II. DE EERSTE SIGNALEN VAN REFORMATORISCHE KRITIEK EN DE DOPERS


II. DE EERSTE SIGNALEN VAN REFORMATORISCHE KRITIEK EN DE DOPERS
(VANAF DE JAREN TWINTIG TOT EIND VAN DE JAREN VIJFTIG)

     In zijn Kronijk noteerde de Kamper stadssecretaris Johan van Breda over 1519 het volgende: ’Anno XVcXIX begonde de nye secte van de Luteraenschen op te comen, daer mede ganss Oestlandt, Lijfflandt, Pruyssen etc. besmet wordde.’ Uit het vervolg van wat de stadssecretaris schreef, blijkt hoe verdacht ’de nye secte’ bij de plaatselijke overheid was. Daarin werd de naam van Luther verbonden met de Duitse boerenopstand uit de jaren twintig. Na het neerslaan van die opstand, zo eindigde Johan van Breda zijn bericht, werden ’veell van den Luteraensschen overall gevangen en een deels ter justitien gestalt en gedodet’.1 [1. Kronijk van Johan van Breda, 123.] De naam ’Luteraensschen’ verschijnt dus in een verdacht sociaal-politiek kader, wordt met revolutionairen verbonden. Een introductie als door de Kamper stadssecretaris gegeven, verbaast niet. Al gaat voor Luther zelf de typering ’revolutionair’ zeker niet op 2 [2. Voor Luther’s afwijzende houding inzake revolutionair optreden verwijs ik naar Althaus, Luthers Haltung im Bauernkrieg, 59; Wehr, Thomas Müntzer, 134; Franz, Der deutsche Bauernkrieg, 283 f. en Zschäbitz, Martin Luther, Grösse und Grenze, 193 f. ], voor de ’Luteraensschen’ ligt dit anders. Want met deze naam – en dat geldt ook voor de term ’lutherij’ – werden in die tijd allerlei soorten ketterij aangeduid.3 [3. Trapman, ’Le rôle des ”sacramentaires”’, 3: ’Ainsi nomma-t-on ces ’mal pensants’ également des ’luthériens’, appellation commode pour des hérétiques de toutes sortes’. Zo reeds Sepp, Het godgeleerd onderwijs, 9; Pont, De Luthersche Kerk in Nederland, 4; Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme, 175, 176; Kühler, Geschiedenis van de Nederlandse Doopsgezinden, 23; Visser, Luther’s geschriften in de Nederlanden, 183; Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme, I, 107.]
     De kritiek op de bestaande kerk zoals die in het vorige hoofdstuk naar voren kwam, liet het hiërachisch-dogmatisch systeem intact. In dit hoofdstuk behandelen we de eerste signalen van reformatorische kritiek in de zestiende eeuw die het kerkelijk systeem zélf aantasten. De eerste uitingen van reformatorische kritiek zijn niet toe te schrijven aan één bepaalde stroming of groep. Een uitzondering vormen de dopers. Zij vormen bij alle variatie toch een geprofileerde beweging. Zij komen aan de orde in onderdeel B. Alle meer onbepaalde kerkelijke vernieuwingsbeweging komt aan de orde in onderdeel A. Het gehele hoofdstuk beslaat een periode die loopt vanaf de jaren twintig tot het einde van de jaren vijftig van de zestiende eeuw.

|pag. 88|

_______________↑_______________

A. DE EERSTE SIGNALEN VAN REFORMATORISCHE KRITIEK

  1. Toenemende ’lutherije’


     In hoever was men in Kampen met de ’nye secte van de Luteraenschen’ op de hoogte? Burgers van Kampen kwamen door geregeld handelsverkeer met Oost-Friesland, Oostland, Lijfland en Pruisen ermee in aanraking. De nieuwe sekte nestelde zich vrij vroeg in de stad. Lutherije beïnvloedde kerkvolk en clerici. Het ’lutherde’ hier.
     Misschien slaat het volgende bericht uit 1524 op lutherse invloed. Het laat zien hoe bedekt de kritiek aanvankelijk geuit werd. Een Kamper priester draagt ergens in de stad een suspect godsdienstig gedicht voor. Het stadsbestuur verneemt dit. De naam van de priester is niet bekend. Om deze te achterhalen wordt een andere priester voor de raad gedaagd. Op ’altera decollatio Johannis’, 30 augustus 1524 krijgt deze de vraag voorgelegd welke priester het bedoelde gedicht op de donderdag of vrijdag ervoor had voorgelezen. Het is de overheid ernst: ’ende soe he gevraeget worde dat he sijnen man solde noemen offte men wolde hem selves voer de man holden’. Of de anonieme criticus ooit gevonden is, blijft onbekend.4 [4. OA 21, fol. 69, 30 augustus 1524.]
     Nog voor het eind van hetzelfde jaar neemt het stadsbestuur publiek stelling tegen de lutherij. Want op ’dach Thome apostoli’ (21 december) gebieden schepenen en raden alle burgers en inwoners om voor Kerstdag alle boeken ’die Luyter offte ymants anders van der dwelingen’ gemaakt hebben in handen van de burgemeesters te brengen. Wie na 25 december dergelijke boeken nog in bezit heeft, ontvangt een boete van 80 ponden.5 [5. OA 242, fol. 94 v., raadspublicatie ’Thome apostoli’ 1524.] De eerste officiële maatregel die te Kampen tegen de lutherij werd genomen, is dus een boekverbod. Parochianen zouden door dergelijke boeken kunnen worden verleid, aldus het stadsbestuur. De maatregel had een concrete achtergrond. Binnen de stad was er in de loop van 1524 suspecte godsdienstige literatuur in omloop gebracht.
Wegens het drukken van verkeerde boeken krijgt de Kamper boekdrukker Johan Evertsz. een waarschuwing van de raad.6 [6. ’1524 XVI aprilis. Johan Evertss prenter. De raedt wylt desse reyse mit gnaeden oversien en de raet waerschouwt hem eens voer all, dat he nae dessen dage ghien boecken en sall drucken, offte sal yrst verloff begeren van den raede bij LXXX herenpond. En sal bij derselver coer in des raedes handen brengen alle de boecken de he noch hefft van der materie dair de andere van liggen in gerichtes handen’. RA 29, 16 april 1524; Nanninga Uitterdijk, ’Een Kamper boekdrukker van 1524’, 380. Bedoeld zullen zijn ’suspecte’ boeken, ook al bevat het citaat de term als zodanig niet.] Door alle verdachte boeken verplicht te laten inleveren, wil het stadsbestuur verdere besmetting met lutherij voorkomen.
     Een jaar later, 3 december 1525, verschijnt er een uitgebreidere publicatie tegen het lutherse kwaad. Van een drietal verboden werken worden nu de titels

|pag. 89|

_______________↑_______________

gegeven: ’Die Duytssche theologie; item het Nye Testament nyes gedruct mitter gloesen; item het Pater Noster mitter gloesen’. Volgens het stadsbestuur zijn de glossen vals. In de afkondiging volgt verder een categorisch verbod voor alle Duitse en Latijnse werken die bij de Stoel van Rome verboden zijn. Dergelijke boeken mogen door niemand Kampen worden binnengebracht. En over godsdienstige onderwerpen mag niemand binnen de stad meer zonder toestemming van de raad ’prenten offte doen prenten’. De berisping van boekdrukker Johan Evertsz. blijkt geen incident te zijn. De magistraat wil voorkomen dat de lutherij door plaatselijke drukkers wordt verspreid. Dat is geen denkbeeldig gevaar, want er waren verschillende drukkerijen in Kampen gevestigd. De positie van Kampen als zestiende eeuwse drukkersstad werd voor de periode tot aan 1566 zelfs als volgt omschreven: In genoemd jaar verloor de stad ’its short-lived position as the most important centre of printing in the Northern Netherlands’.7 [7. Blouw, ’Printers to Hendrik Niclaes: Plantin and Augustijn van Hasselt’, 271. Voor drukkersactiviteiten te Kampen in de zestiende eeuw meer in het algemeen: Krans, ’Kamper boekdrukkers’, 176-191. De volgende drukkers kunnen worden vermeld: Johan Evertsz., de oudst bekende drukker, tevens boekbinder voor onder meer de librije van de St. Nicolaaskerk. Hij overleed in 1554. Jan Petersz./Johannes Petrejus, drukker, boekverkoper en schoolmeester aan de Buitenschool van wie voor het laatst in 1543 iets wordt vernomen. Peter Warnersz. die van 1535-1566 ’In de Witte Valck’ werkzaam was. Diens zoon Wolter Petersz., boekbinder, neemt in augustus 1579 in de Gereformeerde Kerk aan het avondmaal deel. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138. Een tweede zoon, Berend Petersz. is van vóór 1566 tot tegen het eind van de eeuw als drukker werkzaam ’In den S. Lucas’. Volgens de lidmatenlijst van de Gereformeerde Kerk vertrok hij daarna naar Bremen. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138. Willem Berendsz., zoon van Berend Petersz., die tegen het eind van de eeuw begon te drukken. Steven Joessen, die vanaf circa 1550 een drukkerij-uitgeverij in de Broederstraat bezat. Zoon Joost Stevensz. volgde hem op. Verder dreef Henrick Thomasz., de ’boeckprenter’ zijn zaak in de Broederstraat ’In ’t Schrijfboeck’. Kerst 1591 wordt zijn naam vermeld op de lidmatenlijst van de Gereformeerde Kerk. NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138. ’Paulo den Boickvercoper’ leverde in 1555 een boek ’genant Justitutio catholica’ voor de Schepenkapel. In hetzelfde jaar kwam er bij drukker Floris Woutersz. een boekwerk uit.
In 1561 ontving ’Augustin Boeckeprenter’ van Hasselt te Kampen het burgerrecht. Hij was volgeling van Hendrik Niclaes -stichter van het ’Huis der Liefde’- die uit Emden verbannen naar Kampen gekomen was. De bedoeling van Augustijn was hier ’een gantze Druckerie’ te vestigen. Drukker Frans Jorgensz./Jurriaensz. had zijn adres ’tegen dat Raethuis over’. Met Pasen 1600 wordt zijn naam bijgeschreven op de lidmatenlijst van de Gereformeerde Kerk, NA-K-Ned.Herv.Gem. Kampen 138. In 1629 blijkt hij te zijn verhuisd naar Zwolle. Verder is er van Johan Droess ’Boeckeprinter’ over 1566 drukkersactiviteit bekend. In 1566 gaf Jan Jansen een boekje uit dat in 1570 op de Index terecht kwam. Op 21 november 1566 stond ’boeckprenter’ Johan Wyllemsz. terecht.
Hij was beschuldigd Der Goesen handelingen gedrukt te hebben.]
Het staat vast, dat door Kamper boekdrukkers lutherse werken zijn uitgegeven.8 [8. Corpus documentorum inquisitionis, IV, 80, 122, 297; Visser, Luther’s geschriften in de Nederlanden, 27; Kronenberg, Verboden boeken, 65, 66.] Bovendien werd de import van suspecte boeken vergemakkelijkt niet alleen door de handelscontacten met Duitsland, maar ook doordat in de genabuurde IJsselsteden eveneens belangrijke drukkerijen gevestigd waren.
Met Leiden was het naburige Zwolle in de noordelijke Nederlanden zelfs de belangrijkste stad waar reformatorische drukkers actief waren.9 [9. Visser, Luther’s geschriften in de Nederlanden, 27.] Hoewel De-

|pag. 90|

_______________↑_______________

venter ook een belangrijk drukkerscentrum was, kwamen er slechts enkele werken van Luther van de persen.10 [10. Tussen 1500 en 1540 verschenen hier 780 à 800 boeken, maar daaronder slechts enkele werken van Luther. Visser, Luther’s geschriften in de Nederlanden, 147.]      In de publicatie kondigt de magistraat verder een spreekverbod af ’dat nymant hij sij uutheems offte inheems van sulcke offte dergelijcke materien en spreecke noch vermane, in ’t cleyn noch in ’t groet, heymelick noch openbaer’. Mocht iemand van zulke besprekingen getuige zijn, dan heeft hij de plicht dit de burgemeesters direct te melden. Herbergiers worden verplicht vreemdelingen van al de afgekondigde maatregelen op de hoogte te stellen.
Daarbij moeten ze hen voor overtreding waarschuwen. Ongehoorzamen zullen als ketters en als ’onchristen luyden’ worden gestraft.11 [11. OA 242, fol. 98 r., raadspublicatie 3 dec. 1525.]
     Uit al de genoemde maatregelen laat zich binnen een jaar na de eerder genoemde afkondiging een flinke toename van de lutherije binnen de stad afleiden. In korte tijd winnen ongeoorloofde godsdienstige opvattingen terrein.
     Behalve het stadsbestuur toont ook de bisschop-landsheer Hendrik van Beieren zich over de lutherije te Kampen ongerust. Een maand na de uitgebreide stedelijke afkondiging schrijft hij de magistraat een brief. Daarin kondigt hij de komst aan van een inquisiteur. De proost van de Mariakerk te Utrecht, tevens deken van St. Lebuïnus te Deventer zal met enkele gecommitteerden naar Kampen komen om op bisschoppelijk gezag ’te inquireren, wie dieghene zijnt, die mitter de selver dwalinge beheept zijnt’. Hun opdracht is om in de stad onderzoek te doen en de betreffende personen te corrigeren.12 [12. OA 91, ingekomen stuk 23 januari 1526.] De dwaling waartegen de bisschoppelijke inquisitie wordt ingezet, is volgens het begin van de brief ’die Lutheriaense dwalinge, die, Got betert, vast seer onder den cristenmenschen multipliciert’. Ook uit dit schrijven van begin 1526 valt de toegenomen belangstelling voor nieuwe godsdienstige ideeën binnen de stad af te leiden.13 [13. Hoewel de inquisitie, begin 1526 te Kampen gehouden, een vorm van ketterbestrijding door diocesane autoriteiten was, klinkt bezorgdheid over de lutherij pas in 1530 door in officieel-diocesane bepalingen. In oktober van dat jaar wordt voor het Sticht een diocesane bepaling van kracht waarbij de plaatselijke pastoors verplicht worden opgaaf te doen van wie in hun parochie verdacht worden aanhangers te zijn van de lutherse sekte. Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 163, art. 13-a. Het zou echter nog tot oktober 1535 duren eer er een officieel diocesaan verbod volgde op het lezen van lutherse boeken. A.w., V, synodale bepaling oktober 1535. De synodale statuten waren hierin weinig bij de tijd.
Een begin van Contra-Reformatie in het kerkelijk bestuur vormen eerst de synodale decreten van februari 1549. Deze bepalingen voor het Utrechtse diocees waren echter het directe gevolg van initiatieven van het wéreldlijk gezag. Door keizer Karel V waren Formula Reformationis opgesteld, die door de rijksdag van Augsburg 1548 waren aanvaard. Deze keizerlijke ingreep in kerkelijke aangelegenheden kreeg pauselijke sanctionering. Keulse, Munsterse, Luikse en Utrechtse synoden namen de keizerlijke Formula Reformationis vervolgens over. Doel van de Formula was zuivering van de clericale stand. Op grond van de Formula werden in het Utrechtse diocees een serie bepalingen aanvaard tegen ondermeer onkuisheid en het samenleven met een concubine. Tegen een aantal andere clericale misstanden werden maatregelen genomen: te weinig studie, niet-resideren, cumulatie van beneficies, verwaarlozing van het visiteren, uittreding van monniken en nonnen en huwelijk van monniken en priesters. Feitelijk veranderde er daardoor in het leven van de geestelijkheid echter weinig. Volgens Post, ’Karel V’s Formula Reformationis’, 197, leek veeleer het religieus-kerkelijke en morele leven na 1550 nog meer te dalen. Post geeft in het betreffende artikel, 176, ook een algemene beoordeling van zowel de opzet van de Formula Reformationis als van de Utrechtse synode die deze overnam: het was een streven tot handhaving en aanprijzing van wat als het formalistische en het uiterlijke bij de toenmalige kerk behoorde. Voor de synodale statuten, de ingediende voorstellen en het verslag van het op de Utrechtse synode op 23 februari 1549 verhandelde: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 215-220 en 257-274.]


|pag. 91|

_______________↑_______________

     De invloed van de ketterij die kerkelijke en wereldlijke autoriteiten hier trachtten in te dammen, vormde een regionaal probleem. Gelijktijdig beklaagde zich namelijk ook de magistraat van Deventer over de vele lutherse boeken die in deze stad werden verspreid.14 [14. Eerst al op 23 september 1524 en twee dagen later nogmaals verklaren de Deventer heren dat de boeken van Luther ’mennichfoldich under geestelijk ende wereldlijk’ worden verbreid en gelezen. Visser, Luther’s geschriften in de Nederlanden, 18, 19.]
     Begin 1531 sprak ook de paus zelf zich over de kerkelijke toestand te Kampen uit. Het pauselijk stuk (waarin ter versterking van de financiële positie van de plaatselijke pastorie goedkeuring afkomt voor de vereniging van de vicarie bij het altaar van St. Maria Magdalena in de St. Catharinakapel met de parochiekerk) maakt duidelijk, dat de lutherse ketterij begin jaren dertig nog steeds terrein wint in de stad. Met de magistraat van Kampen is Clemens VII namelijk van mening dat voor de parochiekerk een bekwame en residerende pastoor hard nodig is, vooral nu de lutherse ketterij opkomt.15 [15. O.A. 2247; Archivalia in Italië, I, ii, Vaticaansch Archief, no. 1971, 16 januari 1531. Tevoren had het stadsbestuur zich tot paus Clemens gewend om in deze tijden van toenemende heresie een geleerd man als pastoor te verkrijgen.]

2. Afwijkingen bij Kamper leken en clerici

     Achtte de paus in 1531 in verband met de opkomende lutherij een bekwaam en residerend pastoor te Kampen nodig, achttien jaar later zou volgens de plaatselijke pastoor ketterij geen enkel probleem meer vormen. Namens hem wordt op de diocesane synode van februari 1549 te Utrecht namelijk gerapporteerd, dat zich inzake heresie te Kampen niets ongeregelds meer voordeed: ’quod pastor Campensis ipsi retulerit nullos esse defectus in oppido Campensi et parochia sua et suos subditos …’.16 [16. Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 266.] Op deze rapportage kan men echter niet zonder meer afgaan. We gaan uit plaatselijke archivalia over de periode eind jaren twintig tot halfverwege de jaren vijftig de godsdienstige afwijkingen bij Kamper leken en clerici na. De gevonden gegevens moeten echter steeds worden bezien in het grotere kader van centrale en stedelijke heresiebepalingen.
     Het gewest verwisselde in 1528 van landsheer. De bisschop die bij zijn inhuldiging beloofd had zijn onderdanen in het Oversticht te zullen beschermen,

|pag. 92|

_______________↑_______________

kon deze belofte na 1520 niet meer waarmaken.17 [17. Begin van de jaren twintig heerste er tussen Kampen en Zwolle oorlog, waarin ook de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre betrokken werden. Reeds 20 oktober 1520 verklaarde de opvolger van bisschop Philips, Hendrik van Beieren, zich onmachtig het Oversticht nog langer tegen de hertog van Gelre te beschermen. Overijsselsche Plakkatenlijst, 37, no. CLI. Het resultaat van deze toestand was, dat Kampen met geheel Overijssel sinds 20 oktober 1527 niet meer onder het wereldlijk gezag van de bisschop ressorteerde. De laatste deed ten behoeve van keizer Karel V afstand van zijn landsheerlijke rechten in het Oversticht. Overijsselsche Plakkatenlijst, 39, no.1, XIII Kal. Nov. [20 okt.] 1527.] In plaats van de bisschop regeerde voortaan de keizer. Zijn toezeggingen werden vastgelegd in een tractaat, waarin de drie IJsselsteden bevestiging kregen van al de privileges en vrijheden die zij tevoren onder de bisschop-landsheer hadden genoten. Ten overstaan van de keizerlijke vertegenwoordiger, de stadhouder, legden op 24 maart 1528 de Kamper magistraat, meenten en burgerij de eed van trouw af aan Karel V.18 [18. Keizer Karel V ging op 7 januari 1528 een verdrag aan met ridderschap en steden van Overijssel waarbij het gewest hem aannam als nieuwe landsheer. (Dit behoudens goedkeuring door de paus. De overgang van het wereldlijk gezag werd door paus Clemens VII op 28 augustus 1528 bevestigd). OA 2673, 5 charters en 10 stukken betreffende het aannemen van keizer Karel V als landsheer, 1527-1528.] De nauwe band tussen kerk en politiek blijkt al direct uit het verslag van de plechtigheden die op de dag van de eedzwering te Kampen plaatsvonden. In aanwezigheid van de stadhouder werd in de St. Nicolaaskerk een hoogmis opgedragen. Daarna volgde de eedzwering op het raadhuis. Vervolgens trok de stadhouder met de Kamper magistraat van het stadhuis naar de kerk ’processiewijse, alwaer Te Deum Laudamus gesongen ende op dat orgel worde gespeelt’.19 [19. Kronijk van Johan van Breda, 117; Nagge, Historie van Overijssel. II, 117-119.]
     Het met zoveel plechtigheden bezegelde tractaat van 1528 vormde in de loop van de zestiende eeuw steeds weer een bron van spanningen tussen het landsheerlijke en het gewestelijke bestuur. Deze spanningen waren een direct gevolg van de tegenovergestelde politieke visie, waarmee de twee betrokken partijen het tractaat benaderden. Voor de Staten van Overijssel en speciaal voor de drie IJsselsteden was het tractaat de waarborg voor hun in de loop van vele eeuwen verkregen rechten en privilegiën. Binnen de gewestelijke Staten en binnen de afzonderlijke steden werd daarom permanent getoetst of de landsheer geen contractbreuk pleegde. En wanneer men zich door de keizer tekortgedaan voelde, werden de rechten van Staten en steden tegenover hem verdedigd.20 [20. Kort na 1528 is de verhouding tussen de Staten van Overijssel en de nieuwe landsheer al niet vrij van spanning. Maart 1531, dus binnen drie jaar, werd er al met de keizer over bezwaren van Overijssel onderhandeld. OA 2674, 14 maart 1531.] Ook voor de magistraat van Kampen was dit een zaak van belang. Men werd daarbij echter gehinderd door het feit, dat aan het begin van de zestiende eeuw een afgerond complex van stadsrechten nog ontbrak. Wel waren er allerlei stadswetten, privileges, keuren, enz., maar deze waren verspreid over verschillende oude rechtsbronnen.21 [21. De Oudste Foliant; Dat Boeck van Rechte dier stat van Campen; Dat Gulden Boeck; Decretum dominorum cum pictures alias Digestum Vetus; Liber Diversorum; Dyt synt die plebiscieten ofte willekoeren der stadt Campen. OA 3; OA 5; OA 6; OA 8-12 en OA 16.] In 1541 krijgt daarom de stadssecretaris Mr.

|pag. 93|

_______________↑_______________

Reyner Bogherman van Dockum opdracht om een register van stadsrechten, statuten en privileges te vervaardigen, een werkstuk dat hij in 1542 aan de raad kan overhandigen.22 [22. ’Der stadt Campen privilegiën, rechten, statuten, plebiciten, willekoren, overdrachten, usanciën ende gebruken, uth diverse ende onderscheidene stadtboecken, registeren ende brieven geaccordeert, versammelt ende bijeengebracht’, lopende tot het jaar 1541. OA 18.] Uit de tweede helft van de zestiende eeuw dateert het ’Ontwerp Stadrecht van Campen’, verzameld door Dr. Herman Croeser.23 [23. OA 19.]
Werd zo door de Overijsselse partijen het tractaat van 1528 gehanteerd als een instrument om hun rechten tegenover de landsheer te handhaven, voor Karel V was het een hinderlijk obstakel op de weg naar een meer centrale regeringsvorm. Wat hem ten aanzien van de Nederlanden voor ogen stond, was een sterk centraal bestuur, waarbij Brussel – de zetel van de landvoogd(es) met de adviserende raden – als tussenliggend knooppunt fungeerde tussen de keizer en de afzonderlijke gewesten. Via Brussel werden daarom in toenemende mate administratieve, financiële, juridische en kerkelijke hervormingsprogramma’s binnen het gewest van kracht verklaard, wat vaak een inbreuk betekende op de historisch verkregen rechten van de ridderschap en de steden in Overijssel. Tegen de achtergrond van dit spanningsveld tussen het landsheerlijk centralisme en het gewestelijke c.q. stedelijke streven naar autonomie dient ook de houding te worden bezien, die de gewestelijke autoriteiten en het Kamper stadsbestuur innamen tegenover afkondiging en toepassing van de keizerlijke ketterplakkaten.
     Karel V had de ketterbestrijding tot een van de belangrijkste doelstellingen van zijn regering gemaakt. In het tractaat tussen hem en Overijssel gesloten, werd nadrukkelijk een bepaling inzake de kerk opgenomen. Karel V zwoer namelijk in dit gewest ’die heilige kercke voer te staen.’ Wat dit voor de kerkelijke situatie in de Overijsselse steden zou kunnen gaan betekenen, was te zien in die gewesten waar Karel V reeds eerder landsheer geworden was. De keizer had er in de ketterbestrijding naast de bestaande bisschoppelijke inquisitie een eigen inquisitie opgericht. Ook waren daar meerdere keizerlijke ketterplakkaten van kracht. Er gold een staatswetgeving inzake ketterij, die door overheids-inquisiteurs moest worden toegepast. Karel V voelde het als een religieuze plicht ook in het nieuwe gewest Overijssel streng tegen de ketters op te treden. Voor een van de bestaande kerkleer afwijkende mening gaf hij geen enkele ruimte.24 [24. Tot algemeen inquisiteur benoemde hij 23 april 1522 Mr. Frans van der Hulst, een leek. Zijn assessor – een jurist – was eveneens een leek. Verder werden hem vier geestelijken als staf toegevoegd, waaronder twee Leuvense professoren in de godgeleerdheid. Zij ontleenden hun bevoegdheid uitsluitend aan de wereldlijke overheid. Zij moesten optreden en oordelen niet enkel op grond van de kerkelijke wet, maar ook op grond van keizerlijke plakkaten. De paus als kerkhoofd had deze staatsinvloed in geloofsprocessen bekrachtigd. Valvekens, De inquisitie in de Nederlanden, 172-174. Van 1521 tot 1555 werden de keizerlijke plakkaten tegen de ketters steeds strenger.
Het plakkaat van 14 oktober 1529 betekende een nieuwe koers. Het stelde op iedere overtreding de doodstraf, zelfs op het bezit van ketterse boeken. De edicten van 1529 en volgende jaren vormden een wreed draconisch systeem. Hoog, De martelaren der Hervorming, 85. Het toppunt van heel dit systeem was het bloedplakkaat van 29 april 1550. Voortaan zouden zelfs zij die hun dwaling herriepen de doodstraf krijgen.
Bij gewestelijke en stedelijke autoriteiten groeide aversie tegen konsekwente toepassing van de keizerlijke godsdienst-politiek. Deze weerstand werd mede veroorzaakt door het streven naar regionale en lokale zelfstandigheid. Maar ondanks alle weerstand tegen de centralistisch opgezette godsdienst-politiek van de Habsburgse landsheer, stonden gewestelijke en stedelijke overheden wel degelijk achter het belijden van de ene ware religie in hun gebied.]


|pag. 94|

_______________↑_______________

     Nog in 1528, dus amper aan de nieuwe landsheer verbonden, kondigen schepenen en raden het volgende keizerlijk ketterplakkaat af: ’uuth sunderlinge bevell van Keyserlicker Majesteyt uns alregnedichste Heren’ moeten alle verlopen monniken, nonnen, begijnen en wereldlijke priesters binnen drie dagen uit Kampen vertrokken zijn. Geen inwoner mag hen daarna nog herbergen, onderdak of voedsel verstrekken.25 [25. Eind 1528, te weten ’den anderen sonnendach in den advent’: ’dat alle verlopen monicken, nonne, baghijnen ende weertlicke priesteren die tot […] versmadenisse van haeren religiën, professiën ende beloefften hare conventen, habijte ende deuchdelick leven verlaten hebben’. Zij dienden hun conventen weer op te zoeken. OA 242, fol. 113. Bij verstek worden in 1531 Greete ’offte Catherijne Jan Cricken maget’ en Greete ’Jan Goerts dochter’ veroordeeld. De eerste was moeder van het Heilige-Geestgasthuis. Zij had, belast met de dagelijkse leiding en verzorging, een monnik uit Utrecht, broeder Maarten, onderdak verleend. Met medeweten van Greete ’Jan Goerts dochter’ was de monnik op haar kamer een tijdlang verborgen gehouden. Omdat beide vrouwen inmiddels de stad uitgevlucht waren, bleef het bij een schuldigverklaring. RA 1, ballingen anno 1531. Minder goed liep het af met een verlopen begijnen in 1540. Volgens de stadsrekeningen werd zij ergens buiten de stad levend begraven. OA 414, ’allerhande onraedt’. Eind jaren veertig kwam er tegen de kloosteruittreding een sterke diocesane reactie op. De Formula Reformationis van 1549 gaf de mogelijkheid om met behulp van inquisiteurs en van de wereldlijke arm weggelopen kloosterlingen weer terug te krijgen. Post, ’Karel V’s Formula Reformationis’, 19-21. Bronnen voor de geschiedenis van de kerkelijke rechtspraak, V, 219. De kwestie van weggelopen begijnen en monniken bleef ook jaren na de Formula de autoriteiten bezighouden. Zo vermeldt het Rechterlijk Archief op 31 mei 1554 een oorvede (= aantekening van afzweren van verkeerde houding) van Luitgen Geertsz., waarin sprake is van een zekere Lubewijn, een verlopen Karthuizer lekebroeder die tot een heel andere staat van leven was overgegaan. RA 1, fol. 53, 31 mei 1554.] Verder mag niemand geheime vergaderingen houden, preken, sermoenen of leringe doen. Alleen de openbare diensten in kerken en kapellen zijn toegestaan. In godsdienstige samenkomsten mogen alleen zij voorgaan die daartoe officieel toegelaten en als bekwaam waren erkend. Niemand mag op deze predikanten ’hoensprake’ doen. Het stadsbestuur verklaart verder dat eerdere publicaties inzake ’Luters ketterie ende sijner discipulen’ van kracht zullen blijven.26 [26. OA 242, fol. 113; hoensprake = beledigende taal.] Centraal element in deze publicatie is de bestrijding van het conventikel en de voorgangers daarvan. De diensten en dienaren van de bestaande kerk worden voor alléén wettig verklaard en in bescherming genomen. Beledigend over ambtsdragers van de gevestigde kerk spreken, wordt streng verboden.
     Geheel nieuw is de bestrijding van godsdienstige samenkomsten buiten de officieel erkende kerk echter niet. Een aanzet daartoe gaf reeds de publicatie uit 1525. Toen werd verboden dat men over godsdienstige zaken zou ’spreecke noch vermane, in ’t cleyn noch in ’t groet, heymelick noch openbaer’. Wat in

|pag. 95|

_______________↑_______________

1525 in principe reeds verboden was, krijgt in de publicatie van 1528 meer expliciet de aandacht. Had reformatorische kritiek zich in de tussenliggende jaren soms tot een conventikelbestaan ontwikkeld? Of kondigt de plaatselijke overheid hier louter een landsheerlijk plakkaat af, geldig voor alle gewesten?
Voor een afdoende beantwoording van deze vraag ontbreken feitelijke gevens.
Maar gecombineerd met het volgende bericht lijkt het niet voor de hand liggend, dat de publicatie specifiek op Kampen betrekking had. Maart 1529 schrijft de landsheer de stad opnieuw ’angaende de lutherie’ aan. Hierop volgt een gelijksoortige publicatie als in 1528, namelijk ’dat nymant enige heymelicke vergaddringe en maecke, om het Euvangelium offte anders yetwes [te] preecken dan openbaer in der kercke, ende bij dengeenen den sulx toegelaten wordt’. Ook het disputeren op de artikelen van het christelijk geloof, het hebben of lezen van boeken ’bij Luther offte anderen sijner totstanderen gemaeckt’ wordt weer verboden.27 [27. OA 242, fol. 114, 29 maart 1529.] Hoe afkerig men op dat tijdstip op het stadhuis van de lutherij wel was, blijkt uit de hand die in de kantlijn bij deze publicatie neerschreef: ’Lucifer et Luter Satanus et unus et alter’.
     De bestrijding van ketterij hield echter niet op bij het conventikelverbod en bij het opsporen van suspecte boeken. Ook de ketters zelf werden aangepakt. Dat bleek reeds in 1526 toen bisschoppelijke inquisiteurs naar Kampen kwamen om dergelijke personen te corrigeren. Over de uitkomst van het bisschoppelijk geloofsonderzoek zijn helaas geen gegevens bekend. Volgens de plaatselijke archivalia worden de eerste slachtoffers van de geloofsvervolging in 1529 voor het schepengerecht gedaagd en gevonnist. De schepenen bezaten naast bestuursbevoegdheid ook rechtsbevoegdheid. Ze oefenden zowel de hoge als de lage jurisdictie uit.
De Lage Bank werd gespannen door de twee schepenen die het dagelijks bestuur vormden, de ’burgemeesters in der tijd’ genoemd. De Lage Bank was belast met de vrijwillige rechtspraak (zonder geding tussen partijen, de voluntaire jurisdictie) en verder met het oordelen over vergrijpen tegen stadskeuren en klachten tegen burgers. In moeilijke zaken kon de Hoge Bank worden gehoord. Deze was ook appelinstantie. In de Hoge Bank had het voltallige schepencollege zitting. De stad bezat ook het recht om misdadigers binnen de stadsvrijheid te berechten aan lijf en leden, het zogenaamde halsrecht.28 [28. OA 2228, Acte van privilege van de bisschop van Utrecht, 3 augustus 1309, met bevestigingsacten uit 1318 en 1343; Verslag aan de kanselier omtrent de wijze waarop van ouds de criminele procedure te Kampen gevoerd werd, OA 2238; Don, Inleiding op De Archieven der Gemeente Kampen, deel I, VIII; Nanninga Uitterdijk, ’Wijze van procedeeren’, 328-338.] Belangrijk voor de Kamper rechtspraak was ook het uit 1302 daterende bisschoppelijk privilege, waarbij werd bepaald, dat burgers van Kampen niet voor een geestelijke rechtbank mochten worden gedaagd in zaken die door de wereldlijke rechter konden worden afgedaan.29 [29. OA 2227: Acte van privilege, 9 augustus 1302; met acte waarbij de bisschop zijn presbyter of curatus te Kampen verbiedt een burger van Kampen voor een geestelijke rechtbank te brengen, 6 mei 1303; met acten van bevestiging van zijn opvolgers over de periode 1318-1521. Kennelijk stond dit privilege onder druk, want 26 mei 1436 moest de bisschop zijn officiaal en overige ambtenaren bevelen dit Kamper privilege na te leven. De paus bekrachtigde op 9 september 1403 het privilege.] Het ge-

|pag. 96|

_______________↑_______________

noemde privilege betrof ook de criminele jurisdictie ten aanzien van burgers, inwoners en vreemdelingen die van ketterij werden verdacht.30 [30. Nadrukkelijk wordt dit recht begin van de jaren zeventig in een instructie ten overstaan van landvoogd Alva verdedigd. Zie hoofdstuk 4, 80; OA 2514, fol. 170-181, 10 mei 1571.] Wel liet de magistraat zich bij procesvoering in kerkelijke zaken meermalen door een of meer geestelijken assisteren.31 [31. Zo leggen op 31 oktober 1565 een vijftal personen getuigenis af omtrent een overledene, dat deze nooit met het heilig sacrament of met de heilige olie zou hebben gespot. Dit getuigenis wordt afgelegd voor een magistraatscommissie geassisteerd door twee geestelijken, heer Glauwe en heer Van Nijmegen. Elte, ’Kampen van Rooms-Katholiek tot Calvinistisch’, 106, 107.] In de ketterprocessen schakelde het stadsbestuur deze geestelijken ook wel in om ketters van hun ongelijk te overtuigen.32 [32. Duidelijk voorbeeld hiervan is de rechtzaak tegen de Doper Ghiele Hame, die aan de orde komt in onderdeel B van dit hoofdstuk.]
     Als eerste staat in 1529 een zekere Johan Pael voor het schepengerecht terecht, omdat hij tegen de keizerlijke ketterplakkaten in, bepaalde ’boecken ende materiën voll ketteriën’ in bezit blijkt te hebben. Zelf is hij met de daarin beschreven ketterijen besmet. Johan Pael wordt behoorlijk de tijd gegund om zich van de dwalingen te zuiveren. Hij verschijnt voor burgemeesters, raden en een commissaris. Deze houden hem de artikelen tegen de ketterij voor, waarvan hij een afschrift ontvangt. Wanneer hij op 23 december om zijn ketterijen af te zweren opnieuw voor dit college verschijnen moet, blijkt hij de stad te hebben ontvlucht. Hieruit trekt het college de conclusie dat Johan Pael bij zijn dwalingen volhardt. Bij verstek veroordeelt men hem ter dood. Ook Alidt, dienstmeid van Johan Pael, wordt van hetzelfde misdrijf beschuldigd. Ook zij is voortvluchtig. Het stadsbestuur verklaart haar eveneens vervallen van lijf en goed.33 [33. RA 2, fol. 111 v., 112 r., 23 dec. 1529.] Ruim twee jaar later, op 22 maart 1533 richt dezelfde Johan Pael een verzoekschrift tot het stadsbestuur waarin hij genade en moderatie voor recht verzoekt. Hij belooft zich voortaan te wachten voor dwaling en zich te gedragen als een goed christenmens. De raad verleent hem de gevraagde moderatie.
De straf wordt omgezet in een boete van 100 oude schilden.34 [34. RA 2, fol. 113 r., 22 maart 1533.] Blijkbaar was de geloofsovertuiging voor Johan Pael niet zo wezenlijk dat hij daarvoor permanente ballingschap verdroeg. Niet alleen keert hij terug naar zijn vaderstad, maar ook weer in de schoot van de moederkerk.
     De zaak van Johan Pael en diens Alidt was in de Kamper samenleving geen incident. Uit berichtgeving van het Kamper stadsbestuur in 1532 aan dat van Zwolle, merken we dat de invloed van nieuwe godsdienstige ideeën doorzet. De magistraat stelt de genabuurde IJsselstad er van op de hoogte dat er enige oproerigheid ter zake van van de godsdienst binnen zijn muren heeft plaatsgevonden.35 [35. Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, II, 356, 357.]

Van de meer algemeen-reformatorische kritiek vernemen we tot 1539 verder uit de stukken niets. Het zijn de dopers die daarin de aandacht vragen.36 [36. Zie onderdeel B van dit hoofdstuk.] Maar

|pag. 97|

_______________↑_______________

al komen er uit de bronnen geen ’lutheraensche’ feiten aan het licht, de veronderstelling dat deze totaal afwezig zijn geweest, lijkt weinig aannemelijk.
Want als eind jaren dertig de kritiek van reformatorische kant weer tevoorschijn komt, dan breekt deze naar buiten in de vorm van een ware volksbeweging. De ’lutherse’ vicecureit Arent Graet van Collen vormt daarvan het middelpunt. Wat er zich rond de persoon van deze geestelijke in 1539 voordoet, veronderstelt een langdurige voorgeschiedenis.
     Arent Graet van Collen nam sinds 1532 het pastoraat waar voor de niet-residerende pastoor Albertus Pighius. In 1539 wordt hij beschuldigd van lutherij en van het feit, dat hij ’den luden in sijnre predicatiën qualicken leerden en verleyden’.37 [37. Hierover de volgende stukken: OA 12, fol. 158-159 v; OA 21, fol. 14 en 95, te dateren tussen 16 september en voor St. Maartenavond (10 november) 1539; OA 242, 17 september 1539 en 11 juli 1540; RA 1, fol. 300, 1 april en 28 juni 1542; RA 2, fol. 114-116 v., 18 oktober 1539; RA 32, 28 juni 1542; Kronijk Johan van Breda, 131-135; Nagge, Historie van Overijssel, II, 155 161; Gerdes, Historia Reformationis, III, 129-134; Revius, Daventriae Illustratae, 257-261.] De vicecureit is bij zeer velen geliefd. Vooral onder ’die Oestwert verkeert hebben ende noch verkeeren’ is zijn aanhang groot.38 [38. Kronijk van Johan van Breda, 131.] Deze zeelieden, schippers en kooplieden hopen dat heer Arent ’bynnen Campen solde brengen soe als ’t in den oesterschen steden geholden wordt’. Naar aanleiding van tegen hem ingebrachte beschuldigingen wordt de vicecureit door de bisschop naar Utrecht gedagvaard. Heer Arent gaat echter niet. Zijn aanhangers beleggen een vergadering in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis. Behalve de oostvaarders zijn daar ook vertegenwoordigers van gilden en burgerwacht aanwezig. Onder de sympathisanten bevinden zich zelfs leden van de meenten. Tijdens de bijeenkomst stellen zij een gemeenschappelijke verklaring op waarin men eist dat heer Arent niet naar Utrecht mag worden gedagvaard. Aanklagers moeten zelf maar naar Kampen komen. Een delegatie bezorgt deze eis op het stadhuis. Woordvoerder van deze afgevaardigden is Henrick Hudde, lid van een bemiddelde koopmansfamilie, een van ’de principalen dessen oploep ende vergaderinge’. Deze voorman in het burgerprotest is de vader van de later leidinggevende gereformeerde koopman Rutger Hudde.39 [39. In de godsdienst-politieke ontwikkeling te Kampen is de betrokkenheid van de koopmansfamilie Hudde belangrijk geweest: ’dairvan Henrick Hudde het woerdt vuerdden’; ’En de principalen van dessen oploep en vergaderinge sijndt geweest […] Henrick Hud’. Kronijk van Johan van Breda, 131, 132. Voor Rutger Hudde, zie hoofdstuk 4, 200. De oom van Rutger, Arent Hudde, eveneens uit Kampen afkomstig, werd als welgesteld koopman in 1566 te Amsterdam een leidinggevend gereformeerde. Voor de relatie tussen de Kamper en de Amsterdamse Huddes: OA 224, fol. 150 en 188 en OA 437, ’allerhande onseker’. De Amsterdamse Rutger Hudde was ’Sachwalter Rigaïscher Kaufleute in den Niederlanden’. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt, 214.] De zaak blijft aan van 20 juli tot 18 oktober. Na drie maanden wordt op het stadhuis een vergadering belegd waar de Kamper raad en meenten met gedeputeerden van ridderschap en steden en de stadhouder aanwezig zijn. Voor dit bovenlokale forum, de Statenklaring 40 [40. Het Statencollege van ridderschap en steden hield zich behalve met bestuurlijke zaken ook met de rechtspraak bezig. Dit was de tweede hoofdtaak van het college. Het kon zich daartoe constitueren tot landsklaring, het hoogste gewestelijke hof van appel, een rechterlijk college dat rechtsprak naar het zogenaamde landrecht. Op korting van dit landrecht en van de juridische taak der Staten van de kant van de landsheer, waren de Staten zeer alert. Al in de bisschopsperiode traden de drie IJsselsteden hiertegen gezamenlijk op. Zij beloofden elkaar bij te staan als een der steden of een burger der steden zou worden verkort in het landrecht. OA 2489, 27 mei 1452. Over de klaring: OA 2501-OA 2504, ’Claringen’, register van besluiten van gehouden klaringen; Ter Kuile, ’De Klaring in Overijssel’, 95-112. De neiging tot korting op dit recht en de oppositie tegen het recht van constituering van ridderschap en steden tot gewestelijke klaring van de kant van de landsheren vormden een toenemende bron van spanning. Vooral als in de jaren na 1553, na de instelling van het hof van kanselier en raden door de centrale regering te Brussel het oude gerechtelijke systeem van Overijssel ondermijnd wordt. Gosses, Handboek, 312 e.v.; Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 40, 46-48; Bijsterbos, ’Mededeelingen over het recht en den vroegeren rechtstoestand’, 10. Zie ook hoofdstuk 4, noot 7.], wordt heer Arent ontboden. Pastoor Pighius brengt zware

|pag. 98|

_______________↑_______________

beschuldigingen tegen hem in.41 [41. Pastoor Albertus Pighius was primus der rigorosi van Leuven, de eerste faculteit die Luthers stellingen en boeken veroordeelde. ’The candidates for the mastership were after examination placed in three classes, in each of which the names were arranged in order of merit. The first class were styled rigorosi (honour-men)’. Rashdall, Medieval Universities, II, 267.
De geleerde pastoor was geheim Kamerheer van twee pausen geweest en hij was verdediger van het primaat van de paus. In zijn Hiërarchiae ecclesiasticae assertio, Keulen 1538, ontwierp hij een rond de paus gecentreerde ecclesiologie. DThC, 2096: ’C’est une ecclésiologie extrêmement remarquable pour l’époque’, waarin het gezag van de kerk werd gefundeerd in ’l’institution de droit divin du sacerdoce. Le sacerdoce a un chef, c’est le pape, successeur de Pierre et détenteur dans l’Eglise d’une primauté tell que tout pouvoir ne peut émaner que lui.’ In 1525 scheef hij Adversus Graecorum Errores, waarin Luther door hem werd getypeerd als de antichrist. Uit Rome terug in de Nederlanden bestreed hij vanuit Utrecht de Reformatie op militante wijze: ’s’adonne exclusivement […] tout spécialement à la controverse. Toute son oeuvre est dès lors inspireé par le désir de mettre à mal les doctrines nouvelles’. Zijn Apologia indicti a Paulo III was een felle aanval op de lutheranen, met name op Melanchton. Kort na de dood van Pighius werd diens polemiek met Bucer uitgegeven: Apologia Alberti Pighii Campensis adversus Martini Buceri. In zijn geschrift De libero hominis arbitrio et divina gratia streed hij met Calvijn over de vrije wil. Alle nadruk legde hij op de conjugatie tussen genade en vrije wil, waarbij de eerste afhankelijk gesteld werd van de tweede. In een strak volgehouden synergisme bleef voor hem de genade in het teken staan van de helpende hand die moest worden aangegrepen, maar steeds kon worden geweigerd.
Langs deze weg kon de mens volgens hem het eeuwig leven verdienen. Melles, Albertus Pighius, 195, 196.]
Heer Arent verdedigt zich, maar wegens ketterse prediking en zijn weigering om naar Utrecht te gaan, wordt hij veroordeeld. Als ’openbaeren ketter’ en als ’onwillich ende rebell’ wordt hij voor de commotie rond de Heilige-Geestgasthuiskerk verantwoordelijk gesteld. Het vonnis luidt dat heer Arent zich ’van stonden an, van den selven avont, uuter stadt ende stadvrijheit versien most.’ Op verbeurte van lijf wordt de ketterse vicecureit voorgoed niet enkel uit het gewest, maar ook uit het stadhouderlijk gebied Friesland en Groningen verbannen.
     In heer Arent hebben we met een priester te maken die op de belangrijkste kerkelijke post ter plaatse zich publiek heeft gekeerd zowel tegen de leer als tegen de hiërarchie van de bestaande kerk. Hij is met lutherij besmet, draagt zijn nieuwe inzichten uit en gedurende geruime tijd krijgt hij onder meer via zijn kanselwerk brede aanhang onder de burgerij. Een citatie om zich over het

|pag. 99|

_______________↑_______________

ambtelijk uitdragen van ketterijen bij de top van het diocees te komen verantwoorden, legt hij naast zich neer. Vanuit de bestaande kerk bezien, moest men wel een uiterst gevaarlijk priester in hem zien.
     Van zijn aanhang geven de bronnen het volgende beeld. Een groot deel van de burgerij sympathiseert met hem, vooral de op de Duitse Hanzesteden georiënteerde zeelieden, schippers en kooplieden die daar het lutheranisme hadden leren kennen.42 [42. Kampenaren varen ook in de zestiende eeuw op het Oostzeegebied. Kamper laken wordt zelfs geëxporteerd naar Rusland. RA 2, 106. De Oostvaart valt in 1533 onder een handelsverbod door Karel V op de Oostzeelanden afgekondigd. Aanvankelijk had het stadsbestuur publicatie van dit verbod van de centrale regering achterwege gelaten. Maar op 24 juni 1533 volgde alsnog afkondiging. OA 242, fol. 126. Via IJssel en Vecht was er ook handelscontact met het Duitse achterland. Deze handelsroute voor Kampen stond bekend als ’de oestersche strate even respondiert op Swolle’. OA 2512, fol. 115.] Bij gildeleden, leden van de burgerwacht, ja zelfs bij meenteleden blijkt hij ingang te hebben gevonden. In een schriftelijke verklaring neemt men het zelfs tegen de diocesane top voor hem op. In het conflict kiezen veel Kampenaren niet voor hun pastoor maar voor diens ketterse vicecureit.      Het is onzeker of in de loop van de jaren dertig naast de dopers ook andere groeperingen in conventikel bijeenkwamen.43 [43. Voor doperse conventikels zie onderdeel B van dit hoofdstuk.] De gevoerde processen bevatten vrijwel geen aanknopingspunt. Het ging immers, het proces tegen heer Arent uitgezonderd, om individuele gevallen. Ook uit de nadrukkelijke conventikelbestrijding in een stedelijke publicatie van eind 1528 kan niet zonder meer het bestaan van niet-doperse conventikels worden afgeleid. Want het betrof de stedelijke afkondiging van een landsheerlijk plakkaat geldig voor alle gewesten. Zonder nadere gegevens laten zich uit een dergelijke afkondiging geen specifiek lokale toestanden afleiden. Wel bevat het proces tegen heer Arent een aanwijzing voor het mogelijk bestaan van niet-doperse samenkomsten. In zijn beschuldiging beweerde pastoor Pighius namelijk, dat er binnen Kampen verboden godsdienstige vergaderingen gehouden werden. De pastoor deelde tevens mee, dat hij de leiders van deze samenkomsten persoonlijk en bij name kende. Mocht men in de stad met deze vergaderingen doorgaan, dan zou, zo waarschuwde hij, de stad in groot gevaar komen.44 [44. Kronijk van Johan van Breda, 133.] Na zware kritiek op zijn persoon nam Pighius deze opmerkingen over geheime vergaderingen en de leiders daarvan later weer terug. Hoe ontaktisch deze opmerkingen over Kampen en de Kamper burgerij voor het gewestelijk en stadhouderlijk forum ook waren, de hele verdere opstelling van de pastoor versterkt juist de gedachte dat het door hem onder druk weer van tafel gehaalde op zichzelf wel degelijk waar was.      Gelijktijdig met deze verslapping binnen de parochie kwam echter ook een tegenbeweging op gang. Tegenover de brede invloed van de vicecureit met nieuwe godsdienstige opvattingen kreeg de rector van de Latijnse School, Jo-

|pag. 100|

_______________↑_______________

han Evertsz. a Lymberich, bijval voor een initiatief tot activering en consolidering van de liturgische koorzang. Zijn plan tot oprichting van een choralenconvict ’ter eere des soete, ghebenedide naeme Jhesus, Maria, Goedes moeder, ende allen santen en santinnen, tot eeuwigen bediensticheyt van onser kercken’ werd gesteund door de kerkprovisoren Johan van der Vecht en Tijmen van der Veen, door de kerkmeesters Gheert Glauwe en Gheert Kreinck, door enkele memories en ook door particulieren als de rijke weduwe Weyme van der Straten met haar dochter en door schepen Elardt Cromme. De oprichting van het choralenconvict hield een mogelijke uitdaging van de vicecureit en diens aanhang in. Het was immers een door vooraanstaande parochianen genomen initiatief om de traditionele eredienst in stand te houden en waar mogelijk verder te ontwikkelen. Met de stichting voor de twaalf beroepszangertjes die iedere dag in de parochiekerk de getijden zouden zingen en gespecialiseerd waren in het gregoriaans, kon ook de afnemende zangijver, die bij de horisten was geconstateerd, worden tegengegaan.45 [45. Volgens Kolman kan er in Kampen vrij vroeg een symptoom van verminderde inzet bij de getijdenzangers worden geconstateerd. De H. Kruismemorie heeft zich eind 1537 aan de priesters die in haar opdracht ’dye getijden singen’ geërgerd. Hierover ontstond ’differentie ende twist’ met de kerk- en getijdenmeesters Geert Glauwe en Geert Kreynck. De koorzangers zouden zich bij de begrafenisdiensten der armen minder ijverig hebben betoond dan bij de uitvaarten der rijken. Presentiegeld motiveerde kennelijk meer dan de verplichting om ’om Gods wille’ te zingen. In het laatste geval was er bij meerderen sprake van absentie. Ook klaagden de memoriemeesters er over dat de zangers tijdens de eigen vroegmis op vrijdag niet altijd de nodige ernst betrachtten. Provisoren en kerkmeesters kwamen met de memorie overeen, dat de horisten die bij aanmerking op hun gedrag bij herhaling ’wrevelick’ reageerden, uit de getijden zouden worden gezet. Kolman acht het goed mogelijk dat de horisten over een langere periode meer aanstoot gegeven hebben. De nalatigheid en korzeligheid van de Kamper koorzangers zullen volgens hem allereerst verklaard moeten worden als vermoeidheidsverschijnselen ten gevolge van het toegenomen peil en de vergroting van zangactiviteiten. Maar daarnaast ’moet toch in Kampen de Hervorming haar verslappende invloed hebben uitgeoefend’. Kolman, ’De Latijnse School en de koorzang in de Sint-Nicolaaskerk’, 176, 178, 202, 203, 219. Voor de stichting van het tehuis voor arme scholieren zie ook hoofdstuk 1, 63-65.]
     Het gebeuren rond Arent Graet van Collen laat zien, dat het stadsbestuur een betrekkelijk tolerante opstelling innam. Geruime tijd hebben de plaatselijke autoriteiten hem binnen de stad ketters laten preken zonder in te grijpen.
Het stadsbestuur komt eerst in actie nadat tegen de vicecureit een aanklacht bij de bisschop was ingebracht en er van diens officiaal een dagvaarding tegen de priester was afgekomen. Ook de reactie op de verklaring vanuit de vergadering in de Heilige-Geestkerk is niet fel en abrupt. De magistraat hield de zaak immers nog drie maanden aan. In de strafmaat blijkt evenmin een extreme opstelling. Keizerlijke plakkaten zouden hier de doodstraf hebben geëist. Waarschijnlijk speelt in deze milde houding het streven naar lokale en gewestelijke autonomie ten opzichte van de landsheer een rol. De actieve betrokkenheid van ridderschap en steden – in het proces functionerend als Statenklaring – wijst ook in die richting.46 [46. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 51, werkt dit aspect nader uit, maar daarbij legt hij de tolerante houding van het Kamper stadsbestuur al te protestants uit door te stellen: ’… in spite of the fact that the substitute-pastor, around whom they had rallied, had to leave the city. Under the supervision of the city magistrate, another crypto Protestant pastor could be appointed.’. Pastoor Andreas Fabri van Vrelant wekt in het geheel niet de indruk een ’crypto Protestant pastor’ te zijn geweest.]

|pag. 101|

_______________↑_______________

     De geleerde pastoor Albert Pighius, een felle anti-protestant 47 [47. ’Einflussreiche Kontroverstheologe’. Iserloh, ’Die katholischen literarischen Gegner Luthers’, 208. ’exact contre-pied de la formule protestante’. DThC, 2099.], heeft als pastoor van Kampen lutherije bij zijn eigen vicecureit niet weten te voorkomen.
Op het standpunt van Pighius bleek de man die hem te Kampen als pastoor verving, een ketterse wolf in schaapskleren te zijn.      Heer Arent verdwijnt in 1539. Echter niet voorgoed. Na zijn verbanning uit Kampen, Overijssel, Friesland en Groningen is hij naar Amsterdam gevlucht.
Als vicecuireit kort daarna werkzaam in het Noordhollandse Middelie, wordt hij nog voor eind 1539 door raadsheer-commissaris Assendelft van het Hof van Holland gevangen genomen, aan de stadhouder van Holland uitgeleverd en ’uyt alle des Keysers landen’ verbannen.48 [48. De Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming, II, 469. Idem, ’Geestelijken, van ketterij verdacht’, 199.] Hierop is de nu overal vogelvrij verklaarde Arent Graet weer richting Kampen getrokken. Juli 1540 blijkt dat een deel van de burgerij een stevige band met de verbannen vicecureit onderhoudt.
Uit een raadspublicatie van 11 juli wordt duidelijk dat heer Arent zich op dat moment reeds een tijdlang weer in de direkte omgeving van de stad ophoudt en dat ’daer etlyck van onsen borgeren dagelyx bij reysen om myt hem to communiceren’.49 [49. OA 242, fol. 137 r.] Het stadsbestuur verbiedt de burgers ieder verder kontakt met Arent Graet. Opvallend is dat de magistraat in de publicatie de burgers specificeert in geestelijken en wereldlijken. Stond ook een deel van de Kamper geestelijkheid nog in kontakt met de verbannen ex-vicecureit? Leefde er onder de plaatselijke geestelijkheid duurzame sympathie voor de ketter en diens ideeën?     De verbannen heer Arent hield zich niet alleen op in de omgeving van de stad, hij waagde zich zelfs in de stad. De herbergier van De Eenhoorn, Jan Brant, wordt namelijk twee-en-een-half jaar na de bewuste verbanning opgepakt, omdat hij ’boven ’t gebot geharbarget hadde her Arent Graet vicecureijt ende Luteraen’.50 [50. RA 32, 28 juni 1542.] Als Jan Brant hierop geëxamineerd en gepijnigd wordt, blijkt dat er ook bij hem sprake is van ketterij en wel ’quaet gevoelen van den weerdigen heyligen Sacrament’.51 [51. RA 1, 300, 1 april 1542; RA 32, 28 maart en 22 april 1542.] Werpt dit gegeven geen nader licht op de heresie van heer Arent? Uit de archiefstukken blijkt over de aard van zijn ketterijen weinig. Het blijft bij algemene aanduidingen als ketters preken en lutherije.52 [52. Ook een naderhand op verzoek van de Kamper magistraat door het Deventer kapittel opgestelde notariële akte van 1 september 1541 formuleert de ketterij van Arent Graet meer algemeen: ’lutheranum dogma aut alios errores’. Velthuysen, ’Cureiten of pastoors van Kampen voor de Hervorming’, AAU 18, 65.] Voor Jan Brant, nauw bij de verbannen vicecureit betrokken, blijkt de

|pag. 102|

_______________↑_______________

visie op het altaarsacrament de kern van de ketterij. Dat Jan Brant met dit sacrament moeite heeft, blijkt ook uit zijn absentie bij de mis en dat over langere tijd. Het stadsbestuur duidt zijn gevoelens aan met de bekende uitdrukkingen: ’mytten nyer luteraenschen secten ende ketterie besmit t’ sijnnen’. Onder de druk van gevangenis en foltering heeft Jan Brant zijn ’erren gerevoceert’. De herbergier begeert genade voor recht. Met een boete van 25.000 stenen voor de stad, herkrijgt hij zijn vrijheid.
     Inmiddels was Andreas Fabri van Vrelant in 1540 opvolger van pastoor Pighius geworden. Anders dan zijn voorganger vestigde hij zich in zijn – door activiteiten van de voormalige vicecureit Arent Graet van Collen nog steeds bedreigde – parochie. Over de algemene toestand van die parochie geeft Van Vrelant minder optimistische berichten. In het begin van de jaren veertig klaagt hij over de terugloop in de opbrengst van de hoogtijpenning: van die obediëntie offte hoectijtspennynck, diewelcke weleer groot is geweest […] ende is in weynich jaeren zeer vergaen’. Er is zelfs sprake van een totale terugval in inkomsten van de pastorie: ’van dat qualick vaeren der lestverleden pastoren, vicecureyten […] ende nochtans in cortten tijden achterwt gevaeren als dat lichtelijck te bewijsen is.’53 [53. Rekening van pastoor Andreas Fabri van Vrelant, 1540, GA-KK 2-g.] Over het niet altijd trouw betalen van de verplichte hoogtijpenning had de geestelijkheid zich ook al eind jaren dertig bij het stadsbestuur beklaagd.54 [54. Zie hoofdstuk 1, 22.] Afgaand op deze klachten ontstaat de indruk dat een vrij groot aantal parochianen zich niet meer zo bij de officiële liturgie betrokken weet. Een gemiddeld aantal betalende communicanten van ± 1625 per communie aan het begin van de jaren dertig is voor een stad als Kampen niet erg veel.55 [55. Het globaal aantal communicanten is via gegevens uit 1532 en 1533 als volgt vast te stellen: Vicecureit Clemens ontving in 1532 op Pinksteren aan hoogtijpenningen 14 koopmansgulden; op Kerstmis 19; op Maria Hemelvaart 20 en op Pasen 1533 28. Met behulp van deze bijdragen kan het gemiddelde aantal deelnemers aan de communie over vier aaneengesloten hoogtijden worden berekend. Iedere deelnemer was als gehoorzaamheidspenning het vierde deel van een gosseler aan de pastoor of de vicecureit schuldig. Mr. Clemens tekende bij de ontvangsten van Pinksteren 1532 namelijk aan: ’Dominica Penthecostes, XIIII koopmansgulden. Item nota, pro obedientia […] zoe is mij een ieghelick die hoechtijt hout sculdich […] het vierendeel van een goslaer tot alle vier hoectijden des iaers. Ergo ’s iaers is mij een iegelic die hoechtijt holt sculdich een goslar’, GA-KK 2-d. Nu was de waarde van een koopmansgulden 20 gosselers. Pinksteren 1532 was de opbrengst 14 koopmansgulden, waarin iedere communicant minimaal 1/4 gosseler had bijgedragen. Dit geeft over beide kerken op Pinksteren 14*20*4=1120 communies. Op Kerstmis 19*20*4=1520; op Maria Hemelvaart 20*20*4=1600 en op Pasen 1533 28*20*4=2240. Over de vier aaneengesloten hoogtijden samen 6500 communies. Het totaal aantal communies valt echter niet samen met het aantal parochianen dat per jaar communiceert. Want aan de opeenvolgende communies namen per keer niet telkens geheel ándere personen deel. Er zullen parochianen bij zijn geweest die álle vier keren deelnamen. Daarnaast zal een aantal niet meer dan één van de vier keren hebben gecommuniceerd. Over de periode van genoemde vier hoogtijden gingen er gemiddeld 1625 betalende parochianen per hoogtijd ter communie. Het maximum aantal per afzonderlijke hoogtijd was 2240. Rekening houdend met de genoemde betalingsklachten en met het gegeven dat de armen buiten de verplichte betaling bleven, zal het aantal communies per hoogtijd wat hoger zijn geweest dan het gemiddelde van 1625 en het maximum van 2240.
Nu gaf het stadsbestuur in 1557 aan pastoor Kuynretorff een veel hoger aantal van wel 8000 communicanten per jaar door. OA 2249. De magistraat schetste met dit aantal echter waarschijnlijk een al te optimistisch beeld. De opgaaf van 8000 was namelijk onderdeel van een taxatie van het geheel aan parochie-inkomsten, welke vermeld werden in het kader van het het aantrekken van een nieuwe pastoor. Dit vinden van een nieuwe pastoor kostte het stadsbestuur veel moeite. De geboden taxatie kan al te ruim zijn genomen. De veronderstelling van een te optimistische opgaaf wordt versterkt door het feit dat de opvolger van pastoor Kuynretorff, Snecanus, het stadsbestuur wegens te geringe inkomsten van de pastorie een extra toelage van zelfs 150 goudguldens vragen moet. OA 22, 33. Het aantal communies kan dus heel wat kleiner zijn geweest dan het aantal van 8000 dat de magistraat aan Kuynretorff opgaf. Een aantal van 7000 communies vanaf de jaren dertig tot de jaren zeventig, dus rond het midden van de zestiende eeuw, lijkt een reële schatting.
Afgaand op de inkomsten van gemiddeld 1625 communies en het maximum van 2240 voor 1532-1533 ontvangt men ook volgens Velthuysen, ’Aanteekeningen op Lindeborn’s Historia Episcopatus Daventriensis’, 86 ’geen besten dunk van het godsdienstig leven in dien tijd’. Zijn opmerking dat de hoogtijpenningen ’gelukkig slecht betaald werden, zodat het zeer goed mogelijk is, dat het getal der non paschantes niet groot is geweest’, biedt geen nader houvast. Het werkt de minder gunstige conclusie op basis van GA-KK 2-d niet weg. Bovendien blijft een slecht betaalde hoogtijpenning een ongunstig teken voor het godsdienstig leven.]


|pag. 103|

_______________↑_______________

     Van Vrelant klaagt in zijn pastoorsrekening ook over de terugloop in priesterroeping waardoor voor de parochie, geen kapelanen te vinden zijn: ’Weleer als die priesteren vuel waren soe creech men capelanen genoech, nu is al de werlt vol gebrecks priesteren, […], ende overall vuell kercken vaceren, waeromme nyemant gekrijgen kan’.56 [56. Bij normale bezetting zouden er onder de pastoor een drietal kapelaans in de parochie werkzaam moeten zijn. Dit aantal van ’drieën capellaenen’ wordt vermeld in de met Van Vrelant op 6 juni 1540 overeengekomen ’Voerwaerden van den pastoer angaende die cure ende pastorie van Campen’. OA 2248.]
     Al in het begin van zijn pastoraat (lopend van 1540-1557) krijgt Van Vrelant met kritiek op de bestaande kerk te maken. Dat blijkt uit de bekentenis van een zekere Alijt, weduwe van Gheert van Dokkum. Volgens haar eigen zeggen heeft ze ’lelicke ende schendelicken opten pastoer gesproken’. Ze wordt door het stadsbestuur veroordeeld tot het dragen van de schandsteen. Deze straf kan ze afkopen met 25 goudgulden en het leveren van 10.000 stenen.
     Op 3 juli van hetzelfde jaar 1540 wordt Niele, de vrouw van Peter Jansz., gevonnist. Gevangen genomen en gepijnigd, geeft ze toe ’gedwaeld te hebben in voelen articulen des hilligen geloffes, daervan sie nu penitiert ende voer deselve dwalinge gnade en ghien recht begeert heeft’.57 [57. RA 2, 117 v. en 118 r., 3 juli 1540. Zie voor Peter Jansz. onderdeel B.2 van dit hoofdstuk, 120-121.] Haar dwalingen worden omschreven als ’lutherije’. Uit het verslag van haar bekentenis en uit de omschrijving van haar dwalingen met de term ’lutherije’ valt niets meer af te leiden dan dat Niele godsdienstige kritiek in het algemeen heeft geuit. Het feit echter dat Niele gehuwd was met de mennistische conventikelpredikant Peter Jansz. die in hetzelfde jaar te Kampen geëxecuteerd werd, geeft reden voor het vermoeden, dat ’lutherije’ hier te nemen is als aanduiding voor doperse ketterij. Dit past geheel bij wat in het begin van dit hoofdstuk werd opgemerkt over de betekenis van de term ’lutherije’. Niele wordt verplicht de eerstvolgende

|pag. 104|

_______________↑_______________

vrijdag vanaf zeven uur ’s morgens vóór de kerk op een schavot voor het oog van alle medeburgers te kijk te gaan staan, totdat men in processie de kerk uit zal komen. En ze ’sall dann voer die processie gaen myt een lynnen kleet, hebbende in der hant eene barnende keerse van een halff pond wasses’. Na afloop van de processie moet ze met de kaars in de hand voor het heilig sacrament knielen ’ende hoeren misse ende offeren die keerse, in een blijken dat sie van hoere arroeren ende dwalingen waerafftich berouw hefft’. Het verschijnen in de kerk voor het hoofdaltaar en het offeren van de kaars golden als een verschijnen voor God en een voor zijn aangezicht plechtig afzweren van de dwalingen. Op deze wijze moet Niele na het herroepen van haar dwaling voor haar zonde boeten om weer met de kerk verzoend te kunnen worden.58 [58. Een veel voorkomend kerkelijk vonnis voor wie zijn dwalingen herriep. Dat de burgerlijke overheid deze kerkelijke boetedoening oplegt, verandert aan het kerkelijke karakter van de straf niets. Hoog, De martelaren der Hervorming, 82. In de loop van de voorgaande eeuwen had het schepengerecht deze vorm van kerkelijke boetedoening als bijkomende straf voor burgerlijke criminaliteit overgenomen. Met name de processie op Palmzondag werd gebruikt om bepaalde overtreders van de stedelijke rechtsorde voor het oog van de stedelijke samenleving te laten boeten.
Kolman, ’De pelgrims van Jeruzalem’, 198, haalt als voorbeeld de straf in 1501 opgelegd aan een zekere Beerte Bastiaanse aan. De vrouw had lange tijd wegens ’false comenscap’ op de Hagenpoort gevangen gezeten. Voor ernstige vergrijpen kwamen ook boete- en strafbedevaarten naar heilige plaatsen als Rome, Santiago di Compostella of Jeruzalem voor. Deze opgelegde bedevaarten werden op den duur afkoopbaar gesteld.]

     Begin 1541 wordt de schoolmeester van de Buitenkerk, meester Jan Petersz. bij schepenen en raden ontboden. Hem wordt bevolen voortaan absoluut geen suspecte of verboden boeken meer te verkopen. Zeer ernstig spreken ze hem toe. Dit keer zou het nog bij een berisping blijven, maar bij een volgend overtreden zal men hem ’scerpelicken berechten’.59 [59. RA 2, fol. 118 v., 18 jan. 1541.] Meester Jan, die behalve schoolmeester ook boekbinder, boekdrukker en boekverkoper was 60 [60. ’typographus ac ludimagister ad D[ivam] Virginem’, zo omschrijft hij zichzelf naar de twee door hem uitgeoefende beroepen in enkele door hem gedrukte en bewaard gebleven werkjes. Zijn naam verlatiniseerde hij daarin tot ’Johannes Petrejus’. Krans, ’Kamper boekdrukkers’, 181.], had als leerkracht invloed op de vorming van de kerkjeugd. Maar veel ruimte om een afwijkende visie over te dragen bij de uitleg van Credo, Ave Maria, bij de lectuur van bijbelpericopen en gedeelten van kerkvaders, had hij onder de sterk gemotiveerde rooms-katholieke rector Johan Evertsz. a Lymberich zeker niet.
     In de maand maart 1541 wordt in de stad weer een keizerlijk mandaat inzake de lutherij afgekondigd.61 [61. OA 242, fol. 137 v., Dmc[Dominica] die Reminiscere, 13 maart 1541.] De afkondiging benadrukt de maatschappelijke en politieke boycot van reformatorische critici. Lutherse ketters, ook al hadden ze herroepen en geboet, ook al was hun genade voor recht gegeven, zullen in geen enkel landsheerlijk gewest mogen ’hebben, noch exercieren eenigen eerlicken staet, noch oick wesen in onsen Raden, noch van enigen steden’.
     Herriepen Johan Pael, Niele van Peter Jansz. en Jan Brant hun geloofsovertuiging, het proces tegen een zekere Jacob Schroeder laat zien dat er ook

|pag. 105|

_______________↑_______________

personen waren die standvastig bleven. Toen men op Octaaf van Sacramentsdag 1541 met het heilig sacrament in processie ’hoichtijtlik’ de stad doortrok, bleef Jacob Schroeder op zijn werk zitten. Hij bewees het sacrament geen enkele eer. Juli 1541 gedagvaard wegens ’versmadinge ende contumelie [weerspannigheid tegen] des selven onses Heren ende Zalichmakers’ voor de volle raad verschenen, begeerde hij geen genade, maar recht.62 [62. RA 2, fol. 122, 16 juli 1541.] Met het oog op de volgende rechtszitting waar hij opnieuw moet verschijnen, wordt hij op 8 juli door twee schepenen ’examiniert’. Op zijn eed en de zaligheid van zijn ziel wordt hem gevraagd of hij gelooft dat het heilig sacrament in de processie omgedragen, waarachtig levend vlees en bloed van Jezus Christus is ’soe als Sijne Groetmoegentheyt’ voor onze zonden aan het kruis gestorven is. Jacob antwoordt, dat hij gelooft dat God in de hemel is en dat zulke consecratie geschiedt ’in den memorie onses Heren’. Hij ziet het sacrament louter als teken van herinnering aan de Here. Naar eigen zeggen op dezelfde wijze als hij zijn Pater Noster leest. Tijdens het geloofsonderzoek wil Jacob niet toestemmen dat de hostiegedaante waarachtig vlees en bloed van Christus is. Na zijn confessie wacht Jacob Schroeder verdere berechting niet af. Hij ontvlucht de stad.
Naar keizerlijk plakkaat wordt hij bij verstek ter dood veroordeeld. Tegenover de kern van het altaarsacrament, de transsubstantiatieleer, stelde Schroeder een sacrament als louter herinnering aan Christus’ sterven.      Gebrek aan eerbied voor het altaarsacrament toont ook Evert Ens: ’voor ’t weerdige heylige sacrament tegens den pastoer gehadt hefft mit ongeschickte woorden ende manieren’.63 [63. RA 32, 7 en 16 februari 1542.] Maar anders dan Jacob Schroeder begeert Evert Ens genade voor recht. Op 16 februari 1542 wordt hij veroordeeld tot levering van 10.000 stenen.

     Uitgesproken ondersteuning ondervinden de kerkelijke en burgerlijke autoriteiten van de zijde der minderbroeders. In hun preken treden deze kloosterlingen tegen de reformatorische beweging op. Begin april 1543 schrijft de magistraat een brief waaruit hun bestrijding van de nieuwe leer blijkt. De brief is gericht aan het provinciale concilie van de Franciscaner orde, te Amsterdam bijeen. Het concilie krijgt de vraag voorgelegd of broeder Johan Rijnvisch, gardiaan van het convent, en broeder Luytken van Zwolle in Kampen kunnen blijven. Want er is volgens de magistraat in de stad groot gebrek aan goede predikanten. Bovendien zijn er ’boeser Luteraenscher ketterijen’, die men ’in ghenerleye wijse alhier dencken to lijden off to gestaden’.64 [64. Van Heel, Het Minderbroedersklooster te Kampen, 213. Dat er tussen Minderbroedersconvent en stadhuis eerste helft van de zestiende eeuw een goed contact bestond, blijkt ook uit de schenking van een tekst die enige oude spreuken bevatte, geschreven door minderbroeder Wynalt en bestemd voor het stadhuis. In het begeleidend schrijven omschrijft hij de stadsbestuurders als ’sonderlinghen liefhebbers ende voirstanders der […] religie’. Hij belooft hen te gedenken, ’altyt by daghen ende by nachten myt sine stedighe gebeth voir welvaert van myn heeren personen ende der ghemeenre stadt’. Over de gangbare vroomheid uit hij zijn bezorgdheid: ’Dair wy in duechden altsamen, blijven colt, ionck ende olt’. Binnen het kader van dit streven naar deugd staat minderbroeder Wynalt een vorm van reformatie voor: ’Reformationem optat unusquisque, at a seipso quis incipit?/ Wij begeeren gelicke reformacie, mer wie begint van hem selven, o lacye’. Nanninga Uitterdijk, ’Eenige oude Spreuken’, 148-158]

|pag. 106|

_______________↑_______________

     Maar er is in de jaren veertig bij bepaalde geestelijken ook verzet tegen de kerkleer aanwijsbaar. Veroorzaakte in de jaren dertig vicecureit Arent Graet van Collen binnen de gevestigde kerk grote problemen, voor de jaren veertig geldt eveneens dat de Kamper geestelijkheid niet over de hele linie het kerkelijk (leer)gezag steunde. In twee gevallen komt het daarbij tot een proces.
     Het eerste, dat tegen Willem Vaelcken, wordt aangespannen door heer Claes van Zijl. Hierover schrijft het stadsbestuur 28 april 1547 de domproost-officiaal te Utrecht aan. Uit de bewaardgebleven minuut van deze brief blijkt Vaelcken wegens ’contumacie’ te zijn geëxcommuniceerd. De reden van zijn weerspannigheid blijft echter onduidelijk. De brief vermeldt hierover niets.
Op verzoek deelt het stadsbestuur de officiaal het een en ander mee over de gevangenneming van Vaelcken. De stedelijke overheid heeft daarbij op verzoek assistentie geboden. De burgemeesters hebben Vaelcken ernstig bevolen zijn zaak te Utrecht naar genoegen af te doen. Maar de officiaal krijgt tenslotte te horen dat Vaelcken inmiddels Kampen is ontvlucht.65 [65. OA 223, fol. 374 en 375, 28 april 1547.] Een tweede schrijven over Vaelcken is eveneens in de vorm van een minuut bewaard gebleven. Het gaat om een ongedateerd bericht van enige tijd later, gericht aan de officiaal van de aartsdiaken te Utrecht.66 [66. OA 223, fol. 380 en 381, ongedateerd.] De aanhef van dit schrijven geeft het onderwerp kortweg aan als ’contra Willem Vaalken’. Het stadsbestuur omschrijft hem als rebels en obstinaat. Nu hij volhardt in zijn verzet, heeft de magistraat hem van zijn kerkelijk beneficie – hij was als priester verbonden aan de St. Nicolaaskerk – vervallen verklaard.67 [67. Verdere gegevens over heer Willem Vaelcken ontbreken. Gegevens over de zaak zouden zich moeten bevinden in de archieven van de officialen van de bisschop of van de aartsdiakens. Deze archieven zijn niet bewaard gebleven. Informatie van drs. E.T. Suir van het Rijksarchief in de Provincie Utrecht]
     De tweede zaak, die van Melchior Pelgrim, is minder ondoorzichtig. In 1548 is Pelgrim vanuit het Noorse Bergen, waar hij als predikant aan het Hanzekantoor verbonden was, naar Kampen gekomen. Hij bezoekt de IJsselstad om de erfenis van zijn vader, die hier was overleden, te regelen. Kampen is voor hem geen onbekende stad. Niet alleen woont hier familie, maar Pelgrim is hier vroeger (1537-1542) ook priester, horist en docent aan de Latijnse School geweest.68 [68. ’Alsoe Her Melchior Pilgrumsz hem alhyr to Campen hyr voermals als priester gedraegen hefft’. RA 2, fol. 129 v., 2 juni 1548. Het gegeven dat hij docent aan de Latijnse School geweest is: Kolman, ’De Latijnse School’, 181.] Het Rechterlijk Archief geeft over zijn levensloop verdere informatie: ’daernae sich van hyr hefft gegeven to Wittenberch ende bij den Marckgraven Joachim van Brandenburch ende anderen lutheraensschen ketteren’. Zodra de

|pag. 107|

_______________↑_______________

magistraat verneemt dat de ex-priester zich opnieuw ophoudt in de stad, wordt Pelgrim op het stadhuis ontboden. Hem wordt gevraagd of hij voor terugkeer soms permissie van de officiaal te Utrecht heeft. Hoogstwaarschijnlijk was heer Pelgrim na zijn eerder vertrek uit de stad wegens ketterij reeds voor de kerkelijke rechtbank te Utrecht gedaagd. Wanneer, blijft onzeker. Nadat Pelgrim de gestelde vraag ontkennend heeft beantwoord, volgt in zijn afwezigheid stedelijk beraad. Een van de grieven die het stadsbestuur tegen hem formuleert is, dat hij ’contrarie de christelike ordonnancie een wijff genomen ende kynderen daerbij verkregen’ had. Naar het oordeel van de magistraat leefde Pelgrim in concubinaat. Bij hem combineerde schending van het celibaat zich met ’lutherije’.      Pelgrim krijgt in tegenwoordigheid van de hele raad aangezegd, ’dat hij sich van stonden aen sal packen bij schijnenden sonnen to komen uth der stadt’. Mocht hij het wagen de stad ongeoorloofd toch weer binnen te komen, dan zou men hem vervolgen, anderen tot voorbeeld. Na de uitwijzing is Pelgrim kennelijk weer naar het Noorse Bergen vertrokken, want acht jaar later schrijft de koopliedenbond van de Hanze uit Bergen aan Kampen een brief ten behoeve van ’werdige Her Melchior Pelgrim […], unser van wegen der Erbarn Anse Steder getreuwe verordenter Prediger uns Seelbesorger’. In de brief vraagt de bond of hun predikant voor het regelen van een erfenis naar Kampen kan komen. Waarschijnlijk heeft Melchior Pelgrim op dit verzoek verlof gekregen en is hij mogelijk ook daarna in Overijssel gebleven. Samen met Caspar Coolhaes en Johan Oostendorp behoort hij in 1566 tot de eerste reformatorische predikanten van Deventer.69 [69. Snelting, ’Prothocollum Capituli Daventriensis’, 191, 192; Nanninga Uitterdijk, ’Melchior Pelgrim’, 15-18 en Loosjes, Geschiedenis der Luthersche Kerk, 57 gaan hier terecht van uit.] Op aandringen van de hertogin van Parma worden de predikanten mei 1567 Deventer uitgezet. Op verzoek heeft het Kamper stadsbestuur tevoren aan de stadhouder inlichtingen over Pelgrim gezonden: ’Mr. Melchior Pelycoms, geboren burger, gewesene capellaen deser stadt Campen. Hiervoermaels uth derselver stadt om sijne quade leronge van den raede verdreven ende gebannen’.70 [70. OA 224, 7 november 1566.] Als priester te Kampen was Pelgrim met lutherije besmet geweest. Of dit betekende dat de kapelaan van Kampen toen reeds het dogmatisch lutheranisme aanhing, valt moeilijk uit te maken. De verscheidenheid en onbepaaldheid op godsdienstig gebied was immers groot. De grenzen waren vloeiend.71 [71. De titel van Bergsma’s verhandeling, ’Zestiende-eeuwse godsdienstige pluriformiteit’, 9-30 is op dit punt veelzeggend.] Bij meerdere personen kan een verscheidenheid van religieuze opvattingen, een groeiend reformatorisch besef worden waargenomen. Na zijn vertrek uit Kampen trok de voormalige priester Melchior Pelgrim naar Wittenberg en vervolgens is hij bij keurvorst Joachim van Brandenburg in dienst getreden. Deze keurvorst vestigde in zijn gebied een landskerk ’die eine merkwürdige Mittelstellung zwischen dem alten und neuen Kirchentum einnahm. Er betonte, weder ’römisch’ noch ’witten-

|pag. 108|

_______________↑_______________

bergisch’, sondern ’katholisch’ sein zu wollen.’72 [72. Iserloh, ’Die Religionsgespräche 1540/1541’, 285.] Via een verscheidenheid van ervaringen en inzichten is de ex-priester uit Kampen uiteindelijk reformatorisch predikant te Deventer geworden. Al rekent Loosjes hem ’zeker tot de Lutherschen’73 [73. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche Kerk, 57.], dogmatisch lutheranisme lijkt bij Melchior Pelgrim weinig aannemelijk. Te Kampen zal hij in meer algemene zin reformatorische kritiek hebben geuit.      Tot dusver lieten we één element van de kritiek van het stadsbestuur op Pelgrim onbesproken, namelijk dat hij ’contrarie de christelijke ordonnancie een wijff genomen ende kynderen daerbij verkregen’ had. Naar aanleiding van deze grief rijst de vraag of er tussen schending van het celibaat en hervormingsgezindheid direct causaal verband bestaat. Te Kampen kon het leven in concubinaat van geestelijken in meerdere gevallen worden aangewezen:
– Op 12 februari 1541 waarschuwt het stadsbestuur eens voor altijd ene Anna ’in den Parse’ en de dienstmaagd van heer Evert Witte. Beide moeten terstond de priesters met wie ze ’conversieren’, verlaten. Zij mogen niet meer met hen omgaan, eten of drinken, noch in het geheim, noch in het openbaar. Bij overtreding na vermelde datum zouden ze aan de kaak worden gesteld.74 [74. RA 32, 12 februari 1541.]
– Op 24 oktober 1544 wordt een zekere Machtelt, dienstmaagd van heer Lubbert, door het stadsbestuur gelast deze priester te verlaten. Ze wordt ’bij sonnenschijne uuter stadt ende vrijheyt’ verbannen.75 [75. RA 2, fol. 127 v., 24 oktober 1544. Er zijn geen strafmaatregelen bekend, noch tegen heer Evert Witte, noch tegen heer Lubbert.]
– Eerder in 1544 wordt in de stad een weduwvrouw geëxecuteerd. Zij had negen jaar samengeleefd met priester Jacob Geert ter Velthuys. De laatste had beweerd, dat ’die priesterlicke staet was een duvels ende ongotlicke staet’.76 [76. RA 1, fol. 304. Zie voor beiden ook 123.]
– In 1548 volgt dan de genoemde Melchior Pelgrim die, behept met ’lutherije’, ook wegens schending van het celibaat door het stadsbestuur wordt gekritiseerd.
– In 1555 wordt in opdracht van de bisschop de Kamper priester Egbert Vrije door twee kapelaans gevangen genomen. De raad stelt daarvoor drie stadsdienaren en een gevangenis ter beschikking. Reden voor arrestatie is, dat heer Vrije ’lasterlicken van een groet excess befaemt sij to weten, dat he tot argernisse ende schadalisatie guider, vrommen ende erbar luiden een schandtlicke hoererije, genoempt incestus, met een prefessede giestelicke begijne, genoemt suster Elisabeth Lamberts’ gepleegd heeft. Er waren kinderen geboren. Het betreft dus een duurzame relatie tussen een priester en begijn. Bij zijn arrestatie toont Vrije de raad een door beiden ondertekend schrijven uit 1553. In dit stuk verklaarde Vrije dat hij haar ’witlick ende wel getrout hadde als sijn echt getrouwe huysvrouwe’. En hij beloofde haar daarin ’nemmermeer weder [te] begeven off dye doot sal ons scheiden’. Volgens de raad maakt een dergelijke

|pag. 109|

_______________↑_______________

verklaring het delict zwaarder. De pastoor, behalve magister artium liberalium ook licentiaat in de theologie, voert hierop ’voele ende diverse schrifftlicke en montlicke deductiën, redenen ende allegaciën [rechtsgronden] ter verdediging van de priester aan. Voor het delict, ’’t welck in sich doch niet enorme offte groet en were’ heeft de priester volgens de pastoor reeds gebiecht, geboet en behoorlijk voldaan. Hij had zich gebeterd en was ’daervan in ’t aflaet van der lest vergangen vasten per pena et culpa geabsolveert’.77 [77. OA 2323; RA 2, fol. 142-144.] Deze zaak nagaand, kan geconstateerd worden, 1e. dat de plaatselijke pastoor geen reden tot gevangenneming van de priester zag en daarin van mening verschilde met het stadsbestuur, dat als wereldlijke macht ’auxilium brachii secularis ende handtstarkinge’ aan de bisschop verleend had; 2e. dat er in de zaak van dit concubinaat duidelijk een verschil in taxatie bestond tussen diocesane leiding en de plaatselijke pastoor; 3e. dat de mildere opstelling van de pastoor wel samenging met een duidelijk roomse houding. De pastoor dong namelijk niets af op biecht, boete, aflaat en vasten.      De vraag zou kunnen worden gesteld of de opstelling van pastoor Vrelant echt gemeend was of dat het een manoeuvre betrof. Vrelant verdedigde de priester, maar de raad verwees de pastoor door naar de vicaris of officiaal van de bisschop. De kwestie ging het stadsbestuur, naar eigen zeggen, verder niet aan. Het was een zaak van zuiver geestelijke jurisdictie. De raad had als wereldlijke macht de bisschop bij de arrestatie enkel de gevraagde assistentie geboden.
De houding van de pastoor heeft veel weg van een boycot van het bisschoppelijke ingrijpen. Het ingrijpen vanuit het centrum van het diocees in een plaatselijke aangelegenheid probeerde Vrelant lam te leggen. Zijn poging om de priester vrij te krijgen mislukte op het formele argument van het onderscheid tussen geestelijke en wereldlijke jurisdictie. De magistraat was de minder tolerante bisschop terwille. Had het stadsbestuur deze handreiking soms geboden onder de druk van een officieel bisschoppelijk bevelschrift? Een dergelijk verzegeld schrijven van de ’hochwerdigen in Godt vader ende vermoegende fursten und heren Georgen ab Egmondt bisschop tot Utrecht’ was in de raadszitting van 19 oktober 1555 aanwezig. Dit bevelschrift tot arrestatie van de priester past mijns inziens in het bredere kader om de in 1549 op de diocesane synode geaccepteerde Formula Reformationis lokaal te effectueren. Ter synode al leek dit streven naar lokale hervorming vanuit het diocesane centrum door verschillende plaatselijke pastoors te zijn geboycot. Diverse pastoors trachtten toen namelijk bij de rapportage over misstanden in de dekenaten en de parochies de bisschop en zijn ambtenaren er buiten te houden. In dit verband is de rapportage over de toestand in Kampen opvallend. Volgens de opgaaf van de plaatselijke pastoor, dezelfde Fabri van Vrelant, bestonden er in Kampen in 1549 geen gebreken op geestelijk gebied: ’quod pastor Campensis ipsi retulerit nullos esse defectus in oppido Campensi et parochia sua et suos subditos’.78 [78. Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 266.]

|pag. 110|

_______________↑_______________

  • Aan het eind van de zestiende eeuw doen zich in Overijssel meerdere gevallen voor van pastoors die als gereformeerd predikant willen dienen, terwijl ze binnen de rooms-katholieke kerk in concubinaat hebben geleefd: ’Aengaende de papen diens herte van Godt geroert werdt om hen in der Gereformeerde kercke tot den kercken dienst te begheven, daervan is besloten, dat men sij niet tot den kerckendienst sal toelaten, voer ende eer sij eerst haer concubinen oft onechte wijven sullen getrowt hebben’.79 [79. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, V, 244, 245.]
         In bovengenoemde gevallen kon schending van het celibaat samengaan met geloof in zowel rooms-katholieke, anabaptistische, ’luteraensche’, als gereformeerde opvattingen. Tussen hervormingsgezindheid en schending van het celibaat bestond dus geen direct causaal verband.

Algemeen-reformatorische kritiek wordt ook in de jaren vijftig uitgebracht, onder meer via de drukpers. Een raadsdeputatie reist op 17 februari 1551 naar Zwolle tot ’die communicatie van den mandamente berorende die secte en de boecken van Martin Luther ende sijn compliciën’.80 [80. OA 424, reysen ende bodeloen, 17 februari 1551.] Het stadsbestuur kondigt op 27 januari 1555 een publicatie af over een bepaald verboden boek. De magistraat had namelijk vernomen dat ’sommige boekvoerers, kraemers ende andere die mit boeken ommegaen’ het aandurven om onder het gewone volk exemplaren te verkopen en te verspreiden van een werk door de voormalige pastoor te Garderen op de Veluwe, Johannes Anastasius Veluanus gemaakt en verspreid. In dit boek, ’Kort bericht offte der Leken Wegewijser’ zouden zich veel heresieën, ketterijen en dwalingen tegen de heilige kerk en de christelijke godsdienst bevinden. Daardoor zou ’die simpel gemeente jamerlicken verleidt ende bedrogen’ worden. Het geschrift zou uitnodigen tot oproer. Door een algemeen lees- en verkoopverbod wil de magistraat tijdig moeilijkheden voorkomen. Ieder die een exemplaar van het betreffende werk in bezit heeft, moet dit binnen drie dagen op het stadhuis inleveren. Wie na deze tijd het boek nog in bezit blijkt te hebben, zal worden gestraft, anderen tot voorbeeld.81 [81. OA 242, fol. 172, 27 jan. 1555. Het Kamper verbod paste in een bredere bestrijding van het werk. Nadat Der Leken Wegwijzer op 12 april 1554 de (Straatsburgse?) pers verlaten had, werd het amper vier maanden later al in Harderwijk verkocht. Door heel Gelderland vond het geschrift aftrek. Op 6 september verbood het Gelderse Hof het werk. Weer vier maanden later volgde Kampen dus met een verbod.
In de Wechwijser, 128, 376 staat, dat het werk in Straatsburg gedrukt werd. Maar Morsink, Joannes Anastasius Veluanus, 27, 28, acht Straatsburg uit veiligheidsoverwegingen als gefingeerd adres goed mogelijk en hetzij Rostock, hetzij Wesel als plaatsen van uitgave aannemelijker.]
De magistraat heeft in zijn karakteristiek van het werk niet overdreven. Voor de bestaande kerk was het een zeer gevaarlijk werk. Roomse dwalingen worden er fel in bestreden. Der Leken Wegwijzer pleit voor de lekenkelk, voor opheffing van het celibaat, het richt zich tegen de heiligenverering, kritiseert de goedewerken-leer, de ouwel heet ’een stratengott’ en de mis wordt in het geschrift

|pag. 111|

_______________↑_______________

’een broitdienst’ genoemd. Anastasius Veluanus heeft tot in details zijn hervormingsplannen gereed. Het komt er slechts op aan de reformatie door te voeren en ge-reformeerde kerken te vestigen. De schrijver raadt lezing aan van de Loci Communes van Melanchton en ook van de Institutie van Calvijn. Mannen als Luther, á Lasco, Bucer en Bullinger worden met instemming aangehaald. De strekking van de kritiek is te typeren als algemeen-reformatorisch.82 [82. In één adem beveelt Anastasius zowel Melanchtons Loci Communes als Calvijns Institutie aan. Ook prijst hij Luthers Catechismus. Over alle reformatoren spreekt hij bijna met dezelfde eerbied en liefde. Moll, ’Johannes Anastasius Veluanus en ’Der Leken Wechwijser’’, 97; Noch bij Luther, noch bij Bullinger, noch bij Calvijn wil hij zich aansluiten. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme, I, 103; Post, Kerkelijke Verhoudingen, 532: ’Een stichtelijk werk in reformatorische geest, zonder dat de hoofddogma’s van Luther of Calvijn duidelijk uitkomen’; Morsink, Joannes Anastasius Veluanus, 167: ’In de Wechwijser zijn veel gereformeerde opvattingen te vinden. Onomwonden wordt de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, zonder de werken der wet, beleden. Dat is reformatorisch; zowel gereformeerd als luthers. […]. Vervolgens valt te constateren dat reeds in 1554 Anastasius’ leer van de sacramenten geënt is op de zwingliaans-gereformeerde met dien verstande dat de doopbeschouwing toen nog sterk luthers getint was. Daar staat weer tegenover dat hij van meet af voorstander is van het breken van het brood bij het avondmaal en de viering aan tafel. Hierin komt al uit dat Anastasius niet alleen afkerig is van de katholieke eredienst maar ook van de lutherse, omdat die zijns inziens veel te veel van het pauselijke heeft vastgehouden. […]. Samenvattend luidt mijn conclusie: de Wechwijser vertoont een tweeslachtig karakter’. ]
     Ondanks al deze kritische geluiden blijft het rooms-katholieke geloof zich binnen de stad duidelijk uiten. In kerken, kloosters en kapellen worden missen opgedragen. Vanaf de preekstoel in de St. Nicolaaskerk worden sermoenen gehouden. Bij de doopvont van blauwe Namense steen worden kinderen ten doop gehouden. Op de zandstenen sedilia, met baldakijn langs de gebeeldhouwde koorafsluiting zitten dienstdoende priesters op hun beurt in het officie te wachten. Van achter het nieuwe koorhek klinken ook ná 1550 vertrouwde priesterstemmen en getijdenzang van choralen.83 [83. Bij testamentaire schenking had de op choralen en koorzang betrokken Weyme van der Straten in 1550 geld voor dit nieuwe, in renaissancestijl gebouwde koorhek van het priesterkoor in de Bovenkerk nagelaten. In 1551 was het gereed. OA 1331, fol. 238r. Over sedilia met baldakijn en doopvont in gotische stijl: Van de Kamp, ’Sedilia, grafhekken en doopvont in de St. Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen’, 10-15.] In dezelfde jaren vijftig schilderen Jacob Maler en Albert Jacobsz. Maler voor de bedekamer van het Soete-Naeme-Jhesushuis hun drieluik met op het middenpaneel Christus als kindervriend, met de leraar der kerk St. Hiëronymus schrijvend aan een lessenaar op het rechter zijpaneel, en links St. Paulus in gezelschap van een pelgrim. De weeskinderen, ook op het schilderstuk afgebeeld, concentreren zich met behulp van deze triptiek-memorietafel op het gebed voor het zieleheil van de stichter van het tehuis. Het is ook de tijd dat een van de Malers een Laatste Avondmaal schildert.84 [84. Zie ook hoofdstuk 4, onderdeel C.2., 223-224.] Trouwe rooms-katholieke parochianen zoals rector Johan Evertsz. en Weyme van der Straten overlijden, maar hun overtuiging leeft bij anderen voort. Bij de drukker Steven Joessen bijvoorbeeld. Midden

|pag. 112|

_______________↑_______________

zestiende eeuw zet hij in de drukkerswijk tussen het Minderbroedersconvent en het stadhuis een zaak op. Enkele zeldzaam geworden werkjes in het midden van de jaren vijftig bij hem gedrukt, laten ons zien hoe de biecht, de mis en het sterven door de kerkganger moeten worden opgevat. Een warachtige Bichte te spreken voor den Priester geeft aan, dat biechten nodig is tot zaligheid. De biechteling moet streven naar deugd. Aan het eind van het traktaat wordt de voorbede van Maria gevraagd. Een tweede werk85 [85. Een daghelicxe verwonderinge der Coninginne van saba, dat is van een christen mensche als hi ansiet de mayestaet des Conincx Jesu Christi int sacrament des altaers.] identificeert de wijn in de kelk met het bloed van Christus. In het geschrift wordt de misviering verbonden aan het streven naar deugd. Het misoffer heeft ook kracht voor wie zich in het vagevuur bevinden. Maria wordt ver boven de engelen gedacht. Ze dient te worden aanbeden als keizerin in heerlijkheid gezeten. Haar dominante positie binnen de mis wordt omschreven als ’Maria die moeder van dit sacrament’.
Een derde traktaat heeft de overdenking van het christelijk sterven tot onderwerp.86 [86. ’
Een suyverlike ende devote beweginge int overdencken der vier Wtersten ende ander salige oefeningen op die soeven dagen vander weken’.] Als tegenwicht tegen alle helse verschrikkingen worden de eigen verdiensten en de thesaurus ecclesiae aangeboden: ’Wilt ghi u vertroosten tegens die verdomenis […] Soe sult ghy […] uwt doen den helschen brant met voel wercken der charitate’; ’Sommige schroemen van haer doot want si cleyn sijn van duechden ende verdiensten. Die sullen daer teghens stellen allen sacramenten en duechdelicke wercken, diensten der heyligher kercken, der sancten ende Enghelen’. De hier aangehaalde traktaten dragen een moralistisch-didactisch, duidelijk rooms-katholiek karakter. Het zijn werkjes die hecht in de middeleeuwse traditie staan. Behalve drukker was Steven Joessen ook rentmeester van het vlak tegenover de drukkerij gelegen Minderbroedersklooster. Dan verwondert ons het roomse karakter van genoemde werkjes nog minder, gelet op de reeds eerder in dit hoofdstuk vermelde opstelling van de Minderbroeders tegenover de reformatorische beweging.87 [87. Krans, ’Kamper boekdrukkers’, 176, wijst op contact van de rentmeester-drukker met met de minderbroeder Johannes Knijff, die een aantal jaren in het klooster te Kampen verbleef. Van 1555-1558 was Knijff Provinciaal der Minderbroeders en woonde toen in s-Hertogenbosch. Deze relatie bracht rentmeester Steven Joessen tot de uitgave van de drie genoemde traktaten, die blijkens de titelpagina alle drie geschreven waren ’Door een Minderbroeder van s Hertogen bussche’.] Het is dan ook uiterst onwaarschijnlijk dat Steven Joessen de mogelijke drukker van een verzameling psalmen en liederen van Utenhove en Datheen is geweest.88 [88. Op grond van titel en lettertype noemen Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens,, n. LXIX, en Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken, 13, Steven Joessen als mogelijke uitgever van de liederenbundel Sommighe Psalmen ende ander ghesanghen, diemen in die Christen Ghemeynte in dese Nederlanden is gebruyckende. Anno 1566. Onder verwijzing naar Wieder en Scheurleer hield recentelijk Luth, ’Daer werrt om ’t seerste uytgekreten …’., I, 38, die mogelijkheid eveneens open.
Het karakter van de hier genoemde werkjes en ook de positie van Joessen maken het uiterst onwaarschijnlijk, dat Steven Joessen de drukker zou geweest zijn van deze bundel liederen van Utenhoven en Datheen, die onder meer bij de hagepreken werden gezongen.]

|pag. 113|

_______________↑_______________

B. DE DOPERS

1. Munsterse dopers

     Zomer 1533 werd de chiliastische profeet Melchior Hofmann, vader van het Nederlandse anabaptisme 89 [89. Van der Zijpp, Geschiedenis der Doopgsgezinden, 26-33.], in Straatsburg gevangen genomen. Daarop had Jan Matthijsz., bakker uit Haarlem, november van dat jaar de leiding overgenomen. December 1533 zond hij twaalf apostelen uit. Hun boodschap was, dat het Godsrijk slechts door het zwaard kon worden opgericht. Toen eind februari 1534 Munster in doperse handen was, bevond zich in de stad ook de ’apostel’ Jan van Leiden. Spoedig gevolgd door Jan Matthijsz. zelf, die daarvoor zijn verblijf in Deventer afgebroken had.90 [90. Leendertz, Melchior Hofmann, 309, 310; Mellink, De Wederdopers, 20-31.] Munster, de ’stad Gods’, lag maar even over de oostgrens van het gewest.91 [91. We nemen de term hier in de ruimste zin van het woord. Ik sluit me aan bij W. Bergsma, die er op wijst, dat het bijna onmogelijk is een enigszins verantwoorde indeling te maken van de vele religieuze stromingen in de zestiende eeuw. Dit hangt samen met de vele publicaties van met name de afgelopen decennia. ’De “Täuferforschung” en de studie van de “radicale Reformatie” in het algemeen mogen zich in een grote belangstelling verheugen’. Het is niet ongebruikelijk de radicale Reformatie zelf onder te verdelen. Maar hoe men ook indeelt: ’De grenzen zijn natuurlijk vloeiend en iedere indeling moet met de grootst mogelijke voorzichtigheid en onder voorbehoud geschieden’. Bergsma, Aggaeus van Albada, 42, 43. In gelijke zin Horst, The Dutch Dissenters, 1: ’their counterparts today stress a divergence of ideas and a pluralistic outlook’. Voolstra, ’Hetzelfde, maar anders’, 127, wijst er op dat er nog veel gedegen onderzoek nodig is, zowel naar het leven en de gedachten van de leiders der doperse beweging in hun sociaal- en theologisch-historische context, als allerlei detailonderzoek inzake originaliteit, afhankelijkheid en hermeneutiek van doperse geschriften. In afwachting van de uitkomsten daarvan, ’is het voorlopig slechts mogelijk in heel algemene termen de relatie tussen de doperse beweging en zowel de voor-reformatorische als de reformatorische periode te bepalen’.
Bij de behandeling van de dopers in Kampen zie ik van een strikte onderscheiding af.]

     Vanuit het ’Nieuwe Jeruzalem’ riep predikant-propagandist Bernt Rothmann op tot een massale exodus uit de Nederlanden. In Munster zou God de kerk hebben hersteld door de aanvaarding van de volwassendoop. Hier bevond zich de ware gemeente van Christus die gedurende 1400 jaar niet meer had bestaan. Rothmann zag de doperse breuk met de bestaande kerk nadrukkelijk in het verlengde van de Reformatie. Maar behalve continuïteit was er ook superioriteit in het werk van Melchior Hofmann, Jan Matthijsz. en Jan van Leiden. De waarheid in Wittenberg en Zürich aan het licht gebracht, straalde eerst ten volle in Munster.92 [92. Rothmann beweerde dat Erasmus, Luther en Zwingli wel de waarheid aan het licht hadden gebracht, maar dat hun reformatorische arbeid slechts half werk was. Melchior Hofmann, Jan Matthijsz. en Jan van Leiden zouden de waarheid pas echt hebben doorgevoerd, omdat zij de gelovigen radicaal losmaakten uit de blindheid van de babylonische en anti-christelijke gevangenis, dat wil zeggen: uit de bestaande kerk. Door hun optreden zou eerst in Munster de Reformatie zijn volle effect hebben bereikt. Rothmann, Restitution, 91-94.]

|pag. 114|

_______________↑_______________

     Vanuit Munster zendt Jan Matthijsz. vervolgens opnieuw profeten uit. Hun boodschap is, dat nog voor Pasen 1534 het oordeel over de wereld zal komen.
Nergens dan in Munster zal er ontkoming zijn, ’so Munster die stat des Heren und nuwe Hierusalem wer, da der Her die sine erhalden und ider genoich haven sol’.93 [93. Berichte der Augenzeugen, 225.] Vanaf begin maart 1534 circuleren er in de Nederlanden ook brieven met de oproep naar Munster te komen. Daarin staat precies aangegeven wanneer en vanwaar de dopers uit de Nederlanden gezamenlijk naar het Westfaalse Sion moesten trekken: ’Past alle t’ samen een half mijle buyten Hasselt te wesen, omtrent Berchklooster, den 24en dagh van Meerte omtrent den middage. Weest voorsichtich in alle dingen: ghij en sult voor den beschreven dach daer niet wesen, noch oock niet later: Men sal achter dien tijt na niemant wachten. Niemant en versuyme te comen […] Emmanuel.’94 [94. Gouthoeven, Chronijcke van Holland, 594, geciteerd naar De Hullu, Bescheiden, 152-154]
     Kampen, gelegen aan de reisroute Holland-Munster, wordt hierop geconfronteerd met honderden dopers afkomstig uit Holland, Zeeland en Utrecht die per schip naar Munster willen. De magistraat laat op 25 maart aan het Hof van Holland weten, dat in samenwerking met de drosten van Vollenhove en van Genemuiden zevenentwintig schepen zijn aangehouden ’vol volcx, mans, wijffs ende kinderen […], ende omtrent vijftienhonderd spiessen, veel haecbussen, sleachswaerden, hellebaerden, ende anders alderhande geweer, ende met vier vaankens ende vier trommen, ende sijnt in als metten vrouwen ende kinderen omtrent drieduizend starck’. Alle wapentuig is hun afgenomen en de schepen zijn stuurloos gemaakt.95 [95. Minuut van uitgegane brief, niet in G.A.K. aanwezig. Geciteerd naar De Hullu, Bescheiden, 158-160.] Het stadsbestuur vraagt het Hof om advies, omdat het deels ’arme onnosel luyde zijnt, weeten wij nyet woe men ’t daer mede sal holden’. Uit het schrijven blijkt dat er ook dopers uit de oostelijke gewesten naar het Berchklooster komen. Uit Kampen en de beide andere IJsselsteden zijn ’reysige peerden nae Zwol ende Berghcloestere geschickt’ om dopers die via de landroutes komen, tegen te houden.96 [96. Vanuit Friesland, het Bentheimse, Kleef en zelfs vanuit Oost-Friesland vindt er een trek naar het Berchklooster plaats. Gisbert van Baix bericht aan Zwolle dat er sprake is van totaal tussen de 14.000 en 16.000 Dopers. Mellink, De Wederdopers, 34-36; Berichte der Augenzeugen, 226, 227.]
     Reeds 27 maart schrijft het Hof van Holland terug.97 [97. OA 2256. De datering geeft een verschrijving te zien: 1533 moet 1534 wezen.] De Raad van de koning bedankt hierin de magistraat voor het optreden tegen de dopers. Het advies wordt gegeven om alleen de leiders terecht te stellen. Door het grote aantal aangehouden personen staan de autoriteiten in feite machteloos. Onder de gevangenen bevindt zich het kopstuk Jacob van Campen.98 [98. Hij behoorde tot de twee voornaamste doperse leraars van Amsterdam. Begin 1534 had hij er meer dan honderd personen helpen herdopen. De leiding van het Munsterse Sion aanvaardde hij volledig. Blijkbaar was hij met de komst van de schepen naar Overijssel goed op de hoogte, want in Genemuiden wachtte hij de schepen uit Holland op. Mellink, De Wederdopers, 104, 117, 118, 120, 125.] Zouden de autori-

|pag. 115|

_______________↑_______________

teiten bij zijn aanhouding niet geweten hebben wie ze voor zich hadden? In ieder geval is hij korte tijd later weer op vrije voeten. Dan verblijft hij zelfs een tijdlang in Kampen bij zijn vijf broers.99 [99. Mellink, De Wederdopers, 107.] Behalve dat het aanhoudingsbeleid van de stedelijke overheid door overmacht wordt bepaald, is het tevens in de selectie niet zeker.
     Behalve dat Kampen meehelpt de reisroutes van de Nederlanden naar Munster te blokkeren, leent de stad ook militair materieel aan de bisschop die Munster belegert.100 [100. Op 16 mei 1534 arriveert dit wapentuig in het leger: ’So haven ouch die stet Campen, Schwol und Deventer sechs grosser stuck, mit namen dry carthunen und dry notschlangen, hergeschickt’. Berichte der Augenzeuge, 233.] De bisschop kent weinig pardon. De Kamper stadssecretaris Johan van Breda tekent in zijn Kronijk over dit beleg aan: ’dat deels grass van der eerde mosten eten die wth Munster quemen en hem willens van grooten honger lieten doot slaen’.101 [101. OA 12, fol. 154.] December 1534 ontvangt Kampen met de beide andere IJsselsteden van de stadhouder het verzoek te helpen voorkomen, dat doperse gezanten ’dezen Nederlanden verkundigen sullen, wie de dach des Heeren nae hier bij sij, om die gemeene luyde dair deur te verwecken hulp ende bijstant, provand ende andere noottruft te erlangen’.102 [102. Schrijven van de stadhouder aan Deventer, Zwolle en Kampen, 17 december 1534. Niet in G.A.K. aanwezig. De Hullu, Bescheiden, 173, 174.]

     Om dopers op te wekken naar Munster te komen met het doel de belegerde stad te ontzetten, schrijft Bernt Rothmann een revolutionair traktaat Van der Wrake.103 [103. Grondgedachte van het werk is: Na de periode van de wraak zal de tijd van de wederoprichting van het Godsrijk op aarde volgen. Wie dit rijk dichterbij wenst, moet eerst helpen de goddelozen te verdelgen. God heeft in Jan van Leiden de ware David verwekt. God zal hem sterken in de strijd. Men zal ’Das Fähnlein fliegen lassen und in die Posaune stossen. In allem sollen sie es Babylon vergelten, wie es vorher gehandelt hat […] die Zeit der Rache ist an uns gelangt. Gott hat den verheissenen David erweckt. Gerüstet mit seinem Volk zur Rache und Strafe an Babylon […] und begebt euch, so viele wie möglich herzu, unter das Panier Gottes zu kommen’. Rothmann, Van der Wrake, 357-360.] De invloed van dit geschrift is lokaal merkbaar. In februari 1535 wordt er in Kampen een zekere Warner Tute geëxecuteerd. Zijn bekentenis ademt de sfeer van Van der Wrake. Warner Tute verklaart namelijk, dat een zekere Johan Wever hem gevraagd had ’offt hij myt hem toe velde wolde. Hij hadde een harnas gecofft. Dair solde cortelick eene vergaderinge versien. Dan waer ter plaetsen waere hem onbewust. Die Vader hadde die plaetse versien.
Ende alsdan solden die basunen wtten hemel blaesen ende alsdan solde een ytlijck oick bereyt wesen’.104 [104. RA 1, Ther doit gerichten, fol. 297-299. Men vergelijke hiermee de zinsnede uit Van der Wrake in de noot hiervoor.]
     Toen begin 1535 in Spaarndam een vergadering plaatsvond van 32 leiders der doperse beweging, waren er ook dopers uit Kampen aanwezig. Ter vergadering werd een aanval op Amsterdam beraamd. Een dopers profeet uit Kam-

|pag. 116|

_______________↑_______________

pen, een zekere Lenart, was voorstander van dit plan. Hij zou in de stad wel vierhonderd man onder zich hebben die de actie willen ondersteunen.105 [105. ’Een propheet woont binnen Campen, genaemt Lenart […] die aldaer wel vierhondert onder hem heft, die met zijn geselscap souden commen’. Mellink, De Wederdopers, 118-120; Mellink, Amsterdam en de wederdopers, 43.] Zelfs al zou er in dit bericht sprake zijn van overdrijving, dan valt hieruit toch nog af te leiden dat er begin 1535 te Kampen een georganiseerde grote doperse gemeenschap bestond. Karakteristiek voor deze gemeenschap is, dat hun profeet het Munsterse voorbeeld wil volgen. Een gewapende opmars naar Amsterdam behoort tot Lenarts program.
     Dat over deze doperse gemeenschap het gemeentelijk archief geen inlichtingen verschaft, hoeft ons niet te verwonderen. Mogelijk heeft het stadsbestuur naar buiten toe zo min mogelijk vast willen leggen, er kunnen stukken verloren zijn gegaan en veel activiteiten van de beweging zullen zich in het geheim hebben voltrokken. Eerst uit het verhoor van ene Jannetgen Thijsd. te ’s-Gravenhage en uit het getuigenis van ene Meynart van Emden wordt bekend, dat bovengenoemde vierhonderd man in Kampen bereid waren om aan een aanslag op Amsterdam deel te nemen. Het plan voor een dergelijke gewapende overval betreft overigens niet slechts Amsterdam. Ook aan Deventer en aan Kampen wordt gedacht.106 [106. Op 24 maart 1535 wordt in Kampen een zekere Jan Claesz. Cock geëxecuteerd. Zijn bekentenis verschaft de volgende informatie: ’Denwelcken hij mitten gheenen die van den bende zouden wesem met geweer souden hebben gevolcht om die stede van Amsterdam, Deventer oft Campen te overvallen […] dootslaende ende vernielende allen den gheenen die van hoerluyder secte niet en souden zijn ende hemluyden souden willen resisteren …’. Mellink, De Wederdopers, 77.] In de winter van 1534-1535 is de spanning in de IJsselstreek groot. Rond de stad worden wachtposten uitgezet. ’Item Johan van Urck geweest toe Wilsum om voerwachte toe holden als die wederdoepers in velde waeren’.107 [107. OA 411]
     Een aantal dopers wordt in deze periode te Kampen in arrest gehouden. Dit blijkt onder meer uit een brief van Deventer aan Kampen, gedateerd 28 januari 1535: ’dat bij Uw Ersamen oick eyne behachtet is metter selver error Anabaptistarum’.108 [108. OA 2256.] Een bericht uit de stadsrekeningen over 1535 betreft mogelijk dezelfde gevangen Doper: ’Claes Kruese ende Henrick Kuynretorff myt eenen waegen geweest toe Warckeren an den drost van Isselmuden beroerende den wederdoeper’.109 [109. OA 411.] Was de gevangene misschien Jute Wever? Deze Doper werd in 1535 te Kampen gearresteerd.110 [110. VORG, 52e stuk, 2e reeks; 28e stuk, 19.] Maar al eerder, in december 1534, werd een viertal dopers aangehouden. Ghiele Hame en Hilgundt, zijn moei (beiden afkomstig uit Arum vlakbij Franeker), Michiell (boekverkoper uit Leiden) en de reeds eerder genoemde Warner Tute uit Deventer. Blijkens de stadsrekeningen over 1535 zijn ze ’ter pine ende ter justitie gestalt’. Het Rechterlijk Archief van Kampen geeft over het viertal meer informatie.111 [111. RA 1, Ther doit gerichten, fol. 297-299.] Ghiele gelooft dat hij zonder

|pag. 117|

_______________↑_______________

wederdoop niet zalig kan worden. Verder ontkent hij ’dat onder die gedaente des broets bij den priester jn den misse geconsecreert, waerafftich vleys ende bloet Jhesu Christi js’. Volgens hem heeft Christus niet ’eedtwets der mynschelicheit van Maria […] ontfangen dan alleene ontfangen is van de Hilgen Ghiest’. Ghiele verwerpt dus de kinderdoop en we constateren bij hem een incarnatieleer in dualistisch-spiritualistische zin. Hij bekent dat hij de kerkelijke inzettingen niet heeft gehouden. Het stadsbestuur doet alles om hem tot andere gedachten te brengen. Tot vier keer toe verschijnen een zestal personen, ’die geleerste men heeft konnen becoemen, van bynnen ende buyten de stadt’ in zijn cel om hem ’mytt scriffte te onderrichten’. Tien weken volhardt Ghiele bij zijn dwalingen. Broers, neven, zelfs de pastoor van Franeker trachten hem te overtuigen van zijn ongelijk. Tenslotte vullen vier raadsleden, drie familieleden, de pastoor en een kapelaan van Kampen zijn cel. Onder de druk van dit gezelschap geeft Ghiele tenslotte zijn dwalingen toe. Ook Hilgundt, zijn moei, gaat overstag. Uit haar bekentenis blijkt dat ze gedoopt zijn door Peter Holtsagers, een van de steunpilaren van de Munsterse zaak in de Nederlanden.112 [112. Holtsagers onderwees te Munster de herdoop. Hij was een van de eerste en meest gezaghebbende apostelen van Jan Matthijsz. In de Amsterdamse doperse gemeenschap was hij opgenomen in de leiding. Mellink, De Wederdopers, 39, 103, 175, 351.]
Zowel Warner Tute als Michiell, boekverkoper uit Leiden bekennen opnieuw gedoopt te zijn door de radicale Hendrik Kistenmaker van Zutphen.113 [113. Kistenmaker was een prominente Gelders Doper. Op het convent te Bocholt – meer daarover in de volgende paragraaf – verdedigde hij de Munsterse opvatting over het Godsrijk en ook de polygamie. Hij verzette zich tegen de meer gematigde fractie. Na de val van Munster bleef hij revolutionair gezind. Mellink, De Wederdopers, 99, 277.] Het stadsbestuur kent voor het viertal geen pardon. Op 15 februari 1535 wordt aan hen het doodvonnis voltrokken. Ghiele, Warner en Michiell worden met het zwaard gedood, ’ende Hilgunt is in eenen sack gesteken ende int water geworpen’.
     Uit de schriftelijke discussie die naderhand tussen stadhouder en stadsbestuur over geld en goederen van de vier werd gevoerd, interesseert ons het volgende punt. De stadhouder maakte niet alleen aanspraak op het bezit van deze uitheemse anabaptisten, maar hij vroeg ook om een inventarislijst van de goederen van dopers die uit de stad zelf gevlucht waren.114 [114. OA 2256.] Uit deze eis van de stadhouder wordt duidelijk, dat op dat tijdstip een aantal dopers de stad Kampen waren ontvlucht, met achterlating van al hun goederen. Dit gegeven bevestigt, dat er in de stad een inheemse groep dopers aanwezig was. Het klimaat binnen Kampen hebben ze kennelijk als voor hen bedreigend ervaren. Begin 1535 hadden ze de stad reeds verlaten.
     De situatie begin 1535 was zorgwekkend. Er bestonden plannen Kampen of Deventer te overrompelen, geruchten gingen dat in de regio 18.000 man wilde proberen op de Lemelerberg bij Ommen samen te komen115 [115. Hierover vergaderen op 1 februari 1535 de IJsselsteden te Windesheim. Besloten wordt direct een Utrechts garnizoen en ruiterij te verschrijven. Op het platteland zal iedere vierde man onder de wapens worden geroepen. Zo hoopt men de massale vergadering ’mit Gotts hulpe aff to dempen’. Ommen lag op de route Zwolle-Neuenhaus-Munster.], de toestand in

|pag. 118|

_______________↑_______________

Amsterdam escaleerde. Het effect van Rothmanns Van der Wrake was in Kampen en in de hele IJsselstreek goed merkbaar. Het was in die situatie begrijpelijk dat lokale en gewestelijke autoriteiten een strak beleid voerden. In verschillende gewesten was men in de maanden februari en maart 1535 op acties van doperse zijde alert. De executies op 15 februari 1535 van een viertal dopers te Kampen pasten in landelijk kader, want in deze maanden vonden door heel de Nederlanden tientallen terechtstellingen van dopers plaats.

2. Mennisten, Batenburgers, Davidjoristen en moordbranders

     Na de val van Munster ontstaat onder de dopers een crisis. Doperse voormannen komen in augustus 1536 in het Westfaalse Bocholt bijeen om de eenheid in de doperse beweging te herstellen. Ter discussie staat vooral ook de vraag of men geweld mocht gebruiken om het Rijk van God te vestigen. De voorstanders daarvan komen uit Westfalen. Ze zijn voor een geamendeerde vorm van geweld, uitsluitend ten dienste van de vestiging van het Godsrijk op aarde. De aanwezige Friezen en Overijsselaars steunen hen.116 [116. Zijlstra, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk, 8.] De zeer radicale Jan van Batenburg speelt in Bocholt nauwelijks een rol. Batenburgs richting was begin 1535 ontstaan en trad genadeloos tegen andersdenkenden op. Het getal der uitverkorenen was immers vol. In hun korte bestaan vóór Bocholt hadden de Batenburgers al een groot aantal overvallen, brandstichtingen, kerkroven en moorden begaan. Door het optreden van David Jorisz wordt te Bocholt tijdelijk een compromis bereikt. Kort daarop breekt de eenheid toch stuk. De doperse beweging valt uiteen in een aantal groepen: de Obbieten, die later grotendeels naar Menno Simons overgaan, de Munstersen die hun basis in Westfalen hebben, de Batenburgers die nog jaren het Oosten van de Nederlanden onveilig maken en de Davidjoristen.117 [117. Zijlstra, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk, 7-9.]      In Kampen is men goed op de hoogte van wat er rond de val van Munster elders inzake de dopers plaatsvindt. In zijn Kronijk maakt stadssecretaros Johan van Breda melding van de doperse aanval op het Oldeklooster Bloemkamp bij Bolsward, eind maart tot 7 april 1535. Over de aanslag op Amsterdam, 10 mei 1535, wil de Kamper magistraat inlichtingen uit de eerste hand door een reis van de stadssecretaris.118 [118. OA 411, reysen ende bodeloen: ’Item J. Breda, secretarius na Amsterdam geschickt om gelegentheit van den oploep der wederdoepers to vereysschen.’ De reis moest wegens slecht weer halverwege afgebroken worden. Kort na het mislukken van de aanslag op Amsterdam in mei, stort op 25 juni ook het Nieuwe Jeruzalem te Munster in. De Kamper stadssecretaris tekent hierover aan: ’Ende de stad Munster is dairnae met verrassinge en met gewalder handt ingenomen ende de opgeworpen coninck, voirt Knipperdollinck en de pastoer, syndt metten vuere gedoedet, en hangen in ijser couwen.’ OA 12, fol. 154.]

|pag. 119|

_______________↑_______________

     Veel dopers die uit Munster ontkomen, vluchten naar het gewest Overijssel.119 [119. Volgens Van der Zijpp, ’De Doopsgezinden in Overijssel’, 908, speelt het naspel van Munster zich zelfs voornamelijk af in het gewest Overijssel.] De drie IJsselsteden streven in de eerstvolgende tijd naar een gezamenlijke opstelling tegenover de dopers. Zo reist op 22 november 1535 een tweetal afgevaardigden uit Kampen naar Deventer. De stadsrekeningen geven aan dat daar een gesprek plaats gehad heeft ’beroerende den wederdoepers’. Drie jaren later maken de drie IJsselsteden de afspraak dat dopers, die uit een van de drie steden uitgeweken zijn, zich in geen van beide andere steden mogen ophouden.120 [120. OA 413, reysen ende bodeloen.]

     Er gaan na de val van Munster vijf jaren voorbij voor er te Kampen weer een doodvonnis tegen een Doper wordt uitgesproken. In 1540 wordt een zekere Peter Jansz. samen met zijn vrouw gevangen genomen. Op 11 mei geeft Peter toe in het geheim te hebben gepreekt en geleerd. Familieleden proberen voor deze doperse conventikelvoorganger op te komen. Maar de magistraat wil ’die saeke an sich holden.’121 [121. RA 32, 8 juni 1540.] Enkele dagen later bekent Peter Jansz. dat hij vier jaren geleden te Oldersom in Oost-Friesland herdoopt was door een priester, ’genoempt Mynno’, die toen vertelde ’eertijts pastoer gewest’ te zijn.122 [122. RA 1, fol. 299.] Peter Jansz. was dus in de zomer van 1536 herdoopt door ex-pastoor Menno Simons.123 [123. De bekentenis van Peter Jansz. geeft informatie over de verblijfplaats van Menno Simons direct na diens uittreden uit de rooms-katholieke kerk. Nanninga Uitterdijk publiceerde het stuk in Doopsgezinde Bijdragen, 1875. Vos nam dit gegeven over in zijn werk Menno Simons (1496-1561), 52-54. Recente onderzoekers accepteren het gegeven eveneens. Brandsma bijvoorbeeld in zijn Menno Simons van Witmarsum, 44. Door archiefstuk RA 1, fol. 299 is dus een stukje onduidelijkheid uit het leven van Menno Simons opgehelderd. Na zijn uittreden verliet hij Witmarsum en vluchtte naar Oost-Friesland. Ontkomen aan vervolgingen, doopte hij daar in de zomer van 1536 Peter Jansz. uit Kampen.] Na deze bekentenis wordt aan de doperse conventikelvoorganger het doodvonnis voltrokken: ’Dessen Peter voerseyt is ’t hoeft affgehouwen ende op eene staeke gesath.’124 [124. OA 414; Nanninga Uitterdijk, ’Terechtstelling van eenige Melchiorieten te Kampen’, 57-66.] Het lot van zijn vrouw Niele leerden we hiervoor al kennen.125 [125. Zie voor Niele onderdeel A.2 van dit hoofdstuk, 104-105.]
     Dat Peter Jansz. sympathiseerde met het Munsterse doperdom is niet waarschijnlijk. Zijn doop door Menno Simons wijst eerder in een andere richting.
Mennisten zochten niet in het gewelddadige doperdom van Jan van Leiden, maar in mijding hun kracht.126 [126. Zie voor Menno’s positie in dezen: Goertz, ’Der fremde Menno Simons’, 164, 168. In 1534 schreef Menno tegen Rothmanns Van der Wrake. De gedachte dat Jan van Leiden de beloofde David zou zijn, noemde hij ’de grouwelicke ende grootste blasphemie van Jan van Leiden’. In zijn Fundament-boek van 1539 riep hij de overheid op om de Doopsgezinden niet met de Munstersen te identificeren.] Dat betekent echter niet, dat zij ’stillen’ waren,

|pag. 120|

_______________↑_______________

die de wereld in quietisme ontvluchtten.127 [127. Goertz, ’Der fremde Menno Simons’, 176.] Zij kozen voor de strategie van een ’heilige’ gemeente. In het geheim heeft Peter Jansz. binnen Kampen in zo’n gemeente gepreekt.

     In 1541 wordt een proces gevoerd tegen Gheert Blaffert. Omdat hij kerken heeft geschonden te Hoorn en Abcoude, wordt hij onthoofd en onder de galg begraven.128 [128. OA 415, reyse en bodeloen; RA 1, fol. 301.] Zeer waarschijnlijk is Blaffert lid geweest van de doperse roversbende der Batenburgers. Het doel van deze secte staat te lezen in de confessie (bekentenis) van hun leider Jan van Batenburg: ’Die leerynge ende ordonnantie van den Hardoopers was van steeden, sloten ende landen te verderven. Alle ceremoniën ende sacramenten van der kercken te verwerpen ende te verachten […] ende zoude hem helpen straffen met den zwaerde Babel ende die hoere van Babilonye. Ende […] soe soudet daermede gaen als met Jherico gegaen was’.129 [129. Confessie van Jan van Batenburg. De Hullu, Bescheiden, 246-256. Na de catastrofe van Munster geloofden de Batenburgers nog steeds in een aards koninkrijk van God. Ze achtten allerlei diefstal, met name kerkroof, geoorloofd. Volgens hen was dit geen stelen, want het bezit van de anderen, de ’heidenen’, was onrechtmatig. Rechtens kwam het Gods echte kinderen toe, als de wettige erfgenamen van de Vader. Cramer, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, V, 354.]
     In 1542 wordt aan nog een Batenburger de doodstraf voltrokken. Na tweemaal gepijnigd te zijn, bekent Moyses Daems uit Kortrijk dat hij Doper is. Hij had kapellen, kloosters en kerken overvallen in Vuuren, Mastenbroek, Klarenburg, Krimpen, Steenwijk, Delmerhorst en Ditmarsch.130 [130. OA 416, alrehande onraedt; RA 1, fol. 302, 303.] Het gebied waar Moyses op kerkroof uitgegaan was, strekte zich dus uit van het Land van Maas en Waal tot in het Duitse gebied tussen Bremen en Hamburg. De rooftochten werden in bendes uitgevoerd, in grootte variërend van twee tot veertien man. Als herkenningsteken diende hun ’dat elcx hadde eene duffelse hoesse’. Moyses en diens handlangers gebruikten als ontmoetingspunt telkens de plaatselijke kermis. De buit bestond uit zilveren en gouden kelken, monstransen, kroezen, ketels, potten, schalen, lepels en kettingen. De geroofde goederen werden in diverse plaatsen doorverkocht.
     In 1544 legt Willem Dircksz., zeilmaker, te Utrecht gevangen genomen, een bekentenis af dat hij binnen Kampen een onderhoud heeft gehad met de Deventer busmeester Hans. Deze vakbekwame stedelijke funktionaris is volgens Willem Dircksz. in het geheim lid van de Batenburger secte. Verder deelt hij mee dat busmeester Hans beloofd had voor hem sleutels te maken ’daer men den Dom alhier t’ Utrecht zonder rumoer mede soude mogen openen, om aldaer uutte te halen dat hemluden gelieven soude’. Ook voor de kerk te Apeldoorn zou busmeester Hans een valse sleutel maken.131 [131. Bekentenis van Willem Dircksz. Zeilmaker. De Hullu, Bescheiden, 290-294.] Deze bekentenis laat iets zien van de wijze waarop de Batenburger secte opereerde. Zelfs stedelijke

|pag. 121|

_______________↑_______________

functionarissen op verantwoordelijke posten werkten in het geheim mee aan deze kerkroof. Op het program stond zelfs de Dom te Utrecht.
     In bovenvermelde gevallen functioneert Kampen als ontmoetingspunt voor Batenburgers van buitenaf. Maar de secte had ook aanhang binnen de muren van de stad. Bewijs daarvoor is de bekentenis van Jan van Batenburg. Deze geeft een lijst van dopers uit diverse gewesten, waaronder de Batenburger Jan Tade uit Kampen. In de bekentenissen van een tweetal vrouwen in 1544 gearresteerd te Kampen, komen nog twee namen van Batenburgers voor die in Kampen woonachtig zijn, Luytken Benninck en Gheert Schroer.
     Dat de Batenburgers er niet voor terugdeinzen ’heidenen’ te vermoorden, blijkt uit de zaak van Moyses Daems, die tegelijk terecht stond wegens het vermoorden van drie personen. De straf is dienovereenkomstig: ’Item is geratbraecket van onder op ende op een rat gesath mit een galge boven zijn hoofft den 20-en juny anno 1542’.

     Naar aanleiding van de arrestatie van Joriaan Ketel, een Doper afkomstig uit de IJsselstreek, schrijft Kampen samen met Deventer en Zwolle op 28 mei 1544 de steden Utrecht, Gouda, Leiden en Haarlem aan. Bij zijn arrestatie had Joriaan Ketel een zak vol doperse lektuur in zijn bezit, ’insonderheit een boick groet wesende omtrent als een missael gedeelt in twee deellen, dair die titell is miet groeten, graven geprenten literen Dat Wonderboick.’ Volgens de IJsselsteden is streng optreden tegen de dopers vereist, ’naedien dit venijn, so van Batenburgh, Menno Symonssen als van David Jorissen ende andere, menichfoldelicken verbreiet wurdt’.132 [132. Minuut van de brief van 28 mei 1544, niet in G.A.K. aanwezig. De Hullu, Bescheiden, 285-287.] De brief geeft aan dat in 1544 het aantal en de omvang van doperse secten nog steeds groeit en dat volgens het stadsbestuur ook tegen de nieuwe secte van Davidjoristen streng optreden vereist is. De gevangen Joriaan Ketel behoorde tot deze secte. Hij wordt zelfs als de belangrijkste aanhanger van David Jorisz. gezien.133 [133. Van der Linde, David Joris, 5.] Vóór het doperse convent te Bocholt was de invloed van David Jorisz. tot zijn woonplaats Delft beperkt gebleven. De verwarring na de val van Munster, het wegvallen van de oude leiders en de groeiende verdeeldheid deden zijn invloed toenemen. Op het convent te Bocholt wist hij dankzij zijn compromishouding een centrale positie te verkrijgen. ”Joris was tussen 1536 en 1540 ongetwijfeld de belangrijkste figuur van het Nederlandse doperdom”.134 [134. Zijlstra, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk, 19. Slechts Obbe Philips en Jan van Batenburg waren de eerstvolgende jaren tegenstanders van formaat voor David Jorisz. Hij noemde zichzelf de geestelijke Christus die als de beloofde David nog boven de ’vleselijke’ Christus stond. ”Centraal in zijn leer stond de kruismystiek, de leer dat Christus’ dood niet voldoende was om zalig te worden: Men moest zelf inwendig die dood ondergaan, dan kon men pas het waarachtige woord Gods begrijpen. Het was de taak van Joris om deze leer bekendheid te geven. Hij sprak het woord van God en was Zijn profeet.”. Hemel, hel, engelen en duivelen verloren bij hem hun klassieke betekenis en werden betrokken op het innerlijke proces van de zelfreiniging. Voor hem waren doop, avondmaal en kerkdiensten van weinig belang. Zijlstra, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk., 10, 30. In 1539 werd zijn aanhang in vervolging betrokken. Na 1544 – het jaar waarin Joriaan Ketel gevangen genomen werd – wist David Jorisz. zich niet meer te handhaven. Hegler, ’Johann David Joris’, 351.] Ketel was de drukker van Dat Won-

|pag. 122|

_______________↑_______________

derboek, het hoofdwerk van David Jorisz. Mystieke inspiratie en allegorische schriftuitleg kenmerken het werk. De schrijver gaf zich uit voor de profeet van de eindtijd. Hij hield zich bezig met dromen en visioenen. Zijn leer bevatte weinig nieuwe elementen en was samengesteld uit konsekwent doordachte ideeën van Melchior Hofmann en Bernt Rothmann. Ook het belangrijkste onderdeel van zijn leer, de kruismystiek135 [135. Zijlstra, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk, 29, wijst er op, dat daarin het lijden van Christus onvoldoende functie krijgt: ’Het is wel duidelijk dat in Joris’ opvattingen van de kruismystiek de positie van Christus sterk gedevalueerd wordt. In extremo wordt de zoendood van Christus gereduceerd tot een nuttig voorbeeld voor de mens om zijn lijden nog eens inwendig te ondergaan’.], is niet origineel. Gelijksoortig gedachtengoed komt bijvoorbeeld ook voor bij Thomas Müntzer.136 [136. Müntzer schrijft bijvoorbeeld in een brief aan Luther, dat een christen slechts in de weg van kruiservaring de waarheid omtrent Christus opdoet, een kennis die geen sterveling kent uit zichzelf: ’Nullus mortalium cognoscit […] nisi sua voluntas […] crusifixo sit’. Brief van Müntzer aan Luther, 9 juli 1523. Franz, Thomas Müntzer, Schriften und Briefe, 390.]
     Kort na het bovenvermelde schrijven van de drie IJsselsteden ontvangt het Kamper stadsbestuur van de landvoogdes een brief over de bestrijding van de dopers. Volgens de landvoogdes is de wederdoperij ’zeere affgrijselick tegen onsen heijligen kersten geloeve ende na geschreven rechten vermalendijt ende gecondempneert’. Daarom moeten Batenburgers en Davidjoristen gevangen genomen worden en berecht.137 [137. OA 92, 31 mei 1544.] De brief aan Kampen is onderdeel van een algemeen vervolgingsbeleid, waarin alle doperse groeperingen in 1544 betrokken raken. Er vallen binnen Kampen slachtoffers. De weduwe van Jacob Geert ter Velthuys, gewezen priester, wordt gevangen. Ze bekent dat ze lid is van de secte van David Jorisz. Tijdens het beleg van Munster was ze herdoopt. Na de val van de stad had ze van de bisschop gratie ontvangen, maar nadien heeft ze ongeveer negen jaar met de priester samengeleefd. Ook deze was Davidjorist.138 [138. RA 1, fol. 304. Zie voor beiden ook 109.]      Behalve de Davidjoriste staan in 1544 nog twee vrouwen terecht. Anna Boeckmans en Anna Hagedoernes uit Waerendorp, beiden Batenburgers. Ze leven in een polygaam huwelijk samen met Luytken Benninck. Als zijn ’echte huysfrouwen’ leven ze met hem uit de opbrengst van kerkroof. Begin mei 1542 was het gezelschap uit het Bentheimse Emlichheim gevlucht en in Kampen neergestreken. Mede-bendeleden van Anna Boeckmans en Anna Hagedoernes waren Anna en Geertruidt uit Munster, schoenmaker Egbert uit Gouda, koopman Joost uit Giethoorn, koopman Jorgen uit Haarlem en de voormalig Kampenaar Gheert Schroer. De twee vrouwen opereerden dus in een Batenburgse bende van vier mannen en vier vrouwen, afkomstig uit alle windstreken. Luytken Benninck maakte zelfs deel uit van een bende van zeventien man. Ze hielden zich bezig ’myt morden, stelen, kercken und clusen to schynnen und alle

|pag. 123|

_______________↑_______________

guedere gemeyne to holden’.139 [139. De Hullu, Bescheiden, 266-270; Mellink, De Wederdopers, 404, 410, 416.] Benninck overleeft het voor de dopers rampzalige jaar 1544, maar over zijn beide ’echte huysfrouwen’ wordt de doodstraf uitgesproken. Met de weduwe van Jacob Geert ter Velthuys worden zij ieder in een zak gestoken en in de IJssel geworpen.140 [140. In de stadsrekeningen over 1544 komt de voltrekking van deze doodvonnissen nog iets nader uit: de drie vrouwen worden ’van den brugge in den IJsselen’ geworpen. OA 418, allerhande onraedt.]
     Voor veel tijdgenoten waren de verschillen tussen Melchiorieten, Munstersen, Mennisten, Batenburgers, Davidjoristen niet erg duidelijk. Het aangeven van exacte begrenzing lijkt niet goed mogelijk. Op gedachtengoed van Melchior Hofmann bouwde men gevarieerd verder. Gemeenschappelijk was het zich richten op een leven in een nieuwe wereld overeenkomstig eigen normen. Aansluiting hierop hadden enkel bewust-gedoopten.

     Gedurende de periode 1546-1560 wordt de agressieve doperse beweging voortgezet door de zogenaamde moordbranders. Overijssel heeft veel van hen te lijden gehad. Deze moordbranders noemden zich ook wel de ’vrome kinderen van Emlichem’. De hierboven genoemde Luytken Benninck die met andere Batenburgers naar Kampen was gekomen, kwam uit Emlichheim. De groep van Benninck hield zich volgens diens eigen zeggen in met moordbranderij.
Daarbij speelde het wraakmotief tegenover een kerk die hen vervolgde een belangrijke rol. De groep huldigde namelijk het standpunt: ’Dewijle de geystlijken als papen, monnyke, nunnen etc. ze umme het leven brechten und verfolgeden, szo gedechten ze oick de selven wedderumme myt stellen, moirden und bernen to verdelligen und umme to brengen’.141 [141. De Hullu, Bescheiden, 269.] Door het executeren van veel dopers in 1544 werd het wraakmotief sterker. Zoals Benninck met wraakgevoelens rondliep, waren er meer.142 [142. Zo vond men op de stadsweide van Deventer in december 1559 een schrijven ondertekend door ’die frome kinderen van Emmilichem’, te weten ’Roelef Maerlincx und Jan Maerlinx kinderen’. Deze Roelof en Jan Morveldinck van Emlichheim waren in 1542 wegens kerkroof in Deventer ter dood gebracht. Ze behoorden tot de Batenburger secte. Hun zonen schreven dat ze door moordbranderij ’onse olderen soe jammerlick met so groter elendicheyt ter doet […] ghebrocht, welcker bloet wij versoecken willen und wreken’.] De autoriteiten behandelen de moordbranders als ’gewone’ criminelen, maar de godsdienstige motieven van hun optreden waren duidelijk. Want door de Overijsselse drosten, ridderschap en steden en ook door de landvoogdes te Brussel wordt nadrukkelijk tussen de dopers en moordbranders een relatie gelegd. Bovendien is deze relatie duidelijk aanwijsbaar in brieven die soms op de plaats van het misdrijf werden achtergelaten. En ook uit bekentenissen van gevangen genomen aanhangers blijkt, dat moordbranderij een uitloper was van het agressieve anabaptisme. Men zou zich kunnen afvragen of dit soort activiteiten nog wel tot de kerkgeschiedenis gerekend kunnen worden. Inderdaad, want de godsdienstige wortels ervan zijn wezenlijk.

|pag. 124|

_______________↑_______________

     P.C. Molhuysen gaf een uitvoerig artikel over ’Moordbranders in Overijssel’.143 [143. Molhuysen, ’Moordbranders in Overijssel’, 97-122.] Specifieke gegevens over Kampen ontbreken in zijn bijdrage echter. We besluiten dit hoofdstuk met een overzicht van Kampen en de moordbranderij:

     Nadat op 12 oktober 1546 reeds een gewestelijke afkondiging tegen de moordbranders had plaatsgevonden144 [144. Overijsselsche Plakkatenlijst, no. 37.], reist op 26 november 1547 een Kamper deputatie naar Zwolle om er een ordonnantie tegen de moordbranders te maken.145 [145. OA 421.]
     In september 1548 begeven zich voor hetzelfde onderwerp zelfs tot vijf keer toe stedelijke afgevaardigden naar een geheim overleg van ridderschap en steden.146 [146. Op 3, 15, 17, tussen 17, 22 en op 29 september 1548. OA 422.] De drie IJsselsteden sturen in dat jaar voor overleg ook een gezantschap naar het Brusselse Hof en er wordt een ’Mandament’ door de centrale regering tegen de moordbranders uitgevaardigd.147 [147. OA 422.] Op 14 september 1548 wordt een zekere Johan Henricsz. gevangen en ’uth suspecie van moertbranderije’ gepijnigd.148 [148. RA 1, Oerveden, fol. 46.]
     In 1549 vond opnieuw overleg plaats tussen ridderschap en steden met de stadhouder van het gewest.149 [149. OA 423.]
     Uit 1550 zijn over de moordbranders onder meer een aantal ingekomen stukken bewaard gebleven, waaronder een tweetal brieven van de stadhouder aan de drie IJsselsteden ’om dese omzwervende secte van den mortbarners, sampt hoere […] anhanck wuyt toe roeyen, toe exterpieren ende toe verdilligen’.150 [150. OA 92, Ingekomen Stukken, brieven van 6 juli en 23 september 1550.] Naarden schrijft aan Kampen om inlichtingen over de te Kampen gevangen genomen Heynrick Blancken Zuynder, die met zijn bendeleden de koster van de kapel te Egmond vermoord en daarna een aantal gouden kelken geroofd had.151 [151. OA 92, Ingekomen Stukken, brief van 5 oktober 1550.] Uit de stadsrekeningen over genoemd jaar152 [152. OA 424.], blijkt dat kort voor 8 juni in Kampen een aantal moordbranders op het terrein van de St. Nicolaaskerk werden achterhaald. De stadssecretaris reist naar Zwolle om het genabuurde stadsbestuur hierover in te lichten. In de stadsrekeningen, rubriek a.o.p., staat over deze moordbranders aangegeven: ’Item betaalt 13 mannen die de moertbarners in St. Nicolaesbusch vervolgeden; gevlucht door de Hagenpoerte’. Eveneens in 1550 wordt een zekere Albert Jansz. vijftien weken gevangen gehouden en twee keer gepijnigd, omdat hij geld van moordbranders onder het dak van een huis aan de Zwarte Dijk had verstopt.153 [153. OA 424, rubriek ’allerhande onraedt’.] Ook Tymmen Ketelboeter en Hans van Coln worden in 1550 wegens moordbranderij

|pag. 125|

_______________↑_______________

gepijnigd, terwijl voor hetzelfde vergrijp ook nog een zekere Arent Berentsz. en Baemsangers, ’bedelster’, door de burgerij worden overmeesterd.154 [154. RA 1, fol. 47, 29 april en 19 juni; fol. 47, 20 september 1550.] Na pijniging ontvangt Albert Jansz. van Hattem gratie. Door enkele moordbranders had hij zich laten overreden om tegen betaling drie huizen aan de Zwarte Dijk in brand te steken. Hij kreeg echter berouw en gooide het brandmateriaal in de IJssel.155 [155. RA 1, fol. 48.] Met ridderschap en steden, stadhouder en drosten wordt er in 1550 een viertal keren inzake moordbranderij overlegd, te weten op 26, 28 juni, 20 augustus en 25 september.156 [156. OA 424.]
     Ook in 1551 vindt dergelijk overleg plaats, namelijk op 13 en 21 juni.157 [157. OA 425.] Een Zwollenaar komt te Kampen voor moordbranderij waarschuwen. Een vijftal ruiters uit Kampen bewaken permanent het platteland tegen dit gevaar.
     Wegens dubbele kerkroof waarbij kelken werden buitgemaakt, wordt op 6 november 1553 een zekere Jan Pipers ter dood veroordeeld, ’dat men hem sall bynden op een radt myt twee kelcken en also […] allen oeveldaeders tot een exempell’.158 [158. RA 1, fol. 199-201; OA 427.]
     Ook wegens kerkroof wordt in 1554 Luitgen Hillebrantsz. gevonnist. Ter exempel wordt bij deze executie ’een kercksken […] up ’t ratt gesat’.159 [159. OA 428.]
     Eind 1559 blijken de moordbranders nog steeds grote overlast te bezorgen.
Want op 9 december reist een afvaardiging naar de stadhouder om deze onder meer in kennis te stellen ’van den groten last des moertbranders’.160 [160. OA 433.] En wegens zulke moordbranderij worden volgens de stadsrekeningen in oktober 1559 een zekere Henrick Berch en ene Peter van Rijssel gevangen gezet.161 [161. OA 433.]

|pag. 126|

_______________↑_______________

 
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.