo heeft Christus alle uwe sonden op hem ghenomen, ende heeft daervoor soo volcomelijck voldaen, dat ghij daer voor niet doen en derft’. De Index Expurgatorius bevat ook een ver-
|pag. 182|
bod op een bij Peter Warnersz. verschenen vertaling van ’De Testamenten der XII Patriarchen’. Een bij Peter Warnersz. gedrukte ongedateerde uitgave Dat Boeck Jesus Syrach, Ecclesiasticus, tevens Salomons ghebet bevattend, werd in 1570 eveneens op de Index geplaatst. Dit geldt ook van de bij hem uitgebrachte vertaling uit het Hebreeuws van Die soeven Psalmen des konincklicken propheten Davids, die men noemt der penitentiën door Joannes Campensis. Gedeeltelijk verboden werd zijn uitgave van Miles Christianus van Erasmus. Volledigheidshalve vermelden we hier ook nog de ’In den Witten Valck’ gedrukte samenspreking op rijm uit 1558, ’Een seer troestelicke dialogus; ofte Tsaemenspreeckinge van twee persoonagien’, die ook al eerder verboden was.
Uit de drukkerij en boekhandel van Peter Warnersz., na zijn vlucht uit Kampen beheerd door Femme Petersz., werden in 1570 45 Erasmiana bij het stadsbestuur ingeleverd. Gezien het feit, dat dergelijke werken bij anderen werden ingehouden, kan worden aangenomen dat de meeste van de 45 werken uit de boekhandel van Femme Petersz. niet weer zullen zijn vrijgegeven.
Ook een door Berendt Petersz. gedrukt gebedenboek wordt vermeld op de Index Expurgatorius: ’Een nieuwe Christelyck Bedeboeck, uuyt den ouden leeraars der kercken, als Augustino, Ambrosio, Cypriano, Cyrillo, Bernardo, te samen ghebracht, in alderley aenvechtingen ende nooden te beden dienstelyck ende costelyck’, samen met ’Noch een Christelyck overdencken des lijdens ons Heeren ende Heijlants Jesu Christi’. z.j. Uit de drukkerij van Berendt Petersz. wordt verder een groot aantal van de 22 ingeleverde Erasmiani ingehouden.85
Twee weken voor het aflopen van de inlevertermijn volgt bij publicatie van 19 juli een herhaalde oproep, opdat ’een yder sich alnoch daernae sal regulieren ende die boecken […] sal brengen bij den gerichte, daernae sich een yder moeten weten to richten, tot vermijdinge der penen, in den placcate begrepen’.86 Op 19 december weet de raad aan Alva te berichten, dat het koninklijk plakkaat is gepubliceerd en dat diverse kloosters, priesters en burgers boeken ter zuivering aangeboden hebben.87
De lijst van de ter beoordeling ingeleverde boeken is indrukwekkend.88 Meer dan dertig grotere en kleinere bibliotheken zijn in deze zuiveringsactie betrokken geweest, waaronder de librije van de St. Nicolaaskerk, de bibliotheek van de pastoor, die van diverse priesters, meerdere kloosterbibliotheken, de bibliotheek van de rector van de Latijnse School, die van de drukkerij van de verbannen Peter Warnersz. en die van diens zoon Berendt Petersz., de bibliotheken van de raadsleden Arent toe Boecop en Coenraet van der Vecht. Binnen
|pag. 183|
twee weken na de oproep van 19 juli 1570 worden 446 verdachte 89 werken in de Schepenkapel van het raadhuis afgeleverd. Hieronder bevinden zich behalve Griekse, Latijnse en Hebreeuwse bijbeluitgaven ook allerlei parafrasen, commentaren, artes praedicandi, homiliën, sermoenen en meditaties. Het betreft werken van de schrijvers Agricola, Ambrosius, Athanasius, Augustinus, Algerus, Basilius, Cato, Chrysostomus, Cicero, Cyprianus, Erasmus, Eusebius, Fabri, Guitmundus, Hiëronymus, Holstech, Hylarius, Lanfranck, Melanchton, Gregorius van Nazianze, Oecolampadius, Origenes, Osiander, Ovidius, Paschasius, Rufinus, Schoeperus, Faber Stapulensis, Tauler, Theofylactus, Vergilius en Wild.
De auteur Theofylactus komt veel voor. Diverse kloosters, priesters, de pastoor en een raadslid leveren het in hun ogen verdacht exegetisch werk van deze Bulgaarse aartsbisschop uit de 11e eeuw in.90
Opvallend hoog is het aantal werken geschreven of uitgegeven en/of ingeleid door Erasmus. In totaal worden op de lijst 246 exemplaren aangetroffen waaraan zijn naam verbonden is, verspreid over vrijwel alle betrokken bibliotheken. Zo wordt diens tractaat De contemptu mundi, geschreven als lof op het monnikenleven, maar met een inleiding en slothoofdstuk gericht tegen de monniken, in het St. Brigittenklooster gelezen. In de boekwinkel van Femme Petersz. is dit werk te koop. Ook is het in de drukkerij van Berendt Petersz. aanwezig. Bij Femme Petersz. staat verder Enchiridion militis christiani. Dit werk, waarin Erasmus tegen overschatting van kerkelijke ceremoniën en tegen veruitwendiging van het geloofsleven waarschuwt, wordt ook aangetroffen bij particulieren thuis. Daar komt men ook het reeds eerder besproken 91 werk Passio Domini nostri Jesu Christi Secundum Quatuor Evangelistas van de inmiddels totaal uitgerangeerde rector Caspar Holstech tegen. De nieuwe rector, Thomas Chytropoeus, levert een aantal werken van Erasmus in: Liber de conscribendis epistolis cum epitome Heghendorphini; Adagia; De civilitate morum. Verder enkele klassieke werken voorzien van aantekeningen van Erasmus, onder meer Libri officiorum Ciceronis en Cathonis disticha. Tevens legt hij een Grieks Nieuwe Testament van Erasmus en een Grieks lexicon over.
Gezien een aantal andere titels op de boekenlijst van de rector is het zeer waarschijnlijk, dat al deze door hem ingeleverde werken samenhingen met het te zuiveren onderwijs aan de Latijnse School: Christliche sunder schones unde Catholisch Betbuechlin für alt und jungh, ’ein katholisches Gebetsbuch, das mehr als die Hälfte seines Bestandes evangelischen Quellen entnommen hat’92 ;
|pag. 184|
Ein Christlicher rainer ungefelschter Catechismus für die Jugent, waarvoor de auteur ’avait même emprunté quelques phrases au petit catéchisme de Luther’93 en Ein nutzlich Bichtbuchlin, waarin de schrijver ’insistait surtout sur ce point que nos oeuvres satisfactoires n’ont de valeur que par les mérits de la passion de Notre Seigneur’94 . Al behoort het Grieks niet tot het officiële standaardpakket, gezien een deel van de door Chytropoeus ingeleverde boeken, is het niet onwaarschijnlijk dat de rector in zijn onderwijs kennis van het Grieks en van het Griekse Nieuwe Testament heeft bijgebracht.95
In de zuiveringsactie komt een strakker magistraatsbeleid op het punt van de boekencensuur tot uiting. Werken die voorheen toelaatbaar werden geacht, ja zelfs op stadskosten aangeschaft, blijken in 1570 voor verdacht te worden gehouden. Zo werd in 1556 door de magistraat voor de Schepenkapel een parafrase van Erasmus op de Evangeliën en de Brieven aangeschaft. Bij de zuivering van 1570 wordt hetzelfde werk, afkomstig uit de pastoorsbibliotheek, na inlevering niet meer teruggegeven omdat het suspect is.96
Dat in deze zuivering een werk uit de pastoorsbibliotheek na controle wordt achtergehouden, betekent echter niet dat de pastoor zelf een verdachte koers volgt. Het parochiehoofd is namelijk persoonlijk als corrector bij het project ingeschakeld geweest. Een groot deel van de gedeponeerde werken werd nog hetzelfde jaar teruggegeven. Op de lijst zijn deze van een kruisje voorzien.97
Een ander gedeelte werd echter pas in de loop van de maanden januari – maart 1572 vrijgegeven op voorwaarde, dat de eigenaars deze exemplaren ter correctie aan de pastoor ter inzage zouden geven. Zo verklaart een inleveraar: ’au-
|pag. 185|
tem libros omnes non signatos, recipimus a senatu ad ferendum pastori pro correctione anno septuagesimo secundo, decimo january’.
In dit verband kan binnen de lijst van door de pastoor zelf ingeleverde boeken ook nog gewezen worden op het verzamelwerk De Corpore Domini. Vertegenwoordigers uit de middeleeuwse avondmaalsstrijd Paschasius, Lanfranck, Guitmundus en Algerus verdedigen daarin de leer van de volle identiteit van het altaarsacrament met het lichaam van Christus.98 Aan deze, voor de ontwikkeling van de roomse transsubstantiatieleer zo belangrijke theologen, oriënteerde de pastoor zich. Voor een onverdacht roomse instelling bij het hoofd van de parochie kan tenslotte nog worden aangevoerd de signering door de pastoor van het regieboek der Palmprocessie. De handtekening van de pastoor kan worden gëinterpreteerd als een teken van theologische controle op deze inmiddels gefixeerde teksten.99
3.3. Doorvoering van de nieuwe bisdomregeling
Alva was mede naar de Nederlanden gekomen om het program van de Contra-Reformatie uit te voeren. Hiertoe behoorde ook de volledige doorvoering van de nieuwe bisdomregeling. Reeds eerder kwam de gewestelijke oppositie tegen de komst van de nieuwe bisschop ter sprake.100 Deze oppositie werd door Alva eenvoudigweg genegeerd en de nieuwe bisdomregeling trad spoedig in werking. Persoonlijk gaf de landvoogd op 23 oktober 1570 aan de nieuwe regeringsbisschop Aegidius de Monte zijn Instructie. Deze Instructie was dus niet afkomstig van kerkelijke autoriteiten. De Monte was verlengstuk van het Alva-regime.101
|pag. 186|
De intrede van De Monte in de bisschopsstad Deventer vond plaats op 30 november 1570. Bij de plechtige begroeting waren afgevaardigden van het Kamper stadsbestuur plichtmatig 102 aanwezig. Volgens de Instructie moest De Monte de kerken en de kloosters in het bisdom visiteren, onderzoek doen naar de dienst van de geestelijken, hen bestraffen en afzetten indien dat nodig was, misbruiken wegnemen, toezicht houden op de scholen en een seminarie voor het bisdom oprichten. Verder moest hij de boekdrukkers en boekverkopers controleren en inquisitie doen over degenen die van ketterij werden verdacht of daarmee waren besmet.103 Alva gelastte hem het bisdom Deventer, een geestelijk rechtsgebied dat zich uitstrekte over 25 steden en de daartussen gelegen dorpen 104 , zo te reorganiseren, dat alle kerken en kloosters er zouden voldoen aan de Trentse normen. Nog voor zijn intrede schreef De Monte aan het kritische kapittel te Deventer een brief waaruit blijkt, dat hij zichzelf als een hervormingsbisschop zag.105 En een jaar na zijn intrede schrijft hij een brief aan Viglius waaruit duidelijk wordt hoe problematisch het doorvoeren van het contra-reformatorisch program onder de geestelijkheid zelf wel was.106 In de laatste brief beklaagt hij zich over de verharding van veel geestelijken. Doorbreking van de bestaande toestand zal alleen gelukken als de koning zijn gezag inzet door het zenden van twee of drie commissarissen. Behalve over het kapittel en de verdere geestelijkheid beklaagt De Monte zich bij Alva ook over de
|pag. 187|
officialen van de aartsbisschop te Utrecht en over de stadsbesturen van de steden in het eigen bisdom. Ze zouden hem in de uitvoering van zijn bisschoppelijke jurisdictie hinderen.107
Ondanks de tegenwerking van geestelijke en wereldlijke autoriteiten heeft De Monte zijn taak doorgezet. Toen hij op 26 mei 1577 overleed, had hij zijn diocees tweemaal gevisiteerd. De eerste keer in 1571. De tweede reis viel in 1575. Op zijn visitatie bezocht hij ook Kampen.108 Uit het verslag van het laatste bezoek blijkt, dat er van de lokale geestelijkheid, die vijftig tot zestig geestelijken omvatte, 12-14 procent niet resideerde.109 Verder staat in het verslag van de eerste visitatie direct onder pastoor Hetsroey en de beide kapelaans de naam van Thomas Chytropoeus, de opvolger van Caspar Holstech. Ambtshalve was de rector in het bezit van een vicarie. Hij kon beschikken over de inkomsten van het St. Simon en Judasaltaar. Chytropoeus was tevens een van de drie officianten van het St. Lazarusaltaar van de Cellebroeders.110 Ook de naam van Christiaan van Driel die in 1566 samen met Caspar Holstech van het stadsbestuur toestemming kreeg om onder twee gedaanten het sacrament uit te delen, wordt op vooraanstaande kerkelijke posten vermeld. Hij is vicaris van het H. Kruis in de O.L.V.-kerk, primissarius van genoemde kerk en neemt drie missen voor de vicaris van het altaar van de 11.000 maagden in de St. Nicolaaskerk waar.111
Het feit dat sinds november 1570 in de regio een regeringsbisschop zetelt die naar de toestand van de Kamper parochie persoonlijk onderzoek komt doen, moet de positie van reformatorisch gezinden binnen de stad in ongunstige zin hebben beïnvloed.
|pag. 188|
3.4. Kerkelijk leven
Nadat Van Plo november 1567 Kampen verlaten had, moest de bestaande kerk het zonder onder-pastoor doen. Begin 1568, op 8 februari, vertrok bovendien nog de enige kapelaan. Hierdoor zit de stad twee jaar lang zonder behoorlijke kerkelijke leiding.112 Diverse personen worden door het stadsbestuur aangezocht, maar allen bedanken. Het ontbreken van parochiale leiding blijft niet onopgemerkt. Waarnemend stadhouder Groysbeeck neemt op 3 september 1568 tijdens een vergadering van de drie IJsselsteden te Zwolle de gedeputeerden van Kampen apart en deelt hen mee, dat hij vernomen heeft dat die van Kampen nu al een tijdlang zonder pastoor zijn. ’en wust wel dat bij groote luyden daer seer op gelettet wurde’. Gezanten van Kampen doen hem daarop verslag van de grote inzet en onkosten ter verkrijging van een nieuwe pastoor.
Het stadsbestuur had contacten gelegd met Leuven, Keulen en zelfs via een stadgenoot met Frankrijk.113 Tenslotte verbindt zich op 3 november 1569 Michael Hetsroey uit Leuven als pastoor aan de stad.114
Evenals Van Plo komt Hetsroey spoedig tot de ontdekking, dat diverse personen hun kerkelijke plichten niet nakomen. Maar anders dan de vicecureit heeft de pastoor voor terechtwijzing de tijdsomstandigheden mee. Moest Van Plo zijn werk doen in de onrustige periode kort na 1566, Hetsroey kan uitgaan van ’stabilisatie’ bewerkt door het Alva-regime. Het stadsbestuur is ’de olde catholische religion toegedaen’.115 Dat dit in de praktijk tot een strakker beleid in godsdienstzaken heeft geleid, was een half jaar voor de komst van pastoor Hetsroey reeds gebleken. Want op 19 april 1569 werd een zekere Laurens Jansz. van Alkmaar met vrouw en kinderen verbannen. Voor het gerecht gedaagd, wilde hij ’ghien eyntlick antwoort’ geven op de vraag waar zijn pasgeboren kind was gedoopt. Op grond van een publicatie van 14 september 1567 wilde het stadsbestuur hem en zijn gezin niet langer in de stad laten verblijven.
Binnen drie dagen moesten ze uit het stedelijk gebied verdwijnen.116
Nu werd als kerkelijk gevolg van het optreden van Van Plo in de jaren 1566 en 1567 reeds vastgesteld, dat vage grenslijnen scherpe scheidslijnen waren geworden. Rector Holstech was volledig uitgeschakeld en wie met zijn prediking
|pag. 189|
sympathiseerden, hadden zich of weer in het kerkelijk gareel gevoegd of zij hadden bewust voor een kerkelijk leven onder het kruis gekozen, waaraan de gereformeerde conventikelprediker Joachim Messenmaker leiding gaf. Dit kerkelijk leven onder het kruis kreeg tijdens het Alva-regime versterking van uitgewekenen van buiten het gewest. Kort nadat de Raad van Beroerten was ingesteld, waren vele Hollanders, Friezen en Groningers naar Overijssel gekomen. Kampen was een relatief veilige uitwijkplaats, in de ogen van de regering in Brussel weinig verdacht. Want tijdens de troebelen waren hier geen beelden stukgeslagen, de erediensten van de bestaande kerk waren geen ogenblik opgeschort geweest en aan de roomse geestelijkheid was hier niets in de weg gelegd.
Naar deze vreemdelingen wordt door de plaatsvervangende stadhouder Groysbeeck, op 25 februari 1568 navraag gedaan. Hij had namelijk horen verluiden, dat ’voele utheemsche sectarisen ende andere verdrevenen sich binnen Campen nederslaen solden’. Mocht dit waar zijn, dan liep de stad gevaar bij de koning in ongenade te vallen.117 Al ontkent de magistraat deze verdachtmaking, toch sluit de stad zich hierna bij de richtlijn van de landdag aan als deze op aandrang van de stadhouder tot een strakker toezicht op vreemdelingen overgaat. Zo laat de raad begin mei aan Groysbeeck weten, dat vreemdelingen bij ede moeten verklaren dat ze gedurende de tijd van hun verblijf ’ghiene conventiculen holden’.118 Dat de binnenkomst van bepaalde vreemdelingen rechtstreeks samenhing met het vraagstuk van de religie, was reeds duidelijk uit het gezamenlijke besluit van de drie IJsselsteden op 3 oktober 1567, om op de eerstvolgende zondag het plakkaat te publiceren tegen degenen die ’ter cause van den religion uth sijne Maiesteits landen vertrecken’.119 In een gesprek met Aremberg op 11 mei 1568 wordt door raadslid Arent toe Boecop niet het feit ontkend dat Kampen wel degelijk als uitwijkplaats voor veel gevluchte vreemdelingen fungeerde.120 Dit onderhoud met de stadhouder was onderdeel van een breder overleg over de kwestie. Op verzoek van Kampen hadden de drie steden namelijk al op 1 mei een vergadering belegd, waar juist de Kamper afgevaardigden de moeite van het stadsbestuur aan de orde hadden gesteld inzake ’die swaricheiden […] op den utheemschen die sich aldaer begaeven’. En enkele dagen later waren de IJsselsteden door de stadhouder vermaand goed acht te geven ’belangende die wutheemschen so sich uuth Hollandt ende andere plaetsen bynnen Campen begeven’. Daarop volgde 10 mei het bezoek van
|pag. 190|
de Kamper gezanten aan Aremberg te Vollenhove, die hun beslist afraadde deze vreemdelingen in de stad te houden. Anders riskeert Kampen de ongenade van de koning en het verlies van privileges ’als oft men den lutheranen, gelijck die Spangners op hoer sprake seggen, opgeholden hadde’.121 De term ’lutheranen’ wordt hier, ook door de stadhouder zelf, niet gebruikt in die zin, dat de binnengekomen vreemdelingen als mogelijke aanhangers van het lutheranisme zouden moeten worden gezien. De term is bedoeld als een algemene aanduiding voor een ieder die een protestantse visie had. Op 14 mei wordt in een vergadering van de drie steden een bevelschrift van de stadhouder voorgelezen, dat de stadsbesturen geen vreemdelingen in hun stad meer mogen toelaten, tenzij deze eerst met een goed certificaat kunnen bewijzen, dat zij ’om ghiene suspecte saken’ hun eerdere woonplaats verlaten hebben. De drie steden besluiten hierop gezamenlijk een publicatie van dergelijke strekking uit te geven. Dit driestedenbesluit verbreedt zich op 18 mei tot een besluit van ridderschap en steden. Binnen acht dagen na de publicatie moeten alle vreemdelingen zich bij de magistraat vervoegen en daar een goede attestatie overleggen van ’oeren pastoer ofte richter […] als dat sie ghiene boeser zaken halven van secten oft anders van daer vertogen ende oere woenstat verandert hebben’.122
Aansluitend komen de drie steden ook op één lijn ten aanzien van degenen die geen certificaat hebben overgelegd. Zij dienen zich naar hun vorige woonplaats te begeven, om alsnog een dergelijk getuigschrift te verkrijgen. Wie dit weigert, zal met klokgelui worden verbannen.123 Hiermee zijn vanaf juni 1568 in de drie IJsselsteden alle verdachte vreemdelingen vogelvrij verklaard. Reeds ten hove geciteerde vreemdelingen worden voor de raad gedaagd, waar hun wordt aangezegd dat zij uit de stad moeten verdwijnen om zich elders ’te repurgeren [verzoenen] ofte hun remiss [kwijtschelding] verwerven’.124
Enkele maanden na zijn indiensttreding schakelt pastoor Hetsroey het stadsbestuur in om te voorkomen dat diverse personen nog langer hun kerkelijke plichten verzuimen. Aan de magistraat schrijft hij hierover op 27 april 1570 een brief. Daarin geeft hij ’claegelicken’ te kennen, dat verschillende burgers en inwoners van de oude katholieke kerk vervreemd zijn. Sommigen weigeren hun kinderen te laten dopen. Anderen versmaden het heilig altaarsacrament. Weer anderen laten kerkelijke huwelijkssluiting achterwege. Zelfs zijn er die nooit meer in de kerk komen. Ondanks vriendelijk vermaan hierover, blijven zij ’evenwel volhardich, rebel ende obstinaet in haer opiniën ende dwalinghen tot vercleynonghe der hilliger chrystelijker ende catholyker kercken’.
Hetsroey verzoekt het stadsbestuur ’guede raeth ende assistentie’, opdat ’die verdoelde schapen wederomme op den rechten wech gebracht moegen worden ende tegens die rebellen ende wederspannigen andere remedie gesocht moegen worden, soe U. Edelen bevynden sullen’.
|pag. 191|
Onder de bewaard gebleven copie van deze brief staat als besluit, dat een raadsdeputatie hierover met de pastoor zal gaan spreken.125 Met meer tact dan zijn voorganger vicecureit Van Plo, weet pastoor Hetsroey de magistraat in te schakelen. Ruim een week na het schrijven van de pastoor begeven zich twee burgemeesters en twee andere raadsleden naar de pastorie.126 In de sfeer van overleg tussen stadhuis en pastorie zal aan dit verzaken van godsdienstige plichten worden gewerkt. De deputatie krijgt een lijst overgelegd waarin aan het stadsbestuur de volgende problemen worden voorgelegd:
Johan Budde en Trude Packbergen hebben ieder een ’ongekerstend’ kind.
Henrick van Kecklinckhusen heeft, toen hij ziek was, het altaarsacrament geweigerd. Ook heeft hij met Pasen niet gecommuniceerd. Evenmin hebben dit gedaan Gijsbert van Bronckhorst 127 en Henrick Smit 128 .
Wegens conventikelbezoek moeten vermaand worden Alijdt Ronnewaegen, Lucas Schroer en Joachim Messenmaker. Al in 1562 werden ze voor hetzelfde vergrijp vermaand. Na acht jaar hebben zij zich nog steeds niet aan de bestaande kerk willen conformeren.
Kerkelijke huwelijkssluiting is niet verzocht door Henrick Joessen en Alijdt Ravens 129 ; door Johan Gerrytsz. en Marrijken Jansz.130 ; door Peter Bartoltsz., Lubbert Henricksen 131 , Maes Brantsen en Wijcher Geertsz.
Verder komen niet in de kerk Trijne, weduwe met drie kinderen, een vrouw uit Holland, andere Hollanders en Luytgen Lubbers en Jacob Jansz.132 .
In de loop van de maanden mei, juni en december 1570 worden allerlei personen door de raad gelast zich aan hun kerkelijke plichten te houden. Wie zich niet wil conformeren, wil de raad ’alhier nyet lijden’:
11 mei wordt Henrick Gaerman, vrijgezel, zeeman, aangezegd een geldig attestatie van handel en wandel aan de raad over te leggen. Hij heeft zeven jaar te Lübeck gewoond en twee jaren te Amsterdam.133
|pag. 192|
12 mei krijgen de volgende personen een aanzegging om hun huwelijk kerkelijk te laten bevestigen: Maes Brantsen van Wije, Lubbert Haacksz. ’in den Matstoel’. Dezelfde dag worden ook nog een aantal personen benaderd wegens verdenking van het hebben van een ongedoopt kind: een zekere Greete, Jacob Hayes huisvrouw, Trude Packbergen en Johan Budde. Verder worden die dag bevolen ter kerke te gaan, het heilig altaarsacrament te ontvangen en zich te gedragen als andere ’catholicke christen minschen’: Henrick Kecklinckhusen, Henrick Smit en diens vrouw.
13 mei wordt de volgende personen aangezegd een geldige attestatie van handel en wandel aan de raad over te leggen: Gheert Petersz., Claes van Brunswijck die verblijft ten huize van Jan Blauwe 134 , zeeman en Reyner Wolphartsz. Op vertoon van een certificaat wordt dezelfde 13e mei bevolen ter kerke te gaan, het sacrament te ontvangen en zich te gedragen als andere christenmensen: Jacob Jelijsz., Hans van Rhuenen uit Groningen die al sinds 1567 in Kampen woont, maar vaak op reis is. Verder Herman Bastiaensz. die verbijft ten huize van Gerrit Bloeme 135 , Peter Bastiaensz., Lubbert Jansz. van Amsterdam, Peter Dircksz., Adriaen van ’s-Gravenzande, Dirck Cornelisz. van Amsterdam, Johan Cornelisz., Sybrant Burchman, Leenardt Valkenburg.
De volgende personen krijgen die dag de opdracht ter kerke te gaan en zich als catholyke christenen te gedragen: Lucas Schroer die ten overstaan van de raad opmerkt, dat hij het altaarsacrament niet wil versmaden, maar dat hij alleen dan aan zal gaan ’als hem ons Heer Godt sulx in ’t herte sendt, soe een mensche altijt daertoe allene bequaem nyet kunde wesen’. Alijdt Ronnewaegen, die zegt dat zij op dit moment geen conventikels bijwoont.136 Die dag wordt ook nog Henrick Joessen vermaand zijn huwelijk kerkelijk te laten bevestigen.
18 mei gaat een vermaning tot kerkelijke huwelijksbevestiging uit naar Wijcher Geertsz.
14 juni wordt door de raad een lijst aangelegd van een aantal binnengekomen vreemdelingen onder wie zich de volgende verdachte personen bevinden: Johan Rijckmansz. van Rhuenen die tevoren drie jaar in Haarlem woonde, waar hij gezocht werd wegens het herbergen van een persoon, ’die men sede een predicant te wesen’. Willem Lambertsz. die in Amsterdam gewoond heeft.
Hij heeft geen certificaat overgelegd. Geert Vrese die een kamer huurde van Henrickgen Berentsz.137 kan ook geen attestatie inzake leer en leven tonen.
|pag. 193|
Pastoor Hetsroey spreekt in zijn klaagbrief over burgers en inwoners. Hij brengt dus onderscheid aan tussen personen met burgerrecht en andere inwoners, waaronder personen afkomstig van elders. Uit allerlei aantekeningen bij diverse namen op de door hem overgelegde naamlijst blijkt, dat onder degenen die problemen hebben met de bestaande kerk, zich veel vreemdelingen bevinden. Op de naamlijst worden de namen van kooplieden, kramers en schippers vermeld. Hun reizen gingen ook naar door ketters geïnfecteerde gebieden. Zij hebben de invloed ondergaan van wat er elders op godsdienstig gebied gebeurde. Er lopen opvallend veel contacten van en naar Holland.138 Ook met Friesland hebben enkele verdachten banden. Geert Vrese komt uit Sneek. Trijne ’in de Pannebackerssteeg’ blijkt bij navraag door het stadsbestuur, naar Friesland gereisd te zijn. Verder komen op de naamlijst verblijfplaatsen voor als Antwerpen, Brunswijk en Lübeck.
Kort nadat het stadsbestuur aan degenen die op de naamlijst stonden een oproep had gericht om zich aan de bestaande kerk te conformeren, kondigt Alva een generaal pardon af voor een ieder die zich binnen drie maanden weer op de rechte weg begeeft. Dit generale pardon wordt ook in de IJsselsteden gelijktijdig afgekondigd.139 Rechtsvervolging zal tot half november worden geschorst. Uitgewekenen krijgen verlof naar hun vroegere woonplaatsen terug te keren, mits zij zich daar met de bestaande kerk verzoenen. Het Kamper stadsbestuur raadt per publicatie ieder die hiervoor in aanmerking komt aan, van deze regeling gebruik te maken.140 In hoeverre mede om godsdienstige redenen naar Kampen uitgeweken ballingen dit advies hebben opgevolgd, is niet duidelijk. Het kerkelijk leven buiten de bestaande kerk bestond niet enkel uit vreemdelingen of uit personen die beroepsmatig veel elders verbleven. Na afloop van het generaal pardon blijft er in de stad een groep van gereformeerden onder het kruis bestaan, met in ieder geval een autochtone kern. Want kort na het verstrijken van de termijn worden op 1 en 2 december Joachim Messenmaker en Alijdt Ronnewaegen opnieuw gewaarschuwd door de raad. Evenzo Lucas Schroer en diens vrouw. Verder gaan naar nog twee vroegere conventikel-
|pag. 194|
gangers waarschuwingen uit, naar Hilleken Vrancke en haar dochter. Reeds acht jaar eerder, in mei 1562, waren zij over het bezoeken van conventikels vermaand. Aan de broer van Berent Gaerman wordt eveneens een waarschuwing meegegeven.141 Wegens bezoek aan verboden godsdienstige samenkomsten wordt begin december 1570 ook nog Cornelis Wijbrants op het raadhuis ontboden.142 Van vier raadsleden krijgen al deze personen het bevel, dat zich met de kerk zullen ’vereenigen ende gelijckmetich holden’. Binnen drie dagen zullen zij weer op het stadhuis moeten verschijnen om aan de raadscommissie hun beslissing kenbaar te maken. Hoe daarop door een aantal conventikelgangers is gereageerd, vernemen we uit een aantal randnotities bij het betreffende stuk. Zo gaat er naar Cornelijs Wijbrants ruim zestien maanden later, op 12 april 1572 opnieuw een waarschuwing uit. En de dochter van Hillecken Vrancke blijkt nog op 17 september 1571 actief deelneemster aan verboden samenkomsten.143 De naam van Hillecken Vrancke zelf keert enkele jaren later in verband met conventikelbezoek terug, op 22 maart 1573. Begin december 1570 gaan er wegens twee maanden kerkverzuim twee stadsdienaren uit naar Willem ’op die Bleecke’ en naar Catharina ’in ’t gasthuis’.
Onder de groep conventikelgangers komen we de naam van Joachim Messenmaker na december 1570 niet meer tegen. Dit betekent echter niet dat Messenmaker zijn geloof heeft prijsgegeven. Hij gaat in ballingschap naar Emden, belangrijk toevluchtsoord voor gereformeerden uit de Nederlanden. Hij is daar in de jaren zeventig als gereformeerd weesmeester werkzaam. Op de lijst Ordinaire bedeeling 1569-1576 van de diaconie der vreemdelingen te Emden komt zijn naam voor in verband met de bedeling van een weeskind. Ook op de lijst Extra-ordinaire bedeeling 1569-1576 wordt zijn naam vermeld.144
Als in het begin van de jaren tachtig Kampen de Reformatie heeft aangenomen, keert Messenmaker op verzoek van het stadsbestuur naar Kampen terug.145
Joachim Messenmaker was niet de enige Kampenaar die naar Emden trok.
De diaconie der vreemdelingen te Emden ondersteunde ook een zekere Aelken uit Kampen, een weduwvrouw met vijf kinderen. Verder komt op de lijst ene Ida met haar kinderen voor, een weduwe die gehuwd geweest is met Gerardus van Campen. Volgens opgaaf was deze predikant.146
Een kerngroep van personen die voor een gereformeerd geloven hadden gekozen, blijft ook in 1571 actief. De druk op hen neemt echter toe. Niet alleen via pastoor Hetsroey die zich door het stadsbestuur laat assisteren, maar ook van de kant van de pas aangetreden regeringsbisschop Aegidius de Monte.
|pag. 195|
Nog voor eind 1570 ontvangt het stadsbestuur van hem een dringend verzoek tot actieve bestrijding van de afwijkingen op godsdienstig gebied. Nog geen maand in functie, schrijft hij dat de magistraat het koninklijk godsdienstplakkaat van 9 maart 1559 opnieuw dient te publiceren. Hij deelt daarbij mee dat dit plakkaat ’scherpelijck gheëxecuteert worde, opdat die religie ende devotie wederom mocht floreren’. Mocht de magistraat hierbij in gebreke blijven, dan zal hij hierover de koning inlichten.147 Parochiale en diocesane leiding leggen dus door middel van pressie op het stadsbestuur de reformatorische gemeente onder de druk van een contra-reformatorisch program en van koninklijke godsdienstplakkaten. De raad reageert op dit alles door een aantal conventikelgangers op 13 september 1571 te sommeren binnen acht dagen ’sich der Hilliger Christlicker Kercken [te] vereenigen’. Gebeurt dit niet, dan zal de stad tegen hen procederen.148 Al vermeldt het diocesane visitatierapport van 15 juni 1571 niets over het absenteren van de officiële erediensten, hierop is niet zonder meer af te gaan. Het magistraatsvermaan aan het adres van wie verboden samenkomsten houden, geeft dit aan. Een aantal personen wordt in de stukken met name vermeld. Daaronder bevinden zich reeds eerder genoemden. Zo Evert Schroer, die al vanaf 9 mei 1562, dus bijna tien jaar lang conventikels bezoekt en zijn broer Mattheus met diens vrouw. De naam van de dochter van Hilleken Vrancke komen we opnieuw tegen. Waarschuwingen gaan verder uit naar ’de Koeckenbacker’, naar Willem ’op die Bleecke’ en diens vrouw, naar Reiner Glasemaker en naar Berent Rotgers. De laatste is autochtoon en burger.149 Maar van een proces tegen hen lezen we niets. Het stadsbestuur gaf aan de pressie van wereldlijke en geestelijke autoriteiten alleen maar voor het uiterlijke toe en beperkte zich vrijwel uitsluitend tot waarschuwen. Een dergelijke houding, die reeds in een eerder stadium werd geconstateerd, wordt ook verwoord in een reactie van de kanselier op 6 december 1571 aan het adres van enkele afgevaardigden van ridderschap en steden: ’men sege wel uuth allen placaten wes hen daerbij bevolen worde, doch sie begeerden ghien moeijte ende wolden liever aller saken stille sitten’.150
Op 12 april 1572 gaat een waarschuwing van het stadsbestuur uit naar Johan Eckelboom 151 , naar Gruythuis en opnieuw naar Cornelis Wijbrants.152
Al is het archivalisch materiaal schaars, er zijn toch voldoende aanwijzingen om te stellen, dat er tijdens de periode van het Alva-regime zich te Kampen naast de bestaande kerk een kerkelijk leven onder het kruis heeft
|pag. 196|
ontwikkeld. In hoeverre dit na het aflopen van het generale pardon der centrale regering, in november 1570, versterkt bleef met ballingen uit met name het gewest Holland, is onzeker. Tot degenen die in het geheim bleven samenkomen, behoorde in ieder geval een kern die deel uitmaakte van de autochtone bevolking. Het kerkelijk leven onder het kruis ter plaatse werd, met dat uit onder meer de beide andere IJsselsteden, in 1571 te Emden ingedeeld bij een van de ’Classes Ecclesiarum sub cruce’.153 Over de kerkelijke situatie te Kampen kon ter synode de oud-conventikelpredikant en hageprediker Jan Arentsz. inlichtingen geven. Dit synodelid was met het kerkelijk leven onder het kruis ter plaatse immers goed op de hoogte. Ook conventikelvoorganger Joachim Messenmaker kan in Emden lokale informatie hebben gegeven.
B. DE GEREFORMEERDEN EN HET BEWIND VAN VAN DEN BERG:
11 AUGUSTUS – 19 NOVEMBER 1572
1. Capitulatie van de stad
In april 1572 veroveren de watergeuzen Den Briel. Eind juli zijn reeds grote delen van Holland en Zeeland in opstand. De invloed van Willem van Oranje breidt zich naar Gelderland uit. De zwager van de prins, graaf Willem van den Berg, verovert Zutphen, Elburg en Hattem. Hij trekt Overijssel binnen. Augustus 1572 komt hij op Kampen aan. Als de troepen van Van den Berg voor de stad verschijnen, zijn er van Oranje reeds twee schriftelijke oproepen naar het stadsbestuur uitgegaan om zijn zijde te kiezen.154 In naam van Oranje belooft luitenant-stadhouder Van den Berg de stad te beschermen tegen de ’beestelicke slavernie, daerinn der van Alba mit sijnen frembden anhanck’ onder de schijn van koninklijke dienst ’Uw […] gantz tyrannisch’ heeft willen brengen. Hij belooft alle inwoners, zowel wereldlijken als geestelijken, in hun oude rechten en privileges te zullen respecteren.155 Omdat het stadsbestuur geen gehoor geeft aan de herhaalde oproep, wordt de stad belegerd. Na drie dagen geeft Kampen zich op 11 augustus over. Hoofdoorzaak van de capitulatie is echter niet de militaire druk van buitenaf. Een aantal inwoners loopt naar Van den Berg over. Zij lichten hem in over de wijze van defensie binnen de stad. Er is geen Spaans garnizoen, maar de verdediging is aan de vier vendels van de burgerwacht opgedragen. Aan de soldaten die tegen van den Berg wil-
|pag. 197|
len vechten, worden echter lontstokken en kruit onder de handen vandaan gestolen. Zelfs een aantal leden van de burgermilitie is ’hoeren gewoentlicken gehoersaems onversienlick ende onverhoept ommegetoegen’.156 Diverse gildemeesters krijgen een groot deel van de burgerij 157 achter zich om tegen de wil van het stadsbestuur in met Van den Berg capitulatiebesprekingen te beginnen. Thijs van Loeywagen, hoofdman van het St. Anna- of schippersgilde, heeft daarbij de leiding.158 Opnieuw blijkt het aandeel van de schippers in de plaatselijke ontwikkelingen. Op de dag van de capitulatie verschijnen veel burgers in harnas voor het stadhuis. Geëist wordt, dat de magistraat de poort zal openen anders zou men dit zelf doen. In die kritieke fase neemt Thijs van Oldenseel, commandant van de burgerwacht in het Broederespel, de leiding. Met het vaandel in de hand stelt hij zich voor de geharnaste burgerij op en zegt: ”wij willen niet vechten, […], die dier meyninge sijn volgen mij na”. Bij velen vindt hij gehoor. Hierop gaat de magistraat tot capitulatiebespreking over. De capitulatie was dus het directe gevolg van brede burgeroppositie, geleid door leden van met name het schippersgilde en de burgerwacht. Onder deze dwang koos het stadsbestuur de zijde van de prins.159 Op het raadhuis formuleert men die dag dan ook de volgende resolutie: ’na eysschender noot, alsoe overghelecht dat sie die opgevinge geschien laten mosten, doch voer Godt ende die werldt geprotestiert, dat sie daerinne nyet en consentierden’. Kort na de capitulatie van Kampen gaan ook Zwolle, Hasselt, Steenwijk en Genemuiden over naar Oranje.
2. Gereformeerde kern van de burgeroppositie
Dat Kampen zich op 11 augustus 1572 bij Oranje aansluit, kan voor wat de brede burgeroppositie betreft, het gevolg zijn geweest van meerdere motieven.
Zo kan angst voor de troepen van Van den Berg een rol hebben gespeeld. Of ook het economische argument van vrije vaart op IJssel, Zuiderzee en Noordzee als eenmaal de zijde van de prins zou zijn gekozen. Het gevaar van een blokkade door de watergeuzen zou er immers danig door verminderen. Ook
|pag. 198|
afkeer van het absolutistische regime van Alva en het aantasten van gewestelijke en stedelijke privileges kan tot aansluiting bijgedragen hebben. Eveneens de weerstand tegen het strenge program van de Contra-Reformatie dat Alva en zijn regeringsbisschop in het gewest doorgevoerd wilden zien. De brede burgeroppositie mag zeker niet geheel worden verklaard als een overtuigd zich inzetten voor het gereformeerd protestantisme. Naar een schatting van het stadsbestuur van kort na de capitulatie, zou op dat moment de kerk van het Minderbroedersklooster groot genoeg zijn om in de stad voor alle gereformeerden diensten te beleggen.160 Hieruit kan worden afgeleid, dat het overgrote deel van de burgerij niet gereformeerd was.
Toch heeft de kern van de brede burgeroppositie bestaan uit personen die een groeiende gereformeerde gezindheid hadden. Van een dergelijke gezindheid kan sprake geweest zijn bij een man als Thijs van Loeywagen, de leidinggevende gildemeester van het schippersgilde. Hij was op 13 januari 1568 betrokken geweest bij een proces voor de kerkelijke rechtbank van de officiaal te Deventer. Onder ede werd toen over hem verklaard, dat hij op zijn schip aan rector Caspar Holstech had toegelaten veel ’onnutte blasphemische’ woorden te spreken over het heilig altaarsacrament. Van Loeywagen had het toen persoonlijk voor de prediker van de Heilige-Geestgasthuiskerk opgenomen.
Daarbij had hij bovendien kritiek op het godsdienstbeleid van het stadsbestuur geuit door te zeggen: ”See hebben dessen armen papen veriaecht”.161
Eind oktober 1572 gaat Van den Berg over tot een grondige omzetting van het stadsbestuur.162 Het ligt voor de hand dat hij de nieuwe leden vooral zocht in de kring van de burgeroppositie. Een aantal blijkt later lid of sympathisant van de Gereformeerde Kerk te zijn. Een van de meest markante leden van de nieuwe magistraat is wel Thijs van Oldenseel, de commandant van de burgerwacht die op het kritieke moment aan de opstandige burgerij leiding gaf. Hij blijkt, zodra de Gereformeerde Kerk in 1578 opnieuw publiek getolereerd wordt, met deze kerk verbonden te zijn. Want hij ondertekent dan de burgerpetitie waarin om toewijzing van een kerkgebouw voor gereformeerde erediensten verzocht wordt.163 Vanaf 27 december 1579 neemt hij samen met zijn vrouw en dochter in de Gereformeerde Kerk deel aan het avondmaal.164 Bij de omzetting van het stadsbestuur wordt hij voorgesteld als meenteman.165
|pag. 199|
Bij de verandering van het stadsbestuur door Van den Berg wordt eveneens de naam vermeld van Lucas Schroer. Al heeft hij onder wettige verontschuldiging voor de post van meenteman bedankt, de kandidaatstelling van de man die sinds 1562 wegens conventikelbezoek herhaaldelijk samen met zijn vrouw vermaand werd, is wel karakteristiek. Zeker gezien het feit, dat hij tot een familie behoorde waarvan zelfs meerderen gereformeerde conventikelgangers waren: Evert Schroer en Mattheus Schroer met diens vrouw. Terwijl nog een familielid, Gheert Schroer, zich tijdens het beleg, in harnas gestoken, duidelijk oppositioneel tegenover magistraatslid Arent toe Boecop gedragen had, door te zeggen: ”Bocop, het is te laet, doet op, oft wij doen op”.166
In de veranderde meente krijgt een zekere Jan Geerts zitting. Ook hij zal in 1578 de petitie om een gereformeerd kerkgebouw ondertekenen.
Tot nieuwe meenteman wordt door Van den Berg verder benoemd Jacob Jelijsz. Hij zal op Pasen 1579 het avondmaal vieren in de Gereformeerde Kerk.
Tot raadslid wordt in oktober 1572 benoemd Jonge Reiner. In 1578 zet hij zijn handtekening onder de petitie van gereformeerden voor een eigen kerkgebouw.
Hetzelfde geldt voor Rutger Hudde, een zoon van koopman Henrick Hudde, de leidinggevende woordvoerder in het burgerprotest van 1539 rond de van heresie beschuldigde vicecureit heer Arent Graet van Collen. Van 1561 tot 1566 had Rutger Hudde al in de raad gezeten. Maar voorjaar 1572 was hij – mogelijk om protestantse gevoelens? – daaruit verdwenen. Als Van den Berg het stadsbestuur verandert, krijgt hij weer zitting in de raad. Zijn naam komt in het vervolg van de politieke en kerkelijke verwikkelingen herhaalde malen naar voren. In 1578 is hij een van de leidinggevende gereformeerden.
Hendrik Kistenmaker blijft in 1572 lid van de raad. Hij viert op 2 augustus 1579 in de Gereformeerde Kerk het avondmaal.
In de grote gemeente krijgt tijdens het bewind van Van den Berg Geert Hoyer zitting. Hij is een autochtone burger. Zijn naam komt voor op de burgercedule van 1565.167 Op 14 augustus 1580 viert Hoyer als gereformeerde het heilig avondmaal.
Herman Gijsbertsz. maakt ook deel uit van de nieuwe meente. Hij neemt, samen met zijn vrouw, 2 augustus 1579 deel aan het gereformeerde avondmaal.
Nieuwe meenteman Jan Jansz. ondertekent de petitie van 1578 om een gereformeerd kerkgebouw.
Nadat de stad teruggekeerd is in het Spaanse kamp, wordt een zekere Gerrit Nijber gearresteerd. Reden voor zijn arrestatie is, dat hij met de troepen van Van den Berg een goede verstandhouding had.168 Ook Nijber heeft de petitie van 1578 ondertekend.
|pag. 200|
Wegens het overlopen naar het leger van Van den Berg wordt later een zekere Jan ter Steghe gegrepen. Deze neemt op 27 december 1579 binnen de Gereformeerde Kerk deel aan het avondmaal.169
Al deze personen waren gereformeerd gezinden. Hun keus voor Van den Berg en de prins was mede afhankelijk van hun keus op kerkelijk gebied. Op basis van het standpunt van mannen als Van Loeywagen en Van Oldenseel is de capitulatie voor Van den Berg dan ook te karakteriseren als een belangrijke fase op weg naar een vrij gereformeerd kerkelijk leven.170
Deze vrijheid van godsdienst is met de capitulatie in één keer een feit. De overgave van de stad vindt plaats op grond van een verdrag waarbij onder meer wordt overeengekomen, dat ’alle priesteren, cloesteren, voirts geestelicken und werltlicken personen onverletzt, onbeschadicht und onbedwongen bliven in hoeren guederen ende regimente, sowel van der religion ende exercitie van dien als andere’.171 Het verdrag, een manifest in naam van Oranje, heeft een sterk staatkundige inslag 172 , maar de godsdienstige factor is eveneens wezenlijk. Het verdrag is een overeenkomst met garanties voor de bestaande religie. Alle kerken, kloosters en beneficiegoederen blijven bestemd voor de rooms-katholieke godsdienst. De verdragstekst zwijgt over de positie van wie de Reformatie zijn toegedaan. Toch heeft de capitulatie voor hen verstrekken-
|pag. 201|
de gevolgen. Met ingang van de dag van overgave laat het stadsbestuur de gereformeerde religie en eredienst vrij toe binnen de stad. Want volgens magistraatslid Arent toe Boecop werd bij de overgave van de stad beloofd, dat ’men de Roomsche Religie vrij solde exerceren, soo oock de Augsbursche Confessie’.173 Er is dus een soort van religievrede aanvaard. Voor gereformeerden binnen de stad houdt dit voor het eerst sinds de zomer van 1566 weer een hoopvol perspectief in: vrijheid van gereformeerde eredienst. En dat, terwijl nog kort voor het beleg, op 12 april 1572, er van magistraatszijde naar drie protestanten een waarschuwing was uitgegaan, om zich direct met de bestaande kerk te verenigen.174
De belijders van de Augsburgse Confessie waar het in de onderhandelingen om ging, waren geen luthersen, maar gereformeerden. Dit blijkt uit correspondentie die kort na de capitulatie tussen stadsbestuur en Van den Berg werd gevoerd over de aanvraag en de toewijzing van een kerkgebouw voor protestantse erediensten: ’Wij hebben U schriven van dato gisteren zeer wel ontfangen, gelezen ende verstaen ende angaende dat die van die gereformeerde Religie aldaer een kercke inn nemen zullen’.175
3. Religievrede brengt geen oplossing van het godsdienstvraagstuk
Drie maanden lang houdt Van den Berg Kampen bezet.176 In die periode brengt hij, samen met de gereformeerden, een politieke en godsdienstige doorbraak tot stand. Daarbij wordt echter de religievrede die bij de overgave was overeengekomen, duidelijk geschonden.
Reeds binnen een week na de capitulatie hebben gereformeerden aan Van den Berg een verzoekschrift overhandigd met de vraag om een kerkgebouw voor gereformeerde erediensten. Door de raad worden de indieners van het verzoek getypeerd als ’etlicke vreempden persoenen die een tijdtlanck alhier bij ons gewoent, doch ghiene burgere en sinnen’.177 Volgens het stadsbestuur
|pag. 202|
zijn de initiatiefnemers dus gereformeerden van buitenaf. Maar Van den Berg typeert hen anders. Als afgevaardigden van het stadsbestuur hem bezoeken om toewijzing van een kerkgebouw te verhinderen, krijgen ze namelijk van hem te horen: ”de stadt behoorde selfs sijn Gen. omme soodane vergunninge te bidden, gelijck de borgeren daerommme aen sijn Gen. gesuppliceert”.178 Bij zo’n verschillende omschrijving van de aanvragers, is het belangrijk een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de aanvraag van een gereformeerd kerkgebouw op dat moment opkwam uit de Kamper samenleving. Omdat een stuk met de namen van de indieners ontbreekt, moet het antwoord op deze vraag worden opgebouwd vanuit andere gegevens. Aan de ene kant heeft het rooms-katholieke stadsbestuur er belang bij de indieners van het verzoekschrift te omschrijven als vreemdelingen. Zo’n typering kan dienen om hen bij de graaf te diskwalificeren als personen die geen burgerrechten kunnen doen gelden, laat staan dat ze bevoegd zijn tot het indienen van een dergelijk verstrekkend verzoek. Anderzijds evenwel bestaat de kern van de brede burgeroppositie uit autochtone gereformeerd gezinden. Hun keus voor Van den Berg en Oranje werd mede bepaald door hun kerkelijke standpunt. Het ligt dan ook zeer voor de hand, dat zulke sterk gemotiveerde burgers na de belofte van religievrijheid de openbare uitoefening van de gereformeerde religie in de stad een plaats willen geven door middel van de vraag om een kerkgebouw. De betrokkenheid van de burgerij bij de zaak van de religie blijkt ook, als in de maand oktober aan invulling van de predikantsbezetting wordt gewerkt. Het reformatorisch gezinde deel van de bevolking wenst dan Caspar Holstech als predikant terug. Kennelijk was men zijn prediking van vijf jaar geleden nog niet vergeten. Het voorstel met betrekking tot de voormalige prediker uit de kerk van het Heilige-Geestgasthuis komt op vanuit de burgerij en de gilden.
Dit wijst op stevige verworteling van de initiatiefnemers in de Kamper samenleving, want Holstechs prediking vond plaats vóór de toestroom van vreemdelingen tijdens het Alva-regime begon. Zodra het maar mogelijk is, wordt vanuit de autochtone bevolking aan deze man direct weer een plaats toegedacht bij de opbouw van een gereformeerd kerkelijk leven.179
Er mag dus niet zonder meer op het zeggen van het stadsbestuur worden afgegaan. Dat er bij de aanvraag voor een gereformeerd kerkgebouw mede een inbreng van vreemdelingen van buitenaf is geweest, ligt voor de hand. Onder degenen die zich van de bestaande kerk verwijderd hadden, bevonden zich veel vreemdelingen. Wanneer echter zonder meer wordt gesteld, dat de aanvragers van een gereformeerd kerkgebouw personen waren van buitenaf, doet het stadsbestuur de kwestie ten onrechte af als was het een zaak die in wezen buiten de horizon van de eigen bevolking lag. Een dergelijke voorstelling van
|pag. 203|
zaken klopt niet met de feiten. In het verzoek om een gereformeerd kerkgebouw heeft wel degelijk een deel van de Kamper burgerij zijn inbreng gehad.
De indieners van het verzoekschrift vragen Van den Berg ook of uit het toe te wijzen kerkgebouw altaren en beelden verwijderd mogen worden. De graaf gaat op dit verzoek in. De gereformeerden, die hem een niet nader geconcretiseerde vraag om kerkruimte voorleggen, krijgen van hem de St. Nicolaaskerk, de hoofdkerk, toegewezen. Op grond van deze bepaalde vorm van inwilliging, verzoeken de aanvragers het stadsbestuur in de St. Nicolaaskerk altaren en beelden te laten ruimen. Dat de gereformeerden aan Van den Berg inderdaad een niet nader geconcretiseerd verzoek om kerkruimte deden en dat toewijzing van de St. Nicolaaskerk het intitiatief van Van den Bérg is geweest, blijkt uit zijn opmerking: ”ende angaende dat die van die gereformeerde religie aldaer een kercke in nemen zullen ende Sint Nicolaes kercke voer bequaemst daertho verordent is van ons”.180 Deze woorden ontkrachten het suggestieve spreken van de raad als zouden supplianten zélf met een gericht voorstel tot toewijzing van de hoofdkerk naar Van den Berg zijn gegaan: ’des dan U.E. geaccordiert, uth cracht van den welcken die selve voorts anvorderen, om Sint Niclaes kercke daert thoe t’ hebben’.181 De raad schrijft op 18 augustus aan Van den Berg een brief met het dringende verzoek de beslissing over toewijzing van een kerkgebouw uit te stellen tot de graaf persoonlijk vanuit Hattem in Kampen zal zijn gearriveerd. Het stadsbestuur vreest in de beslissing te worden gepasseerd.
Mocht de graaf toch tot toewijzing willen overgaan, dan zou de magistraat graag zien, dat in plaats van de hoofdkerk de kerk van het Minderbroedersklooster zou worden aangewezen. Deze ligt centraal. Het kerkgebouw is naar het oordeel van het stadsbestuur groot genoeg voor het beleggen van gereformeerde erediensten. En bovendien kan het veel eenvoudiger van altaren en beelden worden ontdaan dan de St. Nicolaaskerk. Dit laatste argument ligt voor de hand. De franciscanen preekten veel; vandaar ook minder altaren, geen veelheid aan kapellen en een minder rijke inventaris. De magistraat wijst er nog op, dat de Minderbroederskerk beter geschikt is voor prediking, omdat er zich maar weinig pilaren in het gebouw bevinden.182
In afwachting van het grafelijk antwoord, vreest het stadsbestuur dat de indieners van het verzoek samen met het krijgsvolk ’mit inneminge der kercken voortvaeren sullen’. Daarom reist direct een deputatie naar de graaf in Hattem af, waaronder zich ook de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk bevinden.183
Men wil de kerk ’van die ruminge der beelden gevriet, ende die olde gewoentlicke ceremoniën (wie bes an heer tho geschiet) aldaer onderholden.’184
Terwijl de deputatie wegens de oorlogssituatie halverwege moet terugkeren,
|pag. 204|
heeft Van den Berg op 19 augustus de raad reeds teruggeschreven ’aengaende dat die van die gereformeerde religie aldaer een kercke innemen’ zullen. Hij deelt mee, dat door hem de St. Nicolaaskerk als de meest geschikte toegewezen is. Hij houdt de raad voor zich niet bezwaard te voelen, maar dit te beschouwen als een zaak die de eer van God betreft, ’damit alle dingen te geschickter ter eeren Gods, upbouwinge der waerer Christlicker religiën ende algemeynen welstandt ende welvaert toegaen magh’. Van den Berg belooft de geestelijken bij hun prebenden en vicarieën te laten.185 Hierop stuurt de magistraat de deputatie opnieuw naar de graaf met de vraag, de grootste kerk voor de oude religie te mogen behouden. Maar Van den Berg houdt hun voor: ”Godt queme ommers het beste toe; die stadt behoerde hem selfs om sulcke vergunninge te bidden”. Herhaald aanhouden van de afgevaardigden doet hem vervolgens opmerken: ”Godt hadde hem die stadt gegeven, soe behoerde hij oeck in teken van danckbaerheit die grootste kercke tot Godts Woorts verkundinge ordinieren”. Ook deze opmerking uit de mond van Van den Berg geeft aan, dat het initiatief tot inrichting van de St. Nicolaaskerk voor gereformeerde erediensten niet van de aanvragers, maar van de graaf is uitgegaan. Na deze woorden gaf Van den Berg de stadsdeputaten tevens te verstaan, ”dat men der Minrebroderskercke opruymen solde”. Dit laatste zal betekenen, dat ook deze kerk van beelden en altaren dient te worden gezuiverd en voor gereformeerde erediensten moet worden ingericht.186 In het licht van het capitulatieverdrag is deze vorm van toewijzing niet te rechtvaardigen. Hierover doet een Kamper afgevaardigde op de Overijsselse landdag van 25 augustus 1572 dan ook terecht zijn beklag. Uit de dagvaart van de betreffende landdag blijkt verder, dat nog in een derde grote kerk, de O.L.V.-kerk, de diensten gedurende enige tijd opgeschort zijn geweest.187
Op 1 september wordt op bevel van de raad, in opdracht van de graaf, de St. Nicolaaskerk geruimd. Het sacramentshuis wordt op last van Van den Berg in stukken geslagen en deels tot oorlogsgeschut omgesmolten.188 Die dag wordt ook ’het silverwerck, ornamenten, misgewaet, missalen, boecken van St. Niclaes behandicht. Ende hebben voort alle kelcken, monstrantiën, ciboriën, ende ornamenten overal genomen, alle altaren, beelden ende al wat sij van
|pag. 205|
eenige cieraetheden der kercke becomen conden, aen stucken geslagen ende soo grooten schade gedaen, dat het niet toe schrijven en is’.189 In het Memorieboek van de St. Cuneramemorie is hierover een ooggetuigenverslag bewaard gebleven. Memoriemeester Lambert Baers beschrijft hoe hij geprobeerd heeft de kostbaarste misgewaden en altaarsieraden uit handen van aanhangers van Van den Berg te houden. Hij deed dit volgens zijn eigen zeggen zonder enige hulp van anderen. Terwijl hij probeert te redden wat er te redden valt, ziet hij dat schoolmeester Jan Pelgrom zich heel anders opstelt. Deze blijkt tot het zuiveren van het kerkgebouw sterk gemotiveerd te zijn.190 Een maand later, 1 oktober 1572, wil Van den Berg twee of meer predikanten aanstellen. Dit valt uit het volgende af te lezen: ’daerna den Grave van den Berge gevraecht waevanne den predicanten, bij sijn Genade gestalt, onderholden solde’.191
Deze aanstelling gaat niet geheel buiten gilden en burgerij om. Zoals gezegd, diverse gildeleden en een aantal andere burgers vragen om Caspar Holstech als predikant. Zodra dit maar mogelijk was, is de verjaagde Holstech kennelijk naar de stad teruggekeerd. De magistraat gaat met hem praten. Terwijl vanuit de bevolking op Holstech wordt gewezen, worden door Van den Berg de namen van nog twee andere predikanten genoemd. Ook met hen zal het stadsbestuur gaan praten.192 Terwijl in september en oktober de stad tot een versterkte Oranjevesting wordt gemaakt 193 , zet de graaf zijn beleid in godsdienstzaken door. Door hem wordt op 12 oktober Johannes Oostendorp tot predikant van de hoofdkerk benoemd.194 Prediker in de Buitenkerk wordt een zekere Johan-
|pag. 206|
nes van Emden. Binnen een gereformeerde context zegt de toevoeging ’van Emden’, zeker na 1571, genoeg over de wijze waarop deze Johannes hier heeft gepreekt. De raad krijgt opdracht in beider levensonderhoud te voorzien.195 Of ook Caspar Holstech nog korte tijd kerkelijke diensten heeft verricht, blijft onzeker. Enkele weken later keerde de stad namelijk onder Spaans gezag terug. In de stadsrekeningen over 1588 bevindt zich een post waarin Holstech een uitkering van 100 herenpond wordt gedaan, ’voer sijn grote schade in tijt van den Grave van den Berghe geleden’. Maar dit bericht kan zowel betrekking hebben op een eventueel passeren van Holstech door Van den Berg, als op schade door overhaast vertrek uit een pas aangegaan dienstverband als gevolg van de val van het bewind van Van den Berg.196
Nog voor de St. Nicolaaskerk geruimd werd, handelde Van den Berg al in strijd met het capitulatieverdrag. Bij de overgave had hij beloofd alle priesters en overige geestelijkheid en de kloosters ’onverlet, onbeschadicht ende onbedwongen’ te laten in goederen en organisatie. Maar nog geen 48 uur na de sluiting van het verdrag wordt de gardiaan van het Minderbroedersklooster gearresteerd en korte tijd later ook de president van het convent. Uit het klooster neemt de graaf een ton met kerksieraden in beslag.197 Een maand later blijken alle broeders uit het convent als gevangenen per schip op transport gezet te zijn naar Huizen.198 De bibliotheek van het klooster wordt weggehaald. Er worden vernielingen aangericht.199
Ook de wedeme van de pastoor moet het ontgelden. Uit de pastorie worden de boeken verwijderd. Allerlei meubilair verdwijnt.200
De omvang van deze beeldenstorm blijkt uit een publicatie van het stadsbe-
|pag. 207|
stuur zodra Van den Berg de stad ontruimd heeft. Schepenen en raden gebieden daarin, dat een ieder die van kerken, kerkhoven, kloosters201 of gasthuizen enige ornamenten, versierselen, potten, ketels, glazen, huisraad of andere goederen hebben, deze ter plaatse terug moeten bezorgen.202 Dus meerdere kerken, diverse kloosters, kapellen en gasthuizen waren erbij betrokken. Zelfs van kerkhoven werden voorwerpen vernield of meegenomen. Van den Berg is hierin de direct verantwoordelijke. Reeds 1 september gaf hij opdracht tot een lokale en regionale zuiveringscampagne: ’In desen stadt Campen und den umbligenden und underhoerigen dorfferen die kercken zu reformieren, die ornamenten van ghuldenen und silberen geschier van kelcken monstrantzen und sunst auch was in den kercken van boeken und misgewanten […] ons […] lieveren […] sollen’.203
Zoals uit de arrestatie en de uitzetting van de Minderbroeders al bleek, werd ook de geestelijkheid zelf bedreigd. Deze bedreiging beperkte zich niet enkel tot de Minderbroeders. Op 1 september wordt ook een priester, heer Gelis gearresteerd.204 En op 23 oktober geeft Van den Berg het stadsbestuur schriftelijk te verstaan ’dat Ihr anstundt in ansehen des brieves alle papen und municken, niemantz uitgescheiden euwere stadt verweisset, und denselven mitt vrede dar in to kommen verbiedet up unser hochster straff und ungnadt’. Alle geestelijken en monniken worden daarna op het raadhuis ontboden. Hun wordt de brief van Van den Berg voorgelezen. Na een nacht in het stadhuis te hebben vastgezeten, wordt de complete geestelijkheid, op de Cellebroeders na, de volgende dag aan boord van een schip gebracht. Het schip laat men dagenlang op de IJssel liggen, tot op 27 oktober de geestelijken een paspoort hebben verkregen om naar elders te worden afgevoerd.205 De Minderbroeders waren tevoren al verjaagd. De Cellebroeders daarentegen kunnen ongehinderd blijven. Waarschijnlijk hangt dit laatste samen met de opstelling van deze broeders in het jaar 1566. Toen lieten ze immers op hun kerkhof een hagepreek toe van de conventikelpredikant en hageprediker Jan Arentsz.
Behalve de geestelijkheid worden ook de rooms-katholieke burgers lastig gevallen. Door Van den Berg wordt hun een speciale belasting opgelegd, variërend van zes tot veertig goudgulden. Daarbij is Berent Rotgers behulpzaam.
Terwijl Berent in september 1571 nog gesommeerd werd zich bij de bestaande kerk te voegen 206 , selecteert de voormalige conventikelganger een jaar later rooms-katholieke burgers voor een extra belastingaanslag.
|pag. 208|
Zowel Van den Berg, zijn soldaten als sommige gereformeerden hebben aan de schending van het capitulatieverdrag schuld. De aanvraag en toewijzing van een gereformeerd kerkgebouw op zich is niet de oorzaak geweest dat de religievrede stukbrak. Want bij de toezegging dat de gereformeerde religie in vrijheid mag worden uitgeoefend, past in de toenmalige verhoudingen ook de beschikbaarstelling van een kerkgebouw. Al betrof het verzoekschrift van gereformeerde zijde een niet nader geconcretiseerde vraag om kerkruimte, ten aanzien van de aangeboden hoofdkerk van de stad had de gereformeerden een meer bescheiden opstelling gepast. Dat de St. Nicolaaskerk niet aan de aanhangers van de oude religie is gebleven, moet bij het stadsbestuur en bij de rooms-katholieke burgers zijn overgekomen als een gereformeerde greep naar de kerkelijke macht. En dat onder politieke en militaire dekking van Van den Berg, die tot taak had zowel voor de rooms-katholieken als voor de protestanten religievrede te garanderen.
Dat gereformeerden uit een hen toegewezen kerkruimte beelden en altaarstukken verwijderen, is vanzelfsprekend. Het gaat immers om voorwerpen met een bepaalde religieuze functie die in de gereformeerde religie fundamenteel worden afgewezen. Uitoefening van de gereformeerde religie eist dan ook opruiming van alle gewijde kunst die niet bij het karakter van de kerk als plaats van woordverkondiging past. Maar het toeleveren van deze voorwerpen aan instanties die kerkgoed beschouwen als oorlogsbuit, is tegen het verdrag.
Dit geldt ook voor het ontvreemden van ornamenten, potten, ketels, glazen en huisraad uit kloosters, gasthuizen en uit de pastorie door particulieren.207
In hoeverre Kamper gereformeerden hieraan hebben meegedaan, is niet precies te achterhalen. Dat er gereformeerden bij betrokken waren, kan worden aangenomen. Maar uit de stukken blijkt, dat het initiatief tot de brekerij niet allereerst ligt bij de burgerij, maar bij Van den Berg. Hij gaf op 1 september het sein tot een lokale en regionale zuiveringsactie. En van de zijde van het stadsbestuur wordt telkens weer gesteld, dat het Van den Bergs soldaten waren die kerken en kloosters hebben geplunderd 208 .
|pag. 209|
Nog geen maand na het ’papen und Munnicken’-verbod verlaat Van den Berg op 19 november de stad. Terwijl Don Frederic Zutphen straft, ontvlucht de graaf vermomd als dienstbode, via de IJsselbrug de stad.209 Zijn leger verloopt. Het gehele IJsselfront, Gelderland en Friesland vallen.210 Zeer velen trekken met hem de stad uit.211 Dat tot degenen die Kampen verlaten, vooral de deelnemers aan de brede burgeroppositie behoren, ligt voor de hand. Zo verdwijnt Thijs van Loeywagen, die tijdens het bewind van Van den Berg bekend stond als ’kapitein van de Geuzen’.212 Over Thijs van Oldenseel wordt op
|pag. 210|
12 maart 1574 getuigd dat hij na het vertrek van de graaf voor hem gediend heeft in Friesland en in Holland. Hij bericht zijn vrouw dat de geuzen in Holland door de Spanjaarden zijn verslagen en dat in het geuzenleger de volgende Kampenaren omgekomen zijn: Roleff Budde, Egbert Koetgen, Jan Schroer, Herman Raeven, Reiner Steenmetzeler. Claes Stellinck en Claes Brouwer; bij Wormer de man van Dirkgen Jansz.; te Hoorn is Broeckhuysen, de overste van het vendel, gevangen genomen. De zoon van Gerrit Nijber is schrijver van een geuzenkapitein uit Steenwijk geworden. Herman Bisschop bevindt zich ook in het geuzenleger. Naar mag worden aangenomen, zal een deel van de uitgewekenen de stad ook hebben verlaten, omdat ze al te duidelijk van hun anti-roomse gevoelens blijk hadden gegeven. Onder hen zullen zich zowel gereformeerde ballingen van elders bevonden hebben die gedurende het Alva-regime tot in 1572 te Kampen nog een wijkplaats hadden gevonden, als gereformeerde inwoners uit Kampen zelf.
Als Van den Berg in november vertrekt, is voor de Gereformeerde Kerk van het veelbelovende perspectief rond het capitulatieverdrag niets meer over. De rooms-katholieke religie wordt weer de enig erkende. De graaf laat na zijn ruim drie maanden durende bewind bij velen haatgevoelens achter. Aan de achterblijvende gereformeerden zal de nabije toekomst duidelijk maken, dat een geforceerde doorbraak van de Reformatie geen goede zaak is. Meer dan ooit moeten zij leven onder het kruis. In de archivalia komen we over hen voorlopig geen gegevens tegen. In de stukken valt alle aandacht op het herstel van de rooms-katholieke religie. Bij gebrek aan gegevens blijft het dan ook een open vraag of er in de nu volgende periode ter plaatse nog wel sprake is van gereformeerd kerkelijk leven.
C. DE ROOMS-KATHOLIEKE RESTAURATIE:
19 NOVEMBER 1572 – 20 JULI 1578
1. Plaatselijke politieke ontwikkelingen
Nauwelijks is Van den Berg uit Kampen verdwenen of het stadsbestuur zendt een elf man tellende delegatie naar Don Frederic in het leger te Zutphen.
De dag na aankomst van deze deputatie verleent Don Frederic de stad gratie.
Er zullen niet meer soldaten worden ingelegerd dan de veldheer nodig acht.
Vergeleken bij Zutphen komt Kampen er dus genadig af.213
|pag. 211|
Enkele dagen later legt het stadsbestuur een verklaring af dat de vernieuwing van het stadsbestuur in oktober enkel op gezag van Van den Berg en onder dwang tot stand gekomen was. Om deze veranderingen ongedaan te maken, wordt op 9 januari 1573 de raad vernieuwd.214 Alva wil dat er voortaan bij de verkiezing een lid van de Koninklijke Raad aanwezig zal zijn. Daarmee krijgt de centrale regering dus directe controle op de samenstelling van de stadsregering.215 Wat dit inhoudt, blijkt uit een brief van stadhouder Barlaymont aan de magistraat. Op 24 december 1573 laat hij het stadsbestuur weten: ’moeten U Ersamen dienthalven daerinne voernemen, als bevorens die gewoente is geweest: opdat men daer toe solde zien, goede catolische luyden in die wet [het stadsbestuur] toe erwelen’.216 Een maand later, 23 januari 1574, schrijft Barlaymont opnieuw een brief, waarin genoemde opmerking herhaald wordt: ’des hertouge van Alva sulchs verordinierden, aengemerckt die wederwerdigen die stat hadden occupiert und dat men goede catholicxche luyden in den raet solde electieren und stellen”.217 Politiek wordt de oude toestand dus hersteld, waarbij een verstevigde greep op het plaatselijke gebeuren vanuit de centrale regering valt te constateren.
De houding van Alva ten aanzien van wie daadwerkelijk met de opstand sympathiseren, is onverbiddelijk. Aan de vrouwen van hen die aan de zijde van de rebellen vechten, moet de magistraat de toegang tot de stad ontzeggen.
Per publicatie van 8 mei 1573 worden zij gelast om onmiddellijk met hun kinderen te vertrekken. Ze worden voorgoed verbannen.218 Verder wordt er beslag gelegd op huis en goed van Berent Rotgers, voormalig conventikelbezoeker, die onder Van den Berg aan de extra belastingaanslag voor rooms-katholieke inwoners had meegewerkt.219 Hetzelfde geldt voor de bezittingen van Claes Vrese, die tijdens de belegering door Van den Berg naar het leger van de vijand was overgelopen. Later wordt hij ook uitgesloten van een generaal pardon.220 Deze uitsluiting geldt eveneens voor een aantal anderen.221 Om te voor-
|pag. 212|
komen dat bezittingen van inderhaast uitgewekenen alsnog buiten de stad kunnen worden gebracht, heeft het stadsbestuur tevoren per publicatie gelast dat niemand ’eenige huysraede noch andere reppelicke guideren van voirtvluchtigen, noch anderen burgeren oder inwoeneren uth den huysen sall wuthdraegen noch versteken offt in eeniger maniere verbrengen sonder oirloff van den burgemeister.’222
Intussen betekent de terugkeer in het Spaanse kamp een totaal verbod op de handel met staatsgezinde plaatsen en een blokkade door de watergeuzen.223
Het gevolg hiervan is een economische crisis, die een absoluut dieptepunt vormt in de geschiedenis van Kampen. Een crisis over de jaren 1572-1578 die nog wordt verergerd door het optreden van het spaansgezinde garnizoen. Omdat deze periode van inkwartiering en handelsbelemmeringen zich afspeelt in de tijd die direct voorafgaat aan de publieke erkenning van de Gereformeerde Kerk, volgt vanuit de archiefstukken een wat uitgebreide schets van de gebeurtenissen in die dagen.
Een week nadat Don Frederic de stad weer in genade heeft aangenomen, liggen er drie vendels Duitse huursoldaten in de stad. Het onderhoud van al deze troepen is voor de stad een grote last. Reeds 1 december 1572 verzoekt de stad, die reeds lange tijd in een economische recessie verkeert 224 , of Don Frederic bij Alva wil bemiddelen om tot troepenvermindering te komen. Het aangevoerde motief, dat – naar mag worden aangenomen – de situatie erger voorstelt dan in werkelijkheid het geval was, maakt de crisis duidelijk: Dat de stad ’meer als ’t derde deel onbetimmert is, ende daerin voele huysen vermitz die sobere negociatie soe te water als to lande overlange herwertz ledich gestaen hebben’.225
Omdat de troepen blijven, verzoekt de stad ook de tussenkomst van de bis-
|pag. 213|
schop van Deventer.226 Op aandringen van zowel stadhouder als bisschop belooft Alva begin 1573 een van de drie vendels terug te trekken. Dit blijkt uit een tweetal bedankbrieven die begin 1573 naar stadhouder en bisschop uitgaan.227 Twee vendels blijven tot juli 1578 achter. Deze spaansgezinde soldaten ruïneren de stad in enkele jaren volkomen. Ze molesteren de burgerij. Er vallen gewonden op straat. Ook in huis is men niet meer veilig. Op 14 oktober 1574 wordt Doctor Tengnagel zonder reden in eigen huis met een rapier en met de vuist geslagen. Soldaten breken zonder toestemming huizen open, ’houwen ende verbarnen solderen, doeren, vinsteren, kasinen’.228 Ruiten worden moedwillig ingeslagen. Een soldaat bij Arent Vrese ingekwartierd, mishandelt diens vrouw ’wel vier urhen lanck seer onmanierlick mit stoten, slaen, trecken en werpen, […] den arm miet een tange in stucken geslagen ende noch evenwel daernae deerlicken gehandelt’. Arent Vrese protesteert, maar krijgt een geladen roer op de borst gedrukt. Zijn huisraad wordt op straat gesmeten en samen met dat van andere burgers in stukken geslagen. De verslechterende toestand brengt een tweede uittocht uit de stad op gang. Illustratief voor de uittocht van inwoners sinds november 1572, is het gegeven van 29 mei 1573 dat er volgens het stadsbestuur niet minder dan 100 huizen leeg staan.229 Van ruim een jaar later dateert het bericht dat van het totale huizenbestand een derde gedeelte leeg staat. Globaal zou een derde van de stedelijke bevolking, geschat op ongeveer 8.000, dus meer dan 2500, de stad inmiddels verlaten hebben.230
Zelfs al kan de magistraat hier hebben overdreven, dan nog is de informatie veelzeggend.
Op 1 januari 1575 eisen de soldaten meer geld. Als dit er niet snel komt, zullen ze ’naestcommenden woensdach […] in eeniger burgemeisters huysen vallen’. Op de bewuste woensdag wordt het stadsbestuur een dag lang door de soldaten op het raadhuis gevangen gehouden. Daarmee willen ze een voorschot op hun soldij afdwingen. De stadhouder krijgt op 6 april 1575 van het stadsbestuur de mededeling dat het voor de burgers, ’vermitz den lanckduyrende onmanierlicken besweernisse – U. Genedigen menichmael geremonstreert – nyet christelick noch mogeleck en is aetwes meer op te brengen’. Hiermee heeft de magistraat niet teveel gezegd, want reeds vijfmaal was de stadhouder om verlichting van het garnizoen gevraagd. De stadhouder krijgt te horen, dat ook het stadsbestuur zelf ’vertrecken en ’tguvernement van den stat verlaten moeten, als nyet wetende enigen troost, raedt noch middel om die dingen langer in effec to onderholden.’231 Een raadsdeputatie krijgt op 10 mei 1575 van de legerleiding te horen, dat de lansknechten meer geld willen lenen
|pag. 214|
van de stad. Anders zullen ze de gehele raad ’in den iseren t’ doen slaen’, de poorten zullen gesloten worden en geen burger zal de stad meer uit mogen.
Alle inwoners zullen dan worden gegijzeld. Tevens dreigen de soldaten meer krijgsvolk de stad binnen te halen. Op dat tijdstip zijn reeds ’seer voele burgeren uthgeteert ende gantz uthgepuert (verlatende hoer huysen desolaet und ledich) uth den lande armoetshalven afgereetz’. Volgens het stadsbestuur is ’het getall der soldaten meerder […] als der inwonerden burgeren. Under welcke burgeren dan seer voele sint alsoe arm …’232 Aan pastoor Michael Hetsroey die op dat moment ook buiten de stad verblijft, schrijft de magistraat op 17 oktober 1575 ’ghien raedt noch troost langer en weten om in den groten lasten to volharden’.233
Begin 1576 richten schepenen en raad zich tot de koning. Het stadsbestuur deelt hem mee, dat men ’oick selffs mede voel liever vertrecken solden, dan dat mennichfoldich clagent ende deerlick geschrey der verlatener ende verdruckter burgeren langer te syen oft te hooren die sie langer ghien behulp, ontset oft verlichtinge bewijsen kunnen, alsoe dat sie oyck nootsaecelick […] ’t guvernament van der stadt sullen moeten verlaeten.’234 Kort na de dood van landvoogd Requesens, op 8 maart 1576, lopen de slecht betaalde garnizoenen hier en in Deventer, in tegenstelling tot elders in de noordelijke Nederlanden, niet naar de rijke Vlaamse en Brabantse gewesten weg. Kennelijk vinden ze in de verarmde stad toch nog voldoende van hun gading. Terwijl de muiterij van troepen in de zuidelijke Nederlanden uitloopt op de Spaanse Furie, zetten de soldaten binnen Kampen in april 1576 hun zoveelste eis tot soldijverbetering kracht bij. Ze verschijnen op Witte Donderdag met volle uitrusting in de Oudestraat. Het raadhuis, de muren, de torens en de poorten worden bezet. Met het geweer in de hand lopen ze door de zijstraten. Diverse burgers worden geslagen, er worden vernielingen aangericht. De hele dag en de nacht en ook nog de dag erop, Goede Vrijdag, blijven de poorten gesloten. Kloosters en priesters worden bedreigd. De soldaten verstoren kerkdiensten. De passiesermoenen op Witte Donderdag en op Goede Vrijdag kunnen niet door de burgerij worden bijgewoond. Uit posten in de kerkmeestersrekeningen van de kerk van het Minderbroedersklooster blijkt, dat de soldaten ook kerkgerei hebben weggenomen.235 Op 4 mei 1576 wordt raadslid Arent toe Boecop door een soldaat op straat lastig gevallen. Intimidatie van voorbijgangers is nu aan de orde van de dag. Mensen die rustig ’op die Vischbancken’ zitten of door de poorten wandelen, worden geslagen. Sommige burgers raken zelfs zwaar gewond.
Op 28 maart 1577 wordt het stadsbestuur van ’s morgens vroeg tot de andere middag vijf uur vrijwel zonder eten en drinken op het raadhuis vastgezet.
|pag. 215|
Najaar 1577 wordt een notariële akte opgemaakt, waarin de magistraat protest aantekent tegen het optreden van de soldaten in Spaanse dienst. Deze hadden op 29 oktober namelijk de huizen van de lakenkopers en zijdenkremers bezet.236
Na veertien vergeefse verzoeken aan de stadhouder, twee aan de Raad van State en negen aan de naar het hof te Brussel gedeputeerde stadsgezanten Coenraet van der Vecht en Arent toe Boecop; na inschakeling van de Overijsselse landdag, de Kamper pastoor, de notaris Hovius en na vijf vergeefse smeekbeden aan de koning persoonlijk 237 , is men in Kampen ten einde raad. In het Liber Memorandarum staat bij 16 mei 1578 aangetekend: ’als dese Stadt Campen seer benaut was, vermitz inlage Hoogdeutscher knechten Polwijlerischen regiments, alsoe dat men in de uterste noot was geraden, ende men langer ghiene raedt noch troost en wust om penningen to wege te brenge tot leninge voer den voerseyden knechten, daermit sie uth der burgher cost blijven mochten, hebben demnae burgemeisteren, scepenen, raedt ende beyde gesworen gemeenten groot ende cleyn belieft, dat men der stadtz silverwerck sal laten breken ende daervan klippepenningen doen slaen’. Het opschrift van de noodmunten is sprekend: Extremum subsidium. Terwijl Rennenberg, staats stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel, het beleg slaat rond de stad, stelen in de stad de soldaten van Polweiler het beetje brood dat er voor de burgers nog is, uit de ovens.238 De burgerij lijdt honger, ’etlicke aaten onrijpe vruchten, hoppenbladeren ende ander oncruyt; wie oick bevonden, dat die vrucht van een vrouwe durch honger verdwijnt was’. In Kampen heeft men uiteindelijk maar één verlangen meer: om van de spaansgezinde huursoldaten ontslagen te worden. Op 17 juli 1578 opent de stad met Rennenberg een capitulatiebespreking. Op 21 juli volgt capitulatie, ’in utersten gebreck van proviande ende hongersnoot’.239 Het staatse Kampen van juli 1578 is een sterk uitgedunde, totaal verarmde leefgemeenschap, waar handel en industrie tot een minimum teruggelopen zijn.
2. Landelijke politieke ontwikkelingen
Naarmate de oorlog langer duurt, bemerkt men in Kampen, dat ook elders de behoefte aan vrede toeneemt. Tussen Spanje en de opstandige gewesten Holland en Zeeland worden van maart tot juli 1575 te Breda officieel vredesbesprekingen gevoerd. De koning geeft aan landvoogd Requesens, de opvolger van Alva, echter geen ruimte tot enige concessie aan de protestanten in bei-
|pag. 216|
de opstandige gewesten. Protestanten zullen er hun godsdienst niet mogen uitoefenen, zij moeten emigreren. Te Kampen blijft men het verloop van deze Bredase onderhandelingen en het afbreken ervan volgen.240 De Staten-Generaal enerzijds en Holland en Zeeland met hun stadhouder Oranje anderzijds, tekenen op 8 november 1576 – vier dagen na de Spaanse Furie te Antwerpen – de Pacificatie van Gent. Na de dood van Requesens, maart 1576, slaan spaansgezinde troepen in het daaropvolgende gezagsvacuüm aan het muiten. Dit laatste houdt tevens verband met het staatsbankroet in Spanje. Huurtroepen in de Nederlanden ontvangen lange tijd te weinig of in het geheel geen soldij. Met deze algemene politiek-financiële ontwikkeling hangt de pressie van Polweilers leger te Kampen samen. Het verklaart ook de vele vergeefse smeekbeden van het Kamper stadsbestuur aan stadhouder en koning. En zoals de Spaanse Furie van 4 november 1576 te Antwerpen het accepteren van de Pacificatie van Gent dichterbij heeft gebracht, zo maakt Polweilers garnizoen Kampen rijp voor een anti-Spaanse houding en een overgang naar staatse zijde. De doelstelling van de Pacificatie is niet alleen dat er een eind komt aan de al sinds 1566 bestaande onrust en aan de vier jaren openlijke oorlog met Holland en Zeeland, maar vooral ’om uyt de Landen te verdrijven en daar buiten te houden de Spaanse soldaten, en andere uitheemsche en vreemde’.241 De Staten van Overijssel worden door de Staten van Brabant uitgenodigd om aan het vooroverleg deel te nemen. Over eventuele aansluiting van het gewest wordt contact met Gelderland opgenomen. Op 14 september besluit men de situatie vooralsnog aan te zien.242 Toch associeert Overijssel zich op 16 december met de Generale Staten. Het gewest accepteert daarmee tevens de Pacificatie van Gent.243 Kampen houdt zich met Deventer echter nog afzijdig. Het stadsbestuur durft zich niet voor de associatie te verklaren wegens het inliggend Spaanse garnizoen. Aan de landdag bericht de stad ’in stilstant’ te willen blijven. De richting waarin het stadsbestuur eind december 1576 denkt, is echter al wel duidelijk uit de volgende zinsnede: ’Doch wanneer men des garnisons entslegen were, verhoopt men sich alsoe to erzeigen, dat men des een guet benoegens solde hebben’. De afzijdigheid heeft dus geen spaansgezindheid als reden, maar juist vrees voor nog grotere overlast van het garnizoen. Ridderschap en steden hebben nog getracht de spaansgezinde troepen via onderhandelingen uit Kampen en Deventer weg te krijgen. Dit lukt echter niet. Zelfs een belofte van drie maand soldij en verzekering van uitbetaling van achterstallig loon. doet de soldaten niet vertrekken.244
|pag. 217|
Kampen gaat pas het volgende jaar, op 17 mei 1577 tot aansluiting bij de Generale Staten over. De stad wacht met toetreding tot na het tijdstip waarop de nieuwe landvoogd Don Juan zowel de Staten-Generaal als de Pacificatie heeft erkend.245 Door toetreding na dit fiat van de landvoogd hoopt Kampen het garnizoen spoedig kwijt te raken. Alle hoop hierop vervliegt echter als in de maanden juni en juli 1577 Don Juan niet van plan blijkt, zich aan zijn erkenning van de Staten-Generaal en de Pacificatie te houden.246 De Hoogduitse vendels in Kampen en Deventer functioneren voor Don Juan vanaf die tijd als voornaamste steunpunten in het noorden. Het geweld en de intimidatie van de soldaten kweken bij de magistraat en de bevolking steeds meer een anti-Spaanse houding aan. De terreur drijft de stad het kamp van de opstand binnen. Op 16 oktober zenden het stadsbestuur met ridderschap en steden van het gewest reeds een delegatie naar Leeuwarden. Mede namens Kampen wordt geadviseerd de staatse Rennenberg als stadhouder over het gewest aan te stellen. Uit vrees voor het garnizoen van de Don Juan-gezinde Polweiler, durft het stadsbestuur dit advies niet openbaar te maken.247 Terwijl de staatsgezinde koers dus reeds op 16 oktober 1577 duidelijk is, blijft Kampen ook daarna de ontwikkelingen vanuit staats gezichtspunt volgen. Want nadat Don Juan door de Staten-Generaal als landvoogd is afgezet en in december 1577 tot vijand van het land is verklaard, nemen ook Kamper afgevaardigden deel aan de gewestelijke bespreking over de opvolging van de landvoogd. Twee leden van het stadsbestuur trekken hiertoe op 15 december 1577 naar Zwolle. Zij overleggen daar met ridderschap en steden over de ’nye Unie ende articulen daerop men den Ertzhertoch Matthias van Oesterrijck tot een gouverneur generaal deser Nederlanden sol willen annemen’.248 Als het daarna in dezelfde maand tussen de Staten-Generaal en Don Juan openlijk tot een oorlog komt, verklaren de
|pag. 218|
Overijsselse ridderschap alsmede de stad Zwolle ten overstaan van de Staten-Generaal schriftelijk, dat zowel Deventer als Kampen tegen hun zin spaansgezinde troepen ingelegerd hebben en dat beide steden niet als vijanden van de Staten-Generaal mogen worden beschouwd.249 In de ontstane oorlogssituatie verzamelt Oranje troepen. Kampen, dat tegen de zin nog steeds in handen van een Don Juangezind garnizoen is, wordt door Rennenberg belegerd. De ’capitulatie’ van 20 juli 1578 is daarom in feite een bevrijding. De stad wordt op die dag van een op vijandig gezag opererend garnizoen verlost. Na zes jaar grove overlast van spaansgezinde troepen, verlaat de stad in juli 1578 voorgoed het Spaanse kamp.
3. Godsdienstige ontwikkelingen
Als Van den Berg uit de stad is verdwenen, verzoekt het stadsbestuur naast Don Frederic ook stadhouder Barlaymont om gratie. Dit in de vorm van een smeekbrief 250 , waarin er aan wordt herinnerd, hoe de stad zich de afgelopen jaren op godsdienstig gebied trouw heeft gedragen. Vooral de opstelling in het jaar 1566 moet het gratieverzoek onderbouwen. De stad heeft zich ’oick alsoe in vergangenen jaere 1566 in anvanck der troubelen voer die catholicksche religion, tegens den opgeworpen predicanten ende anderen bewesen’.251 Dat de magistraat sterk aan het argument van onverdacht rooms-katholieke gezindheid hecht, is meer dan alleen een kwestie van tactiek met het oog op de verlangde gratieverlening. De rooms-katholieke koers is er. Zo zelfs, dat de periode die met het vertrek van Van den Berg aanbreekt, kan worden omschreven als die van de ’Rooms-Katholieke Restauratie’. Met veel energie zetten het stadsbestuur, de burgerij en de geestelijke overheid zich in om ’wederomme tot het gebruyck der Catholijker Religion’ te komen.
Van den Berg is amper drie dagen de stad uit of de magistraat zet door middel van de volgende publicatie het herstel van de oude godsdienst in: ’Scepenen en raedt gebieden dat alle die ghene die enige ornamenten, versierselen, potten, ketels, glazen, huysraedt etc.’ of andere goederen van kerken, kerkhoven, kloosters of gasthuizen hebben, dit ter plaatse moeten terug bezorgen. Bij
|pag. 219|
nalatigheid wordt men voor kerkschender aangezien. Vijf dagen later volgt herhaling van dezelfde bekendmaking, nu met de uitbreiding dat er mogelijk huiszoeking zal volgen.252 Weer vijf dagen later, op 2 december, worden aan Peter Woltersz. en aan Tymen Hermensz. Schere stadsvolmachten verleend om kerkgoederen die door de bezetting van Van den Berg buiten de stad zijn geraakt, terug te vorderen, ’die monstrantiën, kelcken ende andere golt ende silverwerck, sampt andere cleijnodiën ende ornamenten’. Tot in steden langs de Rijn worden deze kostbaarheden aangetroffen.253 Allerlei liturgische voorwerpen worden hersteld of opnieuw aangeschaft: ’schone sulveren schottelen, schalen, kroesen, lepelen, golden ringen, chierheiden, flawylen, damasten ende anderen clederen ende linwaet, ’t welck eensdeels bij die kercke ghebleeven ende eensdeels tot nye kelcken, ceboriën, karsuyfelen, koerkappen ende andere ornamenten der kercken verarbeit is worden’. Verder wordt de kerk vanaf de gewelven tot beneden geheel schoongemaakt. Zes dagen is een timmerman op het koor bezig ’in hermakinge der pulmenten, sedtbancken, ghestoelten, kyenderbancken ende anders’. Met behulp van een kraan wordt door hem het beeld van St. Jacobus weer overeind gezet.254 Tot reparatie van de St. Nicolaaskerk wordt een algemene rondgang door de stad gehouden. De opbrengst ervan is 224 herenponden.255 Wanneer de magistraat op 13 december 1572 aan de stadhouder een verzoek doet om verlichting van de Spaanse bezetting, wordt dit als volgt gemotiveerd: ’soe een yder in ’t zijne nae sijn uterste vermoegen tot restauratie ende vercieringe der kercken ende cloesteren ende bevorderinge der ghiestlicke persoenen doende is’.256 Gelijksoortige informatie verschaft het stadsbestuur aan pastoor Hetsroey, die tijdens het bewind van Van den Berg naar ’s-Hertogenbosch was uitgeweken. Van daaruit had hij op 5 december om inlichtingen over de toestand binnen de stad gevraagd. Het stadsbestuur laat hem 12 december weten ’soe die rebellen die kercken, cloesteren ende altaren leyder Godt – deerlicken gedevasteert ende gespolieert hadden, hebben wij ons beneerstiget deselve voorts nae hoeren vertreck soe voel moegelick toe restauriren ende durch den Hoechweerdigen Heeren Bisschop van Deventer – diewelcke itzents alnoch bij ons is – […] repurgieren, reconciliëren ende consecreren laten’.257 Om deze wijding mogelijk te maken, was inmiddels het lichaam van een geus die tijdens het bewind van de graaf in de St. Nicolaaskerk begraven was, al opgegraven. Het lichaam van de geus had het
|pag. 220|
kerkgebouw ontwijd.258 In de brief aan Hetsroey spreekt het stadsbestuur verder de verwachting uit, ’dat die gueder burgerscap hoere milde ende behulpsame handen uthstrecken werden (Wie sie dan oick algereetz vlitichlick ende mildelick doen) om die kercken, cloesteren mit hoeren altaeren, monstrantiën, kelcken ende ornamenten wederom to vercieren ende restitueren’. In afwachting van de terugkeer van de pastoor zal de mis worden opgedragen door de bisschop samen met heer Henricus van der Hoeven 259 ’ende andere guede heren’. De magistraat spreekt de wens uit dat pastoor Hetsroey weer spoedig in Kampen terug zal keren. Tot dat tijdstip ziet het stadsbestuur graag dat de pastoor alvast een kapelaan wil sturen, zodat de gemeente wordt voortgeholpen. Uit de uitgebreide informatie aan Hetsroey blijkt, dat het stadsbestuur, samen met de parochiale en diocesane geestelijkheid, binnen drie weken na het vertrek van Van den Berg een omvangrijke restauratiebeweging op gang heeft gebracht. Bisschop De Monte is er persoonlijk voor naar Kampen gekomen.
Op 12 december verblijft hij nog steeds in de stad. Minstens elf dagen heeft hij er in verband met kerkwijding en erediensten verblijf gehouden.260
Als na wijding van de kerken en kapellen de rooms-katholieke eredienst weer goed op gang gekomen is, breekt een tweede fase van uitgebreider herstel aan. De burgerij wordt op 19 december 1572 te verstaan gegeven ’dat een yder in ’t sijne sich daer nae stellen sall, dat van nu voertan die begencknissen, inleydingen en alle andere saeken onderholden worden als nae insettinge ende gebruick der hilliger kerken behoert ende van olts gewoentelick pleecht toe geschien. Gewende voerts mede den heren pastoer ende anderen, hoere obediënten gehoersaemkeit ende anderen rechten nae behoeren’.261 Deze mededeling maakt aannemelijk, dat Hetsroey binnen een week na de brief van het stadsbestuur weer in Kampen terug is. De ontwikkelingen na het vertrek van de graaf zijn voor hem waarschijnlijk positief genoeg geweest om op het schrijven van
|pag. 221|
de magistraat direct naar Kampen terug te keren en het stadsbestuur grijpt de terugkeer van de pastoor aan om de burgerij duidelijk te kennen te geven, dat strikte gehoorzaamheid verwacht wordt in godsdienstzaken. De bisschop, die na de overkomst van de pastoor weer naar Deventer vertrokken is, ontvangt van het stadsbestuur een verzoekschrift om bij Alva op troepenvermindering aan te dringen. In dit schrijven van 23 december 1572 verzoekt de magistraat er bij Alva de aandacht op te vestigen, dat de stad zich heeft ingezet voor het herstel van de oude religie: ’vernomen hebbende die mildicheit die de burgeren tot restauratie ende vercieringe der kercken ende cloesteren, ende bevorderinge der ghiestlicken personen gedaen hebben ende noch doende sinnen’.262 Terwijl de inzameling van allerlei kerkelijke goederen die tijdens het bewind van Van den Berg uit de kerken waren weggehaald ook in 1573 nog doorgaat263 , wordt de pastorie die geplunderd was, opnieuw ingericht.264 En in april 1573 laat het stadsbestuur het door soldaten stukgeslagen beeldhouwwerk in de St. Nicolaaskerk herstellen en vervangen.265 Zowel in 1573 als in 1574 worden aan het door Van den Berg vernielde Minderbroedersklooster op stadskosten verschillende reparaties uitgevoerd.266 Ook de kerkmeestersrekeningen van de Minderbroederskerk bevatten gegevens over herstel. Zo ontvangt Wijcher Stoeldreyer zeven stuivers ’voer een pulmente [lessenaar] daer men dat hillige Evangelie op singet’. Er worden planken aangeschaft ’die tot der vrouwenbancken gecomen sijnt’. Meester Arent [Ernst?] Maler ontvangt zes stuivers voor het schilderen van een houten bord ’myt dat kleyne franciscusbeeltien’. Claes Glasemaker wordt betaald ’van een Engel toe maecken’ in het glasvenster. Verder wordt opdracht gegeven ’twee beelden to laeten snijden’. 267 Over
|pag. 222|
deze restauratie van het kloostercomplex en kerkgebouw laat zich de minister-provinciaal der Minderbroeders, Florentius Leydanus, erg positief uit in een schrijven aan de raad van 27 augustus 1573.268 Vanuit Brussel laat dezelfde Leydanus het stadsbestuur op 20 december 1573 weten, dat hem uit een door het stadsbestuur geschreven brief een goede inzet ten aanzien van de rooms-katholieke godsdienst is gebleken. Hij merkt daarover op: ’mihi placuit vester pius ac sincerus affectus, quo commissi nobis populi in Catholica fide ac Religione salubriter retinendi tantam curam habetis’.269 Het luiden van het ’mysseklockgyn’ betrekt de rooms-katholieke burgerij bij erediensten in een vernieuwd kerkgebouw.270
Op stadskosten wordt in 1573 een aantal gezangboeken uit de St. Nicolaaskerk gerepareerd in het Bethlehemklooster te Zwolle. De boeken, die priesters en zangers gebruikten tijdens de mis en het officie van de getijden, waren beschadigd toen door de geuzen ook het koor, de sacristie en de librije van dit kerkgebouw waren ’gezuiverd’.271 Ook wordt er op stadskosten door meester Albert Jacobsz. Maler aan het vervaardigen van nieuwe hostiekelken gewerkt.
Kunst en religie ontwikkelen zich in de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie zij aan zij. In het klimaat van de herstelbeweging schildert Mechteld toe Boecop, schoonzuster van het magistraatslid Arent toe Boecop, in 1574 een ’Laatste Avondmaal’ met links en rechts de wapens van de ouders van Egbert en Mechteld toe Boecop. Het memoriestuk bevat portretten van de familie Toe Boecop. Het werk is in alle opzichten een rooms-katholieke interpretatie van Christus’ Laatste Avondmaal.272 Het hele schilderij wordt beheerst
|pag. 223|
door de Christus met de baldakijn erboven. De Christus-figuur is boven de discipelen verheven, van hen afgezonderd, sacraal van karakter. De nadruk valt op de instelling van de Eucharistie, het kernpunt van de godsdiensttwisten. Een opvallend verschil met een eerdere versie van het schilderij is, dat de schenkkan en de wijnbeker afwezig zijn. De plaats van de schenkkan wordt door een portret van een Toe Boecop in beslag genomen. Ook de plaats van de wijnbeker is door een portret van een Toe Boecop vervangen. De Toe Boecops moeten als het ware kan en beker uit de voorstelling weghouden. Die waren immers geassocieerd met het protestantse Avondmaal en dus in de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie zeker gevoelig liggende elementen.273 Het werk is een document met overtuiging, de religieuze betekenis is expliciet, het ademt de geest van de Contra-Reformatie.
De raad neemt op 26 april 1573 een maatregel om de sfeer van devotie rond processie en eredienst te vergroten. In een publicatie deelt het stadsbestuur de inwoners mee, dat in de afgelopen jaren de gebruikelijke processies en erediensten op de Kruisdagen verhinderd en verstoord werden door het geven van ’cruycelweggen ende anders’ aan de scholieren die dan zongen. De raad gebiedt dat niemand ’den clercken eenige cruyselweggen noch koeken, noch andere giften, in der processiën geven en sall’ op straffe van 10 ponden boete.274
Het werken aan de herstelbeweging wordt gehinderd, doordat in de loop van 1573 de pastoor vertrekt. Hetsroey verhuist naar Antwerpen, waar hij een benoeming krijgt. De stad schakelt op 15 september 1573 de bisschop in om de pastoor te behouden. Uit de brief hierover wordt duidelijk dat het stadsbestuur over het werk van de pastoor tevreden is: ’Dan dewijle die voerscreven heere pastoer ons ende onse gemeente altijt in seer gueden leven voergegaen ende in die oprecht Catholycke Leringe ende religie geleert ende sonderlinge in desen vaerlicken tijden gestichtet heft’.275 Dit verzoek heeft kennelijk niet geholpen, want 30 augustus 1575 schrijft het stadsbestuur aan Jacob Kuynretorff, te Utrecht 276 , dat de pastoor naar Antwerpen vertrokken is en of Kuyn-
|pag. 224|
retorff wil uitzien naar iemand die de pastoor kan opvolgen.277 Daarvoor, op 19 januari 1575 was ook reeds aan Coenraet van der Vecht, gedeputeerde van Kampen die te Antwerpen verbleef, verzocht om naar een geschikt pastoor om te zien. Dat begin 1575 Hetsroey al geruime tijd niet meer in Kampen verblijft, kan duidelijk zijn uit de volgende zinsnede uit de brief aan Van der Vecht: ’Ende angaende den pastoer, dat wij hoechnoedich mit een pastoer versyen moeten wesen’.278 Naar aanleiding van een brief door Hetsroey aan het stadsbestuur geschreven, schrijft deze hem op 17 oktober 1575 nog terug: ’In verhopeninge dat sich die dingen noch alsoe sullen toedragen, dat u weer in de stad zal kunnen resideren als tevoeren’.279 Deze hoop blijkt ijdel, want aan het kapittel van St. Franciscus te Mechelen motiveert het stadsbestuur in juni van het jaar daarop een verzoek om de gardiaan van het Minderbroedersklooster niet naar Mechelen weg te roepen onder meer als volgt: hoe ’wij oick tot deser tijt mit ghienen pastoer versyen bint’.280 Formeel is Hetsroey nog tot na 17 mei 1577 als niet-residerend pastoor in functie. Op die datum laat hij het stadsbestuur namelijk weten, dat hij verbetering van zijn ’pensiën ex aurario publico’ wenst.281 Dat de pastoor aanhoudend niet in Kampen resideerde, is ook het gevolg van de toenemende druk van het spaansgezinde garnizoen binnen de stad.
De armoede als gevolg hiervan wordt over de jaren 1572-1578 steeds meer merkbaar in de openbare en in de kerkelijke kas. De stad klaagt 20 november 1574 haar nood over gebrek aan de nodige middelen in geld of in natura.
Kloosters en kerken die anders een deel van de inwoners van het nodige voorzagen, moeten deze zorg geheel of gedeeltelijk staken. Op genoemd tijdstip is de toestand in de stad al zo benepen, ’dat die cloesteren ende religiosen, die voermaels andere armen troostelick ende behulpelick plegen te sijn, nu selffs nijet alleene gebreck lijden, mer oick vergaen ofte verstroyt sullen moeten worden’.282 Bij de toenemende recessie wordt de Rooms-Katholieke Restauratie door de magistraat gesteund met financiële maatregelen. Zo krijgt ieder die na 29 april 1576 een testament wil laten maken van het stadsbestuur de ver-
|pag. 225|
plichting opgelegd ’daer in Onser Lieuver Vrouwenkercke tot onderholdinge derselver ten minste een halven golden gulden legatiren oft maeken moeten, offte die testamenten sullen nyet gepasseert worden’.283 De verbetering van het pastoorsinkomen op 17 mei 1577 wordt afgedwongen onder de druk, dat de pastoor anders ’solde verrysen moeten’. De losmaking van Hetsroey valt kort na die datum, want op St. Michielsdag 1577, 29 september, wordt tot nieuwe pastoor benoemd Johan Havens van Ravensteyn.
Ondanks de moeite van het jarenlang niet-resideren van pastoor Hetsroey, werken wereldlijke overheid, burgerij en geestelijkheid samen aan het verdere herstel van de oude kerkelijke toestand. Een jaar na het vertrek van Van den Berg wil het stadsbestuur dit feit herdenken. Daartoe vraagt de raad op 14 november 1573 aan de bisschop toestemming tot het houden van een jaarlijks terugkerende processie en dankdag. Het verzoek wordt als volgt gemotiveerd: ’Omdat de inwoner uth handen der godtlosen ketteren, […] dermate verlost, dat wij Godt loff, wederomme tot het gebruyck der catholijcker religion gekommen sinnen’. Pastoor, priesters en stadsbestuur vinden dat de dag van het vertrek, 19 november, ’van nu vortan alle jaere ter eeuwyger gehoechnisse ende danckbarcheit voer soedane verlossinge hoechtijtlicken, gelijck den hilleger Paesschdach in ’t generael processiën om der stadt’ gevierd moet worden.284 Twee dagen later maakt bisschop De Monte een akte op, waarin hij de gevraagde jaarlijkse processie en dankdag instelt, om de uittocht van de ’potestate sceleratessimorum et perditissimorum hereticorum et seditiesorum rebellium’ te vieren. In de generale processie zal het heilig sacrament worden meegedragen ’laudando […] decantantione hymenorum antiphonarum et aliarum piarum erationum’. Vicarissen van de St. Nicolaaskerk, Cellebroeders, Minderbroeders en de broeders van het Brigittenconvent zullen in de optocht meegaan. De bedoeling van het geheel is, dat ’excitetur populus ad devotionem et gratiarum actionem’.285
In de loop van 1574 wordt namens het stadsbestuur door Arent toe Boecop in Brugge een compleet stel misgewaden gekocht ten behoeve van de St. Nicolaaskerk. In de periode van de graaf waren deze hulpstukken voor de misliturgie deels vernield, deels meegenomen. Er worden voor deze kerk in Brussel tevens een aantal ornamenten gekocht.286
De Rooms-Katholieke Restauratie zet zich ook gedurende 1575 door. Het stadsbestuur bericht op 17 oktober aan pastoor Hetsroey te Antwerpen, dat er de zondag daarvoor in de stad een generale processie gehouden is. Over de kerkdiensten schrijft de raad hem: ’Godt hebbe lof, alle die saken ende godtzdiensten in sulcke wegen als ’t behoert, alsoe dat wij des een guet benoegen
|pag. 226|
hebben’.287 Uit diverse bronnen waaronder diocesane visitatieverslagen blijkt, dat er minstens zo’n 250 missen per week worden gehouden in de stad.288 Dat er rond processie en kerkdienst zich soms onbehoorlijke dingen voordeden, blijkt uit een verklaring onder ede van een zestal inwoners op 30 augustus 1575. Voor de raad gedaagd, verklaren zij, dat zij op de ’Octava des. h. Sacr. Avents, als die processie der Minrebroeders om die strate geholden worden, nyet geweten hebben, dat die processie geschiede, ende dat sie nyet in veronweerdinge des hilligen sacraments, noch tot schandel oft verstuyringe van anderen gueden luyden dan alleene overschonken wesende uth dronckenschap gesongen ende geropen hadden’.289 Een van de gedaagden is Thijs Hoyer. Hij was familie van het meentelid Geert Hoyer die tijdens het bewind van Van den Berg in de grote gemeente gekozen werd. Deze Geert gaat 14 augustus 1580 in de Gereformeerde Kerk aan het avondmaal aan. Nog een familielid, juffer Grietken Hoyer, gaat de zondag voor Kerst 1581 aan. Had het gebeuren rond de processie van de Minderbroeders in 1575 misschien toch ook andere achtergronden dan alleen maar dronkenschap? Zeker is wel dat de raad een dergelijke toestand rond de processie niet duldde. Ook greep het stadsbestuur dat jaar en ook het jaar daarop een aantal keren in ten aanzien van personen die zonder toestemming van de pastoor op heiligendagen ongeoorloofd werk hadden verricht.290 Uit het verbod van 11 december 1575 om geen ’onstuer’ (lawaai, ordeverstoring) onder of buiten de kerkdienst te maken, blijkt hoe in een dergelijke ongewenste situatie het stadsbestuur toezicht hield.291
Eind 1575 gaat het stadsbestuur in op het verzoek van de stadhouder, om opnieuw het koninklijk plakkaat ’tot onderholdinge van der religie’ te publiceren.292
Het vertrek van Hetsroey en de komst eind september 1577 van Johan Havens van Ravensteyn als nieuwe pastoor betekenen geen breuk in het herstelprogram. Havens ontvangt een akte van aanstelling die zeer duidelijk de omvang van de Rooms-Katholieke Restauratie toont.293 De pastoor zal twee of drie kapelanen aanstellen ’onbesmet van eenige heresie, ende van guede leven’. In de akte verbindt de magistraat zich ertoe, een actief beleid in godsdienstzaken te voeren. Dit is er op gericht, ’dat alle ceremoniën der hilliger Christelicke Kercken moegen onderholden worden’. Het stadsbestuur verplicht zich er op toe te zien, dat alle inwoners hun kinderen laten dopen, hun
|pag. 227|
doden kerkelijk laten begraven, ’die hillige echte versoecken, hoer kraemvrouwen laten inleyden ende die obediëntie oft gehoersamheit alle vyer hoechtijden betalen’. Het leven van de burgerij blijft het hele jaar door van de rooms-katholieke godsdienst doortrokken.
De nieuw ontstane situatie na het vertrek van Van den Berg moet voor de gereformeerden moeilijker geweest zijn dan ooit tevoren. Blijft er in deze dagen van herstel der rooms-katholieke religie een tegenbeweging aanwezig?
Van een aantal reformatorisch gezinden is bekend, dat zij na de ineenstorting van het bewind van Van den Berg voorgoed in ballingschap zijn gegaan.
Daaronder bevonden zich behalve veel vreemden ook Kampenaren.294
Anderen hebben zich in de periode van Rooms-Katholieke Restauratie weer bij de bestaande kerk gevoegd. Terwijl enerzijds de druk op hardnekkige protestanten vergroot wordt, scheppen wereldlijke en kerkelijke autoriteiten anderzijds een zo gunstig mogelijk klimaat voor terugkeer. Te Brussel kondigt de centrale regering een koninklijk pardon af, geldend voor alle Nederlandse gewesten. Voorwaarde is, dat men binnen twee maanden te biecht gaat en dat men van een priester absolutie ontvangt. Dit generale pardon wordt op 11 juni 1574 ook in Overijssel afgekondigd.295 Blijkens een bericht van 20 november 1574 hebben Johan en Arent Tengnagel zich hierop weer bij de bestaande kerk aangesloten. Van de leiding van de Minderbroeders komt het stadsbestuur namelijk te weten, dat beiden zich ’der hilliger kercken vereenicht’ hebben. Durven zij uit vrees voor represailles hun ware gezindheid niet te tonen? Want van Arent Tengnagel staat vast dat hij tien jaar na deze terugval weer in de Gereformeerde Kerk het heilig avondmaal zal vieren.296 Onder de deelnemers bevinden zich dan nog andere familieleden: Claes Tengnagel en zijn vrouw, juffer Margarita Momme.297 Terwijl familielid N. Tengnagel wegens zijn keuze voor Van den Berg en het opeisen van kelken en andere kerkgoederen naar elders de wijk nam, maakte Arent Tengnegel de keuze van een zich conformeren.
Ook Alijdt Reiners keert in de bestaande kerk terug. Zij is ’geabsolveert ende gerehabiliteert’. Sindsdien heeft zij weer ’die kercken gefrequentiert’.298
Na de periode van de Rooms-Katholieke Restauratie zal familielid Willem Reiners in 1578 de petitie om een gereformeerd kerkgebouw ondertekenen. En Lyzabet Reiners zal december 1581 in de Gereformeerde Kerk het avondmaal vieren.
|pag. 228|
Het stadsbestuur zoekt degenen die zich van het kerkelijk leven afzijdig houden op. Op bevel van de raad brengen de raadsleden Coenraet van der Vecht en Simon Glauwe een bezoek bij Hilleken Vrancke. Haar wordt op 22 maart opnieuw aangezegd dat ’sie in dit hoechtijt van Paesschen ter kercken, toe bychte, ende ter hilligen sacramenten gaen sal’. Ze zal over haar al of niet komen de pastoor of de burgemeester moeten inlichten, ’oft schepenen ende raedt willen vooirts nae ’t hoechtijt van Paesschen tegens hoer procederen als behoeren sal’.299 Hilleken Vrancke blijft haar standpunt nu reeds meer dan twaalf jaar trouw. Via het stadsgerecht wordt 23 mei 1573 op haar huis en erf beslag gelegd.300
In 1574 wordt Gheert Dubboltsz. gewaarschuwd. Hij zal ’een hoeffschen mont op den Conventualen voeren oft Scepenen ende raedt willen des an hem straffen, anderen tot een exempel’.301 In 1579 zal Geert Dubboltsz. met nog een aantal gereformeerden uit Kampen er bij aartshertog Matthias van Oostenrijk, bij de stadhouder en bij ridderschap en steden op aandringen dat er een vernieuwing van het stadsbestuur zal worden doorgevoerd op basis van gelijke vertegenwoordiging van rooms-katholiek en gereformeerd, ’de eene helff uut der catholike religionis verwanten, de andere helffte uut den van der gereformeerde religie’.302
Of er in de periode november 1572-juli 1578 een ondergrondse kruisgemeente is blijven bestaan, valt uit de bewaard gebleven archivalia niet op te maken.
De acties van Van den Berg hadden grote tegenkrachten opgeroepen. Konden de protestanten in 1566 nog op brede sympathie rekenen, deze was onder het bewind van Van den Berg tot een minimum gedaald. Uit de stukken blijkt, dat het de tijd is van de Rooms-Katholieke Restauratie, van de Contra-Reformatie. Als er al een ondergrondse gemeente in stand is gebleven, dan zal deze alleen in het diepste geheim hebben vergaderd. Ook ontbreken gegevens of een dergelijke kruisgemeente in relatie stond met andere kerken in het vaderland.
Tijdens de periode november 1572 tot juli 1578 hebben velen de wijk genomen naar elders. Zij hebben kennis gemaakt met buitenlandse vluchtelingenkerken en met kerken binnen de opstandige gewesten, met name Holland.
Hun groeiende gereformeerde visie heeft er zich verder verstevigd.303 Onder
|pag. 229|
hen die wegtrokken, bleef de herinnering aan kerkelijk Kampen levend. Want van degenen die in ballingschap zijn gegaan, komen we later een aantal namen weer tegen. Wanneer het getij gekeerd is, voegen zij zich hier weer bij de Gereformeerde Kerk. Zij brengen hun ervaring in tot opbouw van het gereformeerd kerkelijk leven ter plaatse.304
|pag. 230|
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.