I. DE KERK IN DE LAAT-MIDDELEEUWSE IJSSELSTAD KAMPEN
1. Eerste verkenning: een verslag van de stadssecretaris en een gravure
Aan het begin van de maand waarin Luther te Wittenberg zijn 95 stellingen aansloeg, vond er te Kampen een plechtige gebeurtenis plaats. Kerkvorst Philips van Bourgondië deed zijn intocht in de stad. Omgeven door wereldse pracht trok de Utrechtse bisschop op zondag 1 oktober 1517 de IJsselbrug over. Met een officiële inhuldiging aanvaardde hij het wereldlijke bestuur over het Oversticht en de stad.
Van zijn inhuldiging en ambtsaanvaarding maakte enige tijd later stadssecretaris Johan van Breda een verslag: ‘Sijne genaden quemen over de brugge […] en sat in een volle kurytse; dair hadde sijne genaden een paltrock over van golden laken […] en het peerdt hadde oick een bordering van golden laken, en syne genaden weren omtrent hondert en XL peerden sterck well gerust. Item de burgermeisters en de raedt gingen synen genaden to moeten met twintich heerlicker tortsen’. Nadat Philips van Bourgondie” op het tolhuis drie charters met stedelijke en ridderlijke privileges had bezegeld, reed het gezelschap door de Oudestraat naar de parochiekerk, de St. Nicolaas. Achter de kerkvorst met een escorte van 140 ruiters had zich een omvangrijke processie geschaard: ‘Item de processie metten priesteren ende jongen uut beyden kercken en metten Observanten die weren gecomen […] brachten sijnen genaden soe na der kercke. Item de raedt en voirt de schutten die volgden het gerith’.
Pracht en praal van de bisschoppelijke dubbelfunctie demonstreerde zich ook in de St. Nicolaaskerk. Terwijl Philips van Bourgondie” in het koor neerknielde voor het hoogaltaar, speelde men op het grote orgel en men zong ‘in discant Te Deum, en dairnae: da pacem Domine. Doen ginck sijne genaden jn de sacristie en toech ander cleder an, eenen langen tabbert van seer costell golden laken’. Tijdens de plechtige ontvangst op het raadhuis nam de bisschop plaats in het burgemeestersgestoelte, speciaal voor deze gelegenheid ‘behangen met tapeetzerie’. Het stadsbestuur overhandigde hem de sleutels van de stadspoorten, onder de aanspraak van “hoichwerdige, hoichgeboren, vermogende furst, genedige lieve her, furstelijke genade”. Onder de belofte een goed heer te zullen zijn die Kampen tegen onheil zal beschermen, gaf de bisschop de sleutels in handen van de burgemeesters terug. Het stadsbestuur kreeg van hem het bevel de stad in goede orde te bewaren en er voor te zorgen, dat de
|pag. 17|
burgers van Kampen goede onderdanen van de bisschop-landsheer zouden zijn.1
Het verslag van stadssecretaris Johan van Breda is een levendig portret. Het is alles goed voorstelbaar: Een stoet van 140 paarden naderend over de houten IJsselbrug. De bisschop te paard in prachtgewaad vooraan, door 20 toortsdragers omgeven. De bisschop korte tijd later aan het hoofd van een lange stoet waarin tientallen priesters, monniken, scholieren, burgemeesters en schutters zich via de Oudestraat naar de St. Nicolaaskerk begeven, onder het welkomstgebeier van de St. Nicolaas en van de Oonze Lieve Vrouwe 2 , vermengd met het klokgelui uit torens van kloosterkerken en gasthuiskapellen. In de parochiekerk langs de gewelven orgelspel, kaarslicht voor het hoogaltaar, meerstemmig Te Deum uit de mond van priesters en scholieren, tussen de hoge pilaren voor het heilig sacrament neergeknield, de bisschop.
Het beeld dat Johan van Breda van de plechtigheid vol pracht en praal heeft gegeven, kan worden aangevuld. De achtergrond wordt gevormd door een religieus-politiek-cultureel complex uit het verre verleden, een stuk laat-middeleeuwse samenleving waarbinnen op bepaalde wijze de gevestigde kerk functioneerde. Vanuit de hoofdfiguur – de bisschop – bezien, is dat direct aanwijsbaar. Van over de IJssel de stad via de houten brug naderend, had hij goed zicht op het brede IJsselfront van muren, poorten en torens.
De schepentoren van het raadhuis bevond zich in het midden van het stadsbeeld.
Links, in de Bovenhoek van de stad, torende de St. Nicolaaskerk boven alles uit. De kerk met het basilikale koor, het vijfbeukige schip en de kapellenkrans beheerste het stadsbeeld. Een goed geïnformeerde bisschop kon het weten: de St. Nicolaas had een schip met een hoogte van 27 meter, binnen het diocees op de Domkerk na de grootste. Aan deze opvolger van een laat-romaans kerkje hadden generaties eeuwenlang gebouwd.3
Rechts, vanuit de Buitenhoek van de stad, klonk de bisschop niet enkel welkomstgebeier van de Mariaklok in de oren; in e’e’n oogopslag kon hij ook de in 1453-1454 verhoogde toren van de O.L.Vrouwenkerk of Buitenkerk zien, gewijd aan de Mater Ecclesiae. Deze uiteindelijk driebeukige hallen-kerk was
|pag. 18|
verrezen op de plaats waar tussen 1335 en 1350 een eenvoudige kapel met rieten dak, gewijd aan de twaalf apostelen, was afgebroken.4
Beide kerken functioneerden als monumentale begrenzingen van het stadsbeeld. Binnen het stadssilhouet daartussen, staken meerdere kleinere torens omhoog. Of de bisschop vanaf de IJsselbrug ze allemaal met eigen ogen heeft kunnen zien, is de vraag, maar Franz Hogenberg heeft ze allemaal weergegeven op zijn plattegrond uit 1575 en ook diens gezicht op Kampen van over de IJssel geeft duidelijk aan: torentjes van gewijde gebouwen waren wezenlijk onderdeel van het stadspanorama.5
Zo wees op de tweebeukige kerk van het Minderbroedersklooster een torenspits omhoog, waaruit op vaste tijden het geluid van het ‘mysseklockgyen’ klonk.6 Het convent achter het raadhuis, tussen de Broederstraat, de Nieuwstraat en de Burgwal gelegen, was in 1517 nog betrekkelijk nieuw. Een brand had het kloostercomplex in 1472 in de as gelegd. Het werd herbouwd tussen 1472 en 1490.
Achter het Minderbroedersconvent over de Burgel heen, bevond zich het torentje van de kapel van het St. Annaklooster. De kloosterkapel, een eenbeukig gebouw, was sinds ongeveer 1480 in gebruik bij de Cellezusters.7
Ook op het dak van het Cellebroedersklooster bevond zich een torentje. Dit klooster met kapel op de hoek van de huidige Cellebroedersweg en de Groenestraat dateert van 1481.
Aan het St. Agnesklooster had een voorganger van bisschop Philips van Bourgondië in 1452 toestemming gegeven tot de bouw van een kapel. Deze gewijde ruimte, die zich ten noorden van de Cellebroedersweg aan de Vloeddijk bevond, had een torentje. Tegenover de parochiekerk lag aan de Vloeddijk het St. Brigittenklooster, sinds 1460 een dubbelklooster voorzien van een kerk met klokhuis.
Vlakbij het raadhuis stond het Heilige-Geestgasthuis, bestemd voor zieken, armen en kostkopers. De kerk van het gasthuis had een flinke toren met klok.8
In de Bovenhoek van de stad aan de Boven-Nieuwtraat, lag, uitkomend op de Burgwal, het St. Geertruidengasthuis voorzien van een torentje.
Links van de St. Nicolaaskerk tekende Hogenberg een torenspits behorend tot het leprozenhuis, het St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis voor melaatsen. Aan dit gasthuis gelegen buiten de stadsmuur aan de Venedijk, was een kapel verbonden.
|pag. 19|
Rechts van de O.L.V.-kerk stond buiten de stadsmuren de Brunneper St. Joriënskapel. Vanaf 1410 werd deze kapel onderdeel van het St. Johannes Baptistaklooster waar Zusters van het Gemene Leven uit de stad hun intrek namen. Vanaf 1412 was het klooster opgenomen in de Congregatie van Windesheim. In Brunnepe stond ook nog een zusterhuis dat voor het eerst in 1424 genoemd wordt, het St. Michielsklooster op ten Oort.
De kaart van Hogenberg en de inhuldigingsplechtigheid van de bisschop-landsheer laten ons kennismaken met een stad, waarin de kerk nadrukkelijk een plaats heeft. Het is deze kerk binnen het laat-middeleeuwse Kampen met heel het godsdienstig leven daar omheen, waarop we nu speciaal onze aandacht richten. De vele raakvlakken tussen het kerkelijk en maatschappelijk leven van die dagen maken het onvermijdelijk dat daarbij ook bestuurlijke, juridische en economische aspecten aan de orde komen. Alleen op deze wijze kunnen we zicht krijgen op de achtergrond van de gebeurtenissen, die het hoofdthema vormen van deze studie: De Reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. Zonder de pretentie van volledigheid proberen we in dit hoofdstuk het decor te schetsen, waartegen la’ter de reformatorische lijnen en schakeringen kunnen worden afgezet.
2. De Kamper parochie
Te Kampen bestond slechts één parochie, die van St. Nicolaas met de St. Nicolaaskerk of Bovenkerk als hoofdkerk. De parochiekerk was het geestelijk centrum bij uitstek. De pastoor van deze kerk, bestuurder van de parochie, had ook de geestelijke leiding over de O.L.V.-kerk of Buitenkerk.
Binnen de stad waren beide kerken middelpunten van godsdienstig en maatschappelijk leven. De officieële eredienst werd er verricht. Pastoor en kapelaans vertegenwoordigden er de kerkelijke hiërarchie. Men hoorde er de mis.
Er werd gepreekt. Men kon er de vespers bijwonen, kerkelijke gedenkdagen vieren, biechten en communiceren. De kraamvrouw werd er ontvangen, haar kind werd er binnengedragen om te worden gedoopt.9 Peter en meter gaven er hun jawoord. Het huwelijkssacrament werd er voltrokken. Overledenen werden er begraven. Vanuit met name de hoofdkerk trokken geestelijken en parochianen in processie rond.
2.1. Bemoeienis van het stadsbestuur met de kerk
Beide kerkgebouwen zijn hoofdzakelijk voor rekening van het stadsbestuur gebouwd. Zo sloot de stad in 1357 een overeenkomst af met Herman de Steen
|pag. 20|
bicker inzake de bouw van de St. Nicolaaskerk.10 Geld voor de kerkbouw kwam vanuit de stadskas. Kerkbouw met steun van de wereldlijke overheid had gevolgen. Van stadswege werden twee kerkmeesters over de kerkgebouwen aangesteld. Zij beheerden en administreerden de zogenaamde kerkfabriek, de kerk met haar inkomsten en goederen. Zij droegen ook zorg voor de paramenten (liturgische gewaden) en de vasa sacra (het liturgisch instrumentarium). Zij schaften benodigdheden voor de eredienst aan, zoals kaarsen en wijn.11 De kerkrekeningen geven hiervan een duidelijk beeld. Naar het voorbeeld over 1526 zijn deze globaal genomen als volgt ingedeeld: Eerst worden de ontvangsten geboekt: de renten van kapitalen, tijnsen (cijnzen), collectegelden 12 , huren, pachten, legaten, inkomsten uit graven en overluiding van doden. Dan volgen de uitgaven voor de kerk en de officianten van de kerk: organist, zangmeester, priester, blazer, uurwerkmaker, voor degenen die Ave Maria kleppen, voor wie het H. Sacramentshuis schuren, de schoolmeesters, voor waskaarsen.13 Over beide kerkmeesters waren van stadswege twee provisoren aangesteld. Zowel het kerkmeesterschap als het provisorschap waren stedelijke functies. Het stedelijk toezicht op het financiële beheer ging zover, dat jaarlijks bij het stadsbestuur rekenschap moest worden afgelegd. Het beheer van de kerkfabriek viel geheel buiten competentie van de pastoor. Blijkens het visitatierapport van bisschop Aegidius de Monte uit 1571 was dit ook toen nog de stand van zaken.14
De invloed van de wereldlijke overheid reikte echter verder. Het stadsbestuur regelde ook allerlei kerkelijke zaken. Een aantal daarvan laten we hier volgen:
– Er waren van stadswege aangestelde getijdenmeesters die onder meer aantekening hielden van de inkomsten uit begraven en zielemissen.15 Zij waren rekenplichtig aan het stadsbestuur.
– Het stadsbestuur nam maatregelen om te bereiken dat parochianen hun kerkelijke bijdragen betaalden. Als eerste voorbeeld een raadsbesluit van 1539,
|pag. 21|
genomen nadat de vicecureit (onderpastoor) van de St. Nicolaaskerk zich bij de raad had beklaagd, dat de hoogtijpenningen slecht door de kerkgangers werden betaald. Voortaan zou op alle hoogtijdagen een stadsdienaar met de knecht van de pastoor huis aan huis rondgaan om de hoogtijpenning in ontvangst te nemen. Ieder moest betalen op straffe van een boete van twee pond.16 Uit hetzelfde jaar een tweede voorbeeld: De magistraat besloot dat er voortaan iedere week in de kerk een collecte zou worden gehouden ten behoeve van de kerk.17 Een derde voorbeeld: In 1556 gaf het stadsbestuur een bepaling op het plaatsen van collecteschalen in de kerken voor de ondersteuning van wezen.18 In 1519 bepaalde de burgerlijke overheid, dat voortaan ieder die een testament liet maken, een goudgulden aan de St. Nicolaaskerk legateren moest.19
– Het stadsbestuur regelde de aanbesteding, aanschaf en de omvang van het liturgisch instrumentarium. Achter in het priesterkoor van de St. Nicolaaskerk stond, links van het altaar, een sacramentshuis. Het was in 1498 in stadsopdracht vervaardigd.
– De vele altaren in de kerken werden bediend door vicarissen en altaristen.
Het recht van voordracht ter benoeming van deze officianten van de altaardiensten behoorde in oorsprong aan de stichter en diens erfgenamen. Het stadsbestuur kreeg echter van steeds meer vicarieën het collatierecht in handen.20 Diensten die financieel minder goed liepen, voegde de raad samen. De magistraat nam ook het besluit dat in de St. Nicolaas na 1477 geen nieuwe altaren meer zouden mogen worden gesticht.21
– Het stadsbestuur stelde de kosters en organisten aan.22
– Kapelaans kregen naast kost en inwoning ten huize van de pastoor jaarlijks uit de stadskas zes goudgulden uitgekeerd.23
– In 1541 verkreeg het stadsbestuur ook het recht van pastoorsbenoeming.
Vóór 1541 bezat het kapittel St. Lebuïnus te Deventer dit benoemingsrecht.24
Vanaf 1541 kende de procedure bij indiensttreding van een pastoor de volgende fasen:
|pag. 22|
A. De collatie ter benoeming door de magistraat van Kampen.
B. De presentatie of voordracht van de benoemde aan het kapittel te Deventer, waarbij het stadsbestuur verplicht was aan deken en kapittel een som van tien goudgulden te betalen.
C. Het approbatierecht of recht van investituur en institutie van het kapittel.
Dit recht omvatte de volgende drie fasen:
1. de acceptatie van de door de magistraat benoemde.
2. de opdracht van de officiaal van de proost van het kapittel, om in de parochiekerk de naam van de benoemde driemaal af te kondigen.
3. de toelating van de pastoor als na genoemde afkondiging zich geen oppositie voordeed. Bij deze toelating moest de benoemde de eed van trouw zweren aan de deken en het kapittel.
D. De in-bezit-stelling van de parochie. Dit gebeurde via een door de pastoor afgelegde verklaring ten overstaan van een notaris, waarin hij verklaarde de pastorie uit handen van burgemeesters, schepenen en raden als wettige collatoren op de beschreven voorwaarden te hebben ontvangen en waarin hij beloofde deze aan niemand te zullen overdragen.25
– Uit de acten van aanstelling van de pastoor en vicecureit blijkt, dat het salaris van pastoor en vicecureit door de stad werd betaald.26
– Bij gebrek aan een vereiste graad liet de magistraat de pastoor op stadskosten studeren. Zo werd Andreas Fabri van Vrelant ondersteund om in Trier tot doctor iuris pontificii te promoveren.27
– Uit de acten van aanstelling blijkt overduidelijk, dat de magistraat in tal van pastorale aangelegenheden de dienst uitmaakte. Zo bepaalde de raad hoeveel kapelaans de pastoor mocht houden. De magistraat zag er op toe, dat de pastoor hen goede inwoning en tijdig kost zou geven. Op gezette tijden moest hij ook de vicarissen te eten vragen, waarbij zelfs een stadsregeling gold betreffende het menu. Het stadsbestuur gaf aan wanneer de pastoor zélf moest preken, missen lezen en vespers zingen en wanneer hij vroegmis moest laten zingen. De raad decreteerde hoeveel waskaarsen er in de erediensten mochten worden ontstoken, wanneer dit mocht en op welke plaats. Verder bepaalde de raad dat hij bruiden, kraamvrouwen en haar kinderen waskaarsen moest geven. Het stadsbestuur schreef voor met hoeveel zangers de metten en andere getijden gezongen moesten worden en welke liederen de pastoor in de kerstnacht zou laten zingen. De magistraat bepaalde hoeveel communie-assistenten hij minimaal inschakelen kon op de vier hoogtijden. De raad meubileerde zijn pastorie. Bij conflikt met een der parochianen was de pastoor verplicht schepenen en raden als patronen van de pastorie in te schakelen. Mocht de pastoor de raad hierin geen ’audiëntie’ willen geven, dan zou hij ’ipso facto gepriviert wesen’ van honorering ’ex aurario publico’, tot hij de zaak bij de raad zou
|pag. 23|
hebben ’gesubmitteert ende geliquideert’. Verder mocht hij van de magistraat ’in ’t straffen der sonden op den preeckstoel ghiene personen nominatim oft per descriptionem caluminieren, noemen noch denoteren oft describeren’. Het stadsbestuur schreef het parochiehoofd of diens vicecureit tot in de kleinste details de kerkelijke taken voor.28
De indruk die dit alles geeft, is, dat het hiërarchische instituut van de bestaande kerk in de plaatselijke kerk zeer afhankelijk van de lokale overheid was geworden. Belangrijke factor in deze afhankelijkheid was de aanvaarding van financiële hulp. Dit had een steeds toenemende invloed van regeringswege op bestuur en beheer van de plaatselijke kerk tot gevolg. De invloed van de stedelijke overheid reikte ver over de grenzen van het financiële beheer van de kerkfabriek heen. Het stadsbestuur had zich tot diep in het kerkelijk leven ingedrongen. In deze verhouding van verwevenheid raakte de kerk veel van haar zelfstandigheid kwijt. Vanuit het stadhuis bezien, was de positie van de pastoor die van een stedelijk ambtenaar. Binnen de Stedelijke Rekeningen komt hij bovenaan op de lijst van ’Officianten ende dienerspensiën’ voor. In de acte van aanstelling werd zijn handelen in zaken van opzicht en tucht begrensd van overheidswege. Buiten de wil van de magistraat om, zou zijn pastorale ingrijpen vrijwel zeker tot een conflikt met het stadsbestuur leiden. In de praktijk is echter ook aanwijsbaar, dat in een bepaalde confliktsituatie de parochiale leiding aan het stadsbestuur zijn eisen stelt en van het onder druk gezette stadsbestuur tot op zekere hoogte zijn zin krijgt. Een dergelijk conflikt zou zich in 1567 voordoen met vicecureit Van Plo.29
2.2. De pastoor en zijn helpers
De diensten in de parochiekerken werden verricht door de seculiere geestelijkheid. Het aantal wereldgeestelijken te Kampen bedroeg in de zestiende eeuw ongeveer zestig.30 Het merendeel bestond uit vicarissen, beneficianten of altaristen die de inkomsten van een of meer vicarieën hadden. Deze hadden weinig van doen met de pastoor, hoofd van de parochie die de parochiale diensten verzorgde of liet verzorgen.
Als de pastoor niet resideerde nam diens vicecureit zijn taken waar. Het niet-resideren van de pastoor te Kampen was doorgaans het gevolg van cumulatie van ambten. Pastoor Johannes Slachek bijvoorbeeld, bezat behalve de pastorie van Kampen nog minstens vier andere parochies, het dekenaat te Deventer, de proosdij plus het aartsdiakonaat van St. Marie te Utrecht en ook nog een viertal kanunnikplaatsen.31 Ook zijn voorgangers waren wegens be-
|pag. 24|
trekkingen elders voortdurend afwezig geweest.32 In 1524 beklaagde de stedelijke overheid zich bij Paus Clemens VII over de betreurenswaardige staat van de parochie ten gevolge van deze misstand. De Paus gaf gehoor aan deze klacht en ontsloeg in 1525 pastoor Slachek uit zijn Kamper ambt.33 Na afzetting van pastoor Slachek volgde een periode waarin geen pastoor, maar een kapelaan, heer Claes Haese en na hem vicecureit Gerbrandus Christianus de pastorie waarnam 34 . Vervolgens werd de Kampenaar Albertus Pighius pastoor. Ook deze was voortdurend absent. Behalve dat hij pastoor van Kampen was, kon hij zich ook pastoor noemen van Overschie, Alphen en Alkmaar.
Verder was hij thesauriër van de Domkerk te Utrecht en kanunnik in Luik. Na het aannemen van de pastorie van Kampen verbleef hij nog een aantal jaren in het verre Rome als geheim kamerheer van de paus. Van directe zielszorg in Kampen kwam na zijn terugkeer naar de Nederlanden evenmin iets terecht. Pighius vestigde zich namelijk in Utrecht, waar hij proost van de St. Janskerk was. In de nasleep van een conflikt rond zijn vicecureit Arent Graet van Collen, raakte Pighius het pastoorschap van Kampen kwijt.35
Met de aanstelling van Andreas Fabri van Vrelant als opvolger van Pighius, resideerde voor het eerst sinds vele jaren in Kampen weer een pastoor.36 Maar de opvolger van Andreas Fabri, Jacobus Kuynretorff, was in de eerste plaats scholaster van Oudmunster te Utrecht en liet zich zelden in Kampen zien.37
Zijn vicecureit Van Plo werd in 1567 door de magistraat voor Kampen ongeschikt verklaard.38 Hierna resideerden nog twee pastoors, Michael Hetsroey en Johan Havens. De laatste vertrok toen Kampen in 1580 tot de Reformatie overging.39 De beoordeling van B.P. Velthuysen, dat sinds 1524 in Kampen
|pag. 25|
’een voorbeeldigen geestelijkheid aan den arbeid getogen’ is, vervuld van ’gloeienden zieleijver’40 , gaat voor de elders verblijvende pastoors in ieder geval niet op. Een andere conclusie ligt meer voor de hand: Het was in het Kampen van voor de Reformatie een regelmatig voorkomend verschijnsel dat het bestuur van de parochie in handen lag van een elders gevestigde pastoor. Aan de directheid van zijn zielszorg moest dit grote afbreuk doen. Dat de combinatie van niet-resideren en cumulatie van ambten het gevaar van sine cure inhield, hoeft geen nader betoog.
De leiding van de seculiere clerus te Kampen had een wetenschappelijke opleiding achter de rug. Het stadsbestuur had op eigen initiatief reeds op 13 mei 1433 een verzoekschrift ingediend bij paus Eugenius IV, dat voortaan geen andere pastoor zou mogen worden aangesteld dan die in de godgeleerdheid of rechten een academische graad bezat. Dit rekest werd ingewilligd.41 Bij pauselijke bul van 1530 werd opnieuw gesteld, dat zonder een academische scholing de pastoor geen recht had op de Kamper pastorie. Hij moest doctor, licentiaat of baccalaureus zijn of binnen een jaar na zijn benoeming een dergelijke graad hebben behaald. Toen in 1540 Andreas Fabri tot pastoor werd benoemd, bezat hij nog geen wetenschappelijk radicaal. Op stadskosten mocht en moest hij toen promoveren: ’Ende alsoe deselve mr. Andries Fabri nae vermogen der stadtbullen nyet genouch gequalificeert en was, et tamen satis doctus, soe hefft hij hem […] te Trier laten promoveren in doctorem sacre theologie, daertoe hem de stadt te baete quam’.42 Dezelfde Andreas Fabri vermeldt in zijn rekening van de pastorie over 1540 een aantal gegradueerde Kamper pastoors en vicecureiten over de periode 1500-1540: Mr. Geert, Mr. Thomaes, Mr. Clemens, Mr. Michiel, Mr. Andries. Na Fabri zijn alle pastoors gegradueerd.43
Ook op de scholing van de vicecureit en de kapelaans werd gelet. Zo droeg vicecureit Van Plo de magistertitel. En in diens benoemingsacte stond, dat hij de curie zou bedienen, ’holdende drie guede geleerde, bequame capellanen’.44 De academische vorming bleef soms beperkt tot de faculteit der artes 45 Had men
|pag. 26|
wel een hogere opleiding, dan betrof het vaak niet de theologie, maar de rechten: canoniek recht, Romeins recht of beide. Een dergelijke juridische opleiding betekent geen optimaal uitgangspunt om met theologische vraagstukken en problemen om te gaan.46 Het effect van zo’n niet-theologische vorming werd bovendien nog verminderd door de genoemde cumulatie van ambten, het niet-resideren en het gebrek aan kerkelijke zelfstandigheid.
Terwijl de Kamper pastoors, vicecureiten en kapelaans toch wel een wetenschappelijke opleiding hadden genoten, was dat zelden het geval bij de ongeveer zestig overige wereldgeestelijken die in Kampen werkzaam waren. Het algemene beeld van het opleidingsniveau van deze categorie is weinig rooskleurig.47
De pastoor of diens vicecureit werd in de parochiale diensten bijgestaan door twee of drie kapelaans, wel te onderscheiden van altaargeestelijken met gelijke benaming aan wie de missen in bepaalde kapellen waren opgedragen.48
Gedurende de jaren 1540 tot 1577, de jaren waarover acten van pastoorsaanstelling bewaard zijn gebleven, werd het aantal van twee of drie pastoorskapelaans wel nagestreefd, maar in de praktijk bleek dit aantal niet altijd haalbaar.49 Zoals gezegd, woonden de kapelaans bij de pastoor in diens wedeme (pastoorswoning) in. Behalve inwoning was de pastoor van stadswege verplicht hen ook de kost te geven.50 In kapelaans-vacatures moest de pastoor zelf voorzien. De raad reikte hem de benoemingsnormen aan: ’guede geleerde bequaeme capellanen, van gueder leven, gequalificeert om die gemeente met Godtlicker lerongen ende anders bij nachte en bij dage nae eyssche des tijts ende der saken alsoe t’ onderrichten ende guetwillichlicken toe dienen’.51 Tot
|pag. 27|
het vervullen van de vacatures moest de pastoor op reis, naar Utrecht, soms zelfs naar Keulen.52 De taken waarin de kapelaans de pastoor of vicecureit assisteerden waren onder meer:
– Het horen van de biecht.53
– Het houden van sermoenen, soms inclusief het zingen van de vespers aan het eind van de avondpreek.54
– Het bedienen van missen. In de parochiediensten moesten zoveel missen worden gecelebreerd, dat de pastoor daarbij de hulp van andere helpers nodig had. In zijn pastoorsrekening noteerde Andreas Fabri: ’die pastoer […] noch can die misse selffs in zijn persoon doen, want daer vuel missen te doen sijn’.
– Het assisteren bij de communie op de vier hoogtijden. Op hun beurt werden de kapelaans daarbij weer door tenminste twee priesters geholpen. Dit aantal staat in de aanstellingsacte vermeld: ’Item die pastoer sal te vier hoechtijden oock crijgen te minsten twee guede heren die den capellaens helpen het volck communiceren.’55 Daarbij assisteerde het Minderbroedersconvent de parochiegeestelijkheid.
De pastoor beschikte ook over de diensten van diaken en subdiaken. Deze priesters waren liturgische assistenten van lagere rang. Zij assisteerden bij de mis.56 Binnen de bestaande kerkelijke hiërarchie restte de diaken dus slechts een ondergeschikte positie in het kader van het altaarofficie.
2.3. Parochiale eredienst
De mis vormde het centrum van de liturgische plechtigheden in de parochiekerken en bepaalde het kerkinterieur. Het hoogaltaar met het sacramentshuis in de St. Nicolaaskerk stond in het middelpunt van deze cultische handeling.
Het in stadsopdracht en op stadskosten vervaardigde koperen meesterstuk stond opgesteld voor het koor. Alleen al het bovenstuk woog zo’n 4500 kg. Op het hoogaltaar stond een groot zilveren kruis met een relikwie, een stukje van het heilige kruis.57 In het sacramentshuis bevond zich een zeer kostbare monstrans, bewaarplaats van de geconsacreerde hostie.58
|pag. 28|
Bij de uitvoering van de misliturgie beschikte de priester over een compleet stel misgewaden. Het offerkarakter van de misliturgie klonk door in allerlei priesterlijke termen voor de hulpstukken van deze liturgie.59
Aan de parochiedienst was het houden van een veelvoud aan missen verbonden. Het aantal door de pastoor of vicecureit persoonlijk te verzorgen missen lag vast, net als de dagen met gezongen vroegmis. Pastoor Fabri van Vrelant gaf een opsomming van een aantal door hem persoonlijk te verrichten missen: Als er vroegmis en hoogmis gehouden wordt, als er een begrafenis is; bovendien op alle vier hoogtijden te weten Kerstmis, Pasen, Pinksteren en O.L.V.-hemelvaart; verder op St. Geertruidendag en op St. Catharinadag. In de aanstellingsacten van pastoors en vicecureiten van enkele tientallen jaren later staat een nog veel uitgebreidere opsomming van te bedienen missen aangegeven.60
Het aantal misplechtigheden kon echter door begrafenissen per week sterk uiteenlopen. Deze kerkelijke rouwmissen waren delegeerbaar. In een stedelijke parochie als Kampen vonden wekelijks meerdere uitvaartplechtigheden plaats. Vaak zelfs meer dan één op dezelfde dag.61 Bovendien werden de gestorvenen ook in maandstond en in jaargetijde met missen bedacht. Voor
|pag. 29|
dit vele celebreren werd betaald. Dit betalen begon met de eerste mis, gevolgd door inschrijving in het memorieregister: ’Animarum. Op desen dach ’s avonts heb ick ontfangen […] duos primas inscriptiones; een van Borchgart Ghye, de ander van Henric Wynsen’. En: ’Feria secunda Symonis et Jude: beghanckenis van Henrick Wynsen’. De begrafenis van deze Henric Wynsen viel op 28 oktober 1532, de inschrijving van de overledene in het memorieboek volgde op 5 november. De doden gezamenlijk werden herdacht in dodenvigiliën op maandag na ’bovenkermisse in den somer’, op St. Michielsdag en op Allerzielen: ’soe sall die pastoer in beyde kercken laten singen vigilias voer alle gelovige sielen, dat hem Godt genadych sij’.62 Niet alleen de dood van de parochianen gaf aanleiding tot kerkelijke missen. Ook hun huwelijk. De kerkelijke voltrekking van het huwelijk 63 kon, na de vereiste afkondigingen 64 , meer of minder uitgebreid plaatsvinden tijdens de mis: solemnisatio sub divinis met de mogelijkheid van een missa pro sponso et sponsa, een gezongen huwelijksmis. Het huwelijk kon echter ook worden voltrokken op een tijd dat er geen mis werd gecelebreerd, de gewone solemnisatio matrimonii. Bij huwelijks- en begrafenismissen waren de parochianen persoonlijk betrokken. Overigens behoorde directe deelname aan de missen in de zin van deelname aan het eucharistisch offer tot de uitzonderingen.65 Er waren vier hoogtijden waarop door de parochianen kón worden gecommuniceerd. Een goede parochiaan zal op alle vier hoogtijden aan de communie hebben deelgenomen, maar in de praktijk was de Paascommunie meestal de drukst bezochte.66 De pastoor of vicecureit en diens kapelaans werden dan door minstens twee priesters geassisteerd.
Aan de parochiedienst was volgens de aanstellingsacten ook iedere week een viertal missen in de kapel van het St. Catharinagasthuis verbonden. Met pauselijke goedkeuring was vanaf 1531 het altaar in deze kapel officieel met de pa-
|pag. 30|
rochiekerk verbonden.67 In de kapel stond de hostie in een eigen monstrans ter aanbidding uitgestald. In 1536 werd er een zondagsmis ingesteld. Weer later was de pastoor zelfs verantwoordelijk voor vier missen per week. Al deze diensten werden gehouden voor de melaatsen die in dit gasthuis werden verpleegd en die niet in de parochiekerk mochten komen. Deze missen werden bekostigd uit allerlei schenkingen van particulieren en uit de stadskas.68
Ook geboorte gaf aanleiding tot kerkelijke plechtigheden. Voor ieder kind dat werd gedoopt, plaatste de pastoor op de doopvont 69 een waskaars. Bij de doop werd een soort doopformulier gebruikt. Dat een ter plaatse geldende standdaardtekst gehanteerd werd, blijkt uit de kerkrekeningen van de St. Nicolaaskerk over 1533: Heer Gheert Petersz., schoolmeester, ontvangt op 20 januari namelijk ’VI st. an stoef tot een boeck daer dye kynderen wt gekersten worden’.70 De gedoopte werd ingeschreven in een doopregister.71 Voor de kraamvrouw werd, net als voor een bruid, een kaars ontstoken.72
Voor de liturgische diensten was kerkzang karakteristiek. Het zingen van de zeven getijden-gebeden was het meest opvallende en kenmerkende van de toenmalige eredienst.73 Parochianen deden schenkingen voor het verrichten van deze gezongen getijdendienst.74 Bij vrijwel ieder bezoek aan de kerk hoorde men er het gezang van horisten en choralen. Dit zingen van de zeven getijden -de horae canonicae of canonieke uren- hield de heren vanaf ’s morgens vroeg bezig. Met inbegrip van de gezongen mis vulde dit grotendeels het dagprogram van vele priesters.
Op bepaalde feestdagen werd een deel van de liturgie met groter plechtigheid verricht. De hoogmis met orgelbegeleiding, de vespers, metten en mis met brede assistentie van de scholieren, schoolrector en choralen. De gedachtenis
|pag. 31|
van een overledene kon eveneens met inschakeling van scholieren worden gevierd.75 Rond de dood van een memorielid klonk in de kerkruimte een gezongen dodenvigilie, waaraan het schoolkoor zijn medewerking verleende.76 Gedurende het kerkelijke jaar werd er blijkens de aanstellingsacten van pastoor en vicecureit in beide parochiekerken bij speciale gelegenheden als volgt extra gezongen: De vroegmis gezongen met inschakeling van het schoolkoor77 op niet minder dan zestien kerkelijke feestdagen. Op schurtelwoensdag78 moesten in het koor ’die donckere metten’ bij kaarslicht worden gezongen. De pastoor was gehouden per jaar drie algemene dodenvigiliën te laten zingen ’voer alle gelovige sielen dat hen Godt genadych sij’, namelijk op Bovenkermisdag ’s zomers, op St. Michielsdag en op Allerheiligendag. Zowel de rector of ’oeverschoelmeister’ van beide kerken als ’den ondermeyster’ van beide kerken gaven daarbij aan het jongenskoor de nodige leiding. Tijdens de hele Octaaf van het Heilig Sacrament moesten niet alleen de metten, maar ook alle andere getijden met acht goede zangers worden gezongen. En een selectie van zes goede zangers zong in de kerstnacht ’Liber generationes’.79
Voor de gezongen liturgieonderdelen waren gezangboeken nodig. In de rekeningen van de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk komen uitgaafposten voor die hiermee samenhangen.80 Vermeld worden daarin: ’een versickel-
|pag. 32|
bueck, een boeck daer men wt synget in de Cruseldagen, een myssael geprentet’, diverse antifonalen waarvan er een aantal in de parochieschool werden geschreven, een graduaal. Het polyfone karakter van een deel van de kerkzang blijkt in de kerkmeestersrekeningen uit een post bindkosten van ’eyn dyscantbueck’ uit het jaar 1531 en uit een post ’2 boek papyers omme dyscant in thoe scriven’ uit 1535. Uitbetaling hiervoor vond plaats aan schoolmeester heer Gheert Petersz. Uit de omschrijving wordt echter niet duidelijk of de priester-schoolmeester enkel maar kopieerde of dat hij ook zelf meerstemmige kerkmuziek voor de parochiale erediensten schreef. Dat polyfone kerkzang toen reeds gedurende vele jaren in de eredienst in gebruik was, blijkt uit het eerder vermelde verslag van de inhuldigingsplechtigheid in 1517 van de bisschop-landsheer. Stadssecretaris Johan van Breda vermeldt namelijk dat, terwijl Philips van Bourgondië in het koor neerknielde voor het hoogaltaar, men op het grote orgel speelde en dat men zong ’in discant Te Deum, en dairnae: da pacem Domine’. Blijkens een inventaris uit 1565 bevonden zich in het koor twee missalen, twee antifonalen (een zomerantifonaal en een winterantifonaal), drie psalters, een boek ’de Sanctis’, twee grote lectionalen, twee kleine lectionalen. In de sacristie werden acht grote ’motetboeken in musyck’ bewaard, twee missalen, een magnificatboek, een boek waar men in de Kerstnacht uit zong en een boek waar men de passie uit zong.81
Voor al de wisselende 82 en vaste gezangen van de mis, voor de antifonen en voor de responsoria bij de vespers en lauden waren scholieren de gewone zangers. Elk van beide parochiekerken had een school83 , nauw verbonden met de kerk. De nauwe band blijkt uit de wijze waarop het onderwijzend personeel in de aanstellingsacte van pastoor en vicecureit werd aangeduid: ’den rectoer oft oeverschoelmeister van beyden kercken […] ende den ondermeyster in beyden kercken’.84 Het zingen in de eredienst was voor scholieren en docenten een dermate karakteristieke taak, dat in de acte van schoolstichting dit kerkelijke doel als de hoofdreden voor stichting omschreven staat. Wel had de stedelijke
|pag. 33|
overheid over de scholen en leerkrachten 85 zeggenschap, maar vanuit de liturgie bezien waren het inrichtingen met kerkelijke doelstelling. Ook in de aanschaf van de leermiddelen komt dit in de kerkmeestersrekeningen uit: ’Item noch her Gheert Petersz. gegeven voer dat bueckgyn, daer dey jungen uut syngen begynnen’.86 Verder wordt in de stadsrekeningen de aanschaf vermeld van een groot houten bord van ongeveer anderhalve meter hoog, ’daer die scholieren uuth leeren singen’.87 En er werd voor de school een bord gevernist, waarop lijnen getrokken werden ’om den jongens sanck daerop t’ scrijven’.88
Naast de gewone scholieren kon de geestelijkheid voor kerkzang ook rekenen op speciale koor- en altaarknapen, de choralen. Deze jongens leefden rond 1540 in een speciaal voor hen opgericht convict.89 Zij vormden een aparte groep van twaalf jongens tot de leeftijd van vijftien jaar, de zogenaamde Soete-Naeme-Jhesuskinderen, waarop de kerk extra aanspraak kon maken. Ze waren verplicht dagelijks een gedeelte van het officie bij te wonen, iedere morgen de mis te horen of te zingen. Iedere middag moesten ze in de vespers de psalmen intoneren. De te zingen antifonen, graduale en alleluia’s moesten tevoren door hen worden ingestudeerd. Deze kleine groep nam dus de moeilijkste zangtaken van de overige scholieren over. De dagindeling van deze choralen was uiterst gevuld. Om vijf uur opstaan, om half zes in de bedekamer de kleine getijden bidden tot de sext. Van zes tot acht naar de school van de Bovenkerk. Vervolgens iedere dag naar de mis om daar, indien nodig, ook te zingen. Na ontbijt en corvee weer naar school.
Om elf uur middageten. ’s Middags half drie naar de vespers. Daarbij intoneren. Hierna weer naar school en ’s middags ook nog een uur thuis repeteren. Half zeven avondeten en getijden bidden. Om acht uur naar bed. Bovendien moesten iedere vrijdagavond drie van de twaalf naar de metten in de
|pag. 34|
St. Nicolaaskerk. Alle twaalf moesten ze iedere vrijdag bij de mis van de H. Kruismemorie zingen.90
De vele kerkzang kon worden ondersteund door orgelbegeleiding. De bespeler van het orgel werd in verreweg de meeste gevallen aangeduid als organist (organiste, orghaniste, organista, orgenysta) en in veel mindere mate aangeduid als orgelist (orgelyst, orghelist). Vaak was de organist een priester.91 Eind veertiende eeuw bezaten zowel de St. Nicolaaskerk als de O.L.V.-kerk reeds langere tijd een orgel. De Bovenkerk kreeg er in 1524 een groot nieuw orgel bij.92 De O.L.V.-memorie schonk de Buitenkerk een klein orgel dat in de buurt van het priesterkoor werd geplaatst. In 1481 maakte Johan ten Damme een nieuw groot orgel voor de O.L.V.-kerk.93 De organist begeleidde parochiale diensten, het ’sondaechs loff’94 , diensten van diverse memories of godsdienstige broederschappen.95 De benoeming van de organist lag in handen van de kerkmeesters met goedkeuring van de raad. Die goedkeuring was wezenlijk. Het stadsbestuur zag de organist als een stedelijk functionaris. De aanstelling gold meestal voor een periode van telkens drie jaar.96
|pag. 35|
Behalve de organist had in de kerkzang ook de zangmeester een ondersteunende functie.97 Wat er van een goed zangmeester werd verwacht, valt af te lezen uit gegevens inzake Johan de Vos, sinds 1527 zangmeester voor de parochieschool behorend bij de St. Nicolaaskerk. Hij leerde er de jongens het kerklied. Toen hij als zangmeester begon, was hij tevens organist. Johan de Vos, uit het zuidnederlandse Mechelen afkomstig, had een goede muzikale opleiding genoten. Als goed musicus componeerde hij zelf ook.98 Bij zijn overlijden werd hem in de Bovenkerk een graf geschonken als dank voor alles wat hij voor de kerk geschreven had: ’alle sien museykboeken van missen, vesperen, loven ende montetten’. Aan de opvolger van zangmeester Johan de Vos werden eveneens hoge muzikale eisen gesteld. Ook deze ontving op kosten van de kerk papier ’om dair in musieck voir die kercke t’ schriven’. Hij ontving een vergoeding voor het schrijven van onder meer acht boekjes waaruit gezongen werd als men in processie de stad doortrok. Verder werd hij betaald ’van den jongen het musyck toe leren’.99
Misliturgie en getijdenzang waren voor de parochiekerken karakteristiek.
Maar hoe stond het met het preken? Al bepaalden vele altaren het parochiale kerkinterieur, een preekstoel stond er ook.100 De wekelijkse zondagmorgenpreek en het sermoen op de vele feestdagen waren voor de parochiekerken in Kampen het vertrouwde beeld. Dat er iedere zondag gepreekt werd, valt zowel uit de statuten van het Weeshuis als uit het schoolrooster voor de zondag af te leiden. De statuten verplichtten de weeskinderen iedere zondag tot het horen van de hoogmis en het sermoen.101 Volgens het schoolrooster vielen te Kampen op zondag de morgenlessen uit van zeven tot acht en van negen tot tien. Dit om de meesters met de scholieren de mis en het sermoen bij te laten wonen. ’s Middags werd er weer gewoon drie uren les gegeven. Wel werd er dan in hoofdzaak geestelijke stof behandeld.102 Waarschijnlijk werd er dus op zondagmiddag niet gepreekt. Met de geregelde zondagse preek en de vele preken op de feestdagen gehouden, sloot de situatie te Kampen goed aan op het be-
|pag. 36|
sluit van de Utrechtse diocesane synode van februari 1549. Deze synode bepaalde namelijk, dat er zonder enige uitzondering in alle parochiekerken van het bisdom op zon- en feestdagen gepreekt moest worden.103
Het minimum aantal preken dat de pastoor of vicecureit persoonlijk houden moest, was bij aanstellingsacte geregeld. Het contract vermeldt in totaal 27 preken die hij ’selven predigen’ zal 104 , dus goed één keer per veertien dagen.
De kapelaans zullen de ’gewone’ zondagspreken en die op de lagere feestdagen hebben gehouden. De magistraat hield voor de preekarbeid zowel aan de pastoor als aan de kapelaans bepaalde normen voor. Zij moesten bekwaam en naar de katholieke, ’duechtlicen religiën’ preken.105 Behalve de reeds genoemde vereisten, is er ook iets bekend over de mogelijkheid tot preekvoorbereiding. Pastoor Michael Hetsroey kon zijn sermoenen voorbereiden met behulp van onder meer een Nieuwe Testament in het Grieks van Erasmus, met een Nieuwe Testament Grieks-Latijn, een parafrase van Erasmus op de Evangeliën en de Brieven van Paulus, een parafrase van Theophylactus op de Evangeliën en de Brieven van Paulus.106 Verder beschikte Hetsroey over diverse geschriften van oud-christelijke auteurs. Hij had werken van Ambrosius, Athanasius, Augustinus, Basilius en Chrysostomus in zijn bezit. In zijn sermoenen kon hij de oud-christelijke schrijvers als autoriteiten citeren naast aanhalingen uit de bijbel -de canonieke en deutero-canonieke boeken.107 Onder de Kamper geestelijkheid ontbrak ook een Hebreeuwse bijbel niet.108 Heer Berent ter Barchorst beschikte in 1570 over een ’Biblia Hebraica in duas partes’. Bij hoevelen dit verder het geval was, blijft onzeker. Ook konden geestelijken beschikken over een soort alfabetische concordantie op bijbelplaatsen en over de werken van Flavius Josephus.109 Het eerste werk had heer Berent ter Barchorst in bezit, het laatste heer Aegidus Vessemius. Voor studiemateriaal kon de geestelijkheid terecht in diverse kloosterbibliotheken en ook in de librije van de beide parochiekerken. De koster 110 wist zich voor deze boeken verantwoordelijk. In de librije van de St. Nicolaaskerk lagen op lessenaars tal van boeken
|pag. 37|
aan kettingen ter inzage vast: ’Item betaelt meister Johan Evertsz., buchbynder van XXV buecke dye doppe op te gytten und to setten, bij al zodane condicie, dat men zye nicht ut dye liberie lenen of wtdragen sal’. En: ’noch mij gedaen X doppe an buecken; und daer makede hij dye kettene an.’111 Dergelijke kerkbibliotheken waren in zekere zin de eerste openbare bibliotheken in ons land.
Helaas is de opbouw van de gehouden sermoenen niet te achterhalen via voorhanden teksten. Dergelijke theologisch-historisch waardevolle documenten ontbreken. Vermoedelijk week de structuur van de te Kampen gehouden middeleeuwse sermoenen niet sterk van het gangbare patroon af.112 Of er inhoudelijk veel zorg aan de parochiale preek werd besteed, blijft bij gebrek aan gegevens onzeker.
Opvallend was de preektrant van een bepaalde vicecureit, heer Van Plo.
Hierover ontstonden grote problemen. Zeer velen kregen een afkeer van diens prediking, omdat zijn sermoenen doorspekt waren met scheldpartijen.113 Er van uitgaand, dat dit geval een uitzondering betrof, kan over de wijze van preken verder niets worden gezegd waaraan verstrekkende, solide conclusies zijn te verbinden.
Begijnen die in 1461 de kerkdiensten bezochten, zaten in aparte begijnenbanken.114 Een eerder raadsbesluit uit 1456 maakt duidelijk, dat er rond Pasen 1456 door kerkmeesters zowel als door particulieren in de St. Nicolaaskerk banken van onderling afwijkend model waren geplaatst. Door regelgeving wilde het stadsbestuur hier uniformeren. In 1460 werd er voor het Aller Zielenaltaar een nieuwe bank aangebracht.115 Er waren aparte mannenbanken.116 Dus ook vrouwenbanken.
In de aanstellingsacten van pastoors en vicecureiten wordt geen plicht tot catechetisch onderricht geformuleerd. Het catechismusonderricht blijft daarin geheel buiten het gezichtsveld. De catechese was schoolcatechese. Daarbij dient bedacht, dat de school godsdienstig gezien een kerkelijke instelling was.
|pag. 38|
Zoals gezegd, was op school de leerstof voor de zondagmiddagen meer van godsdienstige aard. Volgens de aanstellingsacte van de schoolrector werden de scholieren behalve in kerkzang op school ook ’in goede gottlicke catholicksche leringe ende in goede fundamentalia ende guede zeden’ geïnstrueerd. Volgens een in 1570 op het stadhuis ingeleverde boekenlijst van schoolrector Thomas Chytropoeus 117 , omvatte het geloofsonderricht op school onder meer:
1. Gebedsonderricht. Hiervoor kon de rector gebruik maken van het gebedenboekje Christliche sunder schones unde catholisch Betbuechlin für alt und jungh van Johan Wild.
2. Catechismusonderricht. Voor het catechetisch onderwijs op school was beschikbaar Ein christlicher rainer ungefelschter Catechismus für die Jugent, geschreven door Johan Fabri von Hailbrun. De Catechismus begint met een uitleg van de Apostolische Geloofsbelijdenis. Daarna worden de Tien Geboden behandeld. Vervolgens komen de Gebeden aan de orde, te weten het Onze Vader en het Ave Maria. De betreffende Catechismus besluit met een verklaring van de Sacramenten.118
3. Biechtonderwijs waarvoor Ein nutzlich Bichtbuchlin van dezelfde Johan Fabri von Hailbrun aanwezig was.
Het godsdienstonderwijs aan de school van de St. Nicolaaskerk bestond dus uit een pakket met drie hoofdelementen: gebedsleer, geloofsleer en zedenleer.
Met lezen, schrijven, rekenen en zingen vormde dit godsdienstonderwijs het basispakket. Het geheel werd bepaald door een cultische optiek. Het altaarsacrament met de daarbij behorende liturgische formules beheerste het onderwijs.119 De kerk had de school voor de eredienst nodig. Een van de belangrijkste functies van de school was, dat de kerk via haar geschikte koor- en altaarknapen kreeg.
De jeugd werd op school ook op het sacrament van de biecht voorbereid.
Van de aankomende biechteling werd verwacht, dat deze het Pater Noster, Ave Maria en het Credo kende. Pater Noster en Credo waren de stukken die de peten beloofden aan de dopeling te zullen leren. Eventueel verzuim hierin moest op de parochieschool worden opgevangen. In de biecht werden de Tien Geboden en het Credo als leidraad genomen. En de kennis van het Pater Noster was nodig, omdat dit gebed als eventueel boetemiddel werd gebruikt.
|pag. 39|
Hoofdzaak was het biechten van overtredingen.120 De kerk eiste minstens één keer per jaar biecht. Dat de pastoor en zijn kapelaans de biecht hoorden, vermeldde pastoor Fabri van Vrelant in zijn pastoorsrekening over 1540.121 Omdat de biecht individueel was, kon in een stadsparochie als Kampen onmogelijk aan iedere biechteling veel tijd worden besteed. Het tijdrovende biecht-horen riep in 1532 kritiek op van de zijde van de biechtafnemende kapelaans. We weten dit uit een notitie van het waarnemend hoofd van de parochie, Mr. Clemens: ’Van bycht hoeren X of XI st[uivers]. Nolui multorum confessiones audire, quia conquerebantur capellani’.122 De opmerking van Mr. Clemens dat hij van velen de biecht niet heeft willen horen, wekt de indruk, dat de vicecureit geneigd was op de klachten van zijn kapelaans het biechthoren te beperken.
Ruim acht jaar later klaagt pastoor Fabri van Vrelant over de grote terugloop aan inkomsten uit het biechthoren. In zijn klacht wijst Fabri op het welvaren van vroegere cureiten. Hij vergelijkt de eigen situatie met die van hen: ’In die vasten van biechtgelt XXVII gulden, nu soe voel stuvers’.123 Al zou dit door Fabri geschetste beeld overtrokken zijn, het geeft toch de indruk van een weinig florerende biechtpraktijk.
Met de biecht hangt de aflaat samen. Er is een aantal aflaatbrieven met stukken over de invordering van de gelden bewaard gebleven. Bij de inwijding van de Heilige-Geestgasthuiskerk 124 in 1348, verleende de bisschop veertig ’dies indulgentiarum’ aan ieder die de kerk begunstigen zou en nog in 1539 verleende de bisschop van Utrecht 40 dagen aflaat aan ieder die een pas opgericht tehuis voor choralen met giften zou ondersteunen.125 Tot aan de Reformatie schonk men op bepaalde tijden in de parochiekerken aflaatwijnen.126
|pag. 40|
2.4. Parochie en kerkverband
De parochie vormde de kleinste kerkelijke eenheid. Dat de Kamper parochie en de pastoor in het hiërarchisch ontwikkelde kerkverband hun plaats innamen, kan uit enkele archiefstukken voldoende duidelijk zijn: op 8, respectievelijk 31 juli 1532 verklaarde het hoofd van de parochie: ’Feria secunda profectus sum Daventriam ad synodum, […]; Feria quarta: Hierteghens heb ick ghehadt die oncosten van te Deventer te reisen ad synodum’. En in 1540 verklaarde de pastoor: ’Noch om der cure wyll gereyst ende verteert mit mijn knecht, alle op Deventer ad Synodum’.127
Voor de pastoor en het kerkvolk vormde het dekenaat het meest regionale kerkverband, een agglomeraat van een aantal genabuurde parochies. De deken vertegenwoordigde hier de bisschop en de aartsdiaken. Hij nam kennis van aanklachten in zaken die tot de kerkelijke rechtspraak behoorden. Deze rechtspraak werd
uitgeoefend op de seend of synode. Verder moest de deken de diverse parochiekerken visiteren. En hij moest er voor zorgen, dat de beslissingen van de hogere organen, zoals bisschop, diocesane synode en aartsdiaken, in de parochies van het dekenaat functioneerden. De deken had dus een drieledige taak. Hij was uitvoerend orgaan bij het bestuur van het diocees. Hij was onmiddelijk toezichthouder op de hem aangewezen parochies en hij functioneerde als kerkelijke rechter in de dekenale seend, de laagste kerkelijke rechtbank binnen het diocees. Te Kampen hield de deken censura morum, geloofs- en zedenonderzoek onder de bewoners van de vier stadsespels. Door de magistraat werd uit ieder espel (= ’eedtspil’, rechtsgebied, district) een officiële aanklager, de seendwroeger, aangewezen. In de St. Nicolaaskerk legde deze in handen van de seenddeken een eed af onder aanroeping van God en de heiligen.128 Na klokgelui en hoogmis begon de aanklacht. Voor Kampen is van de door de seendwroeger aangebrachte strafbare feiten geen lijst bewaard gebleven. De lijst van Zwolle is er nog. De lijsten van ’causae synodales’ bevatte onder meer de volgende strafbare feiten: woeker, weddenschap, ongeloof, wichelarij, toverij, overspel, echtbreuk, meineed, langer dan een jaar absentie bij de biecht, het niet vieren van de heilige dagen, het niet-kerkelijk trouwen.
Uit de Zwolse lijst blijkt dat priesterconcubinaat werd gestraft. Ook werd er straf bepaald voor vrouwen die concubinae van geestelijken waren. Zo werd in 1521 in de Voorstraat van Zwolle ‘Ene vrouwe van Campen in domo domini Johannis Konyncks super dissidio’ aangeklaagd. Het betrof dus een vrouw uit Kampen die, terwijl ze in echtscheiding leefde, met de Zwolse priester heer Johannis Konyncks samenleefde. De meeste gevallen die het seendgericht te Zwolle behandelde, waren overtredingen van het zevende gebod. Dit gold zo
|pag. 41|
wel leken als clerici. Er is voor Kampen geen reden om een geheel andere invulling van seendzaken te veronderstellen. Ook niet omdat landelijk bezien in de jaren dat de Contra-Reformatie inzette, ongeveer 25 procent van de clerus in concubinaat leefde.129 In de zestiende eeuw is de uitoefening van dit kerkelijk gericht binnen de stad in verval geraakt. Rond 1560 is er reeds jarenlang geen sprake meer van visitatie door de seenddeken.130
Het gewichtigste ambt na dat van de bisschop was dat van aartsdiaken. Het Utrechts diocees was in elf aartsdiakonaten onderverdeeld. Kampen viel met de beide andere IJsselsteden onder het aartsdiakonaat Deventer. Aan het hoofd daarvan stond de proost van het kapittel St. Lebuïnus te Deventer. Onder dit aartsdiakonaat vielen heel Overijssel en ook de Gelderse IJsselstreek met Zutphen tot aan Arnhem. Welke kerken in Overijssel en Gelderland tot dit aartsdiakonaat behoorden, staat als ’copia’ aangegeven op het schutblad van de ’Visitationis ecclesiarum Diocesis Daventriensis 1571’. De lijst waarnaar deze copie genomen is, stamt uit het midden van de veertiende eeuw.
Vanaf die tijd tot aan de invoering van de nieuwe bisdommen in 1559 131 hebben de drie IJsselsteden tot het aartsdiakonaat Deventer behoord.
Tot aan 1559 viel Overijssel onder het bisdom Utrecht. Aan het hoofd van het diocees stond de bisschop van Utrecht. Deze hoogste kerkelijke autoriteit stond tot 1528 tevens aan het hoofd van een wereldlijk gebied, het Sticht.
Daartoe behoorde ook Overijssel, het Oversticht. Aan het begin van dit hoofdstuk maakten we reeds kennis met de bisschop-kerkvorst Philips van Bourgondië die zijn intocht hield in de stad om het wereldlijke bestuur over het Oversticht en de stad te aanvaarden. Het kérkelijk bestuur liet hij, net als zijn voorgangers, over aan centrale en lokale functionarissen. Deze kerkelijke leider werd niet vanwege kerkelijke, maar wegens politieke kwaliteiten aangewezen. Het bisdom werd aan hoogadelijke personen gegeven. Naar zijn geschiktheid voor de geestelijke taak werd niet gevraagd. En of deze topfunctionaris van het hiërarchisch kerkverband voldoende zedelijk niveau bezat dat
|pag. 42|
nodig was om de mijter te dragen, was evenmin maatgevend. De geschiedenis van de laatste drie kerkvorsten tot aan 1528 was volgens Post nauwelijks meer kerkgeschiedenis te noemen. Als wereldlijk vorst werd de bisschop in beslag genomen door een slepende oorlog tegen Karel van Gelre. Hij was een zuiver wereldlijk vorst geworden. Om kerkelijke kwesties en het bestuur van het diocees bekommerde hij zich nauwelijks.132 De karakteristiek die Post geeft, betreft het algemene beeld. Dit betekent echter niet, dat er geen directe bemoeienis van de bisschop met opkomende ’lutherije’ binnen Kampen is geweest.133
Na de overdracht van het wereldlijk gezag door de bisschop aan Karel V in 1528 134 , veranderde de positie van de bisschop. Voortaan had hij enkel een kérkelijk ambt. De eerste nieuwe bisschop, Willem van Enckevoirt, wijdde zich echter niet meer dan zijn voorgangers aan zijn geestelijk ambt. Hij was kardinaal te Rome en bisschop van Toriana in Spanje. Zijn bisdom Utrecht liet hij door een gevolmachtigde besturen. Hij is zelfs nooit in Utrecht geweest.135 De opvolger van Van Enckevoirt, Georg van Egmond (1535-1559), was ook vaak absent. Al werkte hij mee aan een hervormingspoging in de jaren 1548-1549, van hem schijnt toch geen grote activiteit te zijn uitgegaan.136
En de opvolger van Van Egmond, de eerste (en enige) aartsbisschop Frederick Schenck van Toutenburg, stierf ’in ’t jaer 1580 tot Wijck seer haestig, sittende in ’t geselschap van sijne concubinen, daer hij veel bastardtkinderen bij hadde gewonnen’.137 Ten aanzien van diens persoon staat Rogier ’voor het raadsel, hoe de koning zulk een corrupt man kon benoemen tot aartsbisschop en wel met de uitdrukkelijke opdracht kerk en clerus te zuiveren’.138
Tussen de bisschop en de geestelijkheid in het bisdom verliep het nauwste contact via de diocesane synode. Op deze synode, die tweemaal per jaar, in de
|pag. 43|
maanden mei en oktober, in de kapittelzaal te Utrecht gehouden werd, was ook de geestelijkheid uit Overijssel vertegenwoordigd. In het diocees hadden haar decreten kracht van wet. Officialen en dekens konden op de synodale bepalingen hun toezicht, visitatie en processen baseren. Ondanks de frekwentie van vergaderen en de brede afvaardiging uit alle streken van het diocees was de invloed van de zestiende- eeuwse synoden op het kerkelijk leven betrekkelijk klein. De afkondigingen hadden weinig voeling met de eigen tijd. Zo klonk er van de gebeurtenissen in Duitsland sinds 1517 tot 1530 helemaal niets in de synodale statuten door.139
3. De kloosters
Conventen met hun kerken of kapellen vormden een wezenlijk onderdeel van het stadspanorama van Kampen. De kerk zag het kloosterleven als een belangrijk middel tot het bereiken van haar godsdienstige idealen. Het klooster werd beschouwd als hét middel om te komen tot volmaaktheid. Om deze heiligheid te bereiken, legden de kloosterlingen een drievoudige gelofte af, de vota van absolute armoede, gehoorzaamheid en kuisheid. De door hen gekozen status religiosus zou allerlei beletselen wegnemen voor een zuiver streven naar God.140
Vóór de Reformatie bestonden er te Kampen drie mannenkloosters: Het convent van de Minderbroeders, het Karthuizerklooster Sonnenberch even buiten de stad gelegen en het Cellebroedersconvent. Verder waren er vijf vrouwenconventen: Het St. Johannes Baptistaklooster in Brunnepe, het convent St. Anna van de Cellezusters, het St. Michielsconvent in Brunnepe, het St. Agnesconvent, het Oude Convent en het Buiten Convent. Tenslotte was er ook nog een dubbelklooster, het St. Brigittenconvent Mariënkamp.141 Naast regulieren waren er ook niet aan kloostergeloften gebonden gemeenschappen van devote vrouwen.
3.1. Stadsbestuur en kloosters
Al waren al deze kloosters speciaal georganiseerde godsdienstige samenlevingsvormen, ze stonden niet los van de stedelijke maatschappij. Dit blijkt alleen al uit de invloed die het stadsbestuur had op interne aangelegenheden van de diverse kloosters. Al waren de conventen niet rekenplichtig aan van stadswege aangestelde provisoren, de magistraat nam vanaf het begin van kloostervestiging wel bepaalde maatregelen die een ingrijpen op de interne gang van zaken betekenden. Te wijzen valt op het volgende:
– De zusters van het Boven Convent moesten ten overstaan van het stadsbestuur in 1365 beloven voortaan hun ’meistersche’ en ’oldesten des Convents’
|pag. 44|
te zullen gehoorzamen. Verder werden er straffen vastgesteld op ontucht, diefstal en verlating van het convent zonder toestemming.142
– Voor het Buiten Convent, voor het eerst in het jaar 1344 genoemd, werd door het stadsbestuur in 1412 een reglement vastgesteld.143 Het convent mocht in 1462 geen nieuwe zusters aannemen zonder ’wille ende consent des gemeenen Raets’.144
– De conventualen van het St. Johannes Baptistaklooster te Brunnepe moesten aan het stadsbestuur opgave doen van overleden en nieuw opgenomen zusters. De magistraat trok in 1412 een grens voor het maximaal aantal bewoners, een maximum dat in 1474 via uitsterven opnieuw bereikt diende te worden.145
– Het stadsbestuur trad 11 oktober 1371 streng tegen de Minderbroeders op.
In het convent, opgezet als studiehuis waar jonge kloosterlingen werden opgenomen om zich voor te bereiden op het priesterschap 146 , waren na 1350 tucht en orde in verval geraakt. De magistraat nam maatregelen inzake het verkeer der broeders met begijnen en andere vrouwen. Geen vrouwspersonen mochten meer komen ’in dier marten [dienstbode]huus noch bynnen in ’t cloester dier mynrebroeders’, tenzij in de kerk en in het biechthuis. Ook mochten de kloosterlingen niet meer in de kamers van de begijnen komen ’bij verluyste dier bagijnen provede [verlies van prebende], in welcker baghinen kameren zie ghengen’.147 Pogingen het klooster te hervormen mislukten aanvankelijk. Zo kwam op verzoek van het stadsbestuur pater Johannes Brugman enkele keren naar Kampen om binnen de stad gedurende enkele weken de observantie te preken.
Dit gebeurde in bewuste aansluiting op de wegzending van minderbroeder Jacob, die zich in zijn prediking zeer kritisch over de ingetogen leefwijze van de observanten had uitgelaten ’Soe brueder Jacob op onser vrouwendach visitasionis onredeliken gepredikt hadde op die observanten ende anderen dat hie ende sijnen geliken wel eygen guet ende gelt hebben mochten ende die obser-
|pag. 45|
vanten eene boese secte hadden, leveden ende predickten anders dan den rechten wech’. De magistraat zond hierop vier leden van de raad naar het Minderbroedersklooster om de leiding aan te zeggen, dat men broeder Jacob niet langer in de stad wilde hebben.148 Drie maanden later bevond zich de observantenprediker Johannes Brugman binnen de stad. Op uitnodiging van de Zwolse magistraat had een afvaardiging van het Kamper stadsbestuur kort tevoren tot twee keer toe te Zwolle met Brugman kennisgemaakt.149 In gezelschap van drie medebroeders hield hij van half oktober tot 29 oktober 1455 vrijwel iedere dag voor stadsbestuur en bevolking een preek. Op 21 oktober gebeurde dat vanaf een katheder op het kerkhof. De laatste dag duurde zijn preek op het raadhuis wel heel lang: van ’s middags 12 uur tot tegen 5 uur.150 Brugman bewoog de Minderbroeders bijna tot observantie. Ze kwamen echter op hun eerdere voornemen terug.151 Drie jaar later kwam Brugman opnieuw voor bijna 3 weken naar Kampen: ’Anno LVIII Margarethe quam en ad vincla Petri dede Brugman alhier sijn lateste sermoen en dairtusschen predicte hie vaste dechlix’.152 Maar eerst veel later, pas in de jaren zeventig, ging het convent gedwongen tot de observantie over. Nadat op 10 februari 1472 de kloostergebouwen door de schuld van de monniken geheel waren afgebrand, liet het stadsbestuur klooster en kerk herbouwen, echter niet dan op voorwaarde dat de bewoners de re-
|pag. 46|
gel der observanten aan zouden nemen.153 Wat Brugman niet gelukte, bewerkte uiteindelijk de wereldlijke macht. Toen ook na de afgedwongen kloosterhervorming ongewenste toestanden voorkwamen 154 , diende de magistraat een klacht in bij de paus. Door gezamenlijk ingrijpen van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten werd het convent van de franciscaansche orde tenslotte een observantenklooster.155
– De magistraat stelde voor het St. Michielsklooster der tertiarissen van St. Franciscus in 1424 een reglement op met het doel rust en orde in dit convent te herstellen: ’om merckeliken uytganck somiger zusteren die doe mit hem woenden dair grote twydracht ende confuys onder hen opgestaen were’; ’want sij angesien hebben wtganck somiger zusteren die bute ghebleven ende somigher die mannen nemen’.156
– Nog kort voor de stad tot de Reformatie overging, in 1576 en 1579, bepaalde de raad dat voor opname van nieuwe bewoners alle kloosters approbatie nodig hadden van de raad.157
– Het stadsbestuur stelde bepalingen op ter voorkoming van valse concurrentie vanuit de kloosters. Zo werd in 1520 vastgelegd, dat een klooster dat toestemming tot het weven van linnen had, niet meer dan vier weefgetouwen daarvoor mocht hebben.158
– Samengevat: Hoewel de kloosters niet aan het stadsbestuur rekenplichtig waren, had de magistraat wel degelijk bemoeienis met de interne aangelegenheden ervan. Meermalen greep de raad corrigerend in. Er bestond een complex van bepalingen waarin de rechten en plichten van de kloosters omschre-
|pag. 47|
ven waren.159 De gegevens hierboven maken tevens duidelijk, dat in het laat-middeleeuwse Kampen de devote kloosteridealen in de praktijk niet altijd werden nageleefd.
3.2. Kloostergemeenschappen en de Kamper samenleving
In hoeverre onderhielden de bewoners van de diverse kloostergemeenschappen contact met de stedelijke maatschappij? Functioneerden de kloosterlijke en half-kloosterlijke samenlevingsvormen ook in het godsdienstig leven van de burgerij? Op deze vraagstelling zal nu nader worden ingegaan.
We krijgen dan het volgende beeld:
– Het Minderbroedersklooster: De Minderbroeders bezaten een kerk die ook door de burgerij bezocht werd. Dit blijkt uit de bepaling van 1371 dat geen vrouwen in het klooster mochten komen, behalve in de kerk en het biechthuis.
In de kloosterkerk hoorden de broeders biecht en ze preekten er. Zo verzocht het stadsbestuur in 1483 aan de generaal-vicaris om enige predikers en biechthoorders, omdat er wel negen of tien broeders door de pest waren gestorven.160
Bovendien hielpen ze de pastoor en zijn kapelaans in de Bovenkerk. Ze lazen daar geregeld ’s zondags de mis. Ook assisteerden ze er de dienstdoende clerus op hoge feestdagen bij het uitreiken van de communie. Ze hielpen er bij het horen van de biecht. Zelfs breidden de Minderbroeders hun activiteiten tot ver buiten de stadsmuren uit tot in de omliggende kerspelen. Ze hielpen de geestelijkheid van Hasselt. Jaarlijks hielden ze er de vastenmeditaties en preekten ze bij de processie op ’Hasselter Aflaat’.161 Er was bij de Minderbroeders dus sprake van intensieve bemoeienis met het geestelijk leven van de burgerij. Dit contact met de burgers is voor deze orde typerend. Bij voorkeur vestigden de Minderbroeders zich in stedelijke gebieden, waar zij zich op het terrein van de parochiale zielszorg begaven. De Minderbroeders zagen hun convent als een uitvalsbasis voor zielszorg onder de burgerij.
– Het Karthuizerklooster op de Sonnenberch was, wat het directe contact met de burgerij betreft, de tegenpool van de Minderbroeders. De Karthuizers, die de regel van St. Benedictus naleefden, beleefden hun klooster meer als een toevluchtsoord voor devoten die zich hadden teruggetrokken uit de maatschappij. Alleen al de afgezonderde ligging op behoorlijke afstand buiten de stadsmuren illustreert dit. De broeders leefden in strenge ascese en afzondering.
Zelfs lekebroeders waren aan streng-ascetische regels gebonden. Lekebroeder Arent van Holtzende mocht, als hij voor het convent in de stad moest wezen,
|pag. 48|
niet ergens blijven eten, niet deelnemen aan feesten en geen muziekinstrument bespelen.162 Hoewel in kloosterverband verenigd, leefden de Karthuizers op het kloosterterrein apart in kleine cellen.163 Ze hielden zich vooral bezig met studie en het kopieëren van handschriften. Als in 1580 na Rennenbergs afval het klooster ontruimd wordt, zijn er een kar, een voerman en diverse soldaten nodig om de vele boeken uit het kloostercomplex weg te halen. Het bedrag dat de voerman voor zijn werk uitgekeerd kreeg, namelijk 1 herenpond, is erg hoog.
Dit kan er op duiden, dat de voerman meerdere keren met zijn wagen een lading boeken verreden heeft.164 In 1485 verkregen de Karthuizers het recht van eigen kerk 165 , maar de kapel was voornamelijk bestemd voor de bewoners van het klooster.166 Alle dagen werd er de gewone mis gehouden. Iedere zondag en op vele heiligendagen werd er gepreekt. Hoogmis en de getijden werden er gehouden en vastendagen werden er in acht genomen.167 Schenking aan het klooster werd wel met zieleheilsbemiddeling beloond. Zo schonk heer Gheryt van Loen, vicaris van O.L.V. in de Zon in de St. Nicolaaskerk twintig philipsgulden aan de Karthuizers. Het convent schonk hem hiervoor onder meer een jaargetijde voor zijn zieleheil en voor dat van zijn ouders en weldoeners.168 – De broeders van het Cellebroedersklooster, dat de regel van Augustinus aanhield, hadden een sterk praktische instelling. Ze verpleegden zieken, met name pestlijders en ze begroeven doden.169 Bij de burgerij stonden ze in aanzien. Hun hulp aan pestlijders was ook geestelijk van aard. Aan het convent was een kapel verbonden, waar zieken en hun verzorgers ’buten den luden’ ter kerke konden gaan. Deze mensen, aan wie de gewone kerkgang naar de parochiekerk was verboden, konden iedere morgen een mis horen in het klooster.170 De Cellebroeders hadden ook kerkelijk contact met dat deel van de bur-
|pag. 49|
gerij dat niet met rouw of ziekte te maken had. Bijna dagelijks bezochten ze namelijk de St. Nicolaaskerk om er mis en prediking bij te wonen.171 Het convent werd ondersteund door veel giften vanuit de burgerij.172 Een bemiddeld burgeres Jutte Henricksz. maakte in haar testament kenbaar dat zij bij de Cellebroeders begraven wilde worden. Zij stichtte er een dienst van vijf missen per week plus nog een wekelijkse mis die door heer Gijsbert de Leghe moest worden bediend zolang deze leefde. Daarna zou deze mis ook door de bedienaar van de vijf andere missen gelezen worden. Om de officie mogelijk te maken schonk zij de Cellebroeders tevens geld om de benodigde altaarvoorwerpen te kunnen kopen.173 – Een aan de Cellebroeders verwant vrouwenconvent van de derde orde der Augustijnen was het St. Annaklooster van de Cellezusters. Ook dit convent had een grote sociale functie in het verplegen van zieken en krankzinnigen.
Volgens de inventarislijst van kloostergoederen, gemaakt bij het overgaan van de stad tot de Reformatie, werd door de drie Cellezusters van het St. Annaklooster opgave gedaan van de jarenlange verzorging van ’een olde vrouwe genant Nysemoer’. Ook maakten zij melding van ’een onnoosel, stum maechegen, die […] acht ende twintich jairen gedient ende die cost gegeven’.174
Hun werk kreeg grote waardering. Dankbare burgers bedachten hen in testamenten. Nog maar amper in Kampen bezig, werden ze al testamentair bedacht.175 Rond 1580, bij de overgang naar de Reformatie, vormden voor dit convent aalmoezen zelfs de voornaamste bron van inkomsten.176 Aan het convent was een kapel met drie altaren verbonden. De altaren waren gesticht vanuit de burgerij. Per week werden daarop totaal minstens twaalf missen bediend.177
– Onder het kloostercomplex van het vrouwenklooster Johannes Baptista te Brunnepe viel de St. Joriënskapel. De reguliere geestelijkheid van de orde der Augustijnen hield er wekelijks drie missen, toegankelijk voor de burgerij.178 In 1549 ging dit convent een overeenkomst aan waarbij het klooster zich verbond jaarlijks uitdelingen te doen aan onder meer de armen.179
|pag. 50|
– Het zusterhuis St. Michiel had veel minder verbinding op godsdienstig terrein met de burgerij. Al had het convent een kapel, er mochten geen missen of sermoenen met open deuren worden gehouden. De zusters mochten bij reglement niemand toelaten tot de diensten. De enige uitzonderingen daarop waren de professie of de begrafenis van een zuster.180 Een smalle verbinding met de burgerij vormde ook een tweetal inkomensbronnen, namelijk het houden van een enkele kostganger en het geven van enig onderwijs.181
– Ook de tertiarissen van de orde van St. Franciscus in het St. Agnesklooster hielden kostgangers. Dat dit zusterhuis duidelijk functioneerde in de stedelijke maatschappij, blijkt uit de eigen opgaaf van de zusters: ’dat niemandt van den morgen tot den avondt ledich wesen, dan moeten al t’ samen die kost miet hoeren sueren arbeit helpen winnen ende die vagen [de ten dode opgeschrevenen] stercken, die krancken ende olden handreyckinge doen ende nochtans heeft niemandt meer dan soberlijck sijn onderholt van spijse, dranck ende cledinge ende deelen nochtans die schamelen meer mede dan sie wel mocht hebben.’182 Of de kapel die in 1456 werd ingewijd183 , voor burgers toegankelijk was, is onzeker.
– Omdat het zusterhuis het Boven Convent of Oude Convent en het Buiten Convent of Cleyne Convent niet uit de parochie waren geëximeerd -d.w.z. niet onttrokken aan de jurisdictiemacht van de kerkelijke hiërarchie, i.c. de plaatselijke pastoor- bleven de zusters van beide conventen opgenomen in het parochieverband. De pastoor was belast met de zielszorg over deze zusters. Zij bezochten de parochiekerken. De devote vrouwen hadden in de kerk hun eigen bank.184 J. Grooten raadpleegde voor het Bovenconvent de testamentaire schenkingen. Daaruit blijkt, dat dit zusterhuis minder vaak werd bedacht.185
Misschien mag hieruit worden afgeleid, dat dit zusterhuis in de beleving van de Kamper burgerij wat aan de rand van de stedelijke samenleving lag. – – Het enige dubbelconvent in de stad, het St. Brigitenconvent van de Augustijnse orde, aan de Vloeddijk in de nabijheid van de Bovenkerk gelegen, had een kerk (met klok)186 waar voor de burgerij gepreekt werd. Burgers konden er ook te biecht gaan. Volgens een mededeling van het stadsbestuur aan de officiaal te Deventer trok het klooster inkomsten uit prediking, biechthoren en uit aflaten: Dat het klooster ’anders nyet veel en (hadde) dan sij myt ore afflaten, predicken ende biecht to horen wynnen moeten, daer doir ’t geheele convent
|pag. 51|
sustentert [onderhouden] ende gevuert wordt’.187 Het convent was dus actief in de zielszorg. Bij contract werd deze afgegrensd tegen de parochiale zielszorg.188
Een bemiddeld burger als schepen Otto Buedel deed testamentair omvangrijke schenkingen aan het convent. Hij wenste in het klooster, gebedscentrum binnen de stedelijke samenleving, begraven te worden. Met het oog op zijn zieleheil werd door hem de stichting van een eeuwig officie van vijf missen per week op het altaar van O.L.V. van Meylanen bij zijn graf in dit convent aangevraagd.189
4. De zorg voor personae miserabiles
Er waren in de stad allerlei mensen voor wie op de een of andere manier moest worden gezorgd. Bedelaars en ’huyssittende armen’ waren aangewezen op hulpverlening door particulieren, geestelijke broederschappen en kloosters. Van stadswege werd het in 1480 aan bedelaars verboden in de kerk of aan de kerkdeuren met nappen of schalen te komen bedelen. Al eerder, in 1461, had de magistraat het besluit genomen dat voortaan in de kerken tijdens de diensten geen bedelaars met hun bedelnap mochten rondgaan, op straffe van verbeurdverklaring van hun nap met het geld of van hun hoed.190 In 1463 werd besloten dat bedelaars niet achter de kerkmeesters mochten aanlopen om tijdens de diensten te bedelen.191 Bedelarij op straat bleef geoorloofd.
Aan de ’huyszittende armen’ werden tal van schenkingen gedaan. Zo schonk in 1506 Ave Zybrants haar goederen en gaf daarbij voor het beheer tevens een juridisch kader aan: Voor de administratie van de goederen zullen vier procuratoren verantwoordelijk zijn. Zij zullen twee aan twee afwisselend gedurende een jaar de uitdeling van de middelen en het volgende jaar de ontvangst van de gelden verzorgen. Verder zullen twee vrouwen worden aangewezen om de armen aan te brengen. En het stadsbestuur maakt melding van Ave’s verzoek ’dit voirsz. in onse protectie ende opsicht’ te nemen en jaarlijks
|pag. 52|
twee raadsleden aan te wijzen die de boekhouding en overige zaken zullen controleren.192
De huisarmen werden in heel wat testamententaire schenkingen bedacht.
Binnen de zestiende eeuw kan tot op de jaren zeventig een flinke lijst uit de archivalia betreffende particuliere schenkingen aan de armen worden samengelezen.193 De formuleringen van de schenkingsacten zijn ingericht naar traditioneel patroon. De gebruikte intentieformules zijn daarom minder bruikbaar voor het bepalen van de religieuze en sociale betrokkenheid van de individuele schenker. Ze verschaffen wel informatie over de godsdienstigheid in haar uiterlijke vorm. Daarvan kan worden gesteld, dat de schenkingen aan de armen posten zijn op de ’zieleheilsbegroting’.194 Zo schonk de genoemde Ave Zybrants de huiszittende armen een aantal van haar goederen te Blankenham ’ter eren Goids voir oir ende […] eygen zielen salicheyt’. De weduwe van Henrick van den Veen gaf ‘tot salycheit Henricks mijnen saligen man ende onser aller zielen […] den armen huyssytenden in Campen’ 3 herenpond uit een huis. En Catryne Mullers liet augustus 1549 haar bezittingen aan de armen na voor een jaarlijkse uitdeling van dertig aalmoezen op haar zieledag.195 Testamentair werd september 1549 vastgelegd, dat na de dood van juffer Geertruidt van der Straten door haar dochter een vat boter onder de armen bij de kerkdeur zou worden uitgedeeld op haar jaartijd.
Bij de dodencultus en de daarmee samenhangende charitatieve activiteiten waren te Kampen zes geestelijke broederschappen of memoriën betrokken.
Aan de parochiale hoofdkerk waren vijf van deze broederschappen verbonden: de Schepenmemorie, gesticht in 1311 als een ’memorie van den ghelerden gesellen van den core ende van anderen gueden lueden die se daertoe nemen’, waarvan naar raadsbesluit van 1535 alle leden van het stadsbestuur levenslang het lidmaatschap hadden 196 . Deze memorie van overwegend gegoede burgers heeft zich echter nooit ten doel gesteld de armen te onderhouden.197 Een twee-
|pag. 53|
de broederschap met een zekere mate van welstand was de H. Sacramentsmemorie, eind veertiende eeuw voortgekomen uit de geestelijkheid. Verder de H. Kruismemorie, gesticht in 1416 ter bevordering van de dienst op het hoogaltaar 198 , de St. Cuneramemorie, gesticht in 1456 en de Kleine memorie van de dagelijkse vespers. Van de laatste memorie is echter geen enkele activiteit op het gebied van de armenzorg bekend.199 . In de andere parochiekerk werd in 1380 de O.L.V.-memorie gesticht. In 1530 werd deze broederschap verenigd met de St. Joriënsmemorie, een stichting die oorspronkelijk behoorde tot de St. Joriënskapel te Brunnepe en vermoedelijk in 1410 bij de overdracht van de kapel aan de zusters Augustinessen werd overgebracht naar de O.L.V.-kerk.200
Behalve de genoemde twee broederschappen waren in deze kerk nog enkele memoriën opgericht, de St. Olafsmemorie en de St. Annamemorie. Tenslotte bestond er nog een memorie waarvan niet bekend is in welke kerk zich deze bevond.201
Al deze broederschappen waren verenigingen van particuliere devotie, die zich onder meer bezighielden met de uitvaart van gestorven memorieleden.
Men deed voorbede met het oog op het zieleheil van de overledenen. De memoriediensten intensiveerden de liturgie. Want met toestemming van de pastoor en de bisschop en met consent van de magistraat hadden zij eigen vicarieën in de kerkgebouwen gesticht. De burgers in deze memoriën verenigd, lieten door de memoriepriesters voor de zielerust van overleden familieleden missen celebreren. In het kader van de dodenmemorie hielden zij zich ook bezig met charitatieve activiteiten, vooral armenzorg. Bij de vicarieën hielden de memoriën wekelijks uitdelingen aan ’die rechte arme huyssittende, de daghlix bider straeten om Gode nyet en ghaen’. Deze uitdelingen waren onderdeel van een complex van werken der barmhartigheid, waar de memorieleden bij reglement toe gehouden waren: Eensgezindheid, broederliefde, ondersteuning, verpleging van en bidden voor medeleden, met name voor hun zieleheil wanneer ze overleden waren, gestorven broeders en zusters ten grave dragen.202
De leden van de Schepenmemorie verbonden zich ertoe dagelijks om een Pater Noster en een Ave Maria te bidden voor het heil van de broederschap en de zaligheid van de zielen der gestorvenen.
Door de Sacramentsmemorie werden ter gelegenheid van de viering van de eucharistie eind vijftiende eeuw onder meer uit een legaat brood aan armen
|pag. 54|
uitgedeeld: “weggen [… te] copen ende den armen [te] deilen voir dat Hillige Cruce nae gewoenten des Sacramentsmemorie”.203 Dergelijke uitdelingen werden door deze memorie bij de overgang van de stad tot de Reformatie nog steeds gedaan.204
De priester van de H. Kruismemorie bad ieder jaar op de preekstoel voor alle in dat jaar overleden memorieleden, terwijl de nog levenden zich bij reglement verplichtten tot het dagelijks bidden van drie Pater Nosters en drie Ave Maria’s ’voir levendigen ende doden broederen ende susteren, omme genade te vercrigen ende ewige vronde mit Gode’. Direct na het overlijden van een broeder of zuster der memorie moest ieder lid ’voir des doden siele lesen V Pater Noster ende soe voele Ave Maria dat onse lieve Here hem verbarmen moet over die siele des doeden’. De gezongen zielemis had tot doel, dat die gestorven zijn ’uit desse memoriën, dat hem onse Here Got allen ewige ruste verlenen moet’. Ieder lid was verplicht minstens drie pond waskaarsen te schenken om er na eigen overlijden het heilige kruis mee te verlichten, ’opdat hie verlucht werde mit Gode in der ewigen glorien’. Om armen de gelegenheid tot bijwoning van de memoriediensten te geven ’soe sal men hebben vijf stalkeersen […] die sal men den armen doen om Godes willen in der kercken mede toe begaene’. Iedere zondag konden armen, op inlevering van een hen vrijdag tevoren klokslag twaalf uitgereikte loden penning, bij de kerk een bepaalde hoeveelheid brood, boter, spek of haring in ontvangst komen nemen ’als men dat wijwater ludet, een broet van ij placke ende een half pont botteren des winters, ende des somers een half pont speckes ende in der vasten iij heringe’, alles naar goeddunken van de procurators. Verder was vastgelegd, dat datgene wat van de jaarlijkse memoriemaaltijd overbleef ’van spisen ende van drancke sal men geven totter eeren Godes den armen, dair des noet is’. Voor uitdeling van de aalmoezen komen niet de bedelaars die in en bij de kerken hun nap of hoed ophouden in aanmerking, maar ’die rechte arme huussittende, de daghelix bi der straten om Gode nyet en ghaen’.205 In 1459 treft de O.L.V.-memorie een regeling waarbij alleen die huisarmen in aanmerking komen die ten noorden van de Broederstraat wonen en die geen aalmoes van de H. Kruismemorie ontvangen. Waarschijnlijk houdt deze regeling in, dat voor 1459 huiszittende armen uit de hele stad voor een aalmoes van de H. Kruismemorie in aanmerking kwamen en dat men in genoemd jaar de stad heeft verdeeld onder de twee broederschappen.206 In de voor-reformatorische periode van de zestiende eeuw blijkt de H. Kruismemorie een steeds groter percentage van zowel de inkomsten als de uitgaven aan de armenzorg te besteden.207
|pag. 55|
Het Memorieboek van de St. Cuneramemorie geeft aan dat de armenzorg door deze memorie verricht, ondergeschikt was aan de altaardienst en afhankelijk van de onkosten daarvoor: ’Ende weert sake datter nu of namaels meer toe gegeven worde dan daer men dat altaer mede vercierde ende den priester jaerlix mede vernuegde, dat sull die vier procuratoers openbaerlike gheven in die ere Gods den rechten armen’. Vergeleken met bijvoorbeeld de H. Kruismemorie speelde deze broederschap in de georganiseerde armenzorg weliswaar een bescheiden rol, maar in de eerste decennia van de zestiende eeuw heeft deze memorie toch een aanzienlijk aantal huisarmen van aalmoezen voorzien.208
Ook hier functioneerde de altaardienst ter bevordering van eigen zieleheil: ’dat dese lieve bruederscap stede staen blive ende …al onser bruedere ende sustere salicheit ghebruket ende gheholden moet wirden’. Zo droegen de leden de overleden memoriebroeders en zusters naar het graf en men deed voor hen gebeden en zielemissen: ’ghemeinlijck comen te sijnre vigiliemisse ende tot sijnre uutvaert. Ende over dessen doden sal men hoechlijc singen mitten scoelren een vigilie van negen lexen […]. Ende dessen doden sal men ter kercken brengen mit processie der scoelre mit een cruce voergaende’.
In de tweede parochiekerk droeg de O.L.V.-memorie in 1520 elke zaterdag een gezongen mis op met twee celebranten, een diaken en subdiaken op. De memorie beschikte over vijf altaren en zeven memoriepriesters. Dagelijks werd er een mis opgedragen en gebeden ’voer salicheyt der zyelen der doden broederen ende susteren ende oick mede voer die levendighe broeders en susters’. Iedere zondag vond uitdeling plaats van ’hondert aelmissen ende een […] eyn ytlick almissen […] tot eenene halven stuverwerts broet ende enen kop botteren’, het maximale aantal aalmoezen door het stadsbestuur aan de memorie toegestaan.209
Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat de activiteiten van de zes memoriën plaasvonden in een kader waarin ’zieleheilsverzekering’ van de eigen leden een belangrijke plaats innam. De werken der barmhartigheid door deze broederschappen ad pias causas verricht, functioneerden binnen een denktrant waarin de leer der verdienstelijkheid een grote plaats innam. Deze verenigingen van particuliere devotie waren werkzaam binnen een systeem waarin bemiddeling van de levenden voor de doden mogelijk geacht werd.210
|pag. 56|
Dat armenzorg en dodencultus nauw aan elkaar verbonden waren, blijkt ook uit de schenkingen aan memoriën of geestelijke broederschappen. De kosten die verbonden waren aan de zielemissen (honorarium van de memoriepriesters, altaarversiering, verlichting etc.) en aan de verzorging van de armen, werden bestreden uit tal van giften, pachten, renten en tienden.211 Om enkele voorbeelden te noemen: De H. Kruismemorie kreeg augustus 1473 van Ghise Cremer een schenking voor wekelijkse aalmoezen en de St. Cuneramemorie kreeg eveneens een schenking, onder voorwaarde dat wekelijks een mis op het memoriealtaar gelezen zou worden voor zijn zielerust.212
De zes memoriën werden bestuurd door meestal twee memoriemeesters, ook wel provisoren of procuratoren geheten. Zij vormden het dagelijks bestuur en voerden het financiële beheer. Deze werden door de kerkmeesters aangesteld. Het geheel stond zo dus onder controle van het stadsbestuur. In de loop van de zestiende eeuw nam de zelfstandigheid van de instellingen van particuliere ar-
|pag. 57|
menzorg, inclusief de memoriën, steeds verder af en raakte de magistraat er steeds directer bij betrokken. Zonder advies van regeringsprovisoren mochten geen memoriemeesters gekozen noch armengoederen gekocht of verkocht worden. Dit mede omdat de magistraat had vastgesteld, dat er sprake was van ’groeten ende menichfoldige gebreecken t’ geschien bij den memoriemeysteren van der memoriën ende procuratoren der huyssitende armen’. Hierop stelde de stedelijke regering op 11 augustus 1547 over de memoriën en de huiszittende armenverzorging twee regeringsprovisoren aan.213 En bij besluit van 16 november 1564 zouden voortaan de vier procuratoren van de huiszittende armen van stadswege worden benoemd. Tegelijkertijd werd het aantal regeringsprovisoren dat op de memoriemeesters en de procuratoren der huisarmen toezicht uitoefende, uitgebreid van twee naar vier.214
Over bepaalde memoriemeesters werd niet alleen door het stadsbestuur geklaagd. Tegen die van de H. Sacramentsmemorie had in 1556 ook de pastoor bezwaar. Voor de officiaal te Utrecht beschuldigde hij hen van het verkwisten en onttrekken van inkomsten en preuven der memorie die ten behoeve van de armen hadden moeten worden aangewend. De officiaal verklaarde de memoriemeesters schuldig.215
De diverse gasthuizen waren armenhuizen en ziekenhuizen tegelijk. Doortrekkende bedelaars en andere armen, ’onnoselen’, melaatsen, pestlijders en andere zieken vonden er huisvesting en verzorging. Voor pestlijders en leprozen was sprake van speciale huizen. In Kampen bevonden zich de volgende gasthuizen:
Het Heilige-Geestgasthuis, het St. Geertruidengasthuis, het O.L.V.-gasthuis, het St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis (dat in 1589 met het St. Geertruidengasthuis verenigd wordt onder de naam St. Geertruiden en Catharinagasthuis), het Pesthuis Calvariën op de Belt en het Stadsziekenhuis. De Kamper gasthuizen beantwoordden al vrij spoedig niet meer aan de letterlijke betekenis van het woord ’gasthuis’. De gasthuizen veranderen steeds meer in proveniershuizen. Van instellingen waar gasten, doorgaans arme rondzwervende lieden, gedurende kortere tijd kost en onderdak geboden werd, veranderden deze huizen al vanaf de eerste helft van de 14e eeuw in onderkomens voor zogenaamde kostkopers. Tegen betaling van een som geld ineens konden deze voor hun leven kost en inwoning in het gasthuis kopen. De opnamecapaciteit voor passanten liep daardoor terug.216
De toewijzing van kost en inwoning aan proveniers lag zowel voor als na de Reformatie in handen van het stadsbestuur. Dit nam in 1462 het besluit dat er
|pag. 58|
geen nieuwe proeven [plaatsen] in de gasthuizen meer zouden worden vergeven, maar dat slechts de vacant geworden plaatsen met gegadigden zouden worden aangevuld.217 Zelfs de stadhouder lukte het niet in het recht van de magistraat te interveniëren. Toen deze in 1579 de magistraat beval een zekere Herman Ulenbroeck met een proeve in een der gasthuizen te voorzien, kreeg hij ten antwoord, ’dat die vergevinge der proevenen in den gasthuysen alhier altijt tot vrien koer ende guede believen van burgemeisters, schepenen en de raedt deser stadt gestaen heft, om die tot hoerer discretie an den miserabelsten ofte meest behoeftichsten gueden olden burgeren toe vergeven’.218 Rechten van de kerk werden hierdoor niet aangetast, want de gasthuizen waren niet-kerkelijke instellingen.
Vlakbij het raadhuis lag het Heilige-Geestgasthuis. Het functioneerde in 1467 als stadsziekenhuis voor het Broederespel en het Buitenespel.219 Dat jaar ontzette de raad iemand uit zijn proveniersplaats in dit gasthuis met de motivering, dat begeving van dergelijke plaatsen het recht was van de magistraat.220
In hetzelfde jaar werden ook nog drie andere personen wegens onbehoorlijk gedrag voor een maand uit hun proveniersplaatsen in het betreffende gasthuis verwijderd. Nieuwe klachten over hen moesten aan de provisoren van het gasthuis gemeld worden, waarna de magistraat hun straf zou vaststellen.221 Het jaar daarop nam het stadsbestuur maatregelen tegen priester Freric Overstege, omdat deze, ondanks waarschuwing van een jaar eerder, op zijn kamer in het gasthuis drinkgelagen hield, vrouwen of meisjes ontving, de mis op zondag en vrijdag op het St. Elsebenaltaar in de gasthuiskerk niet zelf opdroeg en ruzie zocht met kerkmeesters en bewoners van het gasthuis.222 Als strafmaat voor overtreders in de stedelijke samenleving buiten het gasthuis, bepaalde de raad soms, dat de overtreder geld aan het Heilige-Geestgasthuis moest geven tot nut van de armen.223
Ten bate van het Heilige-Geestgasthuis en de kerk daarvan werden door particulieren schenkingen gedaan.224 Ons tot de zestiende eeuw beperkend,
|pag. 59|
wordt onze aandacht getrokken door een grote testamentaire schenking op 8 mei 1515 van 100 goudgulden voor een wekelijkse mis op het St. Annanaltaar van het gasthuis. Het betrof de beschikking van Herman Henrixs van Vreden.
Zijn schenkingsbepalingen zijn er een voorbeeld van, hoe gevarieerd devotionele gaven door particulieren over kerken, kloosters en gasthuizen in de praktijk soms werden verdeeld. Tal van kloosters niet alleen binnen, maar ook buiten Kampen werden door hem bedacht. Ook aan de gasthuizen, de parochiekerk en aan de armen had hij gedacht.225 Oktober 1516 werd aan het Heilige-Geestgasthuis een schenking gedaan ’tot tween ewegen myssen allen weke op Sancte Annen altaer’.
Anderhalf jaar later was er sprake van een behoorlijke gift, nu aan het gasthuis zelf. Het betrof een huis en hof van de overleden Zwane Naggen. In juli 1551 werd aan het gasthuis het huis en erf van wijlen Elardt Cromme geschonken. Dit onder voorwaarde, dat de kerkmeesters van het Heilige-Geestgasthuis een arme zieke zullen verzorgen en dat jaarlijks een goudgulden zal worden uitgekeerd ’toe vollenste van die misse van den weerdigen hilligen Sacra-
|pag. 60|
ment’.226 Daarnaast was ook sprake van kleinere testamentaire schenkingen, onder meer voor de ziekenzaal van het gasthuis en tot onderhoud ’van schamele luden’.227 Ook werden er giften uit familie- of eigenbelang gedaan.228
In de Bovenhoek van de stad lag het St. Geertruidengasthuis, dat als stadsziekenhuis voor de bewoners van het Overespel en het Horstespel fungeerde.
In dit gasthuis waren ook proveniers.229 Particulieren deden aan het gasthuis schenkingen.230 De raad benoemde de priestervicaris die in de kapel van het gasthuis het officie deed. Voldeed deze niet aan de afspraken, dan zou de raad direct een andere priester benoemen.231 In de kapel, met sinds 1418 naast het altaar in het zuidelijke gedeelte ook een altaar in het noordelijke gedeelte 232 , werd dagelijks de vroegmis gelezen. De hoogmis werd er eveneens bediend.233
In de Buitenhoek van de stad lag op de Vloeddijk het O.L.V.-gasthuis.234
Aparte groepen van behoeftigen die speciale aandacht kregen, waren melaatsen en pestlijders. Melaatsen werden verzorgd in het St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis. Daar konden ook arme melaatsen van buiten de stad maximaal vier keer per jaar terecht voor telkens drie dagen. Op voorwaarde dat ze niet zouden bedelen in de stad, konden ze er dan eten en slapen, terwijl ze er dezelfde voorrechten genoten als de proveniers.235 Voor de ’lasarts’ werd in de kapel door de pastoor binnen het kader van diens parochiedienst wekelijks een viertal missen gehouden. Deze diensten werden behalve uit de stads-
|pag. 61|
kas uit schenkingen van particulieren bekostigd.236 Schenkingen bestonden behalve uit renten en grond, soms ook uit meubilair voor het gasthuis. Zo schonken Johan de Grote en zijn vrouw zes nieuwe bedsteden, twee nieuwe bedden, vijf gevoerde dekens, twee nieuwe stoelen, twee nieuwe koperen waskommen en een watervat.237 De pest was in het laat-middeleeuwse Kampen een gevreesde ziekte. In 1459 verlieten niet minder dan elf schepenen de stad om de besmettelijke ziekte die onder de burgerij heerste, te ontlopen. En in 1483 vermeldt het stadsbestuur in een brief aan de generaal-vicaris van de Minderbroeders, dat er negen of tien monniken door de pest waren gestorven.238 Ieder die aan de pest leed, moest volgens raadsbesluit van 1468 het contact met anderen vermijden en van de straten wegblijven tot hij of zij genezen was. Aan een huis waarin iemand aan de pest gestorven was, moest een maandlang een bos stro worden gehangen. Op overtreding had het stadsbestuur een boete gezet van 10 ponden.239 Op de Vloeddijk, oorspronkelijk buiten de oudste ommuring van de stad, stond het Pesthuis op de Belt, een ’Stadt Sieckhyus’.240 In de zestiende eeuw heeft schepen Elardt Cromme zich voor de oprichting van een nieuw Pesthuis ingezet. Hij kocht in 1538 een huis waarin pestlijders ter verpleging konden worden opgenomen. Later kocht hij nog enkele panden aan die hij verbouwde. Ook bij testament vermaakte hij goederen aan de pestlijders.
Naast ’die Olde Belt’ ontstond zo de particuliere stichting ’die Nye Belt of Calvariën’. Het beheer van de inrichting werd opgedragen aan naaste bloedverwanten onder toezicht van de Cellebroeders, die zich onder meer met de verpleging van pestlijders bezig hielden.241
|pag. 62|
Pas eind jaren dertig van de zestiende eeuw werd in Kampen een Weeshuis opgericht. Op 30 januari 1539 kocht Johan Evertsz. a Lymberich, rector van de St. Nicolaasschool, in de Nieuwstraat vlakbij de Bovenkerk, van Ghese Johansdochter een huis aan ’tot behoeff etlijcker armer scholieren die God Almachtich in Sanct Nicolaeskercke in sange dienen sullen’. Een andere particulier die zich hiervoor inzette, was Weyme van der Straten, testamentrice van Grete Hans die een deel van haar nalatenschap had bestemd tot het aankopen van een huis en hof in de Nieuwstraat ’om in den selven huyse etlijcke arme scholieren ter duechden en scholen bij hulpe van guede luyde onderholden te worden’. Het aangekochte pand bevond zich naast dat van de vader van Johan Evertsz., Evert Jorysz., die zijn huis ter bewoning afstond aan de toekomstige regent van het Weeshuis. De fundatie was geen algemeen Weeshuis, maar een choralenconvict voor twaalf met het oog op school en zang geselecteerde wezen ’tot eeuwigen bediensticheyt van onser kercken’. De stichting droeg dus een duidelijk kerkelijk karakter. De opgenomen kinderen konden tot hun vijftiende levensjaar in het Weeshuis blijven.242
Begin mei 1539 keurde de bisschop van Utrecht de oprichting van dit collegium van twaalf koorzangers goed, waarbij hij 40 dagen aflaat toezegde aan ieder die het met giften zou ondersteunen. Approbatie en afkondiging door het stadsbestuur van deze fundatie ter ere van de Zoete Naam Jezus, de Heilige Maria en alle heiligen volgden op 10 september 1541. De overheid nam het onderhoud van het weeshuiscomplex voor haar rekening. Eerste regent van de ’Soete-Naeme-Jhesuskynderen’ werd de rector en fundator, Johan Evertsz.
Behalve het in 1539 aangekochte huis vermaakte hij in 1549 en 1551 nog een aantal goederen aan de weesscholieren. Met consent van de raad werden eind 1541 de armenmeesters ’voorstanders’ (bestuurders) van het ’Soete-Naeme-Jhesushuis’, samen met de pastoor, de rector van de Bovenschool en de memoriemeesters van de H. Kruismemorie. De memoriemeesters en armenmeesters hadden een sleutel van het tehuis om op gezette tijden te visiteren. In 1550 nam de magistraat het besluit ieder jaar op maandag na het Octaaf van Pasen het Weeshuis inclusief de inboedel te controleren.243
Door particulieren werden ten behoeve van de weeskinderen (testamentaire) schenkingen gedaan, terwijl de kerkganger ook gaven kon afstaan in speciaal voor de wezen in de kerk geplaatste collecteschalen.244
|pag. 63|
Door ingrijpen van de magistraat verloor de fundatie in 1554 haar hoofdzakelijk kerkelijke doelstelling. Van choralenconvict werd het een algemeen Weeshuis. Tot aan het moment van dit magistraatsingrijpen droeg de particuliere zorg voor de wezen in de stad een sterk selectief karakter, had ze een liturgisch hoofdmotief 245 en vormde het eigen zieleheil voor de gevers een belangrijke beweegreden.246 Na 1554 bleven koorzang en het toezicht van de pastoor met betrekking tot het Weeshuis niettemin belangrijke factoren. De wijziging van het choralenconvict in een Weeshuis voor burgerkinderen veranderde in de bestuursstruktuur niets. De vroegere ordonnanties en reglementen bleven ’sonder derogatie [opheffing] der ierster fundatie’ gehandhaafd.247 De veran-
|pag. 64|
dering in een algemeen weeshuis verminderde de particuliere schenkingen niet.248 In 1560 waren de wezen zo eng behuisd, dat zij hun zieken elders moesten verplegen. Hetzelfde jaar werd de weeskinderen van stadswege toegestaan eenmaal per jaar de stad door te gaan om onder de burgerij huis aan huis te vragen om rogge, boter, vlees en andere benodigdheden.249
Zorg voor bejaarden vond reeds in de veertiende eeuw plaats in de vorm van hofjes of vergaderingen, waarbij enige huizen ter vrije bewoning aan oude, arme mensen geschonken werden. Deze ’vrijwoningen’ werden veelal in een particuliere stichting ondergebracht. Over de voor-reformatorische periode van de zestiende eeuw zijn archivalia van 24 vergaderingen bewaard gebleven.250 Ook bij deze instellingen trad het stadsbestuur regelend op. Voorstanders der vergaderingen werden door schepenen en raden benoemd en ontslagen. Ook werden ze aan bepaalde voorschriften gebonden. In 1481 verbood het stadsbestuur zelfs de stichting van nieuwe vergaderingen zonder consent van de magistraat.251 De raad bezag of er genoeg fondsen aanwezig waren.
|pag. 65|
Van bestaande vergaderingen mocht het getal proveniers niet worden uitgebreid. De voorstanders moesten aangifte doen van het overlijden der bewoners. Volgens Fasel een loffelijke maatregel, aangezien men uit eerzucht of om hemels loon er al te gemakkelijk toe overging een vergadering te stichten zonder dat voldoende middelen voorhanden waren om het huis te onderhouden.252
Wat de bejaardenzorg betreft, kan nog gewezen worden op wat in onderdeel 3 van dit hoofdstuk vermeld werd inzake het St. Agnesklooster. Naar eigen opgaaf van de zusters hadden deze conventualen onder meer tot taak ’die […] olden handtreyckinge doen’. En volgens de inventarislijst van kloostergoederen gemaakt bij het overgaan tot de Reformatie, wordt door de drie Cellezusters van het St. Annaklooster opgave gedaan van de jarenlange verzorging van ’een olde vrouwe genant Nysemoer’.
Aan het eind van dit onderdeel gekomen, kan worden gesteld,
1. dat parochiale hulpverlening aan personae miserabiles vrijwel geheel ontbrak253 ;
2. dat wat de kloosters betreft slechts hulpverlening kan worden vastgesteld aan zieken en arme bejaarden en ook een enkele uitdeling aan armen in het algemeen. Voor het overige geldt, dat de kloosterlijke instellingen op het gebied van de armenzorg niet actief zijn geweest;254
3. dat vele gegoede burgers testamentaire schenkingen aan de armen deden, verschillende vooraanstaande burgers vergaderingen voor in behoeftige omstandigheden verkerende ouden van dagen stichtten en dat een klein aantal kapitaalkrachtige personen een deel van zijn vermogen bijeenbracht in een fundatie met het doel de jaarlijkse opbrengst van de ingebrachte goederen aan een bepaalde groep behoeftigen ten goede te doen komen;
4. dat enkele broederschappen of memoriën uitdelingen onder de huiszittende armen verzorgden;
5. dat de werken der barmhartigheid ad pias causas verricht, de dogmatische
|pag. 66|
leerstukken van de verdienstelijkheid der goede werken en van de mogelijkheid tot bemiddeling van de levenden voor de doden veronderstellen. Hierbij moet echter worden bedacht, dat de teksten van stichtingsacten en testamenten naar notariële traditie waren opgesteld, dat volgens deze geformaliseerde standaardteksten charitatieve activiteiten als armenzorg, ziekenzorg, wezenzorg en bejaardenzorg mede vanuit het eigen zieleheil werden gemotiveerd en dat uit dergelijke teksten dus geen uitsluitsel over de persoonlijke gemotiveerdheid van de schenker-testateur valt af te leiden;
6. dat het stadsbestuur armlastigen gedurende de late middeleeuwen alleen in tijden van grote voedselschaarste ondersteunde, wellicht uit angst voor sociale spanningen.255
7. dat in de loop van de 16e eeuw de magistraat wel meer direct bij de georganiseerde armenzorg betrokken werd, maar dat het stadsbestuur voor de doorvoering van de Reformatie geen pogingen in het werk gesteld heeft om deze vorm van liefdadigheid werkelijk te verbeteren of doelbewust van stadswege te regelen.256
5. Stadsbestuur-economie-kerk
De boven gesignaleerde regelgeving was een aspect van de vele bemoeienissen van het stadsbestuur met de diverse uitingen van het stedelijk leven. Dit stedelijk bestuur werd gevormd door een college van schepenen en raden, ook wel magistraat genoemd. In de zestiende eeuw bestaat het bestuurscollege gewoonlijk uit achttien leden, te weten twaalf schepenen en zes raden.
Bij beraad over belangrijke zaken werd een aantal burgers betrokken. Deze burgers, uit de vier stadsespels 257 door de magistraat voor het leven gekozen, vormden samen de gezworen (ge)meente. Dit assisterend instituut, ontstaan in 1373 en gefixeerd op 24 leden, bestond uit kapitaalkrachtige burgers.
De werkzaamheden waren weinig omvattend. Het moest slechts goedkeuring geven in financiële aangelegenheden, bij verandering in het stadsrecht en in kwesties van oorlog en vrede.
Onder de gezworen gemeente stond nog een kleine (ge)meente waarvan de leden afkomstig waren uit minder aanzienlijke families dan de leden van de
|pag. 67|
magistraat en de gezworen gemeente. Invloed op stadszaken had de kleine gemeente nauwelijks.
De verantwoordelijkheid voor het stadsbeleid berustte vrijwel geheel bij de gesloten magistraat en gezworen gemeente, een stadsoligarchie. Het bestuurssysteem kende weinig doorstroming. In een situatie van economische recessie ontstond in 1519 vanuit gilden en burgerij verzet tegen het beleid van het stadsbestuur. Het gesloten college dat het hele bestuur in handen had, moest worden opengebroken.258 Een vrije verkiezingsprocedure van beide meenten, van waaruit vervolgens schepenen en raden zouden worden verkozen, diende de invloed van de burgers op de stadsregering te garanderen. Onder druk vond op 8 januari 1520 tenslotte een vrije verkiezing van schepenen en raden plaats.259
De nieuwe magistraat zette echter in veel opzichten de oude politiek van de erfraad van voor 1520 voort. Vanaf 1522 werden de leden van de grote gemeente weer door de magistraat gekozen en in de regeringslijsten treft men opnieuw dezelfde namen aan.260
De diverse werkzaamheden van het Kamper stadsbestuur waren, voor wat de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw betreft, vastgelegd in het Olt Ordinarius. De benaming ’Ordinarius’ was ontleend aan de kerkelijke liturgie. Een kerkelijk Ordinarius is een liturgisch hulpboek dat de officiële rituele codex van een bisdom bevat. De Kamper Ordinarius in wéreldlijke zin geeft een lijst van werkzaamheden van het stadsbestuur, een soort bestuurlijke agenda in de volgorde van een door kerkelijke feesten en hoogtijdagen gemarkeerde kalender. Deze ontlening alleen al geeft een nauwe relatie tussen wereldlijk en kerkelijk leven in het laat-middeleeuwse Kampen aan.261
Ook nam het stadsbestuur aan kerkelijke processies deel.262 Hoogtepunt van het kerkelijk leven was de processie of openbare ommegang van het Heilig Sacrament. Op Sacramentsdag ’dracht men dat Hillige Sacrament ende dat Hillige Cruse heeirliken om die stat. Die Ghilden dragen haer keeirsen; men singt op vier huecken van der stat een Evangelium en men luut heeirrliken’. Dergelijke processies vormden een belangrijk deel van het openbare leven. De magistraat nam er nadrukkelijk aan deel. Het stadsbestuur had precies vastgelegd
|pag. 68|
wanneer ze de processies vanuit de St. Nicolaaskerk zou volgen.263 Na afloop van de mis diende het stadsbestuur zich officieel bij de kerkelijke autoriteiten aan. Met een gezamenlijke maaltijd werden sommige processies besloten.
Eén van de verordeningen in de bovenvermelde Olt Ordinarius was, dat op Sacramentsdag ook de gilden moesten deelnemen aan de processie. Dat de stad veel gilden telde, kan uit de bepaling zelf worden opgemaakt. Er wordt een opsomming van 19 gilden gegeven: ’Aldus pleghen de ghilden oir keerssen dragen. Item de smede, de schoemekers, de tymmerlude, de pelsers, de cupers, de lynnenwevers, de wollenwevers, de vulres, de backers, de kremers, de tripmekers, de brouwerknechte, Sante Jacobsghilde, de corfmekers ende visschers, de schroders, de schutten, de Rijnscippers, die coiplude mitter coggen’. Deze opsomming werpt tevens licht op het karakter van de nijverheid in het laat-middeleeuwse Kampen. Want naast een aantal zuiver lokale ambachtsgilden zoals de smeden, de schoenmakers, de timmerlieden en de bakkers, wordt ook een aantal op de export gerichte gilden genoemd, met name uit de textielsector: de lynnenwevers, de pelsers (waaronder ook de bontwerkers ressorteerden), de wollenwevers, de vulres (met naast de volders ook de drapeniers) en de schroders (kleermakers).264 Van handel en scheepvaart getuigen het kremersgilde, het Rijnschippersgilde, het St. Jacobsgilde en het gilde ’van die coiplude mitter coggen’. Door specifieke wetgeving van de zijde van het stadsbestuur werden de belangen van zowel kooplieden als ambachtslieden beschermd. Keuren werden uitgevaardigd waarin uitoefening van de verschillende beroepen nauwkeurig was geregeld.265 Het stadsbestuur beschermde zowel het economische leven in de stad als de handelsbelangen naar buiten. Voor
|pag. 69|
het zestiende-eeuwse Kampen, met een globaal inwonertal van 8.000 266 , was dit des te meer nodig, want de economisch goede tijden waren echt verleden tijd.267 Sinds midden vijftiende eeuw had Kampen z’n leidende positie als handelsstad steeds verder verloren zien gaan.268 De Kroniek van Johan van Breda omschrijft deze teruggang van de Kamper economie tot op 1520 als volgt: ’bij selige biscop Davids [van Bourgondië] tijden doe was de stat Campen vernoemt voer ene rieke stat, dat ons nu seer veer is to soken, […]. God de Here si et gheclaget, De mach het beteren. […]. Wij hebben enen stat de is neringheloes’.269 Hoewel de IJsselsteden in de 16e eeuw economisch door de steden van Holland steeds meer werden overvleugeld, wisten ze sámen toch nog geruime tijd iets van de oude welvaart vast te houden. Kampen vormde namelijk met beide andere IJsselsteden Zwolle en Deventer een driestedenverbond dat binnen het gewest een bevoorrechte positie met bepaalde rechten innam.270 Voor een goed begrip van deze stedenbond het volgende: Het Oversticht was samengesteld uit drie territoria, landschappen of kwartieren, te weten Vollenhove, Salland en Twenthe. De drie IJsselsteden hadden een sterk economisch en politiek overwicht op het platteland van deze drie landschappen. Kampen was hoofdstad in het kwartier Vollenhove, Zwolle in Salland en Deventer in Twenthe. Naast het landsheerlijk gezag van de bisschop vormden de drie IJsselsteden de bindende kracht van het Oversticht. Hun stedenbond, gebaseerd op verdragen uit 1375, 1382 en 1452, vormde de kern van de Staten. Deze Staten
|pag. 70|
waren de colleges van standenvertegenwoordigers uit de drie territoria van het gewest. Van de drie maatschappelijke standen, geestelijkheid, adel en burgerij, waren alleen de laatste twee in de gewestelijke Staten vertegenwoordigd.
Afgevaardigden van deze beide standen vergaderden onder de naam ’ridderschap en steden’. De adel speelde een ondergeschikte rol. Het maximaal aantal edelen in de zestiende eeuw ooit naar een Statenvergadering verschreven, was 70, maar gewoonlijk compareerde nauwelijks de helft van dit aantal.271 Daartegenover namen de drie IJsselsteden een bevoorrechte positie in. Gedeputeerden van de drie IJsselsteden hielden voorvergaderingen te Windesheim. Daar bepaalden ze zoveel mogelijk hun gezamenlijk standpunt ten opzichte van de zaken die in de Statenvergadering, de zogenaamde landdag van ridderschap en steden, behandeld zouden worden. Door deze gezamenlijke opstelling beheersten de drie IJsselsteden de Staten.272 De economische eenheid tussen de drie IJsselsteden kwam onder meer tot uitdrukking in een voor de Nederlanden uniek driestedenmuntverdrag. Driestedenmunten werden geslagen over de periode 1479-1588.273
De hierboven vermelde stedelijke bepaling dat de gilden op Sacramentsdag moesten deelnemen aan de kerkelijke processie, demonstreert nauwe samenhang tussen stadhuis, economie en kerk; als zodanig een algemeen bekend verschijnsel. Over de gilden te Kampen zijn slechts een beperkt aantal archivalia bewaard gebleven, waaronder diverse stedelijke ordonnanties op de afzonderlijke gilden. Daarin komt de verhouding stadhuis-gilde-kerk nader uit. Een aantal gegevens laten we hier volgen:
– De gildenmeesters van de smeden zullen bij ’alle santhen hillighen zweren’ en bij overlijden van een gildebroeder zullen ’alle die in ’t ghilde sijnt toe kercke koemen […] thent die commemoracie gedaen is […] in ’t horen die misse’.
Ook zullen zij ’mitter processiën gaen’.
– Voor leden van het kleermakersgilde gold bij absentie een boete van 1 pond waskaars, ’alsmen Onsse Lyeve Vrouwe ommedraghet op Kermisdach en op
|pag. 71|
des hilligen Sacramentsdach, wie alsdan nyet en komt, offte Onsse Lyeve Vrouwe nyet nae en volghet’.
– Het gilde van de timmerlieden zal ’altijt ten mynsten twe eerlicke toertsen tot verluchtynge des weerdighen hillighen Sacraments onderholden’.
– Het bakkersgilde heeft ’oeck eenen schone godesdyenst in der kercken […] tot profijte ende nutticheyt des altaers’.
– Verder is het metselaarsgilde ’een scoen werck in der kercken beghonnen […], ’t welcke wij oick gheerne vollencoemen ter eere Godes ten guden doene hadden […] tot verbeterynge des altaers’. Een acte van overeenkomst tussen de collatoren van het altaar van Lazarus en Maria Magdalena en de gildebroeders van het St. Lucasgilde bepaalde, dat dit gilde op genoemd altaar misdiensten mocht doen houden.274
– Een dergelijke overeenkomst van 31 december 1508 geeft het gilde van timmerlieden en kistenmakers de beschikking over het altaar van O.L.V.-in de Zon.275
– Het linnenweversgilde droeg aan schutspatroon St. Severus een altaardienst op van twee missen per week; de Wolwevers hielden diensten op het St. Aldegondealtaar; het schippersgilde had een eigen altaar St. Annen; het schoenmakersgilde deed missen op het altaar Divae Virginis; het St. Nicolaasaltaar werd verzorgd door het gilde van de kooplieden.276
– Missen werden wel omschreven met de naam van het gilde dat deze missen onderhield. Zo werden voor het St. Jacobsgilde of Dragersgilde twee missen per week gelezen door de vicaris van het altaar van de 11.000 maagden, de zogenaamde Dragersmis.277
– Ook altaren werden wel aangeduid met de naam van een gilde dat daar een officie had, het Weversaltaar 278 ,
– Gilden werden genoemd naar hun beschermheilige. Het linnenweversgilde heette ook wel het St. Severusgilde. Verder komen in de stukken onder meer voor het St. Paulusgilde van de korvemakers, het St. Jacobsgilde van de dragers, het St. Annengilde van de schippers, het St. Lucasgilde van boekbinders en drukkers.
– Toestemming tot het houden van gildediensten op een nieuw of bestaand altaar lag in handen van de magistraat. Zo maakten schepenen en raden op 15 februari 1508 een oorkonde op, dat de beeldsnijders, steenhouwers en metse-
|pag. 72|
laars hen verzocht hadden toe te staan dat ze een gilde vormen ter ere Gods en de vier martelaren tot ’vercierheyt’ van het altaar van Simon en Judas en Agnes in de St. Nicolaaskerk.279
– Dat kerk en economie ook op andere punten relaties hadden, blijkt uit de gildekeuren inzake de heiligendagen. Tal van zulke dagen hadden directe invloed op het ambacht. Ze legden het werk stil.280
– Reeds werd gewezen op bepalingen ter beperking van concurrentie vanuit de kloosters. Een klooster dat bijvoorbeeld toestemming tot het weven van linnen had, mocht niet meer dan vier weefgetouwen hebben.281
Al deze gegevens illustreren de nauwe verstrengeling van kerk, economische gilden en stadsbestuur binnen de religieus geladen stedelijke samenleving. Ze maken samen duidelijk, dat de gilden ter ere van hun heilige patroon of voor gestorven gildeleden in meerdere kerkgebouwen binnen de stad, hetzij op een eigen gildealtaar of op een reeds bestaand altaar met toestemming van het stadsbestuur tal van misdiensten onderhielden. Vanwege de vele heiligendagen en de kloostergewijze samenlevingsvormen bestond er stedelijke regelgeving met het oog op de gilden. En achter hun gildevaandels liepen gildebroeders in één Sacramentsoptocht mee met pastoor, kapelaans, monniken en leden van het stadsbestuur.
6. De invloed van de kerkelijke devotie op het openbare en persoonlijke leven
Dat het rooms-katholieke geloof het openbare en economische leven raakte, is duidelijk. Binnen de muren en poorten van de stad leefden de mensen temidden van kerkgebouwen, kloosters en kapellen. Over heel het kerkelijk en burgerlijk samenleven in Kampen waakte, naar men zei, het beschermend oog van St. Nicolaas. Aan deze schutspatroon van kooplieden en zeevarenden was de hoofdkerk van de stad gewijd. De St. Nicolaas beheerste het stadsbeeld, het koopliedengilde had aan zijn beschermheilige een altaar gewijd 282 en op het schutblad van de kerkmeestersrekeningen stond een smeekbede tot hemelse voorspraak: ’Sancte Dei presul Nicolae, te venerantes protege, namque credimur tuis precibus nos semper esse salvandos […]. Ora pro nobis sancte pater Nicolae, ut digni efficiamur promissionibus Iesu Christi […]. Amen.’283
|pag. 73|
In de kerkgebouwen spraken altaren, beelden en taferelen hun gewijde taal.
Gebrandschilderde ramen brachten bijbelverhalen en heiligenlegendes tot leven. Een geur van wierook 284 hing tussen de zuilen. Jongensstemmen in koorzang vulden de gewelven. Door de parochiegeestelijkheid, vicarissen en altaristen werden op tientallen altaren in het koor, in de zijbeuken van kerkgebouwen, in afzonderlijke kapellen, in gasthuizen en in kloosters wekelijks enkele honderden missen opgedragen. Daaronder hoogmissen, missen door bijzondere stichters ingesteld of door broederschappen en gilden verzorgd, huwelijks- en begrafenismissen. Van dit cultische complex kan geen compleet beeld meer worden gegeven.285 Vatten we echter alle gevonden gegevens over de wekelijkse misviering samen, dan wordt duidelijk, dat in de Kamper kerken, kloosters en kapellen in totaal iedere week minstens 249-254 missen werden opgedragen, waarbij tenminste 81 keer een celebrant betrokken was.286
Hoe devoot voltrok zich temidden van al dit heilige het alledaagse leven?
Klokgelui van kerken, kloosters en kapellen gaf aan hoever ieders werkdag was verstreken. De gilden onderhielden in de kerken hun altaardiensten, waarbij de gildebroeders, zowel de gewone ambachtsman als de rijke koopman, aanwezig was. Wie lid van een geestelijke broederschap was, kwam op gezette tijden de memoriepriester in functie tegen. Wie ziek in een gasthuis lag, wist dat er in de gasthuiskapel voor hem misdiensten werden opgedragen. Wie bemiddeld was, kon aan allerlei instellingen giften ad pias causas vermaken waarvoor kerkelijke toezegging van zieleheil gold. Wie arm was, kon naar uitdelingen bij de kerkdeuren gaan. Biecht en sermoenen wezen de Kampenaren op ’imitatio Christi’, op deugdzaam leven.
Clerus en leken woonden de jaarlijks terugkerende plechtigheden op de grote kerkelijke feestdagen bij. De openbare functie van de kerkelijke processie was groot. Dit blijkt ook uit het feit dat men in processies reageerde op allerlei politieke situaties. Zo werd op 29 juli 1565 het Sacrament door de stad gedragen ’omme Godt t’ bidden, dat Con. Mat. [Filips II] victorie tegen den Turck mocht hebben’.287 En toen in 1557 het Franse leger bij St. Quentin werd verslagen en de Franse veldheer gevangen genomen werd, schonk men een herenpond aan de ’muzijkers, dat sie om der stadt in der processiën gesongen hebben, als men Godt den Heren dancte van der victoriën, als die connestable ende die Rijngreve gefangen worden’.288 Het gehele kerkelijke apparaat werd bij grote processies gemobiliseerd. Priesters zowel
|pag. 74|
als scholieren van de Bovenkerk en Buitenkerk werden ingeschakeld. In optocht trok men via de Oudestraat van het eerste naar het tweede kerkgebouw. In de O.L.V.-kerk gearriveerd, ’aldaer gesongen Regina celi, en vandaer omgegaen. En die mysyckers songen jn der processie 3 of 4 montetten’.
Weer terug in de Bovenkerk zongen de paters Te Deum, ’en men spoelde op ’t groete orgell en oick die gantse misse doer’. Centrum van heel de plechtigheid was iedere keer weer het ’weerdige hillige sacramente’.289 Op een draagaltaar werd dit in de optocht meegevoerd: ’dye engele dye op et huisgen staet’ daer men dat hyllyche sacrament under draget omme dye stat’.290 De optocht door de stad was een openbare demonstratie van de lichamelijke Christus in broodgedaante. Het ging in het collectieve ritueel om publiek ’veoir Dieu’.291
Adoratie van het afgebeelde is er niet alleen rond het altaarsacrament, maar ook rond het beeld; ’Ecce Homo’ bijvoorbeeld.292 In kerken, gasthuizen en kloosters bevonden zich vele taferelen en beelden van heiligen. Ze golden als medium waardoor men bovennatuurlijke bijstand afsmeken kon. Enkele voorbeelden voor wat de St. Nicolaaskerk betreft: ’Een schilt, van dat onse lieve Here in den tempell onder den doctoren geseten hefft’.293 Binnen de kerkmeestersrekeningen komen in een aantal onkostenposten gegevens voor over een veelheid aan beelden en taferelen in de parochiale hoofdkerk: een schild met daarin ’dye hystorie van den hilligen drie konyngen; een beltenysse van golt boerduert Onser Liever Vrouwe; decollatie Johannis; Ecce panis angelorum’; twee zilveren bisschoppen; ’Sanct Ursula; twee Engeltgens; an silver to Sancte Bonifacius arm; Henrick byldesnijder gegeven 4 claesgens van een Judas toe schnijden; Henrick bildesnider van engelle to reparieren; Henrick bildesnider van den predicstoel to renoveren und makede 2 nye standebilden und ettelicke renoverett; Claes bildesnider; boven meister Gysebert altaer dat aensygt van Sancte Jan verbacken; Jacop Ketelbuter als van soldyren unde maken dye vleugel van dye engele’.294 In het Digestum Vetus wordt gesproken over een houten beeld aan het gestoelte voor het Aller Zielenaltaar.295 In het koor van de andere parochiekerk stonden ter verering van de vroegere patronen van de twaalf apostelbeelden.296 Uit een bekentenis van 1468 blijkt dat er
|pag. 75|
in de O.L.V.-kerk ook een beeld van ’Sanct Athonys’ stond opgesteld met een offerblok er voor.297 Ook in gasthuizen en kloosters bevonden zich afbeeldingen. Er stond een beeld op het altaar in de kapel van het St. Catharinagasthuis.298 In de kerk van het convent te Brunnepe bevond zich een Mariabeeld met zilveren loofwerk en parels.299 In het Agnietenconvent werden in 1423 beelden van het H. Kruis en de H. Maagd geplaatst.300 De laat-middeleeuwse Kampenaar stond dus oog in oog met allerlei heilige voorwerpen.
Relikwieverering nam een belangrijke plaats in de devotie in. Hoofdreliek was een stukje van het houten Christuskruis. Het werd bewaard op het hoogaltaar van de St. Nicolaaskerk in een holte van een groot zilveren kruis. Rond het heilige hout was een cultus opgebouwd: ’Een hoechlijcke misse van den hillygen cruse op ten hogen altaer voer dat gebenedijde holt des levendyge crusis Christi, eerlijcken bewaert in een silveren vergulden cruce’.301
Dat het persoonlijke en huiselijke leven door het kerkelijke geraakt werden, blijkt alleen al uit de vele schenkingen, testamenten ad pias causas en het beheer van altaarofficies door particuliere collatoren.302 De kerkleer bracht echter wel mee dat de zekerstelling van het persoonlijk zieleheil hoofdmotief kon zijn.
Het godsdienstige bepaalde ook het interieur van de particuliere woning. Een inventarislijst van een drapenierswoning uit 1565 getuigt daarvan. In het hoofdvertrek bevond zich ’een cleyn hilligen tafelken op ’t trysoer’. In de kamer stond verder ’een Mariënbeeltken’.303 In een wat kleiner vertrek van dezelfde woning hing ’een hilligentafel boven die camerdoere’. Behalve dit religieuze paneel hing er nog ’een hilligentafel an den schoorsteen’.304
Ook de huisbibliotheek werd mede bepaald door het religieuze leven. Leken lazen allerlei godsdienstige lectuur. Gerrit van Delden had een Testament en
|pag. 76|
een prekenbundel in huis. Albert van der Kuerbeecke was in het bezit van een Mattheüsevangelie. Hij bezat ook een passieharmonie ’Passio secundum quatuor Evangelistas’, geschreven door de Kamper priester-rector Caspar Holstech. Verder had hij een prekenbundel getiteld ’Praecationes Biblicae Sanctorum patrum illustriumque virorum et mulierum utriusque Testamenti’. Schepen Henric van Ens was eigenaar van een Psalterium. De weduwe van doctor Golt had een parafrase op de brieven van Paulus en een Novum Testamentum in huis. Schepen Arent toe Boecop was eigenaar van een verklaring op de Psalmen. Schepen Jasper van Breda bezat een verklaring op de Evangeliën en de Brieven. Schepen Gheert Glauwe had een Nieuw Testament in het Grieks. Henrick van Wilsem bezat een Biblia Sacra uit 1523. Schout Claes Witte had behalve een Psalterium, een prekenbundel en diverse meditaties in huis. Schepen Gorgiën Haersolte had een Nieuw Testament in zowel het Latijn als in het Grieks en ook een Johannesevangelie. Henricus van der Hoeven bezat onder meer een ’homiliarium de tempore et de sanctis’. Uitgaven van heel wat kerkvaders kwamen in de boekenkasten van particulieren voor. De huisbibliotheek van particulieren bevatte dus een veelheid van godsdienstige lectuur: bijbels, bijbelboeken, commentaren, parafrasen, homiliën, prekenbundels, meditaties; een schat aan informatie over de periode vanaf de bijbeltijd tot in de eigen zestiende eeuw. De eigenaren waren meestal gegoede burgers en gestudeerden.305
Bijbelse gegevens waarover in de kerk werd gezongen en gepreekt, komen we niet alleen in de particuliere woning van een drapenier tegen. Het tafereel van Isaäks Immolatie, symbool van persoonlijke en gezinsdevotie, krijgt als godsdienstig toneelspel z’n plaats in het openbare leven: ’Gegeven Thomas Johansz., rector van die Bovenschoele, dat hij met sijn scholiers alhier boven op te raidtkamer voer schepen en de raidt agierde van Abraham, hoe hij sijnen enigen soene Isaäk offeren woldde’.306
Klonk in het devote complex van rond 250 missen per week, van koorzang, orgelspel, sermoenen, beelden, wierook en kaarslicht rond het heilig Sacrament geen enkele dissonant? Werkte het permanente ’veoir Dieu’ niet een zekere gewenning, een profanisering in de hand?
|pag. 77|
Op 9 januari 1556 werd vanaf het stadhuis de burgerij verboden, ’dat burger ofte inwoner, hij zij olt oft jonck, in eenighen kercken onder oft buyten den godesdienst bedrieven sall enich rumoer, onstuer ofte boeverije mit spoelen ofte anders waerdurch den godesdienst verstuert ofte yemant in zijn gebet verlet mocht worden. Dat niemant in den kercken mit armburstel, bogen ofte anderen instrumenten schieten oft werpen en sall.’307 Ook op het kerkhof rond de kerk ontbrak gepaste rust meer dan eens. Dezelfde dag werd namelijk verboden er ’te kolven, cloetschieten of te bleecken’. Hieruit maken we op dat er in de kerk en op het kerkhof volksspelen plaatsvonden en dat er wasgoed te drogen werd gelegd op gewijde aarde. Men liet zelfs het vee op het groene kerkhof grazen. Bij publicatie van 15 mei 1560 werden de Kampenaren gewaarschuwd om ’niet onder ’t sermoen, noch onder den dienst Goedtz in der kercken te spacieren, noch te wanderen.’308 Dit kwaad werd opnieuw bestreden per publicatie van 19 december 1561. Niemand mocht zich ’verdristen’ in de kerken onder of buiten de dienst enig rumoer aan te richten, zodat de dienst verstoord of belet werd. Ook het schieten met bogen, het kolven en klootschieten op de kerkhoven kwamen nog steeds voor.309 Dat dit kwaad hardnekkig was, blijkt uit het feit dat de publicatie binnen acht jaar nog eens twee keer herhaald moest worden. Tijdens het zingen, preken, het bedienen van de mis, bij het vesper en bij processies zagen sommigen er niet tegenop te roepen, te schreeuwen, te spelen, te klappen. Weer anderen gingen tijdens de plechtigheden in de kerkruimte rustig verder met het rollen van botertonnen en met het sjouwen van manden en zakken.310 Ook vernielzucht kwam voor. In de St. Nicolaaskerk werden in 1570 de gordijnen van een altaar afgesneden en gebrandschilderde ramen werden ingegooid.311
Uit het bovenstaande is duidelijk, dat van een devote sfeer in het kerkgebouw soms maar weinig sprake was. De dagelijkse liturgische dienst in de parochiekerken was overladen en eentonig. Voor de parochianen was zij vaak niet te begrijpen. Het zingen of reciteren van de lange Latijnse getijdengebeden werkte sleur en afdreunen van de tekst in de hand. Choralen en zingende scholieren brachten samen met de polyfone zang wel afwisseling, maar de kerkgangers participeerden ook daarin niet actief. Het aantal van meer dan 50 te vieren feestdagen legde een druk op de liturgie. Ook het aantal van ruim 250 missen zorgde voor overladenheid. Post concludeert: ’Alles was te zeer uitgegroeid, te vaak, te lang, hetgeen velen heeft afgestoten’.312 Het permanente ’veoir Dieu’ werkte profanering in de hand. Een kritische kijk op de bestaande kerkelijke toestand met zijn veelheid van cultische vormen kon niet uitblijven.
|pag. 78|
7. Kampen en de Moderne Devotie.
De beschrijving van de opkomst van de Reformatie begint gewoonlijk met een uiteenzetting van het laat-middeleeuwse geestelijk klimaat, waarbij ook de namen van Geert Grote en Thomas à Kempis worden genoemd. De broeders van het Gemene Leven zouden voorlopers van de Reformatie zijn geweest.313
Wat Kampen betreft, zo dicht bij Zwolle en Deventer gelegen, ligt de vraag naar de invloed van de Moderne Devotie voor de hand. Lagen het Meester Geertshuis, de kloosters Windesheim en Agnietenberg en de stadsschool van Zwolle onder leiding van Johan Cele buiten de Kamper horizon?314 In deze paragraaf komt eerst aan de orde of de Moderne Devotie invloed heeft gehad in Kampen.
Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of deze invloed ten aanzien van de bestaande kerk te Kampen ook pre-reformatorisch genoemd kan worden.
Met de kerkelijke toestand te Kampen heeft Geert Grote zich op velerlei manier persoonlijk ingelaten. Zo schrijft hij begin 1380 aan de rector van de stadsschool te Zwolle, Johan Cele, dat hij van plan is naar Kampen te reizen.
Op 23 maart 1380 bevindt hij zich in de stad.315 Medio 1380 volgt opnieuw een brief aan de Zwolse rector vanuit Kampen.316 Zeer waarschijnlijk heeft Grote van maart tot midden 1380 in de stad verblijf gehouden. Mogelijk is dit dezelfde periode als waarop de berichtgeving van Johannes Busch in diens Chronicon Windeshemense betrekking heeft, waarin sprake is van een preekarbeid door Geert Grote over een langere periode en met veel vrucht.317 In 1382 wordt Grote aangeschreven door frater Henrice uit Deventer. Zij hadden elkaar tevoren in Kampen gesproken.318 In hetzelfde jaar schrijft Geert Grote een brief ’ad fratres’ in Kampen. Hij blijkt goed met hun situatie op de hoogte. Hij waarschuwt hen voor valse profeten en ketterse leraren die fabels verkondigen in plaats van Gods wet, waardoor zij het volk verleiden.319 In genoemd jaar be-
|pag. 79|
vindt zich in de stad dus een groep met wie Geert Grote contact heeft. Een brief van mei 1382 maakt duidelijk wat die dwaalleer is en wie deze verkondigt. Het gaat om de monnik Bartholomeus die te Kampen naar de sekte van de Vrije Geesten gepreekt heeft: ’fecit tres sermones vel quatuor […] secundum modum Gherbrandi et illius heretici […] Liberorum Spirituum’. Met de genoemde Gherbrandus, chirurgijn te Kampen, was Bartholomeus eensgeestes.320 Grote hekelde de ideeën van Bartholomeus, die erop neerkwamen dat men zo zijn wil aan die van God kon conformeren, dat men boven de wet kwam te staan, zodat eigenlijk alles geoorloofd was.321 Hij klaagt Bartholomeus aan bij de bisschop in Utrecht en hij rust niet voor de monnik als ketter gemerkt werd: een lap meerkleurige stof in de vorm van een tang moet achter op diens bovenkleed worden genaaid. Na de bisschoppelijke uitspraak schrijft Grote zijn vrienden te Kampen aan, om er op toe te zien, dat het bisschoppelijk vonnis in zowel de St. Nicolaaskerk als de O.L.V.-kerk publiek vanaf de kansel meerdere keren, luid en goed verstaanbaar wordt afgelezen.322
De eerste tekenen van openlijk verzet binnen het diocees tegen Geert Grote kwamen juist vanuit Kampen. Een groot deel van de magistraat zag in hem een agitator. Uit clerus en leken vormde zich een front om hem het zwijgen op te leggen. Priesters die in concubinaat leefden en daarover publiek door Grote waren beschuldigd, verzochten de bisschop van Utrecht om een algemeen preekverbod voor diakenen in het hele diocees. Door dit preekverbod moest diaken Geert Grote openbaar monddood worden gemaakt. Volgens de biografen van Grote staken achter deze hele operatie burgers van Kampen, gegriefd als ze waren door diens optreden tegen Bartholomeus.323 In de brief waarin Grote de bisschoppelijke uitspraak tegen Bartholomeus aan medestanders te Kampen doorgaf, verzocht hij hen de uitspraak ook mee te delen aan de rector van de Bovenschool, heer Werner Keynkamp. Deze was door het optreden van Grote tegen Bartholomeus in moeilijkheden geraakt en buiten de stad verbannen. Grote onderhield met hem intensief contact.324
Vanuit Kampen schrijft Geert Grote op 27 december 1382 een brief aan drie priesters te Amsterdam, waarin hij zijn kritiek uit op de preken die door een zekere Fredericus van Haarlem te Kampen gehouden waren. Hij licht hen te-
|pag. 80|
vens in hoe hij daar persoonlijk op gereageerd had: ’Veterum aureum montem predicavit […] in Campis’; ’Ego feci sermonem contrarium contra sermonum aurei montis’.325 Hij verzoekt hen dringend zich niet ongerust te maken, wanneer zij oppositie van Kampenaren tegen hem zouden vernemen. Hij verwacht, met Gods wil, dat alles zal gelukken en dat de kerk van Kampen wonderlijk toenemen zal.
Onder de sympathisanten van Geert Grote te Kampen bevond zich ook schepen Hendrik van Wilsum. Deze lichtte eind 1382 Geert Grote tijdig in, dat verschillende leden van het stadsbestuur de opnieuw naar Utrecht ontboden monnik Bartholomeus zouden vergezellen.326 De bemiddelde koopman Van Wilsum is bouwheer van het klooster Windesheim geworden en trad later in dit klooster in.327 Verder had Geert Grote een goed contact met de Kamper priester Johannes. Deze had aan Geert Grote een aantal brieven geschreven waarop deze in een ongedateerd schrijven reageert. Begin en einde van de brief geven blijk van goede, christelijke verstandhouding.328 Vrienden te Kampen hebben zich voor Geert Grote actief met het overschrijven van handschriften bezig gehouden. In een brief van 5 april 1384 aan Johan de Gronde te Amsterdam maakte Geert Grote melding van deze copieeractiviteit. Het betrof werk van Jan van Ruusbroec, Van den gheestelijken Tabernakel 329 , een van diens uitvoerigste geschriften. De inhoud daarvan bood een mystiek-allegorische uitleg van de verbondsark. Het tekstmateriaal kwam niet uit de bijbel, maar uit de Historia Scholastica van Petrus Comestor. De tabernakel gold als type voor het mystieke leven.330
Aan de zusters van het St. Agnesconvent gaf Geert Grote als zijn mening, dat het toelaten van novieten tegen betaling onjuist was. In een verklaring legde hij het convent de vraag voor of een arm meisje dat God wil dienen, buiten het convent moet blijven indien ze geen honderd of vijftig schilden intreegeld betalen kan. Rijkdom en macht spelen mogelijk bij de schepenverkiezing van Kampen een rol, maar dat mag niet het geval zijn bij begijnen.331
In de laatste maanden van zijn leven verbleef Geert Grote nog enige tijd in Kampen.332
Ondanks de moeilijkheden die zich rond de persoon van Geert Grote voordeden, heeft de beweging van de Moderne Devotie in Kampen later wel invloed gehad.
|pag. 81|
Grooten toonde vanuit de archivalia aan, dat de prior van het klooster Windesheim in 1398 bemoeienis had met het convent Caecilia van der Toorn, een convent van zusters van het Gemene Leven in de stad.333 Voor dit convent werd het voor de Moderne Devotie zo typerende streven naar herstel van de oorspronkelijke geest van armoede, gehoorzaamheid, gemeenschappelijkheid, geslotenheid en kuisheid vastgelegd in een reglement van 1399. Een van de bepalingen daaruit was gericht tegen simonie. Er mocht geen intredegeld worden gevraagd; ’puerlike om God’ dienden de zusters te worden opgenomen. Typerend was ook de bepaling van gehoorzaamheid: van de vrouwen werd niet alleen verwacht dat zij ’onderdanich, oetmodelike ende gehoirsam’ aan de kerk zouden zijn, maar ook dat zij ’die gemeyne guede zeeden des huses nerstelike ende wal holden duchden.’ Als bepalingen van gemeenschappelijkheid golden onder meer, dat de vrouwen verplicht waren op één zolder te slapen, ’then waere om ziecheit of om anders enige zunderlinge noet’, dat zij gezamenlijk moesten eten en ’eenrehande cost hebben, nemant zunderlinx dan die des kenlike noet hadden.’ Ter onderstreping van de clausuur mocht een devote, wanneer dit strikt nodig was, slechts met toestemming van het bestuur en begeleid door een andere zuster, het convent voor korte tijd verlaten. Ook met betrekking tot de kuisheid waren er bepalingen: De zusters dienen een leven ’in reynicheit’ te leiden, ’onberucht […] van mannen ende alre quader geselschap’. En aan mannen, zowel wereldlijke als geestelijke, mocht geen toegang of onderdak worden geboden.334
De zusters van het convent Caecilia van der Toorn hebben later, in 1410, met steun vanuit de burgerij en met medewerking van de stedelijke regering in Brunnepe een klooster kunnen bouwen. Het Chronicon van Busch vermeldt de namen van twee van de burgers die bij de kloostervestiging te Brunnepe hebben geholpen.335 Rond 1412 namen deze vrouwen de regel van Augustinus aan en werden ze geïncorporeerd in de Windesheimer Congregatie. Bij de feestelijke ingebruikneming van het klooster, St. Johannes Baptista geheten, waren veel Kampenaren aanwezig.336 Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw was deze aan Grote verbonden stichting337 in aantal vertienvoudigd tot een convent met niet minder dan 120 religieuzen.338
|pag. 82|
Bij de zusters van dit convent te Brunnepe is een tijd de broer van Thomas a Kempis als rector werkzaam geweest.339 Ook de bekende Johannes Busch is van het convent te Brunnepe rector geweest. In een later stadium ontving hij op de provinciale synode te Maagdenburg van zijn vriend, de pauselijk legaat Nicolaas van Cusa340 , die zelf ook in Kampen is geweest 341 , volmacht tot hervorming van de kloosters van zijn orde. In 1454 had Busch vanuit Windesheim opnieuw bemoeienis met de zusters te Brunnepe.342
Behalve het St. Johannes Baptistaklooster had nog een Kamper convent, het St. Michielsklooster een band met Windesheim. In beide conventen hebben Thomas à Kempis en Johannes Busch persoonlijk het woord gevoerd.343
In het Chronicon van de Windesheimer Busch komen de namen van meerdere sympathisanten uit Kampen voor: Trici Rovers, Lubbert Petri, Turri Cecilia 344 , Ida (monialis uit Bronopia), Tecla (monialis uit Bronopia), Margaretha de Oltzende (priores de Bronopia), Aleyd (conversa in Bronepe), Theodoric die zich bij de fratres voegde, Ludolphus Bertholdus die koorheer te Windesheim werd.345
Al deze gegevens maken duidelijk, dat de mening als zou de Moderne Devotie grotendeels aan Kampen zijn voorbijgegaan, ongegrond is. Uit de gegevens blijkt duurzame invloed van deze beweging te Kampen, ondanks het conflict tussen de magistraat en Geert Grote.
|pag. 83|
Kan de vernieuwing van het godsdienstig leven die Grote en de Moderne Devoten in Kampen voorstonden, pre-reformatorisch worden genoemd? Er zijn een aantal overwegingen die voor de beantwoording van deze vraag van belang zijn:
Moderne Devoten hebben op allerlei misstanden in de gevestigde kerk kritiek geuit. Grote’s kritiek op het toelatingsbeleid van het St. Agnesconvent is daarvan een voorbeeld. Al stond de kerkelijke wetgeving het kopen van een plaats in genoemd convent toe, het geven van geestelijk goed voor geld associeerde Grote met simonie. Er moest volgens hem afstand genomen worden van wereldse waarden als rijkdom, eer en aanzien, hoge kerkelijke positie en invloed. De oorspronkelijke geest van vroomheid, armoede, onthechting, gehoorzaamheid en kuisheid moest herleven. Het Kamper St. Agnesconvent moest ten aanzien van de simonie een voorbeeld zijn. Geert Grote stond een renaissance van de ecclesia primitiva voor ogen. Zijn er in dit streven naar oorspronkelijke vroomheid van de Oud-Christelijke kerk reformatorische tendenzen waarneembaar? Kritiek op de gevestigde kerk heeft de Moderne Devotie met de Reformatie gemeen, maar daarom is aan de beweging nog geen reformatorisch karakter toe te schrijven. Beantwoording van de gestelde vraag maakt toetsing van de Moderne Devotie noodzakelijk. Zeker als er, zoals beweerd wordt, ook een directe lijn van de Devoten naar de Contra-Reformatie loopt. De methodische meditatie van de Moderne Devotie zou de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola hebben voorbereid.346
Grote stond een bepaald soort toewijding aan God voor. Hij wilde de mensen brengen tot ’stillicheit’ en ’ynnicheit’. Dit innerlijk leven met God meende hij te kunnen bereiken met de instrumenten gebed, meditatie en ascese. Zijn traktaat De matrimonio vertoont overduidelijk een ascetische trek. Het omgaan met een vrouw vormt voor de omgang met God een obstakel. Het trekt een mens uit geestelijke sferen weg.347 Op weg naar de hemel genoot Grote van een ander soort minne, de minne Gods, de minne Jesu.348 Deze Jezus-minne probeerde hij via systematisch mediteren te stimuleren. Vooral op het kruislijden concentreerde zich zijn aandacht. Maar het sobere evangelieverhaal was voor deze passiedevotie niet toereikend. Grote had niet genoeg aan het reformatorische sola scriptura.349 In Jezus-minne moest de liefhebbende ziel Jezus
|pag. 84|
overal volgen.350 Deze vrome zielevlucht voerde via een drievoudige weg tot het opgaan in de minne Gods.351 De Jezus-minne van Moderne Devoten ademt een andere sfeer dan het sursum corda uit het gereformeerde avondmaalsformulier. Grote stelde dat afsterving, gebedsconcentratie en meditatie een mens een graad doen opklimmen in het eeuwige leven. Aan het eind van de opklimming, een totale devote vormgeving van het aardse leven, staan heiligen klaar om de vrome mens te ontvangen in de hemel.352 Behalve ascese en meditatie bepaalde ook het gebed het dagprogram van Geert Grote. Kort voor zijn dood hij nog een Getijdenboek waarin liturgische gebeden in de volkstaal stonden genoteerd.353 Het gewone volk kon via dit Getijdenboek de Latijnse liturgiege-
|pag. 85|
beden in kerken en kloosters begrijpen. Al heeft Grote door zijn Getijden in de landstaal een aanzet gegeven voor een Noordnederlandse volkstaalbijbel, zijn Getijdenvertaling liet het liturgische en dogmatische systeem van de gevestigde kerk onaangetast. Dat Moderne Devoten in een kerk met misstanden aan bijbellectuur voor het gewone kerkvolk dachten, is een grote verdienste geweest.354 Maar dit maakt hen nog niet tot pre-reformatoren. Hun vertaalarbeid functioneerde in het al genoemde ascetische raamwerk. De lezende en biddende mens moest stap voor stap de geestelijke ladder op. Lekenbijbel en Getijdenboek waren instrumenten tot exercitia spiritualia waarop de Reformatie kritiek zou uitoefenen.355
Bij Geert Grote was geen sprake van bewuste afwijking van de rooms-katholieke leer. Het rooms-dogmatisch stelsel liet hij intact. Specifiek rooms-katholieke leerstellingen heeft hij nooit bestreden. Thomas a Kempis schreef over Geert Grote: ’Hij heeft in onze dagen geleerd volgens de regels van het orthodoxe geloof’.356 De vader van de Moderne Devotie bleef rooms-katholiek tot op zijn sterfbed. Hij gaf zijn ziel aan God over, beschermd met de sacra-
|pag. 86|
menten van de kerk: ’venerabilis pater magister Gerardus […] tradidit Deo animam suam sacramentis ecclesiasticis munitam’.357 Geert Grote verdedigde de overgeleverde leer zo, dat dit hem de bijnaam ’malleus haereticorum’, de ketterhamer, opleverde.358 Zijn verzet tegen de prediker-monnik Bartholomeüs past geheel in dit beeld. Grote rustte niet voor de met de dwaalleer der Vrijgeesten besmette monnik publiek als ketter gemerkt werd en het vonnis in de Kamper parochiekerken herhaald werd afgekondigd.
Grote hield zich niet alleen aan de kerkelijke leer, maar hij respecteerde ook de kerkelijke hiërarchie. Toen het algemene preekverbod voor diakenen hem trof, gaf hij de bisschop van Utrecht gehoor. Hij staakte zijn prediking, probeerde wel via een pauselijke ontheffing het preekverbod ongedaan te maken.
Ook de geestelijke achtergrond van een man als Johannes Busch die in het St. Johannes Baptistaklooster zijn rectoraat waarnam en er kloosterhervorming voorstond, is in plaats van pre-reformatorisch eerder te omschrijven als pelagiaans.359
Samenvattend kunnen we zeggen: Ondanks Grote’s kritiek op misstanden, ondanks zijn oproep tot een christelijke levensstijl en zijn aandacht voor de prediking in de volkstaal, kunnen we ten aanzien van zijn optreden niet van een pre-reformatorische actie spreken. Daarvoor ontbreekt de gerichtheid op wat de Reformatie zou kenmerken: het sola fide, sola gratia en sola scriptura.360
|pag. 87|
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.