II. DE EERSTE SIGNALEN VAN REFORMATORISCHE KRITIEK EN DE DOPERS
(VANAF DE JAREN TWINTIG TOT EIND VAN DE JAREN VIJFTIG)
In zijn Kronijk noteerde de Kamper stadssecretaris Johan van Breda over 1519 het volgende: ’Anno XVcXIX begonde de nye secte van de Luteraenschen op te comen, daer mede ganss Oestlandt, Lijfflandt, Pruyssen etc. besmet wordde.’ Uit het vervolg van wat de stadssecretaris schreef, blijkt hoe verdacht ’de nye secte’ bij de plaatselijke overheid was. Daarin werd de naam van Luther verbonden met de Duitse boerenopstand uit de jaren twintig. Na het neerslaan van die opstand, zo eindigde Johan van Breda zijn bericht, werden ’veell van den Luteraensschen overall gevangen en een deels ter justitien gestalt en gedodet’.1 De naam ’Luteraensschen’ verschijnt dus in een verdacht sociaal-politiek kader, wordt met revolutionairen verbonden. Een introductie als door de Kamper stadssecretaris gegeven, verbaast niet. Al gaat voor Luther zelf de typering ’revolutionair’ zeker niet op 2 , voor de ’Luteraensschen’ ligt dit anders. Want met deze naam – en dat geldt ook voor de term ’lutherij’ – werden in die tijd allerlei soorten ketterij aangeduid.3
De kritiek op de bestaande kerk zoals die in het vorige hoofdstuk naar voren kwam, liet het hiërachisch-dogmatisch systeem intact. In dit hoofdstuk behandelen we de eerste signalen van reformatorische kritiek in de zestiende eeuw die het kerkelijk systeem zélf aantasten. De eerste uitingen van reformatorische kritiek zijn niet toe te schrijven aan één bepaalde stroming of groep. Een uitzondering vormen de dopers. Zij vormen bij alle variatie toch een geprofileerde beweging. Zij komen aan de orde in onderdeel B. Alle meer onbepaalde kerkelijke vernieuwingsbeweging komt aan de orde in onderdeel A. Het gehele hoofdstuk beslaat een periode die loopt vanaf de jaren twintig tot het einde van de jaren vijftig van de zestiende eeuw.
|pag. 88|
A. DE EERSTE SIGNALEN VAN REFORMATORISCHE KRITIEK
- Toenemende ’lutherije’
In hoever was men in Kampen met de ’nye secte van de Luteraenschen’ op de hoogte? Burgers van Kampen kwamen door geregeld handelsverkeer met Oost-Friesland, Oostland, Lijfland en Pruisen ermee in aanraking. De nieuwe sekte nestelde zich vrij vroeg in de stad. Lutherije beïnvloedde kerkvolk en clerici. Het ’lutherde’ hier.
Misschien slaat het volgende bericht uit 1524 op lutherse invloed. Het laat zien hoe bedekt de kritiek aanvankelijk geuit werd. Een Kamper priester draagt ergens in de stad een suspect godsdienstig gedicht voor. Het stadsbestuur verneemt dit. De naam van de priester is niet bekend. Om deze te achterhalen wordt een andere priester voor de raad gedaagd. Op ’altera decollatio Johannis’, 30 augustus 1524 krijgt deze de vraag voorgelegd welke priester het bedoelde gedicht op de donderdag of vrijdag ervoor had voorgelezen. Het is de overheid ernst: ’ende soe he gevraeget worde dat he sijnen man solde noemen offte men wolde hem selves voer de man holden’. Of de anonieme criticus ooit gevonden is, blijft onbekend.4
Nog voor het eind van hetzelfde jaar neemt het stadsbestuur publiek stelling tegen de lutherij. Want op ’dach Thome apostoli’ (21 december) gebieden schepenen en raden alle burgers en inwoners om voor Kerstdag alle boeken ’die Luyter offte ymants anders van der dwelingen’ gemaakt hebben in handen van de burgemeesters te brengen. Wie na 25 december dergelijke boeken nog in bezit heeft, ontvangt een boete van 80 ponden.5 De eerste officiële maatregel die te Kampen tegen de lutherij werd genomen, is dus een boekverbod. Parochianen zouden door dergelijke boeken kunnen worden verleid, aldus het stadsbestuur. De maatregel had een concrete achtergrond. Binnen de stad was er in de loop van 1524 suspecte godsdienstige literatuur in omloop gebracht.
Wegens het drukken van verkeerde boeken krijgt de Kamper boekdrukker Johan Evertsz. een waarschuwing van de raad.6 Door alle verdachte boeken verplicht te laten inleveren, wil het stadsbestuur verdere besmetting met lutherij voorkomen.
Een jaar later, 3 december 1525, verschijnt er een uitgebreidere publicatie tegen het lutherse kwaad. Van een drietal verboden werken worden nu de titels
|pag. 89|
gegeven: ’Die Duytssche theologie; item het Nye Testament nyes gedruct mitter gloesen; item het Pater Noster mitter gloesen’. Volgens het stadsbestuur zijn de glossen vals. In de afkondiging volgt verder een categorisch verbod voor alle Duitse en Latijnse werken die bij de Stoel van Rome verboden zijn. Dergelijke boeken mogen door niemand Kampen worden binnengebracht. En over godsdienstige onderwerpen mag niemand binnen de stad meer zonder toestemming van de raad ’prenten offte doen prenten’. De berisping van boekdrukker Johan Evertsz. blijkt geen incident te zijn. De magistraat wil voorkomen dat de lutherij door plaatselijke drukkers wordt verspreid. Dat is geen denkbeeldig gevaar, want er waren verschillende drukkerijen in Kampen gevestigd. De positie van Kampen als zestiende eeuwse drukkersstad werd voor de periode tot aan 1566 zelfs als volgt omschreven: In genoemd jaar verloor de stad ’its short-lived position as the most important centre of printing in the Northern Netherlands’.7 Het staat vast, dat door Kamper boekdrukkers lutherse werken zijn uitgegeven.8 Bovendien werd de import van suspecte boeken vergemakkelijkt niet alleen door de handelscontacten met Duitsland, maar ook doordat in de genabuurde IJsselsteden eveneens belangrijke drukkerijen gevestigd waren.
Met Leiden was het naburige Zwolle in de noordelijke Nederlanden zelfs de belangrijkste stad waar reformatorische drukkers actief waren.9 Hoewel De-
|pag. 90|
venter ook een belangrijk drukkerscentrum was, kwamen er slechts enkele werken van Luther van de persen.10 In de publicatie kondigt de magistraat verder een spreekverbod af ’dat nymant hij sij uutheems offte inheems van sulcke offte dergelijcke materien en spreecke noch vermane, in ’t cleyn noch in ’t groet, heymelick noch openbaer’. Mocht iemand van zulke besprekingen getuige zijn, dan heeft hij de plicht dit de burgemeesters direct te melden. Herbergiers worden verplicht vreemdelingen van al de afgekondigde maatregelen op de hoogte te stellen.
Daarbij moeten ze hen voor overtreding waarschuwen. Ongehoorzamen zullen als ketters en als ’onchristen luyden’ worden gestraft.11
Uit al de genoemde maatregelen laat zich binnen een jaar na de eerder genoemde afkondiging een flinke toename van de lutherije binnen de stad afleiden. In korte tijd winnen ongeoorloofde godsdienstige opvattingen terrein.
Behalve het stadsbestuur toont ook de bisschop-landsheer Hendrik van Beieren zich over de lutherije te Kampen ongerust. Een maand na de uitgebreide stedelijke afkondiging schrijft hij de magistraat een brief. Daarin kondigt hij de komst aan van een inquisiteur. De proost van de Mariakerk te Utrecht, tevens deken van St. Lebuïnus te Deventer zal met enkele gecommitteerden naar Kampen komen om op bisschoppelijk gezag ’te inquireren, wie dieghene zijnt, die mitter de selver dwalinge beheept zijnt’. Hun opdracht is om in de stad onderzoek te doen en de betreffende personen te corrigeren.12 De dwaling waartegen de bisschoppelijke inquisitie wordt ingezet, is volgens het begin van de brief ’die Lutheriaense dwalinge, die, Got betert, vast seer onder den cristenmenschen multipliciert’. Ook uit dit schrijven van begin 1526 valt de toegenomen belangstelling voor nieuwe godsdienstige ideeën binnen de stad af te leiden.13
|pag. 91|
De invloed van de ketterij die kerkelijke en wereldlijke autoriteiten hier trachtten in te dammen, vormde een regionaal probleem. Gelijktijdig beklaagde zich namelijk ook de magistraat van Deventer over de vele lutherse boeken die in deze stad werden verspreid.14
Begin 1531 sprak ook de paus zelf zich over de kerkelijke toestand te Kampen uit. Het pauselijk stuk (waarin ter versterking van de financiële positie van de plaatselijke pastorie goedkeuring afkomt voor de vereniging van de vicarie bij het altaar van St. Maria Magdalena in de St. Catharinakapel met de parochiekerk) maakt duidelijk, dat de lutherse ketterij begin jaren dertig nog steeds terrein wint in de stad. Met de magistraat van Kampen is Clemens VII namelijk van mening dat voor de parochiekerk een bekwame en residerende pastoor hard nodig is, vooral nu de lutherse ketterij opkomt.15
2. Afwijkingen bij Kamper leken en clerici
Achtte de paus in 1531 in verband met de opkomende lutherij een bekwaam en residerend pastoor te Kampen nodig, achttien jaar later zou volgens de plaatselijke pastoor ketterij geen enkel probleem meer vormen. Namens hem wordt op de diocesane synode van februari 1549 te Utrecht namelijk gerapporteerd, dat zich inzake heresie te Kampen niets ongeregelds meer voordeed: ’quod pastor Campensis ipsi retulerit nullos esse defectus in oppido Campensi et parochia sua et suos subditos …’.16 Op deze rapportage kan men echter niet zonder meer afgaan. We gaan uit plaatselijke archivalia over de periode eind jaren twintig tot halfverwege de jaren vijftig de godsdienstige afwijkingen bij Kamper leken en clerici na. De gevonden gegevens moeten echter steeds worden bezien in het grotere kader van centrale en stedelijke heresiebepalingen.
Het gewest verwisselde in 1528 van landsheer. De bisschop die bij zijn inhuldiging beloofd had zijn onderdanen in het Oversticht te zullen beschermen,
|pag. 92|
kon deze belofte na 1520 niet meer waarmaken.17 In plaats van de bisschop regeerde voortaan de keizer. Zijn toezeggingen werden vastgelegd in een tractaat, waarin de drie IJsselsteden bevestiging kregen van al de privileges en vrijheden die zij tevoren onder de bisschop-landsheer hadden genoten. Ten overstaan van de keizerlijke vertegenwoordiger, de stadhouder, legden op 24 maart 1528 de Kamper magistraat, meenten en burgerij de eed van trouw af aan Karel V.18 De nauwe band tussen kerk en politiek blijkt al direct uit het verslag van de plechtigheden die op de dag van de eedzwering te Kampen plaatsvonden. In aanwezigheid van de stadhouder werd in de St. Nicolaaskerk een hoogmis opgedragen. Daarna volgde de eedzwering op het raadhuis. Vervolgens trok de stadhouder met de Kamper magistraat van het stadhuis naar de kerk ’processiewijse, alwaer Te Deum Laudamus gesongen ende op dat orgel worde gespeelt’.19
Het met zoveel plechtigheden bezegelde tractaat van 1528 vormde in de loop van de zestiende eeuw steeds weer een bron van spanningen tussen het landsheerlijke en het gewestelijke bestuur. Deze spanningen waren een direct gevolg van de tegenovergestelde politieke visie, waarmee de twee betrokken partijen het tractaat benaderden. Voor de Staten van Overijssel en speciaal voor de drie IJsselsteden was het tractaat de waarborg voor hun in de loop van vele eeuwen verkregen rechten en privilegiën. Binnen de gewestelijke Staten en binnen de afzonderlijke steden werd daarom permanent getoetst of de landsheer geen contractbreuk pleegde. En wanneer men zich door de keizer tekortgedaan voelde, werden de rechten van Staten en steden tegenover hem verdedigd.20 Ook voor de magistraat van Kampen was dit een zaak van belang. Men werd daarbij echter gehinderd door het feit, dat aan het begin van de zestiende eeuw een afgerond complex van stadsrechten nog ontbrak. Wel waren er allerlei stadswetten, privileges, keuren, enz., maar deze waren verspreid over verschillende oude rechtsbronnen.21 In 1541 krijgt daarom de stadssecretaris Mr.
|pag. 93|
Reyner Bogherman van Dockum opdracht om een register van stadsrechten, statuten en privileges te vervaardigen, een werkstuk dat hij in 1542 aan de raad kan overhandigen.22 Uit de tweede helft van de zestiende eeuw dateert het ’Ontwerp Stadrecht van Campen’, verzameld door Dr. Herman Croeser.23
Werd zo door de Overijsselse partijen het tractaat van 1528 gehanteerd als een instrument om hun rechten tegenover de landsheer te handhaven, voor Karel V was het een hinderlijk obstakel op de weg naar een meer centrale regeringsvorm. Wat hem ten aanzien van de Nederlanden voor ogen stond, was een sterk centraal bestuur, waarbij Brussel – de zetel van de landvoogd(es) met de adviserende raden – als tussenliggend knooppunt fungeerde tussen de keizer en de afzonderlijke gewesten. Via Brussel werden daarom in toenemende mate administratieve, financiële, juridische en kerkelijke hervormingsprogramma’s binnen het gewest van kracht verklaard, wat vaak een inbreuk betekende op de historisch verkregen rechten van de ridderschap en de steden in Overijssel. Tegen de achtergrond van dit spanningsveld tussen het landsheerlijk centralisme en het gewestelijke c.q. stedelijke streven naar autonomie dient ook de houding te worden bezien, die de gewestelijke autoriteiten en het Kamper stadsbestuur innamen tegenover afkondiging en toepassing van de keizerlijke ketterplakkaten.
Karel V had de ketterbestrijding tot een van de belangrijkste doelstellingen van zijn regering gemaakt. In het tractaat tussen hem en Overijssel gesloten, werd nadrukkelijk een bepaling inzake de kerk opgenomen. Karel V zwoer namelijk in dit gewest ’die heilige kercke voer te staen.’ Wat dit voor de kerkelijke situatie in de Overijsselse steden zou kunnen gaan betekenen, was te zien in die gewesten waar Karel V reeds eerder landsheer geworden was. De keizer had er in de ketterbestrijding naast de bestaande bisschoppelijke inquisitie een eigen inquisitie opgericht. Ook waren daar meerdere keizerlijke ketterplakkaten van kracht. Er gold een staatswetgeving inzake ketterij, die door overheids-inquisiteurs moest worden toegepast. Karel V voelde het als een religieuze plicht ook in het nieuwe gewest Overijssel streng tegen de ketters op te treden. Voor een van de bestaande kerkleer afwijkende mening gaf hij geen enkele ruimte.24
|pag. 94|
Nog in 1528, dus amper aan de nieuwe landsheer verbonden, kondigen schepenen en raden het volgende keizerlijk ketterplakkaat af: ’uuth sunderlinge bevell van Keyserlicker Majesteyt uns alregnedichste Heren’ moeten alle verlopen monniken, nonnen, begijnen en wereldlijke priesters binnen drie dagen uit Kampen vertrokken zijn. Geen inwoner mag hen daarna nog herbergen, onderdak of voedsel verstrekken.25 Verder mag niemand geheime vergaderingen houden, preken, sermoenen of leringe doen. Alleen de openbare diensten in kerken en kapellen zijn toegestaan. In godsdienstige samenkomsten mogen alleen zij voorgaan die daartoe officieel toegelaten en als bekwaam waren erkend. Niemand mag op deze predikanten ’hoensprake’ doen. Het stadsbestuur verklaart verder dat eerdere publicaties inzake ’Luters ketterie ende sijner discipulen’ van kracht zullen blijven.26 Centraal element in deze publicatie is de bestrijding van het conventikel en de voorgangers daarvan. De diensten en dienaren van de bestaande kerk worden voor alléén wettig verklaard en in bescherming genomen. Beledigend over ambtsdragers van de gevestigde kerk spreken, wordt streng verboden.
Geheel nieuw is de bestrijding van godsdienstige samenkomsten buiten de officieel erkende kerk echter niet. Een aanzet daartoe gaf reeds de publicatie uit 1525. Toen werd verboden dat men over godsdienstige zaken zou ’spreecke noch vermane, in ’t cleyn noch in ’t groet, heymelick noch openbaer’. Wat in
|pag. 95|
1525 in principe reeds verboden was, krijgt in de publicatie van 1528 meer expliciet de aandacht. Had reformatorische kritiek zich in de tussenliggende jaren soms tot een conventikelbestaan ontwikkeld? Of kondigt de plaatselijke overheid hier louter een landsheerlijk plakkaat af, geldig voor alle gewesten?
Voor een afdoende beantwoording van deze vraag ontbreken feitelijke gevens.
Maar gecombineerd met het volgende bericht lijkt het niet voor de hand liggend, dat de publicatie specifiek op Kampen betrekking had. Maart 1529 schrijft de landsheer de stad opnieuw ’angaende de lutherie’ aan. Hierop volgt een gelijksoortige publicatie als in 1528, namelijk ’dat nymant enige heymelicke vergaddringe en maecke, om het Euvangelium offte anders yetwes [te] preecken dan openbaer in der kercke, ende bij dengeenen den sulx toegelaten wordt’. Ook het disputeren op de artikelen van het christelijk geloof, het hebben of lezen van boeken ’bij Luther offte anderen sijner totstanderen gemaeckt’ wordt weer verboden.27 Hoe afkerig men op dat tijdstip op het stadhuis van de lutherij wel was, blijkt uit de hand die in de kantlijn bij deze publicatie neerschreef: ’Lucifer et Luter Satanus et unus et alter’.
De bestrijding van ketterij hield echter niet op bij het conventikelverbod en bij het opsporen van suspecte boeken. Ook de ketters zelf werden aangepakt. Dat bleek reeds in 1526 toen bisschoppelijke inquisiteurs naar Kampen kwamen om dergelijke personen te corrigeren. Over de uitkomst van het bisschoppelijk geloofsonderzoek zijn helaas geen gegevens bekend. Volgens de plaatselijke archivalia worden de eerste slachtoffers van de geloofsvervolging in 1529 voor het schepengerecht gedaagd en gevonnist. De schepenen bezaten naast bestuursbevoegdheid ook rechtsbevoegdheid. Ze oefenden zowel de hoge als de lage jurisdictie uit.
De Lage Bank werd gespannen door de twee schepenen die het dagelijks bestuur vormden, de ’burgemeesters in der tijd’ genoemd. De Lage Bank was belast met de vrijwillige rechtspraak (zonder geding tussen partijen, de voluntaire jurisdictie) en verder met het oordelen over vergrijpen tegen stadskeuren en klachten tegen burgers. In moeilijke zaken kon de Hoge Bank worden gehoord. Deze was ook appelinstantie. In de Hoge Bank had het voltallige schepencollege zitting. De stad bezat ook het recht om misdadigers binnen de stadsvrijheid te berechten aan lijf en leden, het zogenaamde halsrecht.28 Belangrijk voor de Kamper rechtspraak was ook het uit 1302 daterende bisschoppelijk privilege, waarbij werd bepaald, dat burgers van Kampen niet voor een geestelijke rechtbank mochten worden gedaagd in zaken die door de wereldlijke rechter konden worden afgedaan.29 Het ge-
|pag. 96|
noemde privilege betrof ook de criminele jurisdictie ten aanzien van burgers, inwoners en vreemdelingen die van ketterij werden verdacht.30 Wel liet de magistraat zich bij procesvoering in kerkelijke zaken meermalen door een of meer geestelijken assisteren.31 In de ketterprocessen schakelde het stadsbestuur deze geestelijken ook wel in om ketters van hun ongelijk te overtuigen.32
Als eerste staat in 1529 een zekere Johan Pael voor het schepengerecht terecht, omdat hij tegen de keizerlijke ketterplakkaten in, bepaalde ’boecken ende materiën voll ketteriën’ in bezit blijkt te hebben. Zelf is hij met de daarin beschreven ketterijen besmet. Johan Pael wordt behoorlijk de tijd gegund om zich van de dwalingen te zuiveren. Hij verschijnt voor burgemeesters, raden en een commissaris. Deze houden hem de artikelen tegen de ketterij voor, waarvan hij een afschrift ontvangt. Wanneer hij op 23 december om zijn ketterijen af te zweren opnieuw voor dit college verschijnen moet, blijkt hij de stad te hebben ontvlucht. Hieruit trekt het college de conclusie dat Johan Pael bij zijn dwalingen volhardt. Bij verstek veroordeelt men hem ter dood. Ook Alidt, dienstmeid van Johan Pael, wordt van hetzelfde misdrijf beschuldigd. Ook zij is voortvluchtig. Het stadsbestuur verklaart haar eveneens vervallen van lijf en goed.33 Ruim twee jaar later, op 22 maart 1533 richt dezelfde Johan Pael een verzoekschrift tot het stadsbestuur waarin hij genade en moderatie voor recht verzoekt. Hij belooft zich voortaan te wachten voor dwaling en zich te gedragen als een goed christenmens. De raad verleent hem de gevraagde moderatie.
De straf wordt omgezet in een boete van 100 oude schilden.34 Blijkbaar was de geloofsovertuiging voor Johan Pael niet zo wezenlijk dat hij daarvoor permanente ballingschap verdroeg. Niet alleen keert hij terug naar zijn vaderstad, maar ook weer in de schoot van de moederkerk.
De zaak van Johan Pael en diens Alidt was in de Kamper samenleving geen incident. Uit berichtgeving van het Kamper stadsbestuur in 1532 aan dat van Zwolle, merken we dat de invloed van nieuwe godsdienstige ideeën doorzet. De magistraat stelt de genabuurde IJsselstad er van op de hoogte dat er enige oproerigheid ter zake van van de godsdienst binnen zijn muren heeft plaatsgevonden.35
Van de meer algemeen-reformatorische kritiek vernemen we tot 1539 verder uit de stukken niets. Het zijn de dopers die daarin de aandacht vragen.36 Maar
|pag. 97|
al komen er uit de bronnen geen ’lutheraensche’ feiten aan het licht, de veronderstelling dat deze totaal afwezig zijn geweest, lijkt weinig aannemelijk.
Want als eind jaren dertig de kritiek van reformatorische kant weer tevoorschijn komt, dan breekt deze naar buiten in de vorm van een ware volksbeweging. De ’lutherse’ vicecureit Arent Graet van Collen vormt daarvan het middelpunt. Wat er zich rond de persoon van deze geestelijke in 1539 voordoet, veronderstelt een langdurige voorgeschiedenis.
Arent Graet van Collen nam sinds 1532 het pastoraat waar voor de niet-residerende pastoor Albertus Pighius. In 1539 wordt hij beschuldigd van lutherij en van het feit, dat hij ’den luden in sijnre predicatiën qualicken leerden en verleyden’.37 De vicecureit is bij zeer velen geliefd. Vooral onder ’die Oestwert verkeert hebben ende noch verkeeren’ is zijn aanhang groot.38 Deze zeelieden, schippers en kooplieden hopen dat heer Arent ’bynnen Campen solde brengen soe als ’t in den oesterschen steden geholden wordt’. Naar aanleiding van tegen hem ingebrachte beschuldigingen wordt de vicecureit door de bisschop naar Utrecht gedagvaard. Heer Arent gaat echter niet. Zijn aanhangers beleggen een vergadering in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis. Behalve de oostvaarders zijn daar ook vertegenwoordigers van gilden en burgerwacht aanwezig. Onder de sympathisanten bevinden zich zelfs leden van de meenten. Tijdens de bijeenkomst stellen zij een gemeenschappelijke verklaring op waarin men eist dat heer Arent niet naar Utrecht mag worden gedagvaard. Aanklagers moeten zelf maar naar Kampen komen. Een delegatie bezorgt deze eis op het stadhuis. Woordvoerder van deze afgevaardigden is Henrick Hudde, lid van een bemiddelde koopmansfamilie, een van ’de principalen dessen oploep ende vergaderinge’. Deze voorman in het burgerprotest is de vader van de later leidinggevende gereformeerde koopman Rutger Hudde.39 De zaak blijft aan van 20 juli tot 18 oktober. Na drie maanden wordt op het stadhuis een vergadering belegd waar de Kamper raad en meenten met gedeputeerden van ridderschap en steden en de stadhouder aanwezig zijn. Voor dit bovenlokale forum, de Statenklaring 40 , wordt heer Arent ontboden. Pastoor Pighius brengt zware
|pag. 98|
beschuldigingen tegen hem in.41 Heer Arent verdedigt zich, maar wegens ketterse prediking en zijn weigering om naar Utrecht te gaan, wordt hij veroordeeld. Als ’openbaeren ketter’ en als ’onwillich ende rebell’ wordt hij voor de commotie rond de Heilige-Geestgasthuiskerk verantwoordelijk gesteld. Het vonnis luidt dat heer Arent zich ’van stonden an, van den selven avont, uuter stadt ende stadvrijheit versien most.’ Op verbeurte van lijf wordt de ketterse vicecureit voorgoed niet enkel uit het gewest, maar ook uit het stadhouderlijk gebied Friesland en Groningen verbannen.
In heer Arent hebben we met een priester te maken die op de belangrijkste kerkelijke post ter plaatse zich publiek heeft gekeerd zowel tegen de leer als tegen de hiërarchie van de bestaande kerk. Hij is met lutherij besmet, draagt zijn nieuwe inzichten uit en gedurende geruime tijd krijgt hij onder meer via zijn kanselwerk brede aanhang onder de burgerij. Een citatie om zich over het
|pag. 99|
ambtelijk uitdragen van ketterijen bij de top van het diocees te komen verantwoorden, legt hij naast zich neer. Vanuit de bestaande kerk bezien, moest men wel een uiterst gevaarlijk priester in hem zien.
Van zijn aanhang geven de bronnen het volgende beeld. Een groot deel van de burgerij sympathiseert met hem, vooral de op de Duitse Hanzesteden georiënteerde zeelieden, schippers en kooplieden die daar het lutheranisme hadden leren kennen.42 Bij gildeleden, leden van de burgerwacht, ja zelfs bij meenteleden blijkt hij ingang te hebben gevonden. In een schriftelijke verklaring neemt men het zelfs tegen de diocesane top voor hem op. In het conflict kiezen veel Kampenaren niet voor hun pastoor maar voor diens ketterse vicecureit. Het is onzeker of in de loop van de jaren dertig naast de dopers ook andere groeperingen in conventikel bijeenkwamen.43 De gevoerde processen bevatten vrijwel geen aanknopingspunt. Het ging immers, het proces tegen heer Arent uitgezonderd, om individuele gevallen. Ook uit de nadrukkelijke conventikelbestrijding in een stedelijke publicatie van eind 1528 kan niet zonder meer het bestaan van niet-doperse conventikels worden afgeleid. Want het betrof de stedelijke afkondiging van een landsheerlijk plakkaat geldig voor alle gewesten. Zonder nadere gegevens laten zich uit een dergelijke afkondiging geen specifiek lokale toestanden afleiden. Wel bevat het proces tegen heer Arent een aanwijzing voor het mogelijk bestaan van niet-doperse samenkomsten. In zijn beschuldiging beweerde pastoor Pighius namelijk, dat er binnen Kampen verboden godsdienstige vergaderingen gehouden werden. De pastoor deelde tevens mee, dat hij de leiders van deze samenkomsten persoonlijk en bij name kende. Mocht men in de stad met deze vergaderingen doorgaan, dan zou, zo waarschuwde hij, de stad in groot gevaar komen.44 Na zware kritiek op zijn persoon nam Pighius deze opmerkingen over geheime vergaderingen en de leiders daarvan later weer terug. Hoe ontaktisch deze opmerkingen over Kampen en de Kamper burgerij voor het gewestelijk en stadhouderlijk forum ook waren, de hele verdere opstelling van de pastoor versterkt juist de gedachte dat het door hem onder druk weer van tafel gehaalde op zichzelf wel degelijk waar was. Gelijktijdig met deze verslapping binnen de parochie kwam echter ook een tegenbeweging op gang. Tegenover de brede invloed van de vicecureit met nieuwe godsdienstige opvattingen kreeg de rector van de Latijnse School, Jo-
|pag. 100|
han Evertsz. a Lymberich, bijval voor een initiatief tot activering en consolidering van de liturgische koorzang. Zijn plan tot oprichting van een choralenconvict ’ter eere des soete, ghebenedide naeme Jhesus, Maria, Goedes moeder, ende allen santen en santinnen, tot eeuwigen bediensticheyt van onser kercken’ werd gesteund door de kerkprovisoren Johan van der Vecht en Tijmen van der Veen, door de kerkmeesters Gheert Glauwe en Gheert Kreinck, door enkele memories en ook door particulieren als de rijke weduwe Weyme van der Straten met haar dochter en door schepen Elardt Cromme. De oprichting van het choralenconvict hield een mogelijke uitdaging van de vicecureit en diens aanhang in. Het was immers een door vooraanstaande parochianen genomen initiatief om de traditionele eredienst in stand te houden en waar mogelijk verder te ontwikkelen. Met de stichting voor de twaalf beroepszangertjes die iedere dag in de parochiekerk de getijden zouden zingen en gespecialiseerd waren in het gregoriaans, kon ook de afnemende zangijver, die bij de horisten was geconstateerd, worden tegengegaan.45
Het gebeuren rond Arent Graet van Collen laat zien, dat het stadsbestuur een betrekkelijk tolerante opstelling innam. Geruime tijd hebben de plaatselijke autoriteiten hem binnen de stad ketters laten preken zonder in te grijpen.
Het stadsbestuur komt eerst in actie nadat tegen de vicecureit een aanklacht bij de bisschop was ingebracht en er van diens officiaal een dagvaarding tegen de priester was afgekomen. Ook de reactie op de verklaring vanuit de vergadering in de Heilige-Geestkerk is niet fel en abrupt. De magistraat hield de zaak immers nog drie maanden aan. In de strafmaat blijkt evenmin een extreme opstelling. Keizerlijke plakkaten zouden hier de doodstraf hebben geëist. Waarschijnlijk speelt in deze milde houding het streven naar lokale en gewestelijke autonomie ten opzichte van de landsheer een rol. De actieve betrokkenheid van ridderschap en steden – in het proces functionerend als Statenklaring – wijst ook in die richting.46
|pag. 101|
De geleerde pastoor Albert Pighius, een felle anti-protestant 47 , heeft als pastoor van Kampen lutherije bij zijn eigen vicecureit niet weten te voorkomen.
Op het standpunt van Pighius bleek de man die hem te Kampen als pastoor verving, een ketterse wolf in schaapskleren te zijn. Heer Arent verdwijnt in 1539. Echter niet voorgoed. Na zijn verbanning uit Kampen, Overijssel, Friesland en Groningen is hij naar Amsterdam gevlucht.
Als vicecuireit kort daarna werkzaam in het Noordhollandse Middelie, wordt hij nog voor eind 1539 door raadsheer-commissaris Assendelft van het Hof van Holland gevangen genomen, aan de stadhouder van Holland uitgeleverd en ’uyt alle des Keysers landen’ verbannen.48 Hierop is de nu overal vogelvrij verklaarde Arent Graet weer richting Kampen getrokken. Juli 1540 blijkt dat een deel van de burgerij een stevige band met de verbannen vicecureit onderhoudt.
Uit een raadspublicatie van 11 juli wordt duidelijk dat heer Arent zich op dat moment reeds een tijdlang weer in de direkte omgeving van de stad ophoudt en dat ’daer etlyck van onsen borgeren dagelyx bij reysen om myt hem to communiceren’.49 Het stadsbestuur verbiedt de burgers ieder verder kontakt met Arent Graet. Opvallend is dat de magistraat in de publicatie de burgers specificeert in geestelijken en wereldlijken. Stond ook een deel van de Kamper geestelijkheid nog in kontakt met de verbannen ex-vicecureit? Leefde er onder de plaatselijke geestelijkheid duurzame sympathie voor de ketter en diens ideeën? De verbannen heer Arent hield zich niet alleen op in de omgeving van de stad, hij waagde zich zelfs in de stad. De herbergier van De Eenhoorn, Jan Brant, wordt namelijk twee-en-een-half jaar na de bewuste verbanning opgepakt, omdat hij ’boven ’t gebot geharbarget hadde her Arent Graet vicecureijt ende Luteraen’.50 Als Jan Brant hierop geëxamineerd en gepijnigd wordt, blijkt dat er ook bij hem sprake is van ketterij en wel ’quaet gevoelen van den weerdigen heyligen Sacrament’.51 Werpt dit gegeven geen nader licht op de heresie van heer Arent? Uit de archiefstukken blijkt over de aard van zijn ketterijen weinig. Het blijft bij algemene aanduidingen als ketters preken en lutherije.52 Voor Jan Brant, nauw bij de verbannen vicecureit betrokken, blijkt de
|pag. 102|
visie op het altaarsacrament de kern van de ketterij. Dat Jan Brant met dit sacrament moeite heeft, blijkt ook uit zijn absentie bij de mis en dat over langere tijd. Het stadsbestuur duidt zijn gevoelens aan met de bekende uitdrukkingen: ’mytten nyer luteraenschen secten ende ketterie besmit t’ sijnnen’. Onder de druk van gevangenis en foltering heeft Jan Brant zijn ’erren gerevoceert’. De herbergier begeert genade voor recht. Met een boete van 25.000 stenen voor de stad, herkrijgt hij zijn vrijheid.
Inmiddels was Andreas Fabri van Vrelant in 1540 opvolger van pastoor Pighius geworden. Anders dan zijn voorganger vestigde hij zich in zijn – door activiteiten van de voormalige vicecureit Arent Graet van Collen nog steeds bedreigde – parochie. Over de algemene toestand van die parochie geeft Van Vrelant minder optimistische berichten. In het begin van de jaren veertig klaagt hij over de terugloop in de opbrengst van de hoogtijpenning: van die obediëntie offte hoectijtspennynck, diewelcke weleer groot is geweest […] ende is in weynich jaeren zeer vergaen’. Er is zelfs sprake van een totale terugval in inkomsten van de pastorie: ’van dat qualick vaeren der lestverleden pastoren, vicecureyten […] ende nochtans in cortten tijden achterwt gevaeren als dat lichtelijck te bewijsen is.’53 Over het niet altijd trouw betalen van de verplichte hoogtijpenning had de geestelijkheid zich ook al eind jaren dertig bij het stadsbestuur beklaagd.54 Afgaand op deze klachten ontstaat de indruk dat een vrij groot aantal parochianen zich niet meer zo bij de officiële liturgie betrokken weet. Een gemiddeld aantal betalende communicanten van ± 1625 per communie aan het begin van de jaren dertig is voor een stad als Kampen niet erg veel.55
|pag. 103|
Van Vrelant klaagt in zijn pastoorsrekening ook over de terugloop in priesterroeping waardoor voor de parochie, geen kapelanen te vinden zijn: ’Weleer als die priesteren vuel waren soe creech men capelanen genoech, nu is al de werlt vol gebrecks priesteren, […], ende overall vuell kercken vaceren, waeromme nyemant gekrijgen kan’.56
Al in het begin van zijn pastoraat (lopend van 1540-1557) krijgt Van Vrelant met kritiek op de bestaande kerk te maken. Dat blijkt uit de bekentenis van een zekere Alijt, weduwe van Gheert van Dokkum. Volgens haar eigen zeggen heeft ze ’lelicke ende schendelicken opten pastoer gesproken’. Ze wordt door het stadsbestuur veroordeeld tot het dragen van de schandsteen. Deze straf kan ze afkopen met 25 goudgulden en het leveren van 10.000 stenen.
Op 3 juli van hetzelfde jaar 1540 wordt Niele, de vrouw van Peter Jansz., gevonnist. Gevangen genomen en gepijnigd, geeft ze toe ’gedwaeld te hebben in voelen articulen des hilligen geloffes, daervan sie nu penitiert ende voer deselve dwalinge gnade en ghien recht begeert heeft’.57 Haar dwalingen worden omschreven als ’lutherije’. Uit het verslag van haar bekentenis en uit de omschrijving van haar dwalingen met de term ’lutherije’ valt niets meer af te leiden dan dat Niele godsdienstige kritiek in het algemeen heeft geuit. Het feit echter dat Niele gehuwd was met de mennistische conventikelpredikant Peter Jansz. die in hetzelfde jaar te Kampen geëxecuteerd werd, geeft reden voor het vermoeden, dat ’lutherije’ hier te nemen is als aanduiding voor doperse ketterij. Dit past geheel bij wat in het begin van dit hoofdstuk werd opgemerkt over de betekenis van de term ’lutherije’. Niele wordt verplicht de eerstvolgende
|pag. 104|
vrijdag vanaf zeven uur ’s morgens vóór de kerk op een schavot voor het oog van alle medeburgers te kijk te gaan staan, totdat men in processie de kerk uit zal komen. En ze ’sall dann voer die processie gaen myt een lynnen kleet, hebbende in der hant eene barnende keerse van een halff pond wasses’. Na afloop van de processie moet ze met de kaars in de hand voor het heilig sacrament knielen ’ende hoeren misse ende offeren die keerse, in een blijken dat sie van hoere arroeren ende dwalingen waerafftich berouw hefft’. Het verschijnen in de kerk voor het hoofdaltaar en het offeren van de kaars golden als een verschijnen voor God en een voor zijn aangezicht plechtig afzweren van de dwalingen. Op deze wijze moet Niele na het herroepen van haar dwaling voor haar zonde boeten om weer met de kerk verzoend te kunnen worden.58
Begin 1541 wordt de schoolmeester van de Buitenkerk, meester Jan Petersz. bij schepenen en raden ontboden. Hem wordt bevolen voortaan absoluut geen suspecte of verboden boeken meer te verkopen. Zeer ernstig spreken ze hem toe. Dit keer zou het nog bij een berisping blijven, maar bij een volgend overtreden zal men hem ’scerpelicken berechten’.59 Meester Jan, die behalve schoolmeester ook boekbinder, boekdrukker en boekverkoper was 60 , had als leerkracht invloed op de vorming van de kerkjeugd. Maar veel ruimte om een afwijkende visie over te dragen bij de uitleg van Credo, Ave Maria, bij de lectuur van bijbelpericopen en gedeelten van kerkvaders, had hij onder de sterk gemotiveerde rooms-katholieke rector Johan Evertsz. a Lymberich zeker niet.
In de maand maart 1541 wordt in de stad weer een keizerlijk mandaat inzake de lutherij afgekondigd.61 De afkondiging benadrukt de maatschappelijke en politieke boycot van reformatorische critici. Lutherse ketters, ook al hadden ze herroepen en geboet, ook al was hun genade voor recht gegeven, zullen in geen enkel landsheerlijk gewest mogen ’hebben, noch exercieren eenigen eerlicken staet, noch oick wesen in onsen Raden, noch van enigen steden’.
Herriepen Johan Pael, Niele van Peter Jansz. en Jan Brant hun geloofsovertuiging, het proces tegen een zekere Jacob Schroeder laat zien dat er ook
|pag. 105|
personen waren die standvastig bleven. Toen men op Octaaf van Sacramentsdag 1541 met het heilig sacrament in processie ’hoichtijtlik’ de stad doortrok, bleef Jacob Schroeder op zijn werk zitten. Hij bewees het sacrament geen enkele eer. Juli 1541 gedagvaard wegens ’versmadinge ende contumelie [weerspannigheid tegen] des selven onses Heren ende Zalichmakers’ voor de volle raad verschenen, begeerde hij geen genade, maar recht.62 Met het oog op de volgende rechtszitting waar hij opnieuw moet verschijnen, wordt hij op 8 juli door twee schepenen ’examiniert’. Op zijn eed en de zaligheid van zijn ziel wordt hem gevraagd of hij gelooft dat het heilig sacrament in de processie omgedragen, waarachtig levend vlees en bloed van Jezus Christus is ’soe als Sijne Groetmoegentheyt’ voor onze zonden aan het kruis gestorven is. Jacob antwoordt, dat hij gelooft dat God in de hemel is en dat zulke consecratie geschiedt ’in den memorie onses Heren’. Hij ziet het sacrament louter als teken van herinnering aan de Here. Naar eigen zeggen op dezelfde wijze als hij zijn Pater Noster leest. Tijdens het geloofsonderzoek wil Jacob niet toestemmen dat de hostiegedaante waarachtig vlees en bloed van Christus is. Na zijn confessie wacht Jacob Schroeder verdere berechting niet af. Hij ontvlucht de stad.
Naar keizerlijk plakkaat wordt hij bij verstek ter dood veroordeeld. Tegenover de kern van het altaarsacrament, de transsubstantiatieleer, stelde Schroeder een sacrament als louter herinnering aan Christus’ sterven. Gebrek aan eerbied voor het altaarsacrament toont ook Evert Ens: ’voor ’t weerdige heylige sacrament tegens den pastoer gehadt hefft mit ongeschickte woorden ende manieren’.63 Maar anders dan Jacob Schroeder begeert Evert Ens genade voor recht. Op 16 februari 1542 wordt hij veroordeeld tot levering van 10.000 stenen.
Uitgesproken ondersteuning ondervinden de kerkelijke en burgerlijke autoriteiten van de zijde der minderbroeders. In hun preken treden deze kloosterlingen tegen de reformatorische beweging op. Begin april 1543 schrijft de magistraat een brief waaruit hun bestrijding van de nieuwe leer blijkt. De brief is gericht aan het provinciale concilie van de Franciscaner orde, te Amsterdam bijeen. Het concilie krijgt de vraag voorgelegd of broeder Johan Rijnvisch, gardiaan van het convent, en broeder Luytken van Zwolle in Kampen kunnen blijven. Want er is volgens de magistraat in de stad groot gebrek aan goede predikanten. Bovendien zijn er ’boeser Luteraenscher ketterijen’, die men ’in ghenerleye wijse alhier dencken to lijden off to gestaden’.64
|pag. 106|
Maar er is in de jaren veertig bij bepaalde geestelijken ook verzet tegen de kerkleer aanwijsbaar. Veroorzaakte in de jaren dertig vicecureit Arent Graet van Collen binnen de gevestigde kerk grote problemen, voor de jaren veertig geldt eveneens dat de Kamper geestelijkheid niet over de hele linie het kerkelijk (leer)gezag steunde. In twee gevallen komt het daarbij tot een proces.
Het eerste, dat tegen Willem Vaelcken, wordt aangespannen door heer Claes van Zijl. Hierover schrijft het stadsbestuur 28 april 1547 de domproost-officiaal te Utrecht aan. Uit de bewaardgebleven minuut van deze brief blijkt Vaelcken wegens ’contumacie’ te zijn geëxcommuniceerd. De reden van zijn weerspannigheid blijft echter onduidelijk. De brief vermeldt hierover niets.
Op verzoek deelt het stadsbestuur de officiaal het een en ander mee over de gevangenneming van Vaelcken. De stedelijke overheid heeft daarbij op verzoek assistentie geboden. De burgemeesters hebben Vaelcken ernstig bevolen zijn zaak te Utrecht naar genoegen af te doen. Maar de officiaal krijgt tenslotte te horen dat Vaelcken inmiddels Kampen is ontvlucht.65 Een tweede schrijven over Vaelcken is eveneens in de vorm van een minuut bewaard gebleven. Het gaat om een ongedateerd bericht van enige tijd later, gericht aan de officiaal van de aartsdiaken te Utrecht.66 De aanhef van dit schrijven geeft het onderwerp kortweg aan als ’contra Willem Vaalken’. Het stadsbestuur omschrijft hem als rebels en obstinaat. Nu hij volhardt in zijn verzet, heeft de magistraat hem van zijn kerkelijk beneficie – hij was als priester verbonden aan de St. Nicolaaskerk – vervallen verklaard.67
De tweede zaak, die van Melchior Pelgrim, is minder ondoorzichtig. In 1548 is Pelgrim vanuit het Noorse Bergen, waar hij als predikant aan het Hanzekantoor verbonden was, naar Kampen gekomen. Hij bezoekt de IJsselstad om de erfenis van zijn vader, die hier was overleden, te regelen. Kampen is voor hem geen onbekende stad. Niet alleen woont hier familie, maar Pelgrim is hier vroeger (1537-1542) ook priester, horist en docent aan de Latijnse School geweest.68 Het Rechterlijk Archief geeft over zijn levensloop verdere informatie: ’daernae sich van hyr hefft gegeven to Wittenberch ende bij den Marckgraven Joachim van Brandenburch ende anderen lutheraensschen ketteren’. Zodra de
|pag. 107|
magistraat verneemt dat de ex-priester zich opnieuw ophoudt in de stad, wordt Pelgrim op het stadhuis ontboden. Hem wordt gevraagd of hij voor terugkeer soms permissie van de officiaal te Utrecht heeft. Hoogstwaarschijnlijk was heer Pelgrim na zijn eerder vertrek uit de stad wegens ketterij reeds voor de kerkelijke rechtbank te Utrecht gedaagd. Wanneer, blijft onzeker. Nadat Pelgrim de gestelde vraag ontkennend heeft beantwoord, volgt in zijn afwezigheid stedelijk beraad. Een van de grieven die het stadsbestuur tegen hem formuleert is, dat hij ’contrarie de christelike ordonnancie een wijff genomen ende kynderen daerbij verkregen’ had. Naar het oordeel van de magistraat leefde Pelgrim in concubinaat. Bij hem combineerde schending van het celibaat zich met ’lutherije’. Pelgrim krijgt in tegenwoordigheid van de hele raad aangezegd, ’dat hij sich van stonden aen sal packen bij schijnenden sonnen to komen uth der stadt’. Mocht hij het wagen de stad ongeoorloofd toch weer binnen te komen, dan zou men hem vervolgen, anderen tot voorbeeld. Na de uitwijzing is Pelgrim kennelijk weer naar het Noorse Bergen vertrokken, want acht jaar later schrijft de koopliedenbond van de Hanze uit Bergen aan Kampen een brief ten behoeve van ’werdige Her Melchior Pelgrim […], unser van wegen der Erbarn Anse Steder getreuwe verordenter Prediger uns Seelbesorger’. In de brief vraagt de bond of hun predikant voor het regelen van een erfenis naar Kampen kan komen. Waarschijnlijk heeft Melchior Pelgrim op dit verzoek verlof gekregen en is hij mogelijk ook daarna in Overijssel gebleven. Samen met Caspar Coolhaes en Johan Oostendorp behoort hij in 1566 tot de eerste reformatorische predikanten van Deventer.69 Op aandringen van de hertogin van Parma worden de predikanten mei 1567 Deventer uitgezet. Op verzoek heeft het Kamper stadsbestuur tevoren aan de stadhouder inlichtingen over Pelgrim gezonden: ’Mr. Melchior Pelycoms, geboren burger, gewesene capellaen deser stadt Campen. Hiervoermaels uth derselver stadt om sijne quade leronge van den raede verdreven ende gebannen’.70 Als priester te Kampen was Pelgrim met lutherije besmet geweest. Of dit betekende dat de kapelaan van Kampen toen reeds het dogmatisch lutheranisme aanhing, valt moeilijk uit te maken. De verscheidenheid en onbepaaldheid op godsdienstig gebied was immers groot. De grenzen waren vloeiend.71 Bij meerdere personen kan een verscheidenheid van religieuze opvattingen, een groeiend reformatorisch besef worden waargenomen. Na zijn vertrek uit Kampen trok de voormalige priester Melchior Pelgrim naar Wittenberg en vervolgens is hij bij keurvorst Joachim van Brandenburg in dienst getreden. Deze keurvorst vestigde in zijn gebied een landskerk ’die eine merkwürdige Mittelstellung zwischen dem alten und neuen Kirchentum einnahm. Er betonte, weder ’römisch’ noch ’witten-
|pag. 108|
bergisch’, sondern ’katholisch’ sein zu wollen.’72 Via een verscheidenheid van ervaringen en inzichten is de ex-priester uit Kampen uiteindelijk reformatorisch predikant te Deventer geworden. Al rekent Loosjes hem ’zeker tot de Lutherschen’73 , dogmatisch lutheranisme lijkt bij Melchior Pelgrim weinig aannemelijk. Te Kampen zal hij in meer algemene zin reformatorische kritiek hebben geuit. Tot dusver lieten we één element van de kritiek van het stadsbestuur op Pelgrim onbesproken, namelijk dat hij ’contrarie de christelijke ordonnancie een wijff genomen ende kynderen daerbij verkregen’ had. Naar aanleiding van deze grief rijst de vraag of er tussen schending van het celibaat en hervormingsgezindheid direct causaal verband bestaat. Te Kampen kon het leven in concubinaat van geestelijken in meerdere gevallen worden aangewezen:
– Op 12 februari 1541 waarschuwt het stadsbestuur eens voor altijd ene Anna ’in den Parse’ en de dienstmaagd van heer Evert Witte. Beide moeten terstond de priesters met wie ze ’conversieren’, verlaten. Zij mogen niet meer met hen omgaan, eten of drinken, noch in het geheim, noch in het openbaar. Bij overtreding na vermelde datum zouden ze aan de kaak worden gesteld.74
– Op 24 oktober 1544 wordt een zekere Machtelt, dienstmaagd van heer Lubbert, door het stadsbestuur gelast deze priester te verlaten. Ze wordt ’bij sonnenschijne uuter stadt ende vrijheyt’ verbannen.75
– Eerder in 1544 wordt in de stad een weduwvrouw geëxecuteerd. Zij had negen jaar samengeleefd met priester Jacob Geert ter Velthuys. De laatste had beweerd, dat ’die priesterlicke staet was een duvels ende ongotlicke staet’.76
– In 1548 volgt dan de genoemde Melchior Pelgrim die, behept met ’lutherije’, ook wegens schending van het celibaat door het stadsbestuur wordt gekritiseerd.
– In 1555 wordt in opdracht van de bisschop de Kamper priester Egbert Vrije door twee kapelaans gevangen genomen. De raad stelt daarvoor drie stadsdienaren en een gevangenis ter beschikking. Reden voor arrestatie is, dat heer Vrije ’lasterlicken van een groet excess befaemt sij to weten, dat he tot argernisse ende schadalisatie guider, vrommen ende erbar luiden een schandtlicke hoererije, genoempt incestus, met een prefessede giestelicke begijne, genoemt suster Elisabeth Lamberts’ gepleegd heeft. Er waren kinderen geboren. Het betreft dus een duurzame relatie tussen een priester en begijn. Bij zijn arrestatie toont Vrije de raad een door beiden ondertekend schrijven uit 1553. In dit stuk verklaarde Vrije dat hij haar ’witlick ende wel getrout hadde als sijn echt getrouwe huysvrouwe’. En hij beloofde haar daarin ’nemmermeer weder [te] begeven off dye doot sal ons scheiden’. Volgens de raad maakt een dergelijke
|pag. 109|
verklaring het delict zwaarder. De pastoor, behalve magister artium liberalium ook licentiaat in de theologie, voert hierop ’voele ende diverse schrifftlicke en montlicke deductiën, redenen ende allegaciën [rechtsgronden] ter verdediging van de priester aan. Voor het delict, ’’t welck in sich doch niet enorme offte groet en were’ heeft de priester volgens de pastoor reeds gebiecht, geboet en behoorlijk voldaan. Hij had zich gebeterd en was ’daervan in ’t aflaet van der lest vergangen vasten per pena et culpa geabsolveert’.77 Deze zaak nagaand, kan geconstateerd worden, 1e. dat de plaatselijke pastoor geen reden tot gevangenneming van de priester zag en daarin van mening verschilde met het stadsbestuur, dat als wereldlijke macht ’auxilium brachii secularis ende handtstarkinge’ aan de bisschop verleend had; 2e. dat er in de zaak van dit concubinaat duidelijk een verschil in taxatie bestond tussen diocesane leiding en de plaatselijke pastoor; 3e. dat de mildere opstelling van de pastoor wel samenging met een duidelijk roomse houding. De pastoor dong namelijk niets af op biecht, boete, aflaat en vasten. De vraag zou kunnen worden gesteld of de opstelling van pastoor Vrelant echt gemeend was of dat het een manoeuvre betrof. Vrelant verdedigde de priester, maar de raad verwees de pastoor door naar de vicaris of officiaal van de bisschop. De kwestie ging het stadsbestuur, naar eigen zeggen, verder niet aan. Het was een zaak van zuiver geestelijke jurisdictie. De raad had als wereldlijke macht de bisschop bij de arrestatie enkel de gevraagde assistentie geboden.
De houding van de pastoor heeft veel weg van een boycot van het bisschoppelijke ingrijpen. Het ingrijpen vanuit het centrum van het diocees in een plaatselijke aangelegenheid probeerde Vrelant lam te leggen. Zijn poging om de priester vrij te krijgen mislukte op het formele argument van het onderscheid tussen geestelijke en wereldlijke jurisdictie. De magistraat was de minder tolerante bisschop terwille. Had het stadsbestuur deze handreiking soms geboden onder de druk van een officieel bisschoppelijk bevelschrift? Een dergelijk verzegeld schrijven van de ’hochwerdigen in Godt vader ende vermoegende fursten und heren Georgen ab Egmondt bisschop tot Utrecht’ was in de raadszitting van 19 oktober 1555 aanwezig. Dit bevelschrift tot arrestatie van de priester past mijns inziens in het bredere kader om de in 1549 op de diocesane synode geaccepteerde Formula Reformationis lokaal te effectueren. Ter synode al leek dit streven naar lokale hervorming vanuit het diocesane centrum door verschillende plaatselijke pastoors te zijn geboycot. Diverse pastoors trachtten toen namelijk bij de rapportage over misstanden in de dekenaten en de parochies de bisschop en zijn ambtenaren er buiten te houden. In dit verband is de rapportage over de toestand in Kampen opvallend. Volgens de opgaaf van de plaatselijke pastoor, dezelfde Fabri van Vrelant, bestonden er in Kampen in 1549 geen gebreken op geestelijk gebied: ’quod pastor Campensis ipsi retulerit nullos esse defectus in oppido Campensi et parochia sua et suos subditos’.78
|pag. 110|
- Aan het eind van de zestiende eeuw doen zich in Overijssel meerdere gevallen voor van pastoors die als gereformeerd predikant willen dienen, terwijl ze binnen de rooms-katholieke kerk in concubinaat hebben geleefd: ’Aengaende de papen diens herte van Godt geroert werdt om hen in der Gereformeerde kercke tot den kercken dienst te begheven, daervan is besloten, dat men sij niet tot den kerckendienst sal toelaten, voer ende eer sij eerst haer concubinen oft onechte wijven sullen getrowt hebben’.79
In bovengenoemde gevallen kon schending van het celibaat samengaan met geloof in zowel rooms-katholieke, anabaptistische, ’luteraensche’, als gereformeerde opvattingen. Tussen hervormingsgezindheid en schending van het celibaat bestond dus geen direct causaal verband.
Algemeen-reformatorische kritiek wordt ook in de jaren vijftig uitgebracht, onder meer via de drukpers. Een raadsdeputatie reist op 17 februari 1551 naar Zwolle tot ’die communicatie van den mandamente berorende die secte en de boecken van Martin Luther ende sijn compliciën’.80 Het stadsbestuur kondigt op 27 januari 1555 een publicatie af over een bepaald verboden boek. De magistraat had namelijk vernomen dat ’sommige boekvoerers, kraemers ende andere die mit boeken ommegaen’ het aandurven om onder het gewone volk exemplaren te verkopen en te verspreiden van een werk door de voormalige pastoor te Garderen op de Veluwe, Johannes Anastasius Veluanus gemaakt en verspreid. In dit boek, ’Kort bericht offte der Leken Wegewijser’ zouden zich veel heresieën, ketterijen en dwalingen tegen de heilige kerk en de christelijke godsdienst bevinden. Daardoor zou ’die simpel gemeente jamerlicken verleidt ende bedrogen’ worden. Het geschrift zou uitnodigen tot oproer. Door een algemeen lees- en verkoopverbod wil de magistraat tijdig moeilijkheden voorkomen. Ieder die een exemplaar van het betreffende werk in bezit heeft, moet dit binnen drie dagen op het stadhuis inleveren. Wie na deze tijd het boek nog in bezit blijkt te hebben, zal worden gestraft, anderen tot voorbeeld.81 De magistraat heeft in zijn karakteristiek van het werk niet overdreven. Voor de bestaande kerk was het een zeer gevaarlijk werk. Roomse dwalingen worden er fel in bestreden. Der Leken Wegwijzer pleit voor de lekenkelk, voor opheffing van het celibaat, het richt zich tegen de heiligenverering, kritiseert de goedewerken-leer, de ouwel heet ’een stratengott’ en de mis wordt in het geschrift
|pag. 111|
’een broitdienst’ genoemd. Anastasius Veluanus heeft tot in details zijn hervormingsplannen gereed. Het komt er slechts op aan de reformatie door te voeren en ge-reformeerde kerken te vestigen. De schrijver raadt lezing aan van de Loci Communes van Melanchton en ook van de Institutie van Calvijn. Mannen als Luther, á Lasco, Bucer en Bullinger worden met instemming aangehaald. De strekking van de kritiek is te typeren als algemeen-reformatorisch.82
Ondanks al deze kritische geluiden blijft het rooms-katholieke geloof zich binnen de stad duidelijk uiten. In kerken, kloosters en kapellen worden missen opgedragen. Vanaf de preekstoel in de St. Nicolaaskerk worden sermoenen gehouden. Bij de doopvont van blauwe Namense steen worden kinderen ten doop gehouden. Op de zandstenen sedilia, met baldakijn langs de gebeeldhouwde koorafsluiting zitten dienstdoende priesters op hun beurt in het officie te wachten. Van achter het nieuwe koorhek klinken ook ná 1550 vertrouwde priesterstemmen en getijdenzang van choralen.83 In dezelfde jaren vijftig schilderen Jacob Maler en Albert Jacobsz. Maler voor de bedekamer van het Soete-Naeme-Jhesushuis hun drieluik met op het middenpaneel Christus als kindervriend, met de leraar der kerk St. Hiëronymus schrijvend aan een lessenaar op het rechter zijpaneel, en links St. Paulus in gezelschap van een pelgrim. De weeskinderen, ook op het schilderstuk afgebeeld, concentreren zich met behulp van deze triptiek-memorietafel op het gebed voor het zieleheil van de stichter van het tehuis. Het is ook de tijd dat een van de Malers een Laatste Avondmaal schildert.84 Trouwe rooms-katholieke parochianen zoals rector Johan Evertsz. en Weyme van der Straten overlijden, maar hun overtuiging leeft bij anderen voort. Bij de drukker Steven Joessen bijvoorbeeld. Midden
|pag. 112|
zestiende eeuw zet hij in de drukkerswijk tussen het Minderbroedersconvent en het stadhuis een zaak op. Enkele zeldzaam geworden werkjes in het midden van de jaren vijftig bij hem gedrukt, laten ons zien hoe de biecht, de mis en het sterven door de kerkganger moeten worden opgevat. Een warachtige Bichte te spreken voor den Priester geeft aan, dat biechten nodig is tot zaligheid. De biechteling moet streven naar deugd. Aan het eind van het traktaat wordt de voorbede van Maria gevraagd. Een tweede werk85 identificeert de wijn in de kelk met het bloed van Christus. In het geschrift wordt de misviering verbonden aan het streven naar deugd. Het misoffer heeft ook kracht voor wie zich in het vagevuur bevinden. Maria wordt ver boven de engelen gedacht. Ze dient te worden aanbeden als keizerin in heerlijkheid gezeten. Haar dominante positie binnen de mis wordt omschreven als ’Maria die moeder van dit sacrament’.
Een derde traktaat heeft de overdenking van het christelijk sterven tot onderwerp.86 Als tegenwicht tegen alle helse verschrikkingen worden de eigen verdiensten en de thesaurus ecclesiae aangeboden: ’Wilt ghi u vertroosten tegens die verdomenis […] Soe sult ghy […] uwt doen den helschen brant met voel wercken der charitate’; ’Sommige schroemen van haer doot want si cleyn sijn van duechden ende verdiensten. Die sullen daer teghens stellen allen sacramenten en duechdelicke wercken, diensten der heyligher kercken, der sancten ende Enghelen’. De hier aangehaalde traktaten dragen een moralistisch-didactisch, duidelijk rooms-katholiek karakter. Het zijn werkjes die hecht in de middeleeuwse traditie staan. Behalve drukker was Steven Joessen ook rentmeester van het vlak tegenover de drukkerij gelegen Minderbroedersklooster. Dan verwondert ons het roomse karakter van genoemde werkjes nog minder, gelet op de reeds eerder in dit hoofdstuk vermelde opstelling van de Minderbroeders tegenover de reformatorische beweging.87 Het is dan ook uiterst onwaarschijnlijk dat Steven Joessen de mogelijke drukker van een verzameling psalmen en liederen van Utenhove en Datheen is geweest.88
|pag. 113|
B. DE DOPERS
1. Munsterse dopers
Zomer 1533 werd de chiliastische profeet Melchior Hofmann, vader van het Nederlandse anabaptisme 89 , in Straatsburg gevangen genomen. Daarop had Jan Matthijsz., bakker uit Haarlem, november van dat jaar de leiding overgenomen. December 1533 zond hij twaalf apostelen uit. Hun boodschap was, dat het Godsrijk slechts door het zwaard kon worden opgericht. Toen eind februari 1534 Munster in doperse handen was, bevond zich in de stad ook de ’apostel’ Jan van Leiden. Spoedig gevolgd door Jan Matthijsz. zelf, die daarvoor zijn verblijf in Deventer afgebroken had.90 Munster, de ’stad Gods’, lag maar even over de oostgrens van het gewest.91
Vanuit het ’Nieuwe Jeruzalem’ riep predikant-propagandist Bernt Rothmann op tot een massale exodus uit de Nederlanden. In Munster zou God de kerk hebben hersteld door de aanvaarding van de volwassendoop. Hier bevond zich de ware gemeente van Christus die gedurende 1400 jaar niet meer had bestaan. Rothmann zag de doperse breuk met de bestaande kerk nadrukkelijk in het verlengde van de Reformatie. Maar behalve continuïteit was er ook superioriteit in het werk van Melchior Hofmann, Jan Matthijsz. en Jan van Leiden. De waarheid in Wittenberg en Zürich aan het licht gebracht, straalde eerst ten volle in Munster.92
|pag. 114|
Vanuit Munster zendt Jan Matthijsz. vervolgens opnieuw profeten uit. Hun boodschap is, dat nog voor Pasen 1534 het oordeel over de wereld zal komen.
Nergens dan in Munster zal er ontkoming zijn, ’so Munster die stat des Heren und nuwe Hierusalem wer, da der Her die sine erhalden und ider genoich haven sol’.93 Vanaf begin maart 1534 circuleren er in de Nederlanden ook brieven met de oproep naar Munster te komen. Daarin staat precies aangegeven wanneer en vanwaar de dopers uit de Nederlanden gezamenlijk naar het Westfaalse Sion moesten trekken: ’Past alle t’ samen een half mijle buyten Hasselt te wesen, omtrent Berchklooster, den 24en dagh van Meerte omtrent den middage. Weest voorsichtich in alle dingen: ghij en sult voor den beschreven dach daer niet wesen, noch oock niet later: Men sal achter dien tijt na niemant wachten. Niemant en versuyme te comen […] Emmanuel.’94
Kampen, gelegen aan de reisroute Holland-Munster, wordt hierop geconfronteerd met honderden dopers afkomstig uit Holland, Zeeland en Utrecht die per schip naar Munster willen. De magistraat laat op 25 maart aan het Hof van Holland weten, dat in samenwerking met de drosten van Vollenhove en van Genemuiden zevenentwintig schepen zijn aangehouden ’vol volcx, mans, wijffs ende kinderen […], ende omtrent vijftienhonderd spiessen, veel haecbussen, sleachswaerden, hellebaerden, ende anders alderhande geweer, ende met vier vaankens ende vier trommen, ende sijnt in als metten vrouwen ende kinderen omtrent drieduizend starck’. Alle wapentuig is hun afgenomen en de schepen zijn stuurloos gemaakt.95 Het stadsbestuur vraagt het Hof om advies, omdat het deels ’arme onnosel luyde zijnt, weeten wij nyet woe men ’t daer mede sal holden’. Uit het schrijven blijkt dat er ook dopers uit de oostelijke gewesten naar het Berchklooster komen. Uit Kampen en de beide andere IJsselsteden zijn ’reysige peerden nae Zwol ende Berghcloestere geschickt’ om dopers die via de landroutes komen, tegen te houden.96
Reeds 27 maart schrijft het Hof van Holland terug.97 De Raad van de koning bedankt hierin de magistraat voor het optreden tegen de dopers. Het advies wordt gegeven om alleen de leiders terecht te stellen. Door het grote aantal aangehouden personen staan de autoriteiten in feite machteloos. Onder de gevangenen bevindt zich het kopstuk Jacob van Campen.98 Zouden de autori-
|pag. 115|
teiten bij zijn aanhouding niet geweten hebben wie ze voor zich hadden? In ieder geval is hij korte tijd later weer op vrije voeten. Dan verblijft hij zelfs een tijdlang in Kampen bij zijn vijf broers.99 Behalve dat het aanhoudingsbeleid van de stedelijke overheid door overmacht wordt bepaald, is het tevens in de selectie niet zeker.
Behalve dat Kampen meehelpt de reisroutes van de Nederlanden naar Munster te blokkeren, leent de stad ook militair materieel aan de bisschop die Munster belegert.100 De bisschop kent weinig pardon. De Kamper stadssecretaris Johan van Breda tekent in zijn Kronijk over dit beleg aan: ’dat deels grass van der eerde mosten eten die wth Munster quemen en hem willens van grooten honger lieten doot slaen’.101 December 1534 ontvangt Kampen met de beide andere IJsselsteden van de stadhouder het verzoek te helpen voorkomen, dat doperse gezanten ’dezen Nederlanden verkundigen sullen, wie de dach des Heeren nae hier bij sij, om die gemeene luyde dair deur te verwecken hulp ende bijstant, provand ende andere noottruft te erlangen’.102
Om dopers op te wekken naar Munster te komen met het doel de belegerde stad te ontzetten, schrijft Bernt Rothmann een revolutionair traktaat Van der Wrake.103 De invloed van dit geschrift is lokaal merkbaar. In februari 1535 wordt er in Kampen een zekere Warner Tute geëxecuteerd. Zijn bekentenis ademt de sfeer van Van der Wrake. Warner Tute verklaart namelijk, dat een zekere Johan Wever hem gevraagd had ’offt hij myt hem toe velde wolde. Hij hadde een harnas gecofft. Dair solde cortelick eene vergaderinge versien. Dan waer ter plaetsen waere hem onbewust. Die Vader hadde die plaetse versien.
Ende alsdan solden die basunen wtten hemel blaesen ende alsdan solde een ytlijck oick bereyt wesen’.104
Toen begin 1535 in Spaarndam een vergadering plaatsvond van 32 leiders der doperse beweging, waren er ook dopers uit Kampen aanwezig. Ter vergadering werd een aanval op Amsterdam beraamd. Een dopers profeet uit Kam-
|pag. 116|
pen, een zekere Lenart, was voorstander van dit plan. Hij zou in de stad wel vierhonderd man onder zich hebben die de actie willen ondersteunen.105 Zelfs al zou er in dit bericht sprake zijn van overdrijving, dan valt hieruit toch nog af te leiden dat er begin 1535 te Kampen een georganiseerde grote doperse gemeenschap bestond. Karakteristiek voor deze gemeenschap is, dat hun profeet het Munsterse voorbeeld wil volgen. Een gewapende opmars naar Amsterdam behoort tot Lenarts program.
Dat over deze doperse gemeenschap het gemeentelijk archief geen inlichtingen verschaft, hoeft ons niet te verwonderen. Mogelijk heeft het stadsbestuur naar buiten toe zo min mogelijk vast willen leggen, er kunnen stukken verloren zijn gegaan en veel activiteiten van de beweging zullen zich in het geheim hebben voltrokken. Eerst uit het verhoor van ene Jannetgen Thijsd. te ’s-Gravenhage en uit het getuigenis van ene Meynart van Emden wordt bekend, dat bovengenoemde vierhonderd man in Kampen bereid waren om aan een aanslag op Amsterdam deel te nemen. Het plan voor een dergelijke gewapende overval betreft overigens niet slechts Amsterdam. Ook aan Deventer en aan Kampen wordt gedacht.106 In de winter van 1534-1535 is de spanning in de IJsselstreek groot. Rond de stad worden wachtposten uitgezet. ’Item Johan van Urck geweest toe Wilsum om voerwachte toe holden als die wederdoepers in velde waeren’.107
Een aantal dopers wordt in deze periode te Kampen in arrest gehouden. Dit blijkt onder meer uit een brief van Deventer aan Kampen, gedateerd 28 januari 1535: ’dat bij Uw Ersamen oick eyne behachtet is metter selver error Anabaptistarum’.108 Een bericht uit de stadsrekeningen over 1535 betreft mogelijk dezelfde gevangen Doper: ’Claes Kruese ende Henrick Kuynretorff myt eenen waegen geweest toe Warckeren an den drost van Isselmuden beroerende den wederdoeper’.109 Was de gevangene misschien Jute Wever? Deze Doper werd in 1535 te Kampen gearresteerd.110 Maar al eerder, in december 1534, werd een viertal dopers aangehouden. Ghiele Hame en Hilgundt, zijn moei (beiden afkomstig uit Arum vlakbij Franeker), Michiell (boekverkoper uit Leiden) en de reeds eerder genoemde Warner Tute uit Deventer. Blijkens de stadsrekeningen over 1535 zijn ze ’ter pine ende ter justitie gestalt’. Het Rechterlijk Archief van Kampen geeft over het viertal meer informatie.111 Ghiele gelooft dat hij zonder
|pag. 117|
wederdoop niet zalig kan worden. Verder ontkent hij ’dat onder die gedaente des broets bij den priester jn den misse geconsecreert, waerafftich vleys ende bloet Jhesu Christi js’. Volgens hem heeft Christus niet ’eedtwets der mynschelicheit van Maria […] ontfangen dan alleene ontfangen is van de Hilgen Ghiest’. Ghiele verwerpt dus de kinderdoop en we constateren bij hem een incarnatieleer in dualistisch-spiritualistische zin. Hij bekent dat hij de kerkelijke inzettingen niet heeft gehouden. Het stadsbestuur doet alles om hem tot andere gedachten te brengen. Tot vier keer toe verschijnen een zestal personen, ’die geleerste men heeft konnen becoemen, van bynnen ende buyten de stadt’ in zijn cel om hem ’mytt scriffte te onderrichten’. Tien weken volhardt Ghiele bij zijn dwalingen. Broers, neven, zelfs de pastoor van Franeker trachten hem te overtuigen van zijn ongelijk. Tenslotte vullen vier raadsleden, drie familieleden, de pastoor en een kapelaan van Kampen zijn cel. Onder de druk van dit gezelschap geeft Ghiele tenslotte zijn dwalingen toe. Ook Hilgundt, zijn moei, gaat overstag. Uit haar bekentenis blijkt dat ze gedoopt zijn door Peter Holtsagers, een van de steunpilaren van de Munsterse zaak in de Nederlanden.112
Zowel Warner Tute als Michiell, boekverkoper uit Leiden bekennen opnieuw gedoopt te zijn door de radicale Hendrik Kistenmaker van Zutphen.113 Het stadsbestuur kent voor het viertal geen pardon. Op 15 februari 1535 wordt aan hen het doodvonnis voltrokken. Ghiele, Warner en Michiell worden met het zwaard gedood, ’ende Hilgunt is in eenen sack gesteken ende int water geworpen’.
Uit de schriftelijke discussie die naderhand tussen stadhouder en stadsbestuur over geld en goederen van de vier werd gevoerd, interesseert ons het volgende punt. De stadhouder maakte niet alleen aanspraak op het bezit van deze uitheemse anabaptisten, maar hij vroeg ook om een inventarislijst van de goederen van dopers die uit de stad zelf gevlucht waren.114 Uit deze eis van de stadhouder wordt duidelijk, dat op dat tijdstip een aantal dopers de stad Kampen waren ontvlucht, met achterlating van al hun goederen. Dit gegeven bevestigt, dat er in de stad een inheemse groep dopers aanwezig was. Het klimaat binnen Kampen hebben ze kennelijk als voor hen bedreigend ervaren. Begin 1535 hadden ze de stad reeds verlaten.
De situatie begin 1535 was zorgwekkend. Er bestonden plannen Kampen of Deventer te overrompelen, geruchten gingen dat in de regio 18.000 man wilde proberen op de Lemelerberg bij Ommen samen te komen115 , de toestand in
|pag. 118|
Amsterdam escaleerde. Het effect van Rothmanns Van der Wrake was in Kampen en in de hele IJsselstreek goed merkbaar. Het was in die situatie begrijpelijk dat lokale en gewestelijke autoriteiten een strak beleid voerden. In verschillende gewesten was men in de maanden februari en maart 1535 op acties van doperse zijde alert. De executies op 15 februari 1535 van een viertal dopers te Kampen pasten in landelijk kader, want in deze maanden vonden door heel de Nederlanden tientallen terechtstellingen van dopers plaats.
2. Mennisten, Batenburgers, Davidjoristen en moordbranders
Na de val van Munster ontstaat onder de dopers een crisis. Doperse voormannen komen in augustus 1536 in het Westfaalse Bocholt bijeen om de eenheid in de doperse beweging te herstellen. Ter discussie staat vooral ook de vraag of men geweld mocht gebruiken om het Rijk van God te vestigen. De voorstanders daarvan komen uit Westfalen. Ze zijn voor een geamendeerde vorm van geweld, uitsluitend ten dienste van de vestiging van het Godsrijk op aarde. De aanwezige Friezen en Overijsselaars steunen hen.116 De zeer radicale Jan van Batenburg speelt in Bocholt nauwelijks een rol. Batenburgs richting was begin 1535 ontstaan en trad genadeloos tegen andersdenkenden op. Het getal der uitverkorenen was immers vol. In hun korte bestaan vóór Bocholt hadden de Batenburgers al een groot aantal overvallen, brandstichtingen, kerkroven en moorden begaan. Door het optreden van David Jorisz wordt te Bocholt tijdelijk een compromis bereikt. Kort daarop breekt de eenheid toch stuk. De doperse beweging valt uiteen in een aantal groepen: de Obbieten, die later grotendeels naar Menno Simons overgaan, de Munstersen die hun basis in Westfalen hebben, de Batenburgers die nog jaren het Oosten van de Nederlanden onveilig maken en de Davidjoristen.117 In Kampen is men goed op de hoogte van wat er rond de val van Munster elders inzake de dopers plaatsvindt. In zijn Kronijk maakt stadssecretaros Johan van Breda melding van de doperse aanval op het Oldeklooster Bloemkamp bij Bolsward, eind maart tot 7 april 1535. Over de aanslag op Amsterdam, 10 mei 1535, wil de Kamper magistraat inlichtingen uit de eerste hand door een reis van de stadssecretaris.118
|pag. 119|
Veel dopers die uit Munster ontkomen, vluchten naar het gewest Overijssel.119 De drie IJsselsteden streven in de eerstvolgende tijd naar een gezamenlijke opstelling tegenover de dopers. Zo reist op 22 november 1535 een tweetal afgevaardigden uit Kampen naar Deventer. De stadsrekeningen geven aan dat daar een gesprek plaats gehad heeft ’beroerende den wederdoepers’. Drie jaren later maken de drie IJsselsteden de afspraak dat dopers, die uit een van de drie steden uitgeweken zijn, zich in geen van beide andere steden mogen ophouden.120
Er gaan na de val van Munster vijf jaren voorbij voor er te Kampen weer een doodvonnis tegen een Doper wordt uitgesproken. In 1540 wordt een zekere Peter Jansz. samen met zijn vrouw gevangen genomen. Op 11 mei geeft Peter toe in het geheim te hebben gepreekt en geleerd. Familieleden proberen voor deze doperse conventikelvoorganger op te komen. Maar de magistraat wil ’die saeke an sich holden.’121 Enkele dagen later bekent Peter Jansz. dat hij vier jaren geleden te Oldersom in Oost-Friesland herdoopt was door een priester, ’genoempt Mynno’, die toen vertelde ’eertijts pastoer gewest’ te zijn.122 Peter Jansz. was dus in de zomer van 1536 herdoopt door ex-pastoor Menno Simons.123 Na deze bekentenis wordt aan de doperse conventikelvoorganger het doodvonnis voltrokken: ’Dessen Peter voerseyt is ’t hoeft affgehouwen ende op eene staeke gesath.’124 Het lot van zijn vrouw Niele leerden we hiervoor al kennen.125
Dat Peter Jansz. sympathiseerde met het Munsterse doperdom is niet waarschijnlijk. Zijn doop door Menno Simons wijst eerder in een andere richting.
Mennisten zochten niet in het gewelddadige doperdom van Jan van Leiden, maar in mijding hun kracht.126 Dat betekent echter niet, dat zij ’stillen’ waren,
|pag. 120|
die de wereld in quietisme ontvluchtten.127 Zij kozen voor de strategie van een ’heilige’ gemeente. In het geheim heeft Peter Jansz. binnen Kampen in zo’n gemeente gepreekt.
In 1541 wordt een proces gevoerd tegen Gheert Blaffert. Omdat hij kerken heeft geschonden te Hoorn en Abcoude, wordt hij onthoofd en onder de galg begraven.128 Zeer waarschijnlijk is Blaffert lid geweest van de doperse roversbende der Batenburgers. Het doel van deze secte staat te lezen in de confessie (bekentenis) van hun leider Jan van Batenburg: ’Die leerynge ende ordonnantie van den Hardoopers was van steeden, sloten ende landen te verderven. Alle ceremoniën ende sacramenten van der kercken te verwerpen ende te verachten […] ende zoude hem helpen straffen met den zwaerde Babel ende die hoere van Babilonye. Ende […] soe soudet daermede gaen als met Jherico gegaen was’.129
In 1542 wordt aan nog een Batenburger de doodstraf voltrokken. Na tweemaal gepijnigd te zijn, bekent Moyses Daems uit Kortrijk dat hij Doper is. Hij had kapellen, kloosters en kerken overvallen in Vuuren, Mastenbroek, Klarenburg, Krimpen, Steenwijk, Delmerhorst en Ditmarsch.130 Het gebied waar Moyses op kerkroof uitgegaan was, strekte zich dus uit van het Land van Maas en Waal tot in het Duitse gebied tussen Bremen en Hamburg. De rooftochten werden in bendes uitgevoerd, in grootte variërend van twee tot veertien man. Als herkenningsteken diende hun ’dat elcx hadde eene duffelse hoesse’. Moyses en diens handlangers gebruikten als ontmoetingspunt telkens de plaatselijke kermis. De buit bestond uit zilveren en gouden kelken, monstransen, kroezen, ketels, potten, schalen, lepels en kettingen. De geroofde goederen werden in diverse plaatsen doorverkocht.
In 1544 legt Willem Dircksz., zeilmaker, te Utrecht gevangen genomen, een bekentenis af dat hij binnen Kampen een onderhoud heeft gehad met de Deventer busmeester Hans. Deze vakbekwame stedelijke funktionaris is volgens Willem Dircksz. in het geheim lid van de Batenburger secte. Verder deelt hij mee dat busmeester Hans beloofd had voor hem sleutels te maken ’daer men den Dom alhier t’ Utrecht zonder rumoer mede soude mogen openen, om aldaer uutte te halen dat hemluden gelieven soude’. Ook voor de kerk te Apeldoorn zou busmeester Hans een valse sleutel maken.131 Deze bekentenis laat iets zien van de wijze waarop de Batenburger secte opereerde. Zelfs stedelijke
|pag. 121|
functionarissen op verantwoordelijke posten werkten in het geheim mee aan deze kerkroof. Op het program stond zelfs de Dom te Utrecht.
In bovenvermelde gevallen functioneert Kampen als ontmoetingspunt voor Batenburgers van buitenaf. Maar de secte had ook aanhang binnen de muren van de stad. Bewijs daarvoor is de bekentenis van Jan van Batenburg. Deze geeft een lijst van dopers uit diverse gewesten, waaronder de Batenburger Jan Tade uit Kampen. In de bekentenissen van een tweetal vrouwen in 1544 gearresteerd te Kampen, komen nog twee namen van Batenburgers voor die in Kampen woonachtig zijn, Luytken Benninck en Gheert Schroer.
Dat de Batenburgers er niet voor terugdeinzen ’heidenen’ te vermoorden, blijkt uit de zaak van Moyses Daems, die tegelijk terecht stond wegens het vermoorden van drie personen. De straf is dienovereenkomstig: ’Item is geratbraecket van onder op ende op een rat gesath mit een galge boven zijn hoofft den 20-en juny anno 1542’.
Naar aanleiding van de arrestatie van Joriaan Ketel, een Doper afkomstig uit de IJsselstreek, schrijft Kampen samen met Deventer en Zwolle op 28 mei 1544 de steden Utrecht, Gouda, Leiden en Haarlem aan. Bij zijn arrestatie had Joriaan Ketel een zak vol doperse lektuur in zijn bezit, ’insonderheit een boick groet wesende omtrent als een missael gedeelt in twee deellen, dair die titell is miet groeten, graven geprenten literen Dat Wonderboick.’ Volgens de IJsselsteden is streng optreden tegen de dopers vereist, ’naedien dit venijn, so van Batenburgh, Menno Symonssen als van David Jorissen ende andere, menichfoldelicken verbreiet wurdt’.132 De brief geeft aan dat in 1544 het aantal en de omvang van doperse secten nog steeds groeit en dat volgens het stadsbestuur ook tegen de nieuwe secte van Davidjoristen streng optreden vereist is. De gevangen Joriaan Ketel behoorde tot deze secte. Hij wordt zelfs als de belangrijkste aanhanger van David Jorisz. gezien.133 Vóór het doperse convent te Bocholt was de invloed van David Jorisz. tot zijn woonplaats Delft beperkt gebleven. De verwarring na de val van Munster, het wegvallen van de oude leiders en de groeiende verdeeldheid deden zijn invloed toenemen. Op het convent te Bocholt wist hij dankzij zijn compromishouding een centrale positie te verkrijgen. ”Joris was tussen 1536 en 1540 ongetwijfeld de belangrijkste figuur van het Nederlandse doperdom”.134 Ketel was de drukker van Dat Won-
|pag. 122|
derboek, het hoofdwerk van David Jorisz. Mystieke inspiratie en allegorische schriftuitleg kenmerken het werk. De schrijver gaf zich uit voor de profeet van de eindtijd. Hij hield zich bezig met dromen en visioenen. Zijn leer bevatte weinig nieuwe elementen en was samengesteld uit konsekwent doordachte ideeën van Melchior Hofmann en Bernt Rothmann. Ook het belangrijkste onderdeel van zijn leer, de kruismystiek135 , is niet origineel. Gelijksoortig gedachtengoed komt bijvoorbeeld ook voor bij Thomas Müntzer.136
Kort na het bovenvermelde schrijven van de drie IJsselsteden ontvangt het Kamper stadsbestuur van de landvoogdes een brief over de bestrijding van de dopers. Volgens de landvoogdes is de wederdoperij ’zeere affgrijselick tegen onsen heijligen kersten geloeve ende na geschreven rechten vermalendijt ende gecondempneert’. Daarom moeten Batenburgers en Davidjoristen gevangen genomen worden en berecht.137 De brief aan Kampen is onderdeel van een algemeen vervolgingsbeleid, waarin alle doperse groeperingen in 1544 betrokken raken. Er vallen binnen Kampen slachtoffers. De weduwe van Jacob Geert ter Velthuys, gewezen priester, wordt gevangen. Ze bekent dat ze lid is van de secte van David Jorisz. Tijdens het beleg van Munster was ze herdoopt. Na de val van de stad had ze van de bisschop gratie ontvangen, maar nadien heeft ze ongeveer negen jaar met de priester samengeleefd. Ook deze was Davidjorist.138 Behalve de Davidjoriste staan in 1544 nog twee vrouwen terecht. Anna Boeckmans en Anna Hagedoernes uit Waerendorp, beiden Batenburgers. Ze leven in een polygaam huwelijk samen met Luytken Benninck. Als zijn ’echte huysfrouwen’ leven ze met hem uit de opbrengst van kerkroof. Begin mei 1542 was het gezelschap uit het Bentheimse Emlichheim gevlucht en in Kampen neergestreken. Mede-bendeleden van Anna Boeckmans en Anna Hagedoernes waren Anna en Geertruidt uit Munster, schoenmaker Egbert uit Gouda, koopman Joost uit Giethoorn, koopman Jorgen uit Haarlem en de voormalig Kampenaar Gheert Schroer. De twee vrouwen opereerden dus in een Batenburgse bende van vier mannen en vier vrouwen, afkomstig uit alle windstreken. Luytken Benninck maakte zelfs deel uit van een bende van zeventien man. Ze hielden zich bezig ’myt morden, stelen, kercken und clusen to schynnen und alle
|pag. 123|
guedere gemeyne to holden’.139 Benninck overleeft het voor de dopers rampzalige jaar 1544, maar over zijn beide ’echte huysfrouwen’ wordt de doodstraf uitgesproken. Met de weduwe van Jacob Geert ter Velthuys worden zij ieder in een zak gestoken en in de IJssel geworpen.140
Voor veel tijdgenoten waren de verschillen tussen Melchiorieten, Munstersen, Mennisten, Batenburgers, Davidjoristen niet erg duidelijk. Het aangeven van exacte begrenzing lijkt niet goed mogelijk. Op gedachtengoed van Melchior Hofmann bouwde men gevarieerd verder. Gemeenschappelijk was het zich richten op een leven in een nieuwe wereld overeenkomstig eigen normen. Aansluiting hierop hadden enkel bewust-gedoopten.
Gedurende de periode 1546-1560 wordt de agressieve doperse beweging voortgezet door de zogenaamde moordbranders. Overijssel heeft veel van hen te lijden gehad. Deze moordbranders noemden zich ook wel de ’vrome kinderen van Emlichem’. De hierboven genoemde Luytken Benninck die met andere Batenburgers naar Kampen was gekomen, kwam uit Emlichheim. De groep van Benninck hield zich volgens diens eigen zeggen in met moordbranderij.
Daarbij speelde het wraakmotief tegenover een kerk die hen vervolgde een belangrijke rol. De groep huldigde namelijk het standpunt: ’Dewijle de geystlijken als papen, monnyke, nunnen etc. ze umme het leven brechten und verfolgeden, szo gedechten ze oick de selven wedderumme myt stellen, moirden und bernen to verdelligen und umme to brengen’.141 Door het executeren van veel dopers in 1544 werd het wraakmotief sterker. Zoals Benninck met wraakgevoelens rondliep, waren er meer.142 De autoriteiten behandelen de moordbranders als ’gewone’ criminelen, maar de godsdienstige motieven van hun optreden waren duidelijk. Want door de Overijsselse drosten, ridderschap en steden en ook door de landvoogdes te Brussel wordt nadrukkelijk tussen de dopers en moordbranders een relatie gelegd. Bovendien is deze relatie duidelijk aanwijsbaar in brieven die soms op de plaats van het misdrijf werden achtergelaten. En ook uit bekentenissen van gevangen genomen aanhangers blijkt, dat moordbranderij een uitloper was van het agressieve anabaptisme. Men zou zich kunnen afvragen of dit soort activiteiten nog wel tot de kerkgeschiedenis gerekend kunnen worden. Inderdaad, want de godsdienstige wortels ervan zijn wezenlijk.
|pag. 124|
P.C. Molhuysen gaf een uitvoerig artikel over ’Moordbranders in Overijssel’.143 Specifieke gegevens over Kampen ontbreken in zijn bijdrage echter. We besluiten dit hoofdstuk met een overzicht van Kampen en de moordbranderij:
Nadat op 12 oktober 1546 reeds een gewestelijke afkondiging tegen de moordbranders had plaatsgevonden144 , reist op 26 november 1547 een Kamper deputatie naar Zwolle om er een ordonnantie tegen de moordbranders te maken.145
In september 1548 begeven zich voor hetzelfde onderwerp zelfs tot vijf keer toe stedelijke afgevaardigden naar een geheim overleg van ridderschap en steden.146 De drie IJsselsteden sturen in dat jaar voor overleg ook een gezantschap naar het Brusselse Hof en er wordt een ’Mandament’ door de centrale regering tegen de moordbranders uitgevaardigd.147 Op 14 september 1548 wordt een zekere Johan Henricsz. gevangen en ’uth suspecie van moertbranderije’ gepijnigd.148
In 1549 vond opnieuw overleg plaats tussen ridderschap en steden met de stadhouder van het gewest.149
Uit 1550 zijn over de moordbranders onder meer een aantal ingekomen stukken bewaard gebleven, waaronder een tweetal brieven van de stadhouder aan de drie IJsselsteden ’om dese omzwervende secte van den mortbarners, sampt hoere […] anhanck wuyt toe roeyen, toe exterpieren ende toe verdilligen’.150 Naarden schrijft aan Kampen om inlichtingen over de te Kampen gevangen genomen Heynrick Blancken Zuynder, die met zijn bendeleden de koster van de kapel te Egmond vermoord en daarna een aantal gouden kelken geroofd had.151 Uit de stadsrekeningen over genoemd jaar152 , blijkt dat kort voor 8 juni in Kampen een aantal moordbranders op het terrein van de St. Nicolaaskerk werden achterhaald. De stadssecretaris reist naar Zwolle om het genabuurde stadsbestuur hierover in te lichten. In de stadsrekeningen, rubriek a.o.p., staat over deze moordbranders aangegeven: ’Item betaalt 13 mannen die de moertbarners in St. Nicolaesbusch vervolgeden; gevlucht door de Hagenpoerte’. Eveneens in 1550 wordt een zekere Albert Jansz. vijftien weken gevangen gehouden en twee keer gepijnigd, omdat hij geld van moordbranders onder het dak van een huis aan de Zwarte Dijk had verstopt.153 Ook Tymmen Ketelboeter en Hans van Coln worden in 1550 wegens moordbranderij
|pag. 125|
gepijnigd, terwijl voor hetzelfde vergrijp ook nog een zekere Arent Berentsz. en Baemsangers, ’bedelster’, door de burgerij worden overmeesterd.154 Na pijniging ontvangt Albert Jansz. van Hattem gratie. Door enkele moordbranders had hij zich laten overreden om tegen betaling drie huizen aan de Zwarte Dijk in brand te steken. Hij kreeg echter berouw en gooide het brandmateriaal in de IJssel.155 Met ridderschap en steden, stadhouder en drosten wordt er in 1550 een viertal keren inzake moordbranderij overlegd, te weten op 26, 28 juni, 20 augustus en 25 september.156
Ook in 1551 vindt dergelijk overleg plaats, namelijk op 13 en 21 juni.157 Een Zwollenaar komt te Kampen voor moordbranderij waarschuwen. Een vijftal ruiters uit Kampen bewaken permanent het platteland tegen dit gevaar.
Wegens dubbele kerkroof waarbij kelken werden buitgemaakt, wordt op 6 november 1553 een zekere Jan Pipers ter dood veroordeeld, ’dat men hem sall bynden op een radt myt twee kelcken en also […] allen oeveldaeders tot een exempell’.158
Ook wegens kerkroof wordt in 1554 Luitgen Hillebrantsz. gevonnist. Ter exempel wordt bij deze executie ’een kercksken […] up ’t ratt gesat’.159
Eind 1559 blijken de moordbranders nog steeds grote overlast te bezorgen.
Want op 9 december reist een afvaardiging naar de stadhouder om deze onder meer in kennis te stellen ’van den groten last des moertbranders’.160 En wegens zulke moordbranderij worden volgens de stadsrekeningen in oktober 1559 een zekere Henrick Berch en ene Peter van Rijssel gevangen gezet.161
|pag. 126|
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.