III. DE AANTASTING VAN DE BESTAANDE KERK TOT IN HET NAJAAR 1566; EERSTE AANZET VOOR EEN GEREFORMEERD KERKELIJK LEVEN
In het voorgaande hoofdstuk werden de eerste signalen van kritiek op de bestaande kerk tot het eind van de jaren vijftig nagegaan. Dat in de samenleving ieder hetzelfde geloofde en het traditionele rooms-katholieke geloof beleed, bleek niet meer vanzelfsprekend. Wat eeuwenlang als waarheid gegolden had, werd in twijfel getrokken of zelfs ontkend. In dit hoofdstuk wordt de aantasting van het kerkelijk systeem tot in het najaar van 1566 beschreven
1. Maatregelen van de centrale regering
Na de regeringsoverdracht1 continueert Filips II de ketterbestrijding van zijn vader. Zowel Karel V als hij voerden een godsdienstpolitiek, die erop gericht was, dat de maatschappij godsdienstig homogeen moest blijven. Beiden stonden een samenleving voor in rooms-orthodoxe zin. Beiden waren intolerant ten aanzien van aanhangers van nieuwe godsdienstige opvattingen. Filips’ eerste godsdienstplakkaat van 20 augustus 1556 werd ook in Overijssel afgekondigd.2 Namens de koning schreef stadhouder Aremberg op 23 december van hetzelfde jaar aan de stad bovendien nog een brief in dezelfde geest.
Het stadsbestuur diende over te gaan tot de publicatie van een keizerlijk plakkaat uit 1550, ’tot exterpatie van den heresiën ende gereprobeerden secten’. De stadhouder beval de magistraat met klem op naleving van deze publicatie toe te zien.3
In verband met zijn vertrek naar Spanje gaf koning Filips enkele jaren later zijn strenge godsdienstpolitiek nog eens nadrukkelijk aan stadhouders en gewestelijke afgevaardigden door. Te Gent in 1559 met hen vergaderd, eiste hij bij monde van de bisschop van Atrecht, van gewestelijke en lokale autoriteiten
|pag. 127|
onvoorwaardelijke ’behoedenisse van de leere der roomsche kercke en d’ uitroejing der ketterij’. Burgemeester Hendrick de Wolff van Kampen kon over de harde opstelling van de koning uit de eerste hand aan het stadbestuur verslag uitbrengen. Als afgevaardigde van de Overijsselse ridderschap en steden woonde hij de vergadering bij.4 Kort voor zijn vertrek schreef de koning nogmaals alle stadhouders aan, ’dat se geen excusatie souden admitteren van rigeur [strengheid] in de voernoemde plakkaten’. Hij stond in geen enkel gewest moderatie van de plakkaten toe, maar wilde die ’punxtuelijk gexecuteert’ hebben. Op stadsbestuurders die in het stuk van de religie koel waren, moesten de stadhouders nauwlettend toezien.5 Tegen deze achtergrond valt een stadhouderlijk schrijven van 30 december 1559 aan het Kamper stadsbestuur te verklaren. Aremberg herinnert de magistraat nogmaals aan de godsdienst-politiek van de koning. Hij grijpt terug op de vergadering te Gent.6 Alle autoriteiten, dus ook die van Kampen, moeten de christelijke religie met vlijt bevorderen ’ende tot conservatie, ruste ende eendrachticheyt derselver to procederen tegen die innebrekers ende overtreders’. In het bijzonder had de koning bevolen te letten op verboden boeken en op vreemdelingen die inheemsen met verkeerde godsdienstige ideeën zouden willen besmetten. In de brief past Aremberg het standpunt van de koning op de situatie te Kampen toe. De stadhouder vreest dat in Kampen ’vele verboden ende ongodlycke boecken vercocht, verhandelt ende gebruyckt worden’. Ook vermoedt hij dat zich de laatste tijd veel mensen van buitenaf binnen de stad hebben gevestigd die de ’simpele ende welmeyndende personen van onsen rechten christelijcken gelove in grote dwalingen, boese secten, ongodlijcke en gereprobeerde opiniën vueren’.
In opdracht van de koning beveelt Aremberg dat er scherp toezicht op verboden boeken zal worden uitgeoefend en dat bestraffing van overtreders conform de koninklijke plakkaten zal plaatsvinden. Vreemdelingen die zich in de stad willen vestigen, zullen een attestatie van pastoor of overheid betreffende leer en leven dienen over te leggen. En vreemdelingen die zich reeds in Kampen hádden gevestigd, zullen op eventuele heresieën onderzocht moeten worden.
Worden er ketterse gevoelens geconstateerd, dan zullen deze naar koninklijk plakkaat dienen te worden gestraft. De opmerking over verboden boeken is niet uit de lucht gegrepen. Want op de Cataloghe ende Intitulatie van de quaden verboden boecken namens de koning in 1558 op advies van de universiteit van Leuven uitgegeven, stond ook een door de Kamper drukker Peter Warnersz. gedrukt werkje vermeld, Eenen schoonen troostelycken Dialogus.7
|pag. 128|
Na de regeringsoverdracht aan Filips valt er eind jaren vijftig dus een toenemende druk van de centrale regering op de gewestelijke en lokale autoriteiten tot optreden tegen ketterij te constateren. Ook het stadsbestuur van Kampen wordt tot scherper toezicht aangezet.
De verdediging van de bestaande kerk wordt in 1559 door de koning verder ingepast in zijn politieke conceptie van de eenheidsstaat. Daartoe richt hij in dat jaar een centraal regeringsapparaat op, om toezicht op heel de kerk te kunnen uitoefenen. De Nederlandse gewesten worden daarmee tot een kerkelijke eenheid georganiseerd, bestaande uit een nationaal geheel van drie kerkprovincies. Ook het gewest Overijssel wordt in deze vernieuwing van de kerkelijke hiërarchie betrokken. Binnen het tot aartsbisdom verheven bisdom Utrecht wordt Deventer namelijk zetel van een nieuwe bisschop. Deze bisschop moet een door de koning te benoemen kerkelijk ambtenaar zijn, loyaal aan het koninklijk streven naar centralisme. Hij zal gaan dienen onder de kerkelijke hoofdambtenaar Granvelle, primaat van Mechelen. De facto wordt de koning zelf de opperste kerkheer. Daarmee is de godsdienst voorwerp van totale staatsbemoeiing geworden. Deze reorganisatie krijgt haar beslag in de pauselijke oprichtingsbul ’Super Universos’. Als motieven worden onder meer de afschaffing van veel misbruiken en de uitroeiing van de ketterij aangevoerd. Via de nieuwe bisschop proberen koning en paus de Contra-Reformatie in het nieuwe bisdom door te zetten. Dit blijkt uit de circumscriptiebul van 7 augustus 1561, waarbij Johannes Mahusius tot eerste bisschop van Deventer wordt benoemd: ’Ob pullantes Haereticorum et Schismaticorum’.8 Vanuit hun streven naar kerkelijke, gewestelijke en stedelijke autonomie verzetten zowel ridderschap en steden als het Deventer kapittel zich echter tegen de decreten van de centrale regering. Men ziet de komst van regeringsbisschop Mahusius als het arriveren van een permanent inquisiteur, die op gezag van de centrale autoriteiten zou gaan opereren binnen het gewest. Het spreken van de Kamper gedeputeerden op de landdag van 27 januari 1562 bewijst dit genoegzaam: ’Item noch die van Campen voergegeven in tijtz oick verdacht te sijn upte nye Bisschoppen, die welcke sonder twijvell inquisitores fidei sollen wesen’.9 Deze woorden van de
|pag. 129|
Kamper afgevaardigden zijn een duidelijke sabotage van de landsheerlijke kerkpolitiek. De Kamper magistraat wenst niet dat de kerkelijke organisatie en het geloofsonderzoek door de centrale regering gedecreteerd worden. Dit blijkt met name uit het vervolg van zoëven vermelde citaat: ’’t Welck der lantschap ende steden omme mercklicke pregnante reden ende oirsaken beneffens inbroek en de verliesonge hoerder angeborner vrijheit niet en staet to lijden, oick der submissiën en de Tractate gantzlicken to weder is …’.
De oppositie van kanunniken van het Deventer kapittel komt vooral voort uit het feit, dat ze wegens de nieuwe bisschop hun inkomsten zullen zien teruglopen. Om Mahusius de voor zijn onderhoud toegewezen inkomsten te garanderen, zou namelijk een deel van hun proosdijgoederen worden gennexeerd.10
De gezamenlijke oppositie is zo fel, dat Mahusius geen bezit kan nemen van de nieuwe bisschopszetel. Hij heeft zijn bisdom nooit gezien. De afwijzende opstelling van lokale en gewestelijke autoriteiten schiep een tolerant klimaat, gunstig voor wie de bestaande kerk in reformatorische zin wilden kritiseren.
Maar nog vóór het gewestelijk verzet tegen de komst van de nieuwe bisschop op de landdag van 1562 vorm krijgt, is er in Kampen reeds weerstand tegen Brussel merkbaar. Dit blijkt al op 22 juni 1560, wanneer De Castro, commissaris van de koning, als inquisitor fidei Kampen bezoekt. Deze De Castro was belast met het toezicht op de inquisitie en op de maatregelen tegen heresie en tegen drukkers van verboden boeken. Het stadsbestuur stond in dezen echter op eigen vrijheid en rechten. Men besloot dan ook geen gebruik te maken van de diensten van de koninklijk inquisiteur. De Castro kreeg van het stads-
|pag. 130|
bestuur een schriftelijke verklaring mee waarin stond, dat op de naleving van de plakkaten en mandementen van de koning tot nog toe door de raad zélf was toegezien.11 Dit zou ook in de toekomst zo blijven. Daarop vertrok De Castro.
Uit dit voorval blijkt duidelijk dat het Kamper stadsbestuur een godsdienstpolitiek voorstond waarin het privilege van eigen, stedelijk en gewestelijk toezicht zou worden gerespecteerd. Tegenover de intolerante opvattingen van de koning was daardoor een gematigder opstelling in kwesties van religie mogelijk. Een formele afkondiging van de strenge godsdienstplakkaten van de centrale regering kon het stadsbestuur binnen bepaalde grenzen laten samengaan met een vrij gematigde toepassing van deze wetten.
2. Signalen van verdere aantasting van het kerkelijk systeem tot de zomer van 1566
Terwijl de centrale regering naar wegen zoekt om zowel de ketterplakkaten als de reeds benoemde regeringsbisschop in het gewest te laten funktioneren, worden in Overijssel de signalen van reformatorische kritiek indringender. Ook in Kampen.
Tussen pastoor Aggeus Snecanus12 en diens kapelaan Berendt Andriessen ontstaan in 1559 moeilijkheden. De pastoor daagt zijn kapelaan voor de raad, omdat hij ketterijen zou hebben verkondigd in zijn preken. Op 3 juni moet hij voor de raad verschijnen. De oordeelsbevoegdheid van het stadsbestuur over een tweetal dragers van een kerkelijk ambt inzake een theologische kwestie, werd ontleend aan het patronaat van de stedelijke regering. Want de pastoor wilde de raad ’angeropen hebben als defensoren, protectoren ende patronen’, als ’superioren Iudicis Ecclesiastici’.13 Aan de dagvaarding van de kapelaan was al een vermanend gesprek met een raadsdeputatie en de pastoor voorafgegaan. Tijdens dat onderhoud, in het St. Brigittenklooster was heer Berendt reeds voorgehouden ’gien heresie offte anderen ketterschen articulen te prediken’. Door zijn prediking was onder de kerkgangers onrust ontstaan. Daarop was pastoor Snecanus persoonlijk tijdens de hoogmis in de O.L.V.-kerk de preek van de kapelaan gaan beluisteren. Tegen deze prediking werden nu een viertal bezwaren ingebracht, met name tegen de visie van Berendt op het altaarsacrament.
|pag. 131|
Opvallend is allereerst zijn spreken over ’die geistelicke dronckenschap’.
Zoals de wijn het hart van de mens vrolijk en blij maakt en alle zorgen in de gedronken wijn vergeten worden, ’also worden wij die flou, verzaecht ende slap zijn, wederomme in den wijn des bloedtz Christi giestelicken droncken vereinichet ende gestercket, als nu gewisselicken ende sekerlicken vertroest zijnde, dat Christus mit dat Hem gevent sijns lichaems ende uthstortinge sijns bloetz, ons soendige menschen verloest hefft, daervan des menschen herte in den gelove alstan vroelick ende ontsticken wordt’. Met verwijzing naar Cyprianus en Calixtus houdt de kapelaan vol dat hij ’’t selve also giestelick ende niet anders gemeint t’ hebben’. De pastoor houdt de raad echter voor dit zo bij Calixtus niet beluisterd te hebben.
Een tweede, in de rapportage niet nader omschreven, punt ontkent Berendt.
Hij gelooft wel degelijk in Christus’ reële presentie in het sacrament. Het ging hem echter om de zinsnede ’doet dit tot mijn gedachtenis.’ Met verwijzing naar 1 Corinthe 11:21v. wilde hij de kerkgangers behalve op hun fouten, vooral op de noodzakelijkheid van het geloof wijzen. Want ware ’offerande van dancksegginge’ kunnen wij mensen alleen brengen door het geloof: ’’t so wij uns daer tho niet waerdiglicken bevinden connen, dan hyr compt uns die gelove to hulpe die uns alleen waerdich ende bequaem maeckt om dat te ontfangen’.
Als derde bezwaar tegen heer Berendt geldt zijn oproep tot het brengen van een offer van dankzegging door het nuttigen van het sacrament, als antwoord van het geloof op het werk van Christus voor ons: ’In een memorie des stervens ende lijdens Christi ende Hem daervan danckbar to sijne van deze ende alde andere sijne weldaden ende also t’ doene een offerhandt der dancksegginge, want ons alstan ’t selve dat Christus voer uns gedaen ende eens geleden hefft als een angenaem offerhande sijns hemelschen Vaders in nutting des sacramentz vermaent wort’.
Als vierde punt, deels met de vorige verweven, wordt de volgende uitspraak van de kapelaan genoemd: ieder moet zichzelf onderzoeken of hij de geestelijke spijs van het lijden van Christus met een gelovig hart nuttigt, ’want so wij niet en geloven konnen uns die sacramenten niet to stade comen, so die geloeve voer all daer wezen moet’.
De kapelaan blijft ook op de daarop volgende dag ten overstaan van de raad bij zijn standpunt. Hij verdedigt zich met diverse ’autoriteiten der Hilliger Schrifft ende catholische leres’. De pastoor werpt Berendt Andriessen tegen, dat de dronkenschap die Paulus in 1 Corinthe afkeurt een wérk is. De pastoor redeneert daarbij als volgt: “dat die gelove niet allenen uns bequaem maeckt omme te communiceren” toont Paulus ons aan, want “die die Corinth straffet dat dieselve droncken quamen als sie solden communicieren welcker dronckenschap gien geloeff, maer een werck is, mit wijderen anhangenden woerden waerdorch wij geleert worden dat ons die gelove ende guide wercke t’ zamen bequam maken”.
Als heer Berendt zich ook de tweede dag over de beschuldigingen heeft uit-
|pag. 132|
gesproken voor de raad, brengt pastoor Snecanus nog meer afwijkingen van de kapelaan inzake de sacramentsleer14 naar voren. Volgens Snecanus moet de raad maatregelen tegen Berendt Andriessen nemen. De pastoor stelt voor, dat zijn kapelaan de toegang tot de preekstoel ontzegd wordt. Verder deelt hij de raad mee, dat hij zijn kapelaan bij de geestelijke overheid niet zal verschonen.
Ook wijst de pastoor er op dat het verlies van de zaligheid van de door heer Berendt tot dwaling gebrachte schapen volledig voor rekening van deze geestelijke komt. Om erger te voorkomen, moeten er volgens Snecanus strenge maatregelen worden genomen. Daarom verzoekt hij de raad als ’sijne patronen, collatoren ende defensoren’, heer Berendt Andriessen “to priveren ab acte predicandi confessiones audiendi et sacramenta administrandi, want he ’t selve niet waerdich en is t’ bedienen”. Uit de stukken vernemen we niet hoe de autoriteiten verder met heer Berendt gehandeld hebben. In de gegeven omstandigheden lijkt het onwaarschijnlijk, dat de kapelaan zijn werkzaamheden in Kampen heeft kunnen voortzetten. In ieder geval komt zijn naam hierna in de stukken niet meer voor.
Uit de dagvaarding wordt duidelijk, dat de kapelaan het sacrament ziet als een geestelijke maaltijd, die op geestelijke wijze genoten moet worden. Tevens typeert hij het sacrament als een offer van dankbaarheid. Dit dubbele karakter van het sacrament eist van wie communiceren, geloof. Naast dit geloof wil Berendt Andriessen niets weten van goede werken als voorwaarde voor het gebruiken van het sacrament. Vanuit rooms standpunt moet zo’n avondmaalsopvatting zeker als heresie worden bestempeld. Een sola fide dat geen voorbereidende goede werken naast zich duldt, is typisch reformatorisch. Alles komt aan op het geloof in de verdiensten van Christus.
Het effect van deze verkondiging is voor ons niet goed meetbaar. De archivalia geven aan, dat er onder het kerkvolk onrust is ontstaan als gevolg van afwijkende prediking over een periode van minstens twee jaar: ’als die pastoer mit loffweerdigen getugen bewijsen kan, als her Berndt oick twe jaer in die Octava van den H. Sacramenten menigerlei articulen geprediget hefft tegens die Hillige Schriffte ende die catholische leer’. Een aantal kerkgangers heeft de afwijkende prediking zo verwerkt, dat de kapelaan verantwoordelijk gesteld wordt voor het verlies van de zaligheid van hun zielen.
In het begin van de jaren zestig tekent zich verminderd kerkelijk meeleven af. Allerlei misbruiken onder het kerkvolk worden dan door het stadsbestuur gekritiseerd.15 Veel mensen vieren de zondagen, aposteldagen en andere feestdagen niet ’tot schandalisatie oires naesten, ende guede vrome luyden’. Ook met de vastenvoorschriften nemen tal van kerkgangers het minder nauw. Op tijden dat dit verboden is, eten velen vlees. De raad probeert ondertussen predikers vast te houden die de officiële kerkleer trouw zijn. Zo verzoekt de raad de Provinciale Franciscaner kapittelvergadering, te Leiden bijeen, om de gar-
|pag. 133|
diaan van het Minderbroedersconvent in Kampen te mogen houden. Dit, omdat deze ’oick die gantsse onse gemeente mit gueder leven ende exempel voergegaen ende dieselvige miet preken ende leren van Goedes Woort in de catholicxsche ende waere religie seer neerstich gestichtet ende onderholden hefft’.
Zijn verblijf in de stad dient tot ’conservatie der religie’. De raad vraagt het college te Leiden om in de persoon van de gardiaan de stad ’van guede predicanten als nementlich ons in desen tijden noedich, te willen versyen’.16 De voor dit verzoek gebruikte terminologie wijst op groeiende tegenstellingen in Kampen. De rooms-katholieke religie heet namelijk de ’waere religie’. Deze religie dient te worden geconserveerd. Dit bewaren moet gebeuren door goede predikers. En die heeft men te Kampen hard nodig in deze tijd.
Reeds eerder17 bleek, dat bij stadhouder Aremberg in december 1559 het vermoeden leefde, dat er in Kampen ’vele verboden ende ongodlijcke boecken vercocht, verhandelt ende gebruyckt’ werden. In zijn brief van 30 december 1559 beveelt de stadhouder dan ook op het punt van verboden boeken scherp toezicht te oefenen. Op deze brief volgt 15 mei 1560 een stedelijke publicatie waarin het schrijven, drukken, kopen en verkopen van verboden boeken aan de orde komt. Niemand mag tot het drukken van een boek overgaan buiten uitdrukkelijke toestemming van de raad. In een bekendmaking van 9 mei 1563 wordt het boekdrukverbod herhaald. Ook het verspreiden van suspecte boeken wordt dan opnieuw verboden.18 Deze publicatie van 9 mei 1563 wordt blijkens een aantekening in de marge herhaald op 7 mei 1564 en ook op 15 oktober 1564. Op 4 juni 1564 verbiedt het stadsbestuur speciaal de verspreiding van een ’Protestatio’ die op het standpunt van de Augsburgse Confessie gericht is tegen het ’conventum Tridentinum’ en ’eius conventus auctorem Antichristum Romanum’.19 Niemand mag dit werk in huis hebben.20 In de omschrijving van het werk klinkt een sterke antithese door. Tegenover het Concilie van Trente en de Antichrist Rome staan protestanten die de Augsburgse Confessie belijden. De laatsten, volgens eigen zeggen behorend tot de ware kerk, richten zich tegen de leer en de maatregelen van de bestaande kerk. Zij voeren de pretentie de ware religie te geloven. Het werk betekent dus een aantasting van de be-
|pag. 134|
staande kerk. In Kampen mag het geen invloed hebben. Uit het verbod valt echter niet af te leiden dat het stadsbestuur zelf zo bezorgd is over de verspreiding van dit werk. Want schepenen en raden kondigen het boekverbod af op uitdrukkelijk bevel van de stadhouder. Deze had tevoren op de landdag van 16 maart duidelijk laten merken, dat hij het beleid van de Kamper magistraat inzake verboden boeken kritisch volgde. Het verslag van die landdag vermeldt namelijk, dat de stadhouder Kampen heeft laten vermanen over het beleid ten aanzien van verboden boeken.21 Daarbij hield de stadhouder de gedeputeerden van Kampen het voorbeeld van de stad Groningen voor. Door in het openbaar verspreiding van boeken van onder meer Calvijn 22 te dulden, was die stad bij de koning in ongenade gevallen. De publicatie van 4 juni 1564 kan het gevolg zijn van het stadhouderlijk vermaan op genoemde landdag, dat behalve Kampen ook Deventer trof. Na de landdag van 16 maart werd ook nog een vergadering te Windesheim belegd, waar deputaties van de drie steden en de drost van Salland een missive van de stadhouder bespraken ’belangende het mandament der verboeden boecken eertijts gepubliceert omm ’t selve weder vernyewet te wordden’.23 Onder de druk van boven-lokale autoriteiten is in Kampen de jure alles wat suspecte boeken betreft, verboden. Maar al is het officiële standpunt van de magistraat inzake verboden boeken streng, de facto is er binnen de stad sprake van grote toegevendheid. Zo werkte van 1561 tot 1564 de drukker Augustin van Hasselt in de stad. In zijn drukkerij werden veel boeken geprocudeerd van de spiritualist Hendrik Niclaes, stichter van het ’Huis der Liefde’. De onderneming werd door Niclaes gefinancierd. ’So richtte H[endrik] N[iclaes], tom meestendeel up syne sulvest kosten, ein gantze Drückerie up, to Kampen, in dem Lande van Overysel, unde datt mit Augustyn van Hasselt, die he daertho gewonnen hadde, um to Kampen int openbaer tho drucken: unde also worden daer to Kampen noch eensdeels unde mannigerleye kleine Bockeren vant Hus der Lieften gedrucket, oick einsdeels in der Latynscher Sprake, unde einsdeels in der Franscoiser Sprake […] unde de Here gaf syne Barmherticheit over idtsulve Werck, dattet allent in der Stadt Kampen, unbeschadiget uthgevoret wart’.24 Vanuit Emden week Niclaes zelf een tijdlang naar Kampen uit, waar hij ’met de vorderinge des Denstes des Heren doende’ was. In het geheim verbleef hij geruime tijd bij ’synem getruwen Frundt’ Augustin van Hasselt die hier het burgerrecht verkregen had. De bekende Antwerpse drukker Christoffel Plantijn ontmoette hem daar.25 Veel van
|pag. 135|
de edities van werken van Hendrik Niclaes die aan drukker Christoffel Plantijn werden toegeschreven, waren in werkelijkheid uit de drukkerij van Augustin van Hasselt in Kampen afkomstig.26 In 1564 verliet Augustin van Hasselt Kampen en ging hij werken bij Plantijn.
Uit stukken die betrekking hebben op een proces tegen boekdrukker Peter Warnersz. kunnen we de praktijk nader bezien. Zijn drukkerij en uitgeverij ’In den Witten Valck’ aan de Broederstraat, was de grootste binnen de stad.
Van circa 1535 tot 1566 heeft hij er een groot aantal uitgaven verzorgd.27 Deze Kamper drukker raakt najaar 1566 betrokken in een slepende rechtszaak wegens het drukken van ’het famose boexken Van den Dry Pauwsen offte Verclaringe van die mennichfoldige, loose practijcken van d’ Inquisitie etc.’28 Hij verweert zich zowel mondeling als schriftelijk. Tijdens het proces weet de drukker te vertellen dat een hem verder onbekende kramer uit Brabant zijn opdrachtgever geweest is. Uit het schriftelijk verweer blijkt van de zijde van het stadsbestuur een grote mate van tolerantie ten aanzien van verboden boeken. Peter Warnersz. begrijpt niet waarom de magistraat hem heeft gedagvaard. Hij voert aan dat het fameuze werk immers openbaar ’vrij onbehindert, onbespiert, onverboden, ia ongewaernet, […] oick hier binnen Campen, mit groten hopen vercoft, gecoft ende gelesen’ werd.29 In een uitvoerige verdedigingsbrief van 16 november30 geeft Peter Warnersz. onder meer aan dat het
|pag. 136|
gewraakte boekje binnen Kampen publiek verkocht is zonder dat het stadsbestuur daar iets tegen heeft ondernomen. Verkooppunten waren: voor het raadhuis, in de Schepensteeg, binnen de Vispoort, ’buiten op die Vischbancken’, in het Vleeshuis en nog andere plaatsen. Daarbij werd door de kramers in het openbaar ’overluydt langes der straten’ geroepen: ”Hier wat nyeuws. Koopt hier Van den Dry Pauwsen ende van die inquisitie”. Volgens Peter Warnersz. mag de raad achteraf geen onwetendheid voorwenden. Verder voert hij aan, dat nog maar kort geleden burgemeester Coenraet van der Vecht, toen deze de schout van Kampen samen met de drukker bij de Vispoort tegenkwam, tegen de schout had gezegd: ”Hier, her scholtz, daer is wat nyews veyle [te koop] van die guesen”. De burgemeester wees toen zelf naar de kramer die aan het publiek stapels pamfletten verkocht waarin kardinalen, bisschoppen en andere geestelijken, de inquisitie en de plakkaten werden gekritiseerd.31 De boekdrukker voert verder aan, dat nog kort geleden in het openbaar pamfletten verkocht zijn in het vleeshuis met als titels: Daer sij die Roemsche kercke in ’t sandt ommetoegen, Daer die wolff off die vos die misse deedde, Daer des Pauwes misse begraeven worden, papen en monnicken daerover droeffden, etc..
Terwijl deze pamfletten in het vleeshuis te koop aangeboden werden, stond burgemeester Hendrick de Wolff er in eigen persoon bij. Hij maakte er met sommige burgers zelfs een praatje. Tenslotte houdt de drukker de raad voor hoe ’in seer corten daegen’ eerst in het vleeshuis en vervolgens ook buiten op de steigers door een vreemde kramer een grote hoeveelheid boeken tegen de paus en diens aanhang en leer, te koop aangeboden werd. Geleerd en ongeleerd is toen toegelopen.
In 1566 geeft de Kamper drukker Jan Jansen een werkje uit, dat in 1570 op de Index Expurgatorius van verdachte boeken zal worden geplaatst: Een stichtelycke ende scriftelycke Onderrichtinghe van dat doopsel ende Avontmael Christi Jesu: seer nut nu ter tijt voor alle slechte menschen. Ghedruckt te Campen in de hofstraete, bij mij Jan Janssen, anno 1566. Het boek was eerder al in het Latijn uitgegeven. Schrijver ervan was Peter Bloxius, ’Schoelmeester tot Leyden in Hollandt 1562’.
Als tegen eind 1566 het tij keert, wordt boekdrukker Johan Wyllemsz. in staat van beschuldiging gesteld, omdat hij Der Goesen handelingen gedrukt zou hebben.32
Al deze gegevens tonen duidelijk aan, dat in Kampen halverwege de jaren zestig de infiltratie van officieel verboden geschriften op grote schaal plaatsvond. Vreemde kramers boden verboden werken te koop aan. Allerlei openbare ontmoetingsplaatsen functioneerden als verkooppunten. Zelfs vlak voor het stadhuis vond de fameuze handel plaats. Verschillende boekverkopers prezen hun verboden waar zelfs luidkeels aan. Voor deze geschriften bestond onder de burgerij blijkbaar grote belangstelling. Hele stapels suspecte lectuur verwis-
|pag. 137|
selden van eigenaar. Brede lagen van de Kamper bevolking namen kennis van de kritiek op de bestaande kerk, haar hoofd, haar geestelijkheid en haar sacaramenten. Ook plaatselijke drukkers blijken bij de uitgave van verdachte lectuur betrokken te zijn, mede omdat de Kamper magistraat geen strak beleid voerde inzake verdachte boeken.
In de reeds eerder genoemde brief aan het stadsbestuur van 30 december 1559 gaf stadhouder Aremberg tevens zijn bezorgdheid te kennen over ’heymelijcke bijeencompsten oder conventicula’ in Kampen. De stadhouder vermoedt dat deze conventikels worden belegd door vreemdelingen. Hun geheime vergaderingen vormen een directe bedreiging. Want daardoor kunnen veel eenvoudige en goedwillende burgers van het ware christelijke geloof afgetrokken worden en aan ’groete dwalingen, ketterijeen, boese secten, ongodlijcke en gereprobeerde opiniën’ ten prooi vallen. In de nieuwe godsdienstige beweging ziet de stadhouder het gevaar van ondermijning van de hele stedelijke samenleving.
Bij bekendmaking van 15 mei 1560 gebiedt de raad ’dat nyemants hij sij wie hij sij, sall holden enyge heymelicke scholen, leerhuysen off leerplaetzen, off enyge heymelicke conventiculen off versamelingen in saeken van religiën. Dat oick niemanth hij sij wie hij sij sich begeven sall in alsulcke heymelicke scholen off leerplaetsen, dan alleenygen in den openbairen sermonen bynen Campen’.33
Op 24 mei 1561 wordt een zekere Symon van Oij van Leiden uit de stad verbannen, omdat hij ’een verkeerder in ’t geloeve’ is.34 Per publicatie wordt het de burgerij verboden Van Oij onderdak te verlenen of op andere wijze te ondersteunen. Het stadsbestuur ziet hem als een godsdienstig verleider die simpele mensen licht aanstoot kan geven. Zijn aanwezigheid houdt het risico in van ’verstuirynge des gemeenen tranquilliteits, burgelicken eendracht ende welfaert’. Hebben we in de persoon van Symon van Oij met een conventikelganger, mogelijk een conventikelvoorganger, te maken? In ieder geval is hij een van de vreemdelingen voor wie stadhouder Aremberg reeds waarschuwde.
Een jaar na de verbanning van Symon van Oij herinnert de magistraat er opnieuw aan, dat het ten strengste verboden is geheime conventikels te houden.
Reeds is de burgerij bij eerdere publicatie ’mitter clocken’ hiervan op de hoogte gesteld.35 Het stadsbestuur herhaalt die bekendmaking ’nochmaels ten overvloeth ende guider waerschuwinge’. Het verbod tot het houden en bijwonen van conventikels geldt ’het sij bij daege, bij avende offte bij nachte, mit oepen offte besloeten doeren offte oick int velt, heimelick offte oepenbaer’. Deze specificatie doet vermoeden dat er ook in het gebied buiten de stadspoorten conventikels gehouden werden en dat men ’s nachts vergaderde.
|pag. 138|
De publicatie van 10 mei 1562 vond niet zonder reden plaats. De dag daarvoor werd namelijk een zekere Taeke Hettinga voorgoed uit de stad verbannen. Oorzaak daarvan was dat hij ’sich heft verdrystet heimelicke schoele off leerplaetze […] t’ sijnen huis to holden en to lijden.’ Ook werden door hem andere samenkomsten binnen en buiten de stad bezocht.36 Op die bewuste negende mei waren op het stadhuis de namen van meer conventikelgangers bekend. Nog diezelfde dag gingen er stadsboden naar diverse personen, omdat zij óf een verboden samenkomst hadden georganiseerd, óf deze hadden bijgewoond. Hun werd ernstig voorgehouden dat ze het stedelijk bevel en het koninklijk mandaat negeerden. Een aantal personen worden in de stukken met name genoemd: Joachim Messenmaker en diens vrouw; Alijdt Ronnewaegen en haar moeder; Lucas Schroer met zijn vrouw; Trijnken Nolle; Hilleken Vrancke met haar dochter; Hadewich Pijpers; Evert Schroer met zijn vrouw; Cathrina Kerstiens; de vrouw van Hendrick van Dam met haar twee dochters, ’ende meer anderen’. Zij werden allen ernstig gewaarschuwd af te zien van verder conventikelbezoek. Wie in het vervolg dit verbod toch overtreedt, zou door de magistraat streng worden gestraft. Het huis van Taeke Hettinga was een van de vergaderadressen van het godsdienstig gezelschap. Of dit gezelschap zich reeds had georganiseerd tot een ondergrondse gemeente, is niet duidelijk. Een nadere karakteristiek van hun godsdienstig klimaat is op grond van de stukken niet te geven. Wel is het feit dat zij op meerdere plaatsen vergaderden een aanwijzing van versterkte conventikelvorming in de eerste helft van de jaren zestig. Er kwam meer samenhang tussen de gelovigen die zich tegen de gevestigde kerk verzetten.
In 1562 worden voor eenzelfde delict op één dag drie personen en kort daarop nog iemand anders berecht. Eerst maken op 12 september Bartoldt Enthes, Jellis Cornelisz. en Derck Dolewerth kennis met de stokmeester. Op 19 september geldt dat voor Berent van Voorst. Alle vier moeten zij onder ede beloven voortaan geen woorden meer te spreken tegen ’den pauwest, keyser, noch van eenigen conyngen, fursten offte andere giestlicke noch werltlicke heren’.37
Een jaar na het vorige conventikelverbod volgt bij publicatie van 9 mei 1563 weer een herhaling ervan.38 Elke godsdienstige samenkomst buiten de ’openbairen sermonen’ is verboden. Wie als openbare ketter bekend staat, wordt vogelvrij verklaard. Niemand mag hem ’herberghen, huessen, hoeven offt eenige menschlicke troest doen’. Op ieder rust de plicht openbare ketters die de stad durven binnen te komen, aan te geven. Als men op de hoogte is van verboden samenkomsten, moet dit bij de burgemeesters worden aangegeven.
Conventikels blijven de aandacht van de stedelijke overheid vragen, want opnieuw is publicatie nodig op 7 mei 1564 en op 15 oktober 1564.39
|pag. 139|
Over dezelfde materie brengt op 21 mei 1565 een deputatie van het stadsbestuur een bezoek aan stadhouder Aremberg.40 Aanleiding tot het bezoek is een brief van de stadhouder aan de raad. Daarin had Aremberg geschreven, dat het hem ter ore was gekomen dat er rond Pasen een ’zekere vergaderinge van uth- en inheemschen menschen op der stadt Campens eylanden’ heeft plaatsgevonden. De raad wordt door de stadhouder vermaand de plakkaten van de koning te handhaven. De raad bedankt de stadhouder voor zijn inlichtingen. Verder vertelt de raadsdeputatie hem dat de dijkgraven op de eilanden opdracht gekregen hebben deze zaak te onderzoeken. Veel waren deze echter niet te weten gekomen. De stadhouder geeft vervolgens nadere inlichtingen over het gebeurde. Diverse personen zijn van Giethoorn naar de eilanden van Kampen overgevaren om er godsdienstoefeningen te houden.
Behalve naar Kampen heeft de stadhouder ook naar beide andere IJsselsteden brieven doen uitgaan. Hij wil dat de IJsselsteden goed toezicht houden op de godsdienst. Hun belofte aan de koning laat geen verandering van religie toe. Uit deze correspondentie blijkt dat de moeiten op godsdienstig gebied een gewestelijke problematiek vormden. Als zodanig schatten de drie IJsselsteden de godsdienstkwestie ook in, want op 30 maart 1566 spreken de drie steden af, dat wie wegens ketterij uit één der drie steden gebannen is, in geen van de beide andere steden binnen mag komen.41 Deze overeenkomst wordt in Kampen op 7 april afgekondigd.42 Zij die ’verdoemder ketteriën halven uth deser stadt verbannen’ zijn, mogen ’hier nieth weder incoemen, noch in eenigen van den anderen tween steden huyselicken sich setten’. De taal is streng, ter afschrikking maar tegelijk ook ter geruststelling van een kritisch toeziend stadhouder.
De publicatie geeft tevens aan, dat Kampen zich voorjaar 1566 met de beide andere IJsselsteden in religiezaken op één lijn bevindt. Zomer 1566 zal deze gezamenlijke godsdienstpolitiek achterhaald worden door de feiten.
3. Zomer 1566: Op weg naar publieke erediensten volgens de Augsburgse Confessie
3.1. Preventieve maatregelen tegen hageprediking, beeldenstorm en nieuwe predikanten
In de loop van 1566 raakt zowel de politieke als de godsdienstige ontwikkeling in een stroomversnelling. Hoewel in Overijssel geen enkel lid van de ridderschap zich bij het Verbond der edelen aansluit, volgt men in dit gewest de gebeurtenissen na het aanbieden van het Smeekschrift der Edelen (5 april 1566) nauwkeurig: verzoek om opheffing van de inquisitie en ketterplakkaten, toezegging van de landvoogdes om dit rekest aan de koning over te zenden, haar belofte van moderatie der kettervervolging, officiële toestemming aan
|pag. 140|
stedelijke magistraten om voortaan gematigder tegen critici van het rooms-katholieke geloof op te treden, het in het openbaar houden van massale hagepreken vanaf juni, eerst in Vlaanderen, later ook in Brabant. In Overijssel voeren stadhouder, ridderschap en steden en drosten vroegtijdig overleg. Op 20 juli vergaderen de Overijsselse overheden. Een aantal raadsheren van de koning is daarbij aanwezig. Eén hunner, Mr. Van Til, houdt de vergadering ’in ’t lange voer die twyspaldicheit des geloves ende mennichvoldige vergadderingen soe sich in Brabant ende daeromtrent erheven hadden, waeruth dan meer inconveniënten toe besorgen, vermenende derhalven den drosten en de steden in tijts guede sorge ende toesicht te dragen dat sulx alhier in desen lande voergecomen mochte worden. Stellende oick mede toe waecken alsulcke placaten als Matt. [Majesteit] hier te bevoerens op den vagabunden heft doen publiceren.’43 De autoriteiten leggen dus een direct verband tussen het hagepreken en de vagebonderij. Achter de inconveniëten die in Vlaanderen en Brabant plaatsvinden, schuilt volgens de vertegenwoordigers van de centrale regering een religieuze beweging die oproer wil bewerken. De magistraten van de IJsselsteden moeten in verband hiermee ook goed toezicht houden op eventuele conventikels in hun stedelijk rechtsgebied.44
Korte tijd later steekt in het zuiden de beeldenstorm op. De beweging slaat naar het noorden over. Onder de druk van de omstandigheden belooft de landvoogdes bij Akkoord van 23 augustus de openbare prediking dáár te dulden waar die tot dan toe reeds plaatsgevonden had. Het gevaar van de beeldenstorm die 11 augustus begon, bedreigt nu ook Overijssel. Terwijl in de Nederlanden op tal van plaatsen de beelden vernield worden, vergadert op 27 augustus de Kamper raad met de grote en kleine meente. De burgemeester houdt ieder de ernst van de situatie voor: ’alzoe die itzyge tijden vast geswindt ende periculoos weren ende onse naberlanden ende steden vermitz die predicatie etlycker nyer predikanten in commotie gestalt ende die kercken gespoliëert worden daer durch dan allerleye swaricheden ende meerdere lasten toe besorgen stonden’. Schepenen en raad vragen steun van de meenten voor het geval er ook binnen Kampen zich nieuwe predikanten opwerpen of wanneer men ’eenige kercken oft cloesteren begonden te schaffiren’ of iets nieuws op godsdienstig gebied wil invoeren. De raad stelt zich op het standpunt ’gantz ghiene nye predicanten in dese vaerlicke ende periculose tijden in der stadt noch in oeren vrijheit toe lijden, huysen oft herbergen offte sich in hoere versamlinge toe begeven’. De magistraat stelt aan beide meenten verder voor om hiervan nog dezelfde dag door middel van een publicatie de burgerij op de hoogte te stellen.
Beide meenten gaan hiermee akkoord, echter slechts na lang overleg en op voorwaarde dat de raad zich zou inspannen om goede predikers voor de stad te verkrijgen.45 Nadat in 1559 kapelaan Berendt Andriessen van het toneel was
|pag. 141|
verdwenen, sinds het vertrek van pastoor Aggeus Snecanus in september 1565 en het overlijden van diens opvolger Henricus Ernesti op 16 augustus 1566 46 , was er immers slechts één kapelaan in Kampen achtergebleven. De eis van de meenten laat echter ook de mogelijkheid open, dat deze op het predikantenbestand binnen de gevestigde kerk kritiek hadden. De magistraat besluit tenslotte ook nog de wacht te verdubbelen en de burgerij tot waakplicht op te roepen.
De maatregelen tekenen een gespannen sfeer. De bekendmaking aan de burgerij bevat woorden die vrees voor escalatie tot uitdrukking brengen: ’to onderholdinge gueder vrede ende burgerlijcke eendracht ende tot stuer ende wederstant aller commotie, onstuijer ende oproer […] noch oick in eeniger manieren hoeren handen an kercken ofte cloesteren toe slaen, ofte dieselve te spolieren ofte schaffieren’.47 De burgerij weet nu dat er in het geheel geen nieuwe predikanten in de stad zullen worden geduld, dat niemand zich naar de verboden vergaderingen of predikaties mag begeven en dat elke kerk- of kloosterschender zal worden gestraft.
Kort na het Akkoord van 23 augustus 1566, waarbij dus de landvoogdes beloofd had in alle gewesten openbare prediking te dulden waar deze op dat ogenblik reeds gehouden werd, kwamen de IJsselsteden onderling en ook met de ridderschap bijeen om de ontstane situatie te bespreken. Op basis van het Akkoord kon in geen van de drie IJsselsteden een protestantse kerk officieel worden toegelaten. Op het tijdstip dat het Akkoord werd gesloten, waren er alleen in het geheim vergaderende conventikels die door de stadsbesturen min of meer werden getolereerd. Het Akkoord bood deze godsdienstige vergaderingen geen enkele wettige status. Tijdens een vergadering te Windesheim op 31 augustus, laat de stadhouder aan drosten en steden voorhouden dat het ’uthloopen uth den steden in den platten landen nae den nyen predicanten voergekomen wurden mochten’.48 Met dit standpunt hebben de afgevaardigden van Deventer en Zwolle moeite. Deventer brengt in de vergadering naar voren hoe het stadsbestuur, om verder ongemak te voorkomen, heeft toegestaan dat ’het sacrament des altaers sub utraque specie den siecken ende gesonden dies begeerden binnenshuys gegeven t’ worden’. Maar volgens de Deventer gedeputeerden was men met toestemming tot sacramentsuitdeling bij particulieren thuis niet tevreden. Aanhangers van de nieuwe leer verlangen een kerkgebouw ’om sich daerinne nae der Augsburgsche Confession t’ holden’.
Door dit toe te staan, hoopt men de burgerij rustig te kunnen houden. De gedeputeerden van Zwolle maken ter vergadering duidelijk, dat zij zich bij dit standpunt van Deventer willen aansluiten. Anders dan Deventer en Zwolle, heeft het Kamper stadsbestuur geen moeite met het stadhouderlijk standpunt.
|pag. 142|
Plaatselijk had men immers kort tevoren reeds besloten om alle activiteiten van de nieuwe predikanten, deelname aan hun vergaderingen en alle godsdienstige vernieuwing te verbieden. Ter vergadering stelt de Kamper deputatie zich duidelijk minder toegevend op dan de beide andere IJsselsteden. Zo wordt de inhoud van de publicatie van 27 augustus aan de vergadering meegedeeld. Omdat Deventer en Zwolle echter een ruimere opstelling kiezen, acht men het zinvol te overwegen of in de gegeven omstandigheden niet een brief aan de landvoogdes moet worden geschreven. Daarin zou haar verzocht kunnen worden om namens de koning een kerk af te staan voor diensten naar de Augsburgse Confessie. Gedeputeerden zullen dit voorstel ieder aan de raad van de eigen stad ter overweging geven. Op 4 september hoopt men weer in Windesheim samen te komen, om dan te besluiten of er een brief naar Margaretha van Parma zal worden verzonden.
3.2. Aanhangers van de nieuwe leer profileren zich als groep
3.2.1. De ontwikkelingen op 3 september 1566
Het op de landdag van 31 augustus verhandelde wordt 3 september op het stadhuis te Kampen besproken. Een burgemeester houdt schepenen, raden en meenten het stadhouderlijk bevel voor. Wat in de ’naberlanden’ voorgevallen is, moet in Kampen worden voorkomen. Terwijl men vergadert, stapt een deputatie vanuit de burgerij de raadzaal binnen. De gedeputeerden komen uit een ’grote versamlinge der gemeenen burgers’ die op dezelfde derde september in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis bijeen zijn. De afvaardiging overhandigt een verzoekschrift ’dat hoer kercken mochten verordent ende vergunt worden daerinne die sacramenten ende andere ceremoniën nae die Augsburgsche Confession uthgedeelt ende onderholden mochten worden’.49
Na langdurige deliberatie komen raad en meenten tenslotte tot de overtuiging ’dat men die gemeente nyet wel langer in eenicheit ende stilte solde konnen holden ten ware dat hoer in hoer voernemen naegegeven worde’. Deze uitspraak van het stadsbestuur heeft verstrekkende gevolgen. Een verzoekschrift om kerkruimte voor publieke erediensten volgens de Augsburgse Confessie zal door het stadsbestuur officieel op de komende landdag te Windesheim in bespreking worden gegeven. Zelfs zal een afvaardiging van de supplianten met de stadsdeputatie naar deze landdag reizen om het verzoekschrift daar nader toe te lichten. Duidelijk is op 3 september bovendien ook wat op die komende landdag het stadsbestuur inzake de brief aan de landvoogdes adviseren zal.
Raad en meenten besluiten op 3 september eenparig haar te verzoeken om namens de koning de gemeente een kerk te geven voor kerkdiensten naar de Augsburgse Confessie. Het stadsbestuur zal als motief aanvoeren, dat inwilliging van dit verzoek de eendracht binnen de stad ten goede komt. Zij die de oude religie zijn toegedaan, zullen hierdoor ’vrij ende ongeturbiert gelaeten
|pag. 143|
worden ende die kercken ende cloestern ongespoliert blijven’. Ondertussen staat de magistraat aan heer Christiaan van Driel, aan rector heer Caspar Holstech en aan anderen toe, dat zij ’dat sacrament des altaers sub utraque specie den siecken dies begeren binneshuys uthdeelen’ mogen. In de roerige vergadering wordt tenslotte nog besloten, dat een viertal raadsleden namens het stadsbestuur de predikanten zal aanzeggen ’het Woort Goeds na hoer consciëntie te preken sonder scheldinge die eenen op den anderen’.
Op de derde september doen zich dus belangrijke ontwikkelingen voor:
Op het moment dat de afgevaardigden uit de burgerij de raadzaal binnenstappen, treden de voorstanders van de nieuwe leer voor het eerst gezamenlijk in de openbaarheid. Het stadsbestuur omschrijft hen als vertegenwoordiging van ’een grote versamelinge der gemeenen burgers’; een neutrale, burgerlijke aanduiding. De in dit verband eveneens gebruikte term ’gemeente’ is geen kerkelijke term. De groep aanhangers van het nieuwe wordt dus slechts een neutraal-burgerlijke status toegekend. Wel onderscheidt het stadsbestuur de groep in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis van degenen die de oude religie zijn toegedaan. De groep kan deels hebben bestaan uit personen die ook in conventikelverband samenkwamen. Verder zullen tot de groep personen hebben behoord die nog geheel binnen de bestaande kerk vergaderden. Samen vragen ze het stadsbestuur om publieke erediensten overeenkomstig de Augsburgse Confessie.
Het beleggen van zo’n grote vergadering 50 en het deputeren op juist dit kritieke moment, laat vermoeden, dat de groep goed geïnformeerd en goed georganiseerd is.
Terwijl het in de ’naberlanden’ gist en er een spoor van vernieling door de Nederlanden trekt, treden in Kampen de aanhangers van het nieuwe in de openbaarheid, ordelijk, maar beslist. Men acht, de stedelijke publicatie van 27 augustus ten spijt, de tijd rijp de overheid om kerkelijke vergaderruimte te verzoeken.
Het stadsbestuur wijzigt zijn tot dan toe gevoerd beleid ingrijpend. Werd een week eerder nog nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat op godsdienstig gebied niets nieuws zou worden toegestaan, nu verleent het stadsbestuur zelfs medewerking voor toewijzing van officiële kerkruimte aan de nieuwe religie. Deze zwenking kwam tot stand onder de druk van de omstandigheden. Weigering van het verzoekschrift zou, zeker in het licht van de landelijke gebeurtenissen, een bedreiging van de rust binnen de stad hebben betekend. Omdat Deventer en Zwolle op de vergadering van 31 augustus te Windesheim reeds een ruimer standpunt hadden ingenomen, kon het Kamper stadsbestuur op 3 september gemakkelijker toegeeflijk zijn. Een ruimer standpunt zou immers op de landdag van 4 september geen problemen oproepen bij de beide andere IJsselsteden.
|pag. 144|
Terwijl het verzoek om een kerkgebouw in behandeling is, moet intussen het verzamelde volk in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis rustig gehouden worden. De magistraat doet daarvoor een geringe concessie. Christiaan van Driel, rector Caspar Holstech en anderen mogen het altaarsacrament onder twee gedaanten binnenshuis uitdelen aan zieken die dit verzoeken. Met deze concessie komt het stadsbestuur in de buurt van het standpunt van Deventer en Zwolle: sub utraque specie, alleen binnenshuis. Kampen is echter terughoudender. Want toestemming tot afwijkende uitdeling blijft beperkt tot de zieken. Het ging om een concessie aan de rand, zodat het kerkelijk leven verder normaal kon blijven doorgaan. Dit in tegenstelling tot wat afgevaardigden van Deventer reeds op 31 augustus te Windesheim over de opstelling van het stadsbestuur aldaar rapporteerden: Het sacrament mocht daar onder beide gedaanten ook aan gezonde personen worden uitgedeeld. Zelfs verklaarde het Deventer stadsbestuur zich bereid aan opposanten een kerkgebouw voor afwijkende erediensten beschikbaar te stellen. Bij dit ruimere standpunt had Zwolle zich aangesloten. De Kamper overheid blijft in haar opstelling dus duidelijk minder toegeeflijk dan de beide andere IJsselsteden.
Verder is de opdracht die het stadsbestuur aan de vier raadsleden gaf, van groot belang. Zij zouden de predikanten bezoeken om hun aan te zeggen ’het Woort Goeds nae hoer consciëntie te preken sonder scheldinge die eenen op den anderen’. Het stadsbestuur wil voorkomen, dat de spanning tussen aanhangers van oude en nieuwe religie 51 via de kansel zal escaleren. Aan de predikanten werd toegestaan op de kansel Gods Woord naar hun consciëntie te verkondigen. Terwijl dus het altaarsacrament officieel gehandhaafd bleef, liet de magistraat in de woorddienst grote verruiming toe.
Het toestaan van het sub utraque specie is, hoe beperkt ook, toch een toegeven aan wie kritiek op het eucharistisch offer hadden. Bij dit offer werd aan het volk de kelk onthouden. Christus zou namelijk in elk van de twee elementen afzonderlijk, dus ook in de uitgedeelde hostie, compleet aanwezig zijn. De priester kan namens allen het bloed opdragen en tot zich nemen.52 Hij communiceert voor en in plaats van de gemeente. De mogelijkheid van communie sub utraque specie waarbij brood én wijn aan de gelovigen uitgedeeld wordt, betekent in feite kritiek op de de positie van de priesters binnen de kerk.53
|pag. 145|
Uitdeling sub utraque specie wordt toegestaan aan Christiaan van Driel, aan rector Caspar Holstech ’ende anderen’. Hieruit kan worden afgeleid dat er in 1566 binnen de bestaande kerk verschillende geestelijken waren die op het standpunt van het sub utraque specie stonden. Van de twee met name genoemden gaf de eerste zijn afwijkend standpunt na verloop van tijd weer prijs, of hij verbond daaraan geen verdere consequenties. Wannneer eind 1566 in het gewest en ook in Kampen het tij weer keert, blijft hij namelijk als vicaris binnen de bestaande kerk gehandhaafd. Wanneer op 15 juni 1571 bisschop Aegidius de Monte aan Kampen een visitatiebezoek brengt, blijkt heer Christiaan van Driel nog volledig in functie.54
Met rector Caspar Holstech staat het anders. Zijn naam keert in het vervolg regelmatig terug. Op deze derde september is Holstech reeds zes jaar rector van de Latijnse School. Dit valt op te maken uit een stuk van 21 augustus 1564. Daarin wordt hij door de raad opnieuw voor drie jaar tot rector benoemd, ’als hij desse voergaende jaeren gewest hefft’.55 Zijn taak bestaat uit het goede opzicht over de school. Hij moet ’die jugent inn goede lerynge ende seeden instrueren’. Samen met de andere schoolmeester moet hij in de kerk ook aan het schoolkoor leiding geven. Ten aanzien van de koordienst wordt hij echter door het stadsbestuur ontzien, op grond van het motief ’inn sijnn gesanck niet vaste te sijnn’.
Naast het rectorschap bekleedt Holstech ook priesterfuncties. De combinatie rector-priester was niet ongewoon en werd door het stadsbestuur gewenst.56
Zo is de rector tevens vicaris van het Simon en Judasaltaar in de St. Nicolaaskerk.57 Bovendien is hij als officiant verbonden aan het Heilige-Geestgasthuis 58 en behoort ook het prediken daar tot zijn taak.59 In dit verband is het opmerkelijk, dat de raad op aandringen van de burgers, vergaderd in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis, ook de prediker van die kerk aanwijst om het sacrament sub utraque specie aan de zieken uit te reiken. De stukken geven aan, dat er van Holstech zowel op zijn leerlingen in de Latijnse School als op zijn toehoorders in de Heilige-Geestkerk reformatorische impulsen zijn uitgegaan.
|pag. 146|
Ten aanzien van de leerlingen in de Latijnse School kan dit worden afgeleid uit een zeldzaam geworden geschrift: Passio Domini nostri Jesu Christi Secundum Quatuor Evangelistas, in 1565 bij de reeds eerder genoemde Kamper boekdrukker Peter Warnersz. gedrukt. Het werd door Holstech in het licht gegeven en voorzien van proloog en epiloog. Holstech schreef zijn voorwoord op 28 maart 1565, slechts anderhalf jaar voor de plaatselijke ontwikkelingen van september 1566.60 Het geschrift zelf is een Evangeliënharmonie op het lijden van Christus. Het werk, bestemd voor jongeren die zich aan de Kamper Latijnse Schoolvoorbereidden op een kerkelijk of wereldlijk ambt, was bedoeld als oefening in het lezen van zowel heilige als profane geschriften.61 Wat blijkt nu uit proloog en epiloog?
De rector ontkent daarin, dat het onderwijs aan de jongens zou moeten beginnen bij Homerus, zoals de heidense schrijvers meenden. Ten onrechte zien zij Homerus als de vader van alle wijsheid.62 Hoofddoel van het onderwijs is, de scholieren het door de vaderen overgeleverde geloof over te dragen. Deze doelstelling vraagt een andere methode. Zij moeten beginnen met Christus.
Het gaat Holstech allereerst om een bijbelse scholing. Want juist Christus en niet Homerus is de ware bron en autoriteit van de wijsheid. Christus nodigt zelf de kinderen. Hij biedt hun zelfs het koninkrijk der hemelen aan. Hij verkondigt jongeren dat zij echte, levende tempels van de Heilige Geest mogen zijn. In de Latijnse School te Kampen wordt aan jongeren de zeer smadelijke dood en het smartelijke lijden van onze Verlosser Jezus Christus voor ogen gesteld.63 De pas beginnende leerlingen kunnen zich op die manier oefenen door het lezen van heilige geschiedenissen. Wanneer ze in het leerproces wat meer gevorderd zijn, moeten ze zich daarmee bezig blijven houden door Christus’ lijden en sterven steeds opnieuw in hun hart te overpeinzen en te overdenken en mogen ze nooit ophouden, zolang ze leven, de almachtige God voor zo grote weldaad de diepste dank te betuigen.64 Holstech lijkt een soort concentrisch leerproces voor te staan. De ’sacra’ zijn voor onervarenen als leesstof al goed
|pag. 147|
oefenmateriaal. Diezelfde ’sacra’ zijn voor gevorderden verdiepings-, verrijkingsstof. Het concentrische leerproces mondt uit in levenslange dank aan God, omdat Hij de Christus, de ware Wijsheid openbaarde. De rector vertrouwt er op dat dit leerdoel zal worden bereikt en twijfelt er niet aan, dat door het geschrift Passio Domini Nostri Jesu Christi de studie wordt geholpen en de geest van de scholieren tot God wordt verheven.65 Hij roept zijn leerlingen op al de smarten die de Verlosser terwille van hen in zijn lichaam tot het einde toe gedragen heeft, te overdenken en zich diep in te prenten, opdat, wanneer de Kenner van de harten verschijnt, Hij dan niets verwerpelijks in hen zal vinden.66 Holstech eindigt zijn proloog met de wens dat Christus hun studie stuur en voortgang geven zal, tot zijn eer en tot zaligheid van hun zielen.67
In aansluiting aan de proloog volgt in dichtvorm een speciale aansporing aan het adres van de jeugd om de vruchten van Christus’ lijden zorgvuldig in hun geest te overwegen. Het geschrift geeft hun oefenmateriaal om God te leren liefhebben. En ook om zich er steeds op toe te leggen voor zo grote weldaden dank te betalen aan Hem die ons zijn eigen Zoon tot verlossing gaf.68
De lijdensoverdenking die de rector vervolgens aan zijn scholieren aanbiedt, onderscheidt zich van de vele passieverhalen uit de kerkelijke traditie.69 Aan de leerlingen worden geen religieuze verbeeldingen opgedrongen. Het mediteren richt zich op de bijbeltekst. Het gaat om Passio Domini nostri Jesu Christi Secundum Quatuor Evangelistas.
Het werk sluit af met een epiloog, weer in dichtvorm, die uit drie gedeelten bestaat. Daarin worden, op grond van het volbrachte lijden van Christus, achtereenvolgens de dood, de satan en God de Vader aangesproken. Door het offer van Christus is de oppermachtige dood een overwonnen vijand geworden: ”Vale dood, zeg mij, waar is uw vreugdevolle overwinning? Duister monster, zeg mij, waar is uw prikkel? Eer en lof aan God door het kostbare bloed van Christus. U die eens overwinnaar was, bent nu geheel overwonnen.”70 Ook satan krijgt een smaadwoord te horen: ”Pluto, waar zijn uw krachten? Waar is
|pag. 148|
uw grote macht?” Een sterker Vorst heeft u bij zijn komst overwonnen en aan uw helhond Cerberus de buit ontrukt. Satan wordt op de macht van de Gekruisigde gewezen: ”Zie, aan het kruis hangt de schuldbekentenis van de Zoon aan de Vader. Hijzelf heeft die uit uw zwarte muil weggedragen.”71
Tenslotte wordt, in de vorm van een smeekgebed, God de Vader aangeroepen: ”O goedgunstige God, U die om onze overtredingen uw Zoon aan de kruisdood hebt onderworpen, vergeef ons de zonden die wij belijden. En wees voor ons die verbrijzeld zijn een milde Vader; zelfs een aardse vader legt z’n gevoel van liefde niet af”.72 Deze bede wordt gebaseerd op de vergevende liefde van de Vader, gefundeerd als deze liefde is in het kruislijden van Christus.
Holstech stelt namelijk, dat de Vader onze zonden aanziet in zijn Zoon. De Vader toornt wel over ons, maar in zijn Zoon gaat dit altijd samen met liefde.
De Zoon wordt om onze schandelijke overtredingen gestraft. Ook al hebben wij gezondigd, na de geselslagen spreekt de Vader vriendelijke woorden, aldus Holstech.73 De smeekbede loopt uit op een verdiept, aanhoudend pleiten, echt een roep om hulp tot God de Vader. Centraal staat weer het bloed van Christus. Dit wordt gezien als de enige grond voor verzoening van zondaren met God: “En U, hemelse Vader, o hoogste der vaders, zoudt U grimmiger willen zijn dan een aardse vader, dan houden wij allen U uw geliefde Zoon voor.
Deze heeft met zijn heilig bloed onze overtredingen weggenomen. Enkel door Hem bidden wij: Erbarm U over ons, en geef ons vrede, Vader. Wij willen niet van uw heilig aangezicht weggaan eer ons hart bemerkt dat U verzoend bent.”74 Behalve uit de proloog blijkt dus ook uit de wijze waarop in de epiloog achtereenvolgens dood, satan en God worden aangesproken, dat bij Holstech het lijden van Christus op de voorgrond staat. Door dit lijden als het enig zoenoffer worden verloren zondaren verlost van Gods toorn, van duivelse macht en dood. De boodschap die rector Holstech in 1565 aan de leerlingen
|pag. 149|
van de Latijnse School heeft overgebracht is: er is voor zondige mensen enkel maar verzoening met God en redding van duivel en dood mogelijk op grond van de volkomen voldoening van Christus, Gods Zoon. Er is van mensenkant geen enkele verdienste. Christus die leed, deed alles tot behoud. Deze boodschap kan niet wezenlijk verschillen van het evangelie dat rector Holstech in 1566 in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis heeft verkondigd. Bij zo’n prediking komt het geheel aan op geloof in Gods genade door het offer van Christus. Via het werk Passio Domini Nostri Iesu Christi Secundum Quatuor Evangelistas laat Caspar Holstech zich als reformatorisch herder en leraar kennen.75
3.2.2. De ontwikkelingen van 4 tot 12 september 1566
Een dag na de indiening van de petitie om ruimte voor kerkdiensten naar de Augsburgse Confessie binnen Kampen, komt volgens afspraak op 4 september de landdag weer te Windesheim bijeen. De Deventer afgevaardigden delen mee, dat de godsdienstige ontwikkeling zich binnen hun stad in versneld tempo heeft doorgezet. Het stadsbestuur had er aan niet-roomsen een kerkgebouw af moeten staan.76 De gedeputeerden uit Kampen leggen aan de landdag het verzoekschrift voor van burgers die in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis vergaderd waren. Er wordt verslag gedaan van wat er zich de vorige dag op het raadhuis had voorgedaan. De drie IJsselsteden besluiten nu eenparig ’ijlenden’ de landvoogdes aan te schrijven.77 Toch verlopen er nog drie weken eer de brief verzonden kan worden.78 Op 4 september wordt een conceptschrijven opgesteld, waarin de landvoogdes wordt meegedeeld, dat in de steden een aantal burgers en inwoners meerdere keren aanhoudend, zowel schriftelijk als mondeling heeft verzocht, dat in elke stad twee of minstens één kerk zou worden vrijgegeven, om, zoals het ook in het heilige Roomse Rijk werd toegelaten, Woord en sacramenten naar Augsburgse Confessie te bedienen.79 De IJsselsteden willen graag onordelijkheden zoals die zich in andere gewesten en steden hebben voorgedaan, voorkomen. De landvoogdes wordt verzocht kerken voor bedoelde diensten vrij te geven, ’bij provisie ende ter tijt bij Con.
|pag. 150|
Maiesteit […] ende de alinge [generale] Staten versien sal worden ende geordineert.’ De motivering van het verzoek is, dat hierdoor kloosters en kerken bij het oude gebruik konden blijven, zonder vrees voor verwoesting. De interimregeling is dus vooral preventief bedoeld. Nadat de drie IJsselsteden op 7 september te Windesheim vergaderd hadden, komen ze met de stadhouder op 9 september te Deventer bijeen, om met hem te overleggen ’van ’t hefftich anholden der gemeente in den dreen steden’. Een volgende vergadering vindt plaats te Zwolle op 12 september. De verdere ontwikkeling van het standpunt van de steden valt strikt genomen buiten het tijdsbestek van deze paragraaf.
De diverse stadia waarin de eindredactie van de brief bereikt wordt, vormen echter een geheel, zodat afhandeling op deze plaats de voorkeur heeft. Op 19 september wordt te Windesheim vergaderd, over onder meer ’hoe men die plunderinge der cloesteren in den platten lande solde moegen voerkomen’. Op 23 september wordt opnieuw te Windesheim vergaderd. Nu wordt ook de ridderschap in het overleg betrokken. De definitieve tekst van de brief aan de landvoogdes wordt vastgesteld tijdens een vergadering te Nijerbrugge op 26 september.80 Het schrijven is een verzoekschrift ’tendierende ten eynde dat die Augsburgsche Confessie soe wel in den plattenlande als in den steden in eenige kercken toegelaten mochte worden’. In de brief stellen de Staten van Overijssel, dat in het gewest met vurig verlangen wordt uitgezien naar een kerkelijk leven volgens de Augsburgse Confessie. Mocht de landvoogdes het vrijgeven van kerken niet toestaan, dan zal dit tot verstoring van de openbare orde leiden. Dit zou nadelig zijn zowel voor de geestelijkheid van de gevestigde kerk als voor het hele gewest. Vervolgens geven de Staten de feitelijke stand van zaken in de drie IJsselsteden weer. Om verwoesting van kerken en kloosters te voorkomen, heeft Deventer bij provisie reeds een kerk voor diensten naar deze confessie ingeruimd. Terwijl Zwolle en Kampen tot nu toe hun inwoners ’swarlicke bisheer hebben opgeholden’ door supplianten een te verwachten toezegging van de landvoogdes voor te houden. Overzien we de hele situatie, dan ontstaat het volgende beeld: In de IJsselsteden treden de aanhangers van de nieuwe religie vrijwel op hetzelfde tijdstip in de openbaarheid. De verzoeken om kerkgebouwen bereiken vrijwel op hetzelfde ogenblik de diverse stedelijk regeringen. Tussen de aanhangers uit de verschillende steden hebben hierover zeer waarschijnlijk contacten bestaan.
Mocht er hierover geen afspraak gemaakt zijn, dan tekent dit gelijktijdig optreden de sfeer in de IJsselstreek. Blijkbaar is er een klimaat aanwezig dat gelijktijdig succesvol optreden mogelijk maakt. Daarbij zet de ontwikkeling zich in Deventer iets sneller door dan in Kampen. De Kamper magistraat loopt achter de besluiten van de landdag aan, terwijl Deventer aan deze besluiten juist richting geeft. Maar in alle drie de IJsselsteden geeft de eerste week van september 1566 een beslissende wending in de positie van de aanhangers van het nieuwe te zien. Zowel stadsbesturen als landdag geven toe aan wie een ruimere
|pag. 151|
vrijheid van godsdienst wensen. Voor Overijssel bood het Akkoord van 23 augustus geen mogelijkheden. Maar onder de druk van de omstandigheden doen lokale en gewestelijke autoriteiten toch concessies om escalatie in de steden en op het platteland te voorkomen. Ridderschap en steden besluiten de landvoogdes een brief te schrijven met het verzoek om zowel in de steden als op het platteland een aantal kerken voor diensten naar de Augsburgse Confessie in te ruimen. Dit inruimen is bedoeld als interimregeling. De autoriteiten beloven zich te conformeren aan een toekomstige definitieve regeling van de godsdienstkwestie door de koning en de Generale Staten.
De landdag van 4 september biedt het Kamper stadsbestuur meer ruimte om aan de verlangens der supplianten tegemoet te komen. Kregen vóór deze landdag Christaan van Driel en Caspar Holstech met anderen reeds toestemming tot uitdeling van het sacrament sub utraque specie aan zieken thuis, ná de landdag worden zij daartoe officieel door het stadsbestuur aangezocht. In het Liber Causarum staat plechtig te lezen, dat beiden dit verzoek hebben aanvaard. De magistraat belooft hen in bescherming te nemen, mochten er door verandering der tijden uit hun dienst moeiten ontstaan.81 Volgens rector Holstech omvatte zijn dienst tevens het preken naar de Augsburgse Confessie, dus het voorgaan in de officiële eredienst. Want als er het jaar daarop inderdaad moeilijkheden over zijn dienst ontstaan, plaatst Holstech in een bespreking hierover aan het adres van het stadsbestuur een verwijt. Ten overstaan van een raadsdeputatie verklaart hij dan namelijk: ’Soe doch den E. Raedt hem tot het ampt van preken versocht, ende beloeft hadden hem des een hoeft te wesen, ende schadeloes toe holden […] hem oyck toegelaten die predicatie na die Augsburgsche Confessie’.82 Nu bevat het Liber Causarum in de verslaggeving van het officiële verzoek geen enkel gegeven over preekarbeid in bedoelde zin.
Mocht het stadsbestuur Holstech tegelijk met het sub utraque specie om het preken naar de Augsburgse Confessie hebben verzocht, dan kan dat alleen bedoeld zijn geweest in officieuze zin. Want, zo bleek reeds, het stadsbestuur deed wel concessies in de marge, maar zonder toestemming van hogerhand gaf het geen ruimte voor publieke erediensten anders dan de bestaande. Nu was op het tijdstip dat Holstech door het stadsbestuur werd aangezocht, de gewestelijke aanvraag om toestemming voor bedoelde diensten nog niet eens ter afhandeling naar de landvoogdes onderweg. Haar toestemming tot het houden van zulke erediensten is later nooit afgekomen. Wanneer we proberen recht te doen aan de opmerkingen van Holstech ten overstaan van de raadsdeputatie in het geheel van de reeds beschreven situatie, dan komen we tot de volgende interpretatie: Door het stadsbestuur wel tot preken aangesteld, echter niet specifiek tot preken volgens de Augsburgse Confessie, was het Holstech net als de andere predikanten wel toegestaan om Gods Woord te bedienen naar zijn consciëntie. Deze verruiming in de wijze van woordbediening zal Holstech
|pag. 152|
concreet hebben ingevuld met prediking naar de Augsburgse Confessie. Daarin zal hij door het stadsbestuur slechts zijn getolereerd. Prediking naar de Augsburgse Confessie ontving binnen Kampen niet meer dan een semi-officiële status. Geconfronteerd met het voldongen feit van een breed ondersteund verzoekschrift op 3 september, heeft de magistraat na de landdag van 4 september op deze wijze provisorische voorzieningen getroffen. De gelovigen die in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis vergaderden, waren hiermee voldoende tevreden gesteld. Aan afgevaardigden van deze vergadering wordt op 12 september aansluitend nog meegedeeld, dat hun zaak door de landdag van 10 september in handen van de stadhouder is gegeven. En dat deze de hertogin van Parma zou verzoeken voor de gevraagde diensten binnen de drie IJsselsteden enige kerkgebouwen in te ruimen.83
3.2.3. Hageprediking op 13 september door Jan Arentsz.
Met de toezegging van het stadsbestuur is de rust in de stad echter nog niet teruggekeerd. Want de volgende dag, 13 september, houdt Jan Arentsz., een mandenmaker uit Alkmaar, op het kerkhof van het Cellebroedersklooster een preek. Voor de raad is hij geen onbekende. Nog onlangs heeft deze hem op grond van een publicatie verboden binnen het stedelijk rechtsgebied te prediken. Ondanks dit nadrukkelijk verbod, dat hem persoonlijk opgelegd was, komt Arentsz. op 13 september dus toch weer de stad binnen om er het Woord te verkondigen. De magistraat stuurt twee secretarissen met dienaren op hem af. Deze verbieden hem verder te preken. Om Arentsz. te overreden, is echter een tweede afvaardiging nodig. Onder vrijgeleide moet hij op de raadskamer verschijnen. Het stadsbestuur vreest dat uit zijn hagepreek ’onlust, commotie ende uproer’ zal ontstaan. De vreemde predikant moet direct uit de stad en haar vrijheid verdwijnen. Zonder toestemming mag hij de stad niet meer in.
Dit wordt Jan Arentsz. voorgehouden ’mit oepene doeren in presentie van schepenen en de raeth, sampt die groete en de cleyne gemeenthe’. Hierna ’ist [hij] terstondt over die IJsselbrugge gegaen’, door stadsdienaren de stad uitgezet.84
Nu was de hagepreek van 13 september niet het eerste contact tussen Jan Arentsz. en de inwoners van Kampen. Want hem was ’onlangs’ en ’een tijdt lanck geleden’ door de magistraat reeds een preekverbod opgelegd. Voor een dergelijke maatregel moet een concrete aanleiding zijn geweest. Nu kan uit plaatselijke archivalia in combinatie met een aantal andere beschikbare gegevens worden afgeleid, dat Jan Arentsz. in het jaar 1566 voorafgaand aan de
|pag. 153|
hagepreek van 13 september over een periode van een half jaar regelmatig in de stad gepreekt heeft. Onder de druk van vervolging was hij begin 1566 van Alkmaar met zijn gezin hierheen uitgeweken. Tijdens zijn verblijf in Kampen preekte hij voor een kleine gemeenschap onder het kruis. Maar Kampen was voor hem naast wijkplaats en preekplaats ook uitvalbasis voor opbouwwerk in geheime gemeenten in Holland. Meerdere keren reisde hij vanuit Kampen daar naar toe. Dit heeft geduurd tot begin juli 1566. Toen werd hij van Kampen naar Amsterdam ontboden om hagepreken te gaan houden. Daar wordt op 8 juli tot het openbare preken in Holland besloten. Het persoonlijk preekverbod door het Kamper stadsbestuur hem opgelegd, dateert uit de periode voorafgaand aan zijn vertrek begin juli, uit de tijd dus, dat hij in de stad als conventikelpredikant werkzaam was.85
Jan Arentsz. zal al hageprekend 86 hebben vernomen, dat in Kampen de magistraat concessies had gedaan. De vroegere conventikelpredikant heeft het klimaat rijp geacht om zijn hagepreek zelfs binnen de stadsmuren te houden.
Hij ondervond echter dat de tegemoetkoming van de stedelijke overheid haar grenzen had. Het stadsbestuur gaf hem geen vrijheid op het kerkhof van de Cellebroeders te preken. Behalve dat hij met zijn hagepreek binnen de muren duidelijk het hem opgelegde preekverbod overtrad, doorkruiste zijn prediking ook het streven van de magistraat om het verlangen naar godsdienstige vernieuwing te kanaliseren. Terwijl het stadsbestuur de aanhangers van het nieuwe die in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis vergaderden hoopvol perspectief aanreikte, verbood het tegelijkertijd de hageprediking van de tot ongewenst persoon verklaarde conventikelpredikant.
|pag. 154|
Wat was de geestelijke achtergrond van de man die eerst een half jaar lang als conventikelpredikant inwoners binnen de stad benvloed had en vervolgens door conventualen op het kerkhof van hun klooster binnen de stad als hageprediker toegelaten wordt en daar de nieuwe leer verkondigt?
Jan Arentsz. distantieerde zich zowel van de ’pauskerk’ als van de ’onschriftmaetige bijpaden der secten’. Zijn streven was ’om een bedolve kerke, […], de verworpen hoeksteen en de gelasterde waarheid voor te trekken’. Zijn prediking diende ’om de menschen naer ’t exempel van Paulus, den Apostel, Christo als een reine bruidt toe te brengen’.87 In het nastreven van dit doel was Jan Arentsz. er diep van overtuigd, dat dit niet kon worden bereikt via menselijke inspiratie. De hageprediker die op het Cellebroederskerkhof preekte, verkondigde het evangelie in de kracht van Gods Geest, vertrouwend op Gods beloften.88
Het kerkbeeld dat Jan Arentsz. bij zijn activiteiten in Kampen voor ogen stond, was: een niet-hiërarchische kerk met daarin het sola scriptura. Dit kerkbeeld komt naar voren in een dispuut dat Jan Arentsz. een maand na zijn uitzetting uit Kampen te Haarlem hield.89 Zijn gesprek met een proost, een kapelaan en met nog een priester daar, concentreerde zich op de thema’s van schriftgezag en kenmerken van de kerk. Jan Arentsz. zette het dispuut in met een verdediging van het sola scriptura, want ’Jan Arentsse bewijst, dat die Schriftuyre alléén genoech is metten spreucke Pauli: Alle Schrift is van Godt ingegeven […] tot leere, etc.’. Hij wijst beroep op de kerkelijke traditie af: ’dat de Schriftuyr […] alléén genoech ware […] met verlichting van Godts Geest, sonder hulpe nochtans van menschen of dat uijt den menschen voortcomt’. Voor hem was Gods Woord het onaantastbare uitgangspunt. Van daaruit bracht hij het kerk-zijn van de rooms-katholieke kerk ter sprake. Hij vroeg de geestelijken ’te willen doen een beschrijvinge van de kerk Gods met hare teyckenen, daerbij men denselven sal mogen kennen’. Volgens Jan Arentsz. was de kerk ’niet van Petro maer van Christo, die welcke het eenige
|pag. 155|
Fundament sijnder kercken is’. Volgens hem had de bestaande kerk zich hiërarchisch vervreemd van haar enige Fundament. Bij zijn preekarbeid in Kampen vormde dus een niet-hiërarchische kerk met daarin het sola scriptura de inzet.
De leer die Jan Arentsz. in Kampen bracht, was niet luthers, maar calvinistisch. Dit blijkt uit de volgende punten: a. Toen hij te Zwolle preekte, werd de leer die in zijn hageprediking doorklonk op één lijn gesteld met die van een andere hageprediker die daar was opgetreden. Over de laatste deelde de stadhouder mee: ’und scheen uuyt zijn leronghe als ick bericht ben een Calvinist toe wesen’.90 De leer die Arentsz. met deze hageprediker gemeenschappelijk had, was dus de calvinistische. b. Jan Arentsz. stond een avondmaalsviering voor in gereformeerde geest. Dit blijkt als hij drie maanden na zijn uitzetting uit Kampen te Amsterdam voor het eerst het sacrament bedient. De viering daar vindt plaats in het spanningsveld van lutherse verwijten, rooms-katholieke oppositie en overheidstactiek.91 Op 15 december spreekt Arentsz. er de volgende instellingswoorden: ”Neemt, eet, en gelooft dat het lichaem Jesu Christi aen de galge des kruises gegeven is voor uwe sonden. Neemt, drinkt en gelooft dat het bloed Jesu Christi vergooten is tot vergeving uwer sonden”.92 Aan deze instellingswoorden waren enkele voorbereidingspreken voorafgegaan.93 Wie aan tafel wilde, moest zich tevoren bij Arentsz. thuis melden. Door hem en door zijn collega-predikant Pieter Gabriël werd aan de gelovigen die zich daar opgaven, vooraf onderwijs gegeven in de gronden der zaligheid. Dit onderwijs kan niet haaks hebben gestaan op het vroegere conventikelonderwijs van Pieter Gabriël die in Amsterdam met levensgevaar ’alle Sondagen de Heidelbergsche Catechismus’ geleerd had.94 Want tussen Arentsz. en Gabriël heeft er vanaf het begin dat er hagepreken in Holland gehouden werden, directe samenwerking bestaan. Zij introduceerden zelfs elkaars hagepreken, zoals op 21 juli te Overveen en Alkmaar.95 Beide predikanten ruilden elkaars hagepreekkansel.
Het contact tussen beiden werd na 30 september 1566 zelfs heel intensief toen zij als collega’s in dezelfde gemeente van Amsterdam gingen werken. Het avondmaalsonderricht verliep er dus in de lijn van de Heidelbergse Catechismus, de doorgaande lijn die het ambtswerk van twee samenwerkende collega’s typeerde. Ook de namen van de avondmaalsgangers werden vooraf geregi-
|pag. 156|
streerd. De avondmaalstafel, zo mag uit het bovenstaande worden opgemaakt, bracht geloofsgemeenschap tot uitdrukking in gereformeerde zin.96
De conclusie kan zijn, dat de hageprediker die op 13 september 1566 op magistraatsbevel over de IJsselbrug uit Kampen verdween, zich wezenlijk heeft ingezet voor de reformatie van de kerk ter plaatse. Het effect van zijn kerkwerk gedurende een half jaar in het geheim is moeilijk meetbaar. De stukken zwijgen er over. Maar als conventikelpredikant heeft Jan Arentsz. in de stad inwoners met zijn prediking bereikt en hen de goede weg gewezen. Dat hij mensen heeft bereikt en gemotiveerd, blijkt duidelijk uit het feit dat zijn hagepreek plaatsvond op speciaal verzoek vanuit de burgerij. Voor de volle raad en beide meenten ondervraagd op grond waarvan hij binnen de stad het preken toch weer was begonnen, ’Segt, dat hij aldaer van den borgers was ontboden om te preken’.97 Niet ieder die zijn hageprediking beluisterd heeft, was uitgesproken aanhanger van de nieuwe leer. Er zullen nieuwgierigen bij zijn geweest en ook personen die uit waren op onrust. Maar aan zijn reformatorisch geluid leenden de Cellebroeders het oor. Hun sympathie blijkt duidelijk uit het feit, dat ze zijn verboden prediking openlijk toelieten op het kerkhof van hun convent. De groep die vóór de hagepreek van 13 september zijn prediking reeds in geheime samenkomsten had gehoord, zal zoveel mogelijk op het kerkhof aanwezig zijn geweest en daar met instemming hebben geluisterd. Ook onder degenen die wel in de Heilige-Geestkerk vergaderden, maar verder niet in conventikelverband samenkwamen, zullen er zijn geweest die zijn prediking op het kerkhof met instemming beluisterd hebben. In hoever zijn openbáre prediking te Kampen mensen tot andere gedachten heeft gebracht, tot meer sympathie voor het nieuwe of tot het uitgesproken aanhangen van de gereformeerde leer, blijft onduidelijk.
Als we het uiterlijk gebeuren over de bovenbeschreven periode overzien, kan dit weinig spectaculair worden genoemd. Het officile standpunt van de magistraat blijft streng, maar praktisch is er sprake van soms grote toegevendheid. Het jaar 1566 is voor Kampen nog de tijd van clandestiene vergadering en van beperkte concessies van de overheid. Er heerst nog een toestand van voorbereiding en van overgang, die moeilijk te beschrijven is. Veel is nog verborgen, maar bovenvermelde feiten brachten toch een reformatorische inzet aan het licht. De namen van Jan Arentsz. en van Caspar Holstech zijn in dit verband veelzeggend.
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.