I. DE KERK IN DE LAAT-MIDDELEEUWSE IJSSELSTAD KAMPEN

I. DE KERK IN DE LAAT-MIDDELEEUWSE IJSSELSTAD KAMPEN

1. Eerste verkenning: een verslag van de stadssecretaris en een gravure

     Aan het begin van de maand waarin Luther te Wittenberg zijn 95 stellingen aansloeg, vond er te Kampen een plechtige gebeurtenis plaats. Kerkvorst Philips van Bourgondië deed zijn intocht in de stad. Omgeven door wereldse pracht trok de Utrechtse bisschop op zondag 1 oktober 1517 de IJsselbrug over. Met een officiële inhuldiging aanvaardde hij het wereldlijke bestuur over het Oversticht en de stad.
     Van zijn inhuldiging en ambtsaanvaarding maakte enige tijd later stadssecretaris Johan van Breda een verslag: ‘Sijne genaden quemen over de brugge […] en sat in een volle kurytse; dair hadde sijne genaden een paltrock over van golden laken […] en het peerdt hadde oick een bordering van golden laken, en syne genaden weren omtrent hondert en XL peerden sterck well gerust. Item de burgermeisters en de raedt gingen synen genaden to moeten met twintich heerlicker tortsen’. Nadat Philips van Bourgondie” op het tolhuis drie charters met stedelijke en ridderlijke privileges had bezegeld, reed het gezelschap door de Oudestraat naar de parochiekerk, de St. Nicolaas. Achter de kerkvorst met een escorte van 140 ruiters had zich een omvangrijke processie geschaard: ‘Item de processie metten priesteren ende jongen uut beyden kercken en metten Observanten die weren gecomen […] brachten sijnen genaden soe na der kercke. Item de raedt en voirt de schutten die volgden het gerith’.
Pracht en praal van de bisschoppelijke dubbelfunctie demonstreerde zich ook in de St. Nicolaaskerk. Terwijl Philips van Bourgondie” in het koor neerknielde voor het hoogaltaar, speelde men op het grote orgel en men zong ‘in discant Te Deum, en dairnae: da pacem Domine. Doen ginck sijne genaden jn de sacristie en toech ander cleder an, eenen langen tabbert van seer costell golden laken’. Tijdens de plechtige ontvangst op het raadhuis nam de bisschop plaats in het burgemeestersgestoelte, speciaal voor deze gelegenheid ‘behangen met tapeetzerie’. Het stadsbestuur overhandigde hem de sleutels van de stadspoorten, onder de aanspraak van “hoichwerdige, hoichgeboren, vermogende furst, genedige lieve her, furstelijke genade”. Onder de belofte een goed heer te zullen zijn die Kampen tegen onheil zal beschermen, gaf de bisschop de sleutels in handen van de burgemeesters terug. Het stadsbestuur kreeg van hem het bevel de stad in goede orde te bewaren en er voor te zorgen, dat de

|pag. 17|

_______________↑_______________

burgers van Kampen goede onderdanen van de bisschop-landsheer zouden zijn.1 [1. De citaten in deze alinea zijn ontleend aan Kronijk van Johan van Breda, 10 e.v. Het wereldlijk bestuur van de bisschop in het Oversticht berustte op een persoonlijke betrekking tussen landsheer en onderdanen. Bij zijn ambtsaanvaarding sloot de landsheer-bisschop een contract af met de leden van beide standen in het gewest, de ridderschap en de steden. Dit contract werd vastgelegd in de vorm van een traktaat. Daarin bevestigde de bisschop de rechten van de ridderschap en de steden. Over en weer werd op basis van het traktaat een eed afgelegd. Het landsheerlijk bestuur van de bisschop in het Oversticht liep begin zestiende eeuw wel op een eind. Elf jaar na de inhuldigingsplechtigheid zou het wereldlijk bestuur in het Oversticht door keizer Karel V worden overgenomen. Zie hoofdstuk II, p. 89*.]
     Het verslag van stadssecretaris Johan van Breda is een levendig portret. Het is alles goed voorstelbaar: Een stoet van 140 paarden naderend over de houten IJsselbrug. De bisschop te paard in prachtgewaad vooraan, door 20 toortsdragers omgeven. De bisschop korte tijd later aan het hoofd van een lange stoet waarin tientallen priesters, monniken, scholieren, burgemeesters en schutters zich via de Oudestraat naar de St. Nicolaaskerk begeven, onder het welkomstgebeier van de St. Nicolaas en van de Oonze Lieve Vrouwe 2 [2. Voortaan afgekort als O.L.V.], vermengd met het klokgelui uit torens van kloosterkerken en gasthuiskapellen. In de parochiekerk langs de gewelven orgelspel, kaarslicht voor het hoogaltaar, meerstemmig Te Deum uit de mond van priesters en scholieren, tussen de hoge pilaren voor het heilig sacrament neergeknield, de bisschop.
     Het beeld dat Johan van Breda van de plechtigheid vol pracht en praal heeft gegeven, kan worden aangevuld. De achtergrond wordt gevormd door een religieus-politiek-cultureel complex uit het verre verleden, een stuk laat-middeleeuwse samenleving waarbinnen op bepaalde wijze de gevestigde kerk functioneerde. Vanuit de hoofdfiguur – de bisschop – bezien, is dat direct aanwijsbaar. Van over de IJssel de stad via de houten brug naderend, had hij goed zicht op het brede IJsselfront van muren, poorten en torens.
     De schepentoren van het raadhuis bevond zich in het midden van het stadsbeeld.
     Links, in de Bovenhoek van de stad, torende de St. Nicolaaskerk boven alles uit. De kerk met het basilikale koor, het vijfbeukige schip en de kapellenkrans beheerste het stadsbeeld. Een goed geïnformeerde bisschop kon het weten: de St. Nicolaas had een schip met een hoogte van 27 meter, binnen het diocees op de Domkerk na de grootste. Aan deze opvolger van een laat-romaans kerkje hadden generaties eeuwenlang gebouwd.3 [3. Over de bouw van de St. Nicolaaskerk of Bovenkerk: Fehrmann. ‘De geschiedenis van de St. Nicolaas’, 171-245; Fehrmann, ‘De bouwgeschiedenis van de St. Nicolaas’, 65-71; De Jongh Jr, ‘De bouwmeesters van de Bovenkerk’, 61-63.]
     Rechts, vanuit de Buitenhoek van de stad, klonk de bisschop niet enkel welkomstgebeier van de Mariaklok in de oren; in e’e’n oogopslag kon hij ook de in 1453-1454 verhoogde toren van de O.L.Vrouwenkerk of Buitenkerk zien, gewijd aan de Mater Ecclesiae. Deze uiteindelijk driebeukige hallen-kerk was

|pag. 18|

_______________↑_______________

verrezen op de plaats waar tussen 1335 en 1350 een eenvoudige kapel met rieten dak, gewijd aan de twaalf apostelen, was afgebroken.4 [4. Fehrmann, Katholiek Kampen binnen en buiten de O.L.V.- of Buitenkerk, 5, 8, 11.]
     Beide kerken functioneerden als monumentale begrenzingen van het stadsbeeld. Binnen het stadssilhouet daartussen, staken meerdere kleinere torens omhoog. Of de bisschop vanaf de IJsselbrug ze allemaal met eigen ogen heeft kunnen zien, is de vraag, maar Franz Hogenberg heeft ze allemaal weergegeven op zijn plattegrond uit 1575 en ook diens gezicht op Kampen van over de IJssel geeft duidelijk aan: torentjes van gewijde gebouwen waren wezenlijk onderdeel van het stadspanorama.5 [5. Kopergravures van Franz Hogenberg in Speet en Rothfusz, Historische Stedenatlas van Nederland 4: Kampen, 10 en 11.]
     Zo wees op de tweebeukige kerk van het Minderbroedersklooster een torenspits omhoog, waaruit op vaste tijden het geluid van het ‘mysseklockgyen’ klonk.6 [6. OA 1343, rekeningen van de kerkmeesters van de Minderbroederskerk, 1542-1594.] Het convent achter het raadhuis, tussen de Broederstraat, de Nieuwstraat en de Burgwal gelegen, was in 1517 nog betrekkelijk nieuw. Een brand had het kloostercomplex in 1472 in de as gelegd. Het werd herbouwd tussen 1472 en 1490.
     Achter het Minderbroedersconvent over de Burgel heen, bevond zich het torentje van de kapel van het St. Annaklooster. De kloosterkapel, een eenbeukig gebouw, was sinds ongeveer 1480 in gebruik bij de Cellezusters.7 [7. Het eerst wordt dit klooster vermeld in een tweetal acten, beide uit 1482. RA 54, fol. 55, 67 v.]
     Ook op het dak van het Cellebroedersklooster bevond zich een torentje. Dit klooster met kapel op de hoek van de huidige Cellebroedersweg en de Groenestraat dateert van 1481.
     Aan het St. Agnesklooster had een voorganger van bisschop Philips van Bourgondië in 1452 toestemming gegeven tot de bouw van een kapel. Deze gewijde ruimte, die zich ten noorden van de Cellebroedersweg aan de Vloeddijk bevond, had een torentje.      Tegenover de parochiekerk lag aan de Vloeddijk het St. Brigittenklooster, sinds 1460 een dubbelklooster voorzien van een kerk met klokhuis.
     Vlakbij het raadhuis stond het Heilige-Geestgasthuis, bestemd voor zieken, armen en kostkopers. De kerk van het gasthuis had een flinke toren met klok.8 [8. De toren was nog ver buiten de stad goed zichtbaar. Dit blijkt uit een overeenkomst tussen de steden Kampen en Vollenhove van juni 1459 over het zetten van steurnetten. In het bepalen van de afbakening voor de visgebieden van beide steden speelde de oogafstand tussen de St. Nicolaastoren en de de toren van de Heilige-Geestgasthuiskerk een belangrijke rol. OA 8, fol. 33; regestlijst hierbij van K. Schilder, no. 196. Dat de kerk een klok had, blijkt uit een jaarlijkse post voor het stellen van deze klok ten laste van de stadskas, OA 8, fol. 99v., regest 610.]
     In de Bovenhoek van de stad aan de Boven-Nieuwtraat, lag, uitkomend op de Burgwal, het St. Geertruidengasthuis voorzien van een torentje.
     Links van de St. Nicolaaskerk tekende Hogenberg een torenspits behorend tot het leprozenhuis, het St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis voor melaatsen. Aan dit gasthuis gelegen buiten de stadsmuur aan de Venedijk, was een kapel verbonden.

|pag. 19|

_______________↑_______________

     Rechts van de O.L.V.-kerk stond buiten de stadsmuren de Brunneper St. Joriënskapel. Vanaf 1410 werd deze kapel onderdeel van het St. Johannes Baptistaklooster waar Zusters van het Gemene Leven uit de stad hun intrek namen. Vanaf 1412 was het klooster opgenomen in de Congregatie van Windesheim. In Brunnepe stond ook nog een zusterhuis dat voor het eerst in 1424 genoemd wordt, het St. Michielsklooster op ten Oort.
     De kaart van Hogenberg en de inhuldigingsplechtigheid van de bisschop-landsheer laten ons kennismaken met een stad, waarin de kerk nadrukkelijk een plaats heeft. Het is deze kerk binnen het laat-middeleeuwse Kampen met heel het godsdienstig leven daar omheen, waarop we nu speciaal onze aandacht richten. De vele raakvlakken tussen het kerkelijk en maatschappelijk leven van die dagen maken het onvermijdelijk dat daarbij ook bestuurlijke, juridische en economische aspecten aan de orde komen. Alleen op deze wijze kunnen we zicht krijgen op de achtergrond van de gebeurtenissen, die het hoofdthema vormen van deze studie: De Reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. Zonder de pretentie van volledigheid proberen we in dit hoofdstuk het decor te schetsen, waartegen la’ter de reformatorische lijnen en schakeringen kunnen worden afgezet.

2. De Kamper parochie

     Te Kampen bestond slechts één parochie, die van St. Nicolaas met de St. Nicolaaskerk of Bovenkerk als hoofdkerk. De parochiekerk was het geestelijk centrum bij uitstek. De pastoor van deze kerk, bestuurder van de parochie, had ook de geestelijke leiding over de O.L.V.-kerk of Buitenkerk.
     Binnen de stad waren beide kerken middelpunten van godsdienstig en maatschappelijk leven. De officieële eredienst werd er verricht. Pastoor en kapelaans vertegenwoordigden er de kerkelijke hiërarchie. Men hoorde er de mis.
Er werd gepreekt. Men kon er de vespers bijwonen, kerkelijke gedenkdagen vieren, biechten en communiceren. De kraamvrouw werd er ontvangen, haar kind werd er binnengedragen om te worden gedoopt.9 [9. Rekening van pastoor Andreas Fabri van Vrelant, 1540: ‘een behulpelicke hant langen om cramevrouwen in te leyden, dooden te begraven’. GA-KK 2-g. De taak van het ontsteken van waskaarsen voor kraamvrouwen en haar kinderen lag vast in de aantstellingsacten van pastoor en vicecureit. Zie noot 28.] Peter en meter gaven er hun jawoord. Het huwelijkssacrament werd er voltrokken. Overledenen werden er begraven. Vanuit met name de hoofdkerk trokken geestelijken en parochianen in processie rond.

2.1. Bemoeienis van het stadsbestuur met de kerk
     Beide kerkgebouwen zijn hoofdzakelijk voor rekening van het stadsbestuur gebouwd. Zo sloot de stad in 1357 een overeenkomst af met Herman de Steen

|pag. 20|

_______________↑_______________

bicker inzake de bouw van de St. Nicolaaskerk.10 [10. OA 3, fol. 213 v.] Geld voor de kerkbouw kwam vanuit de stadskas. Kerkbouw met steun van de wereldlijke overheid had gevolgen. Van stadswege werden twee kerkmeesters over de kerkgebouwen aangesteld. Zij beheerden en administreerden de zogenaamde kerkfabriek, de kerk met haar inkomsten en goederen. Zij droegen ook zorg voor de paramenten (liturgische gewaden) en de vasa sacra (het liturgisch instrumentarium). Zij schaften benodigdheden voor de eredienst aan, zoals kaarsen en wijn.11 [11. ‘de hoichtijtswijn dair men den luden mede berichten, sall de stadt na oelder gewoente betalen’. OA 12, fol. 149. ‘Men secht den kerckmeysteren, dat sij een goet opsien draghen dat metten wijnen te rechte omgegaen wordde, ende de stadt betaelt de wijnen’. Jaarlijks komen de kerkwijnen in de stedelijke rekeningen voor. Zo bijvoorbeeld nog in 1576: ‘Item in St. Nicl. up ’t afflaet 38 kwarten à 6 st. = 16 h.p. 4 st.’, OA 449, rubriek ‘wijnen’.] De kerkrekeningen geven hiervan een duidelijk beeld. Naar het voorbeeld over 1526 zijn deze globaal genomen als volgt ingedeeld: Eerst worden de ontvangsten geboekt: de renten van kapitalen, tijnsen (cijnzen), collectegelden 12 [12. Uit vijftiende eeuwse bepalingen van het stadsbestuur blijkt, dat de kerkmeesters zelf met de nobbe (collectebak) rondgingen in de kerk. Hun werd, de hoogtijdagen uitgezonderd, toegestaan hiervoor betrouwbare vervangers te zoeken. Op onwettig niet-collecteren door kerkmeesters tijdens de hoogtijdagen had het stadsbestuur een boete gezet. OA 8, fol. 42v, regest 269; fol. 51, regest 344. Naast de nobbe waren er de offerblokken. In OA 8, fol.64, regest 460, is in de bekentenis van een zekere Otto Willemsz. sprake van diefstal uit twee offerblokken in de St. Nicolaaskerk, uit een blok in de Broederkerk en uit twee offerblokken in de O.L.V.-kerk.], huren, pachten, legaten, inkomsten uit graven en overluiding van doden. Dan volgen de uitgaven voor de kerk en de officianten van de kerk: organist, zangmeester, priester, blazer, uurwerkmaker, voor degenen die Ave Maria kleppen, voor wie het H. Sacramentshuis schuren, de schoolmeesters, voor waskaarsen.13 [13. OA 1331.] Over beide kerkmeesters waren van stadswege twee provisoren aangesteld. Zowel het kerkmeesterschap als het provisorschap waren stedelijke functies. Het stedelijk toezicht op het financiële beheer ging zover, dat jaarlijks bij het stadsbestuur rekenschap moest worden afgelegd. Het beheer van de kerkfabriek viel geheel buiten competentie van de pastoor. Blijkens het visitatierapport van bisschop Aegidius de Monte uit 1571 was dit ook toen nog de stand van zaken.14 [14. ‘Fabrica ecclesiae quid valeat singulis annis nescitur. Computatio tamen ab ipsis fit coram senatu omnibus annis’. Acta visitationis, 35.]
     De invloed van de wereldlijke overheid reikte echter verder. Het stadsbestuur regelde ook allerlei kerkelijke zaken. Een aantal daarvan laten we hier volgen:
– Er waren van stadswege aangestelde getijdenmeesters die onder meer aantekening hielden van de inkomsten uit begraven en zielemissen.15 [15. Rekening van de getijdemeesters 1534-1580, GA-KK 4.] Zij waren rekenplichtig aan het stadsbestuur.
– Het stadsbestuur nam maatregelen om te bereiken dat parochianen hun kerkelijke bijdragen betaalden. Als eerste voorbeeld een raadsbesluit van 1539,

|pag. 21|

_______________↑_______________

genomen nadat de vicecureit (onderpastoor) van de St. Nicolaaskerk zich bij de raad had beklaagd, dat de hoogtijpenningen slecht door de kerkgangers werden betaald. Voortaan zou op alle hoogtijdagen een stadsdienaar met de knecht van de pastoor huis aan huis rondgaan om de hoogtijpenning in ontvangst te nemen. Ieder moest betalen op straffe van een boete van twee pond.16 [16. Hoogtijpenningen zijn de verplichte bijdragen die de communicanten op de hoogtijdagen aan de priester moesten afdragen, ook wel gehoorzaamheids-penningen genoemd. Het minimumbedrag stond meestal vast. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland, II, i, 383. Dit was ook te Kampen het geval. Zie uitvoeriger hoofdstuk 2, 103.] Uit hetzelfde jaar een tweede voorbeeld: De magistraat besloot dat er voortaan iedere week in de kerk een collecte zou worden gehouden ten behoeve van de kerk.17 [17. OA 12, fol. 151, 1539.] Een derde voorbeeld: In 1556 gaf het stadsbestuur een bepaling op het plaatsen van collecteschalen in de kerken voor de ondersteuning van wezen.18 [18. GA-W 2, fol. 170, 5 maart 1556.] In 1519 bepaalde de burgerlijke overheid, dat voortaan ieder die een testament liet maken, een goudgulden aan de St. Nicolaaskerk legateren moest.19 [19. Fasel, ’De bestuurlijke verhouding’, 269.]
– Het stadsbestuur regelde de aanbesteding, aanschaf en de omvang van het liturgisch instrumentarium. Achter in het priesterkoor van de St. Nicolaaskerk stond, links van het altaar, een sacramentshuis. Het was in 1498 in stadsopdracht vervaardigd.
– De vele altaren in de kerken werden bediend door vicarissen en altaristen.
Het recht van voordracht ter benoeming van deze officianten van de altaardiensten behoorde in oorsprong aan de stichter en diens erfgenamen. Het stadsbestuur kreeg echter van steeds meer vicarieën het collatierecht in handen.20 [20. De visitatierapporten van bisschop Aegidius de Monte uit 1571 en 1575 vermelden als collatores naast kerkmeesters, memorieën, priesters, conventen en particulieren, ook heel wat keren de raad. Acta visitationis, 24-41 en 192-209.] Diensten die financieel minder goed liepen, voegde de raad samen. De magistraat nam ook het besluit dat in de St. Nicolaas na 1477 geen nieuwe altaren meer zouden mogen worden gesticht.21 [21. Fasel, ‘De bestuurlijke verhouding’, 271.]
– Het stadsbestuur stelde de kosters en organisten aan.22 [22. OA 306, fol. 74, 75; fol. 11, 116, 203.]
– Kapelaans kregen naast kost en inwoning ten huize van de pastoor jaarlijks uit de stadskas zes goudgulden uitgekeerd.23 [23. Nanninga Uitterdijk, ‘De pastorie der St. Nicolaaskerk te Kampen van 1540-1556’, 116.]
– In 1541 verkreeg het stadsbestuur ook het recht van pastoorsbenoeming.
Vóór 1541 bezat het kapittel St. Lebuïnus te Deventer dit benoemingsrecht.24 [24. Op 1 september 1541 deed het kapitel afstand van het collatierecht, nadat het Kamper stadsbestuur te Deventer een aantal pauselijke brieven getoond had, waarin burgemeesters en raad van Kampen als wettige collatoren werden erkend. Vanaf genoemd jaar behield het kapittel enkel het recht van approbatie.]
Vanaf 1541 kende de procedure bij indiensttreding van een pastoor de volgende fasen:

|pag. 22|

_______________↑_______________

A. De collatie ter benoeming door de magistraat van Kampen.
B. De presentatie of voordracht van de benoemde aan het kapittel te Deventer, waarbij het stadsbestuur verplicht was aan deken en kapittel een som van tien goudgulden te betalen.
C. Het approbatierecht of recht van investituur en institutie van het kapittel.
Dit recht omvatte de volgende drie fasen:
     1. de acceptatie van de door de magistraat benoemde.
     2. de opdracht van de officiaal van de proost van het kapittel, om in de parochiekerk de naam van de benoemde driemaal af te kondigen.
     3. de toelating van de pastoor als na genoemde afkondiging zich geen oppositie voordeed. Bij deze toelating moest de benoemde de eed van trouw zweren aan de deken en het kapittel.
D. De in-bezit-stelling van de parochie. Dit gebeurde via een door de pastoor afgelegde verklaring ten overstaan van een notaris, waarin hij verklaarde de pastorie uit handen van burgemeesters, schepenen en raden als wettige collatoren op de beschreven voorwaarden te hebben ontvangen en waarin hij beloofde deze aan niemand te zullen overdragen.25 [25. OA 2248.]
– Uit de acten van aanstelling van de pastoor en vicecureit blijkt, dat het salaris van pastoor en vicecureit door de stad werd betaald.26 [26. Zie de aanstellingsacten van pastoors en vicecureiten, OA 2248-2255.]
– Bij gebrek aan een vereiste graad liet de magistraat de pastoor op stadskosten studeren. Zo werd Andreas Fabri van Vrelant ondersteund om in Trier tot doctor iuris pontificii te promoveren.27 [27. Stedelijke Rekeningen 1540, OA 414; Kronijk van Johan van Breda, 135. Zie ook noot 42.]
– Uit de acten van aanstelling blijkt overduidelijk, dat de magistraat in tal van pastorale aangelegenheden de dienst uitmaakte. Zo bepaalde de raad hoeveel kapelaans de pastoor mocht houden. De magistraat zag er op toe, dat de pastoor hen goede inwoning en tijdig kost zou geven. Op gezette tijden moest hij ook de vicarissen te eten vragen, waarbij zelfs een stadsregeling gold betreffende het menu. Het stadsbestuur gaf aan wanneer de pastoor zélf moest preken, missen lezen en vespers zingen en wanneer hij vroegmis moest laten zingen. De raad decreteerde hoeveel waskaarsen er in de erediensten mochten worden ontstoken, wanneer dit mocht en op welke plaats. Verder bepaalde de raad dat hij bruiden, kraamvrouwen en haar kinderen waskaarsen moest geven. Het stadsbestuur schreef voor met hoeveel zangers de metten en andere getijden gezongen moesten worden en welke liederen de pastoor in de kerstnacht zou laten zingen. De magistraat bepaalde hoeveel communie-assistenten hij minimaal inschakelen kon op de vier hoogtijden. De raad meubileerde zijn pastorie. Bij conflikt met een der parochianen was de pastoor verplicht schepenen en raden als patronen van de pastorie in te schakelen. Mocht de pastoor de raad hierin geen ’audiëntie’ willen geven, dan zou hij ’ipso facto gepriviert wesen’ van honorering ’ex aurario publico’, tot hij de zaak bij de raad zou

|pag. 23|

_______________↑_______________

hebben ’gesubmitteert ende geliquideert’. Verder mocht hij van de magistraat ’in ’t straffen der sonden op den preeckstoel ghiene personen nominatim oft per descriptionem caluminieren, noemen noch denoteren oft describeren’. Het stadsbestuur schreef het parochiehoofd of diens vicecureit tot in de kleinste details de kerkelijke taken voor.28 [28. Gegevens zijn ontleend aan de aanstellingsacten van vicecureit Van Plo en van pastoor Havens, OA 2252 en 2255, uit 1567 respectievelijk 1577. Gepriviert = beroven, ontnemen aan; calumnieren = beschuldigen.]
     De indruk die dit alles geeft, is, dat het hiërarchische instituut van de bestaande kerk in de plaatselijke kerk zeer afhankelijk van de lokale overheid was geworden. Belangrijke factor in deze afhankelijkheid was de aanvaarding van financiële hulp. Dit had een steeds toenemende invloed van regeringswege op bestuur en beheer van de plaatselijke kerk tot gevolg. De invloed van de stedelijke overheid reikte ver over de grenzen van het financiële beheer van de kerkfabriek heen. Het stadsbestuur had zich tot diep in het kerkelijk leven ingedrongen. In deze verhouding van verwevenheid raakte de kerk veel van haar zelfstandigheid kwijt. Vanuit het stadhuis bezien, was de positie van de pastoor die van een stedelijk ambtenaar. Binnen de Stedelijke Rekeningen komt hij bovenaan op de lijst van ’Officianten ende dienerspensiën’ voor. In de acte van aanstelling werd zijn handelen in zaken van opzicht en tucht begrensd van overheidswege. Buiten de wil van de magistraat om, zou zijn pastorale ingrijpen vrijwel zeker tot een conflikt met het stadsbestuur leiden. In de praktijk is echter ook aanwijsbaar, dat in een bepaalde confliktsituatie de parochiale leiding aan het stadsbestuur zijn eisen stelt en van het onder druk gezette stadsbestuur tot op zekere hoogte zijn zin krijgt. Een dergelijk conflikt zou zich in 1567 voordoen met vicecureit Van Plo.29 [29. Zie voor beschrijving van dit conflikt nader hoofdstuk 4, 164-174.]

2.2. De pastoor en zijn helpers
     De diensten in de parochiekerken werden verricht door de seculiere geestelijkheid. Het aantal wereldgeestelijken te Kampen bedroeg in de zestiende eeuw ongeveer zestig.30 [30. Naar opgaaf uit 1571 in het visitatieverslag van bisschop Aegidius de Monte. Acta visitationis.] Het merendeel bestond uit vicarissen, beneficianten of altaristen die de inkomsten van een of meer vicarieën hadden. Deze hadden weinig van doen met de pastoor, hoofd van de parochie die de parochiale diensten verzorgde of liet verzorgen.
     Als de pastoor niet resideerde nam diens vicecureit zijn taken waar. Het niet-resideren van de pastoor te Kampen was doorgaans het gevolg van cumulatie van ambten. Pastoor Johannes Slachek bijvoorbeeld, bezat behalve de pastorie van Kampen nog minstens vier andere parochies, het dekenaat te Deventer, de proosdij plus het aartsdiakonaat van St. Marie te Utrecht en ook nog een viertal kanunnikplaatsen.31 [31. Archivalia in Italië, II, Vaticaansche Bibliotheek, no. 82, bevattend een verzoekschrift voor Johannes Slachek om het dekenaat en een kanonikaat in de St. Lebuïnuskerk te Deventer en om de parochiekerk te Kampen; toegestaan 8 maart 1522. De Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming, II, 468.] Ook zijn voorgangers waren wegens be-

|pag. 24|

_______________↑_______________

trekkingen elders voortdurend afwezig geweest.32 [32. Volgens Velthuysen had Kampen een pastoor nodig die het woord van de goede Herder tot het zijne maakte: ’Cognosco oves meas et cognoscunt me meae’. Maar Slachek voldeed hieraan niet. Volgens pastoor Velthuysen ’omdat hij het misbruik van vele zijner voorgangers navolgde en elders bleef wonen, terwijl hij de zorg voor de parochianen aan vicecureiten opdroeg’. Velthuysen, ’Cureiten of pastoors van Kampen voor de Hervorming’, AAU 16, 13.] In 1524 beklaagde de stedelijke overheid zich bij Paus Clemens VII over de betreurenswaardige staat van de parochie ten gevolge van deze misstand. De Paus gaf gehoor aan deze klacht en ontsloeg in 1525 pastoor Slachek uit zijn Kamper ambt.33 [33. OA 2247.] Na afzetting van pastoor Slachek volgde een periode waarin geen pastoor, maar een kapelaan, heer Claes Haese en na hem vicecureit Gerbrandus Christianus de pastorie waarnam 34 [34. ’Dat XIIe capittel, van dat qualick vaeren der lestverleden pastoren, vicecureyten ten naesten vijfftich jaeren’: xii-Vacantie, ende heer Claes Haese Capellaen respicierde. xiii – Vacantie, ende heer Kerst provideerde’, GA-KK 2-g.]. Vervolgens werd de Kampenaar Albertus Pighius pastoor. Ook deze was voortdurend absent. Behalve dat hij pastoor van Kampen was, kon hij zich ook pastoor noemen van Overschie, Alphen en Alkmaar.
Verder was hij thesauriër van de Domkerk te Utrecht en kanunnik in Luik. Na het aannemen van de pastorie van Kampen verbleef hij nog een aantal jaren in het verre Rome als geheim kamerheer van de paus. Van directe zielszorg in Kampen kwam na zijn terugkeer naar de Nederlanden evenmin iets terecht. Pighius vestigde zich namelijk in Utrecht, waar hij proost van de St. Janskerk was. In de nasleep van een conflikt rond zijn vicecureit Arent Graet van Collen, raakte Pighius het pastoorschap van Kampen kwijt.35 [35. Zie voor dit conflict hierna, hoofdstuk 2, 98-100.]
Met de aanstelling van Andreas Fabri van Vrelant als opvolger van Pighius, resideerde voor het eerst sinds vele jaren in Kampen weer een pastoor.36 [36. OA 2248. Veelzeggend is binnen de Kronijk van Johan van Breda (135) de aantekening hierover van 1 juni 1540: ’js meester Andries Fabri van Vrelant bij Utrecht aengenomen jn verum pastorem ecclesie nostre Campensis, die te voerens lange jaren met vicecureyten bedient hadde geweest’.] Maar de opvolger van Andreas Fabri, Jacobus Kuynretorff, was in de eerste plaats scholaster van Oudmunster te Utrecht en liet zich zelden in Kampen zien.37 [37. OA 2249. En: ’Jacobus Kuenretorff providetur de canonicatu S. Salvatoris’, verlening van een kanonikaat in Oudmunster te Utrecht door paus Paulus IV, 16 december 1558. Archivalia in Italië, I.1, Vaticaansch Archief no. 378.]
Zijn vicecureit Van Plo werd in 1567 door de magistraat voor Kampen ongeschikt verklaard.38 [38. OA 2252.] Hierna resideerden nog twee pastoors, Michael Hetsroey en Johan Havens. De laatste vertrok toen Kampen in 1580 tot de Reformatie overging.39 [39. De laatste pastoor verlaat 7 april 1580 de stad. OA 226, 254, 255. Een overzicht van pastoors en vicecureiten voor de Reformatie vanaf 1524 geeft Velthuysen, onder ’Cureiten of pastoors van Kampen voor de Hervorming’ in de vervolgserie ’Aanteekeningen op Lindeborn’s Historia Episcopatus Daventriensis’.] De beoordeling van B.P. Velthuysen, dat sinds 1524 in Kampen

|pag. 25|

_______________↑_______________

’een voorbeeldigen geestelijkheid aan den arbeid getogen’ is, vervuld van ’gloeienden zieleijver’40 [40. Velthuysen, ’De invoering der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme’, 136, 137.], gaat voor de elders verblijvende pastoors in ieder geval niet op. Een andere conclusie ligt meer voor de hand: Het was in het Kampen van voor de Reformatie een regelmatig voorkomend verschijnsel dat het bestuur van de parochie in handen lag van een elders gevestigde pastoor. Aan de directheid van zijn zielszorg moest dit grote afbreuk doen. Dat de combinatie van niet-resideren en cumulatie van ambten het gevaar van sine cure inhield, hoeft geen nader betoog.
     De leiding van de seculiere clerus te Kampen had een wetenschappelijke opleiding achter de rug. Het stadsbestuur had op eigen initiatief reeds op 13 mei 1433 een verzoekschrift ingediend bij paus Eugenius IV, dat voortaan geen andere pastoor zou mogen worden aangesteld dan die in de godgeleerdheid of rechten een academische graad bezat. Dit rekest werd ingewilligd.41 [41. Archivalia in Italië, I, ii, Vaticaansch Archief, no. 1351.] Bij pauselijke bul van 1530 werd opnieuw gesteld, dat zonder een academische scholing de pastoor geen recht had op de Kamper pastorie. Hij moest doctor, licentiaat of baccalaureus zijn of binnen een jaar na zijn benoeming een dergelijke graad hebben behaald. Toen in 1540 Andreas Fabri tot pastoor werd benoemd, bezat hij nog geen wetenschappelijk radicaal. Op stadskosten mocht en moest hij toen promoveren: ’Ende alsoe deselve mr. Andries Fabri nae vermogen der stadtbullen nyet genouch gequalificeert en was, et tamen satis doctus, soe hefft hij hem […] te Trier laten promoveren in doctorem sacre theologie, daertoe hem de stadt te baete quam’.42 [42. OA 414: ’Item betaelt uut bevel des Eerw. Raedes onzen pastoor M. Andreas Fabri tot vollenste zijner promocie ende qualificatie to erlangen, nae vermogen van de pauwes bullen van onze pastorie etc. dertich Jochems dalers, facit 64 h.p., 4 st.br.’ Zie ook noot 27.] Dezelfde Andreas Fabri vermeldt in zijn rekening van de pastorie over 1540 een aantal gegradueerde Kamper pastoors en vicecureiten over de periode 1500-1540: Mr. Geert, Mr. Thomaes, Mr. Clemens, Mr. Michiel, Mr. Andries. Na Fabri zijn alle pastoors gegradueerd.43 [43. De ’hoechgeleerden heeren’ Jacobus Kuynretorff droeg de magister-titel, OA 2252. Aggeus Snecanus werd in zijn benoemingsacte genoemd ’dominus Aggeus Snecanus artiu[m] liberaliu[m] m[a]gi[ste]r [et] de sacre theologie licentiatus’, OA 2250. Pastoor Mr. Henricus Ernesti wordt in zijn aanstellingsacte omschreven als ’eertijds professor collegii Castrensis te Leuven, nu president van het collegie te Annency’, OA 2251.]
Ook op de scholing van de vicecureit en de kapelaans werd gelet. Zo droeg vicecureit Van Plo de magistertitel. En in diens benoemingsacte stond, dat hij de curie zou bedienen, ’holdende drie guede geleerde, bequame capellanen’.44 [44. OA 2252.] De academische vorming bleef soms beperkt tot de faculteit der artes 45 [45. Johannes Rodolphi, pastoor van Uden, solliciteerde in 1557 voor het pastoraat van Kampen. Hij deelde mee, dat zijn opleiding niet verder reikte dan magister in de artes van de universiteit van Keulen. Velthuysen, ’Cureiten of pastoors van Kampen voor de Hervorming’, in ’Aanteekeningen op Lindeborn’s Historia Episcopatus Daventriensis’, AAU 18, 331.] Had men

|pag. 26|

_______________↑_______________

wel een hogere opleiding, dan betrof het vaak niet de theologie, maar de rechten: canoniek recht, Romeins recht of beide. Een dergelijke juridische opleiding betekent geen optimaal uitgangspunt om met theologische vraagstukken en problemen om te gaan.46 [46. R.R. Post over de opleiding en vorming van de seculiere clerus: ’Slechts enkelen waren in de theologie academisch geschoold. Verscheidenen waren goed onderwezen in de rechten, zodat er meer juristen dan theologen waren. Philosophen, namelijk magisters artium waren er voldoende’. Van deze magisters artium stelt Post, dat zij wegens gebrek aan theologische scholing de bekwaamheid misten om de nieuwe meningen der Reformatoren voldoende te peilen en dat zij niet in staat waren die te weerleggen. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 55, 59.] Het effect van zo’n niet-theologische vorming werd bovendien nog verminderd door de genoemde cumulatie van ambten, het niet-resideren en het gebrek aan kerkelijke zelfstandigheid.
     Terwijl de Kamper pastoors, vicecureiten en kapelaans toch wel een wetenschappelijke opleiding hadden genoten, was dat zelden het geval bij de ongeveer zestig overige wereldgeestelijken die in Kampen werkzaam waren. Het algemene beeld van het opleidingsniveau van deze categorie is weinig rooskleurig.47 [47. De vraag waar de 80 tot 90 procent van de seculiere clerus de opleiding vond, is volgens Post, Kerkelijke Verhoudingen, 56, 58, 59, een beangstigende vraag. Volgens hem is duidelijk, dat het grootste deel van de zestiende eeuwse wereldgeestelijken onvoldoende opleiding heeft genoten.]
     De pastoor of diens vicecureit werd in de parochiale diensten bijgestaan door twee of drie kapelaans, wel te onderscheiden van altaargeestelijken met gelijke benaming aan wie de missen in bepaalde kapellen waren opgedragen.48 [48. Zo was de schepenkapelaan geen vaste medewerker van de pastoor in de parochiale diensten, maar had hij in de schepenkapel de missen van de schepenmemorie te celebreren. In de Acta visitationis, 200, wordt een dergelijke functionaris, vicaris Johannes Peregrinus, officiant van de ’Vicaria beatae Mariae virginis scabinorum’, sacellanus confraternitatis scabinorum’ genoemd. Kolman gaat in ’De pelgrims van Jeruzalem’, 183-185, nader in op het onderscheid tussen de kapelaan van de schepenkapel en de pastoorskapelaan.]
Gedurende de jaren 1540 tot 1577, de jaren waarover acten van pastoorsaanstelling bewaard zijn gebleven, werd het aantal van twee of drie pastoorskapelaans wel nagestreefd, maar in de praktijk bleek dit aantal niet altijd haalbaar.49 [49. In de akten van aanstelling wordt soms gesproken van drie kapelaans; ook wel van twee of drie. Begin 1568 moet de stad het echter niet slechts doen zonder pastoor en onderpastoor, maar ook de enige kapelaan die tot dan toe nog aanwezig was geweest, vertrok op 8 februari. De stad zit dan zelfs twee jaren lang zonder behoorlijke kerkelijke leiding.] Zoals gezegd, woonden de kapelaans bij de pastoor in diens wedeme (pastoorswoning) in. Behalve inwoning was de pastoor van stadswege verplicht hen ook de kost te geven.50 [50. ’holdende denselven capellanen mit eerlicken cost ten dage tijdich an zijner w. tafelen, als ’t van olst gewoentlick gewest’. OA 2252.] In kapelaans-vacatures moest de pastoor zelf voorzien. De raad reikte hem de benoemingsnormen aan: ’guede geleerde bequaeme capellanen, van gueder leven, gequalificeert om die gemeente met Godtlicker lerongen ende anders bij nachte en bij dage nae eyssche des tijts ende der saken alsoe t’ onderrichten ende guetwillichlicken toe dienen’.51 [51. Naarmate reformatorische geluiden sterker worden, weldra onder uitdrukkelijke vermelding van de norm: ’onbesmettet van eenige heresie’.] Tot

|pag. 27|

_______________↑_______________

het vervullen van de vacatures moest de pastoor op reis, naar Utrecht, soms zelfs naar Keulen.52 [52. ’Item t’ Utrecht om capellaenen ende somtijts op Coellen’, GA-KK 2-g.] De taken waarin de kapelaans de pastoor of vicecureit assisteerden waren onder meer:
– Het horen van de biecht.53 [53. ’als pastoer mit sijn capellaenen biecht hooren’. GA-KK 2-g.]
– Het houden van sermoenen, soms inclusief het zingen van de vespers aan het eind van de avondpreek.54 [54. ’Feria 2a Magdalene, fit sermo ab uno capellanorum in sacello Ste Katherine. Idem capelanus cantat ibi vesperas finito sermone’, GA-KK 2-d.]
– Het bedienen van missen. In de parochiediensten moesten zoveel missen worden gecelebreerd, dat de pastoor daarbij de hulp van andere helpers nodig had. In zijn pastoorsrekening noteerde Andreas Fabri: ’die pastoer […] noch can die misse selffs in zijn persoon doen, want daer vuel missen te doen sijn’.
– Het assisteren bij de communie op de vier hoogtijden. Op hun beurt werden de kapelaans daarbij weer door tenminste twee priesters geholpen. Dit aantal staat in de aanstellingsacte vermeld: ’Item die pastoer sal te vier hoechtijden oock crijgen te minsten twee guede heren die den capellaens helpen het volck communiceren.’55 [55. OA 2255.] Daarbij assisteerde het Minderbroedersconvent de parochiegeestelijkheid.

     De pastoor beschikte ook over de diensten van diaken en subdiaken. Deze priesters waren liturgische assistenten van lagere rang. Zij assisteerden bij de mis.56 [56. GA-KK 2-d; OA 2252.] Binnen de bestaande kerkelijke hiërarchie restte de diaken dus slechts een ondergeschikte positie in het kader van het altaarofficie.

2.3. Parochiale eredienst
     De mis vormde het centrum van de liturgische plechtigheden in de parochiekerken en bepaalde het kerkinterieur. Het hoogaltaar met het sacramentshuis in de St. Nicolaaskerk stond in het middelpunt van deze cultische handeling.
Het in stadsopdracht en op stadskosten vervaardigde koperen meesterstuk stond opgesteld voor het koor. Alleen al het bovenstuk woog zo’n 4500 kg. Op het hoogaltaar stond een groot zilveren kruis met een relikwie, een stukje van het heilige kruis.57 [57. Don, ’Kerkelijk leven’, 219; Van Heussen, Oudheden en Gestichten, II, 4.] In het sacramentshuis bevond zich een zeer kostbare monstrans, bewaarplaats van de geconsacreerde hostie.58 [58. Over de monstrans is de volgende beschrijving bewaard gebleven: ‘Hyrnae uuth der sacristyen op ’t choer gaende, hefft die weerdige heer pastoer boven uuth des hilligen sacramentshysgen gehaelt die groteste monstrancie, daer buten an bevonden te staene twee golden ryngen, die eene mit een diamant, die ander mit torkoesz. Item een klennetgen van golt, daer bynnenin staet Sanct Ursula, gebonden an dieselve monstrance. Noch een stucke cristals daert hillige sacramente in staet. Item noch is om dieselve monstrancie gewest een schoene krans vann parlen. Item noch aldaer bevonden en durch den heren pastoer mit behoerlicker reverencie voertgehaelt die kleine monstrancie daert crystallijn in is, diewelcke gebruict wordt in des hilligen sacramentz misse.’ Nanninga Uitterdijk, ’Inventaris van misgewaden’, 40.]

|pag. 28|

_______________↑_______________

     Bij de uitvoering van de misliturgie beschikte de priester over een compleet stel misgewaden. Het offerkarakter van de misliturgie klonk door in allerlei priesterlijke termen voor de hulpstukken van deze liturgie.59 [59. ‘Item een antipendium [voorhangsel] voor ’s hilligen sacramentsaltaer behoerende’; Item twee gulden stucken daer van ’t eene an Santa Sanctorum’; ’Item een gulden keursuffel mit twee dienrocken [= dalmatiek of levietenrok]; ’Item twee groet olterlakens totten hoegen altaer’; ’op allerzielenaltaer’; ’Item twee corporalen die sluiten in die arcke’. Nanninga Uitterdijk, ’Inventaris van misgewaden’, passim.]
     Aan de parochiedienst was het houden van een veelvoud aan missen verbonden. Het aantal door de pastoor of vicecureit persoonlijk te verzorgen missen lag vast, net als de dagen met gezongen vroegmis. Pastoor Fabri van Vrelant gaf een opsomming van een aantal door hem persoonlijk te verrichten missen: Als er vroegmis en hoogmis gehouden wordt, als er een begrafenis is; bovendien op alle vier hoogtijden te weten Kerstmis, Pasen, Pinksteren en O.L.V.-hemelvaart; verder op St. Geertruidendag en op St. Catharinadag. In de aanstellingsacten van pastoors en vicecureiten van enkele tientallen jaren later staat een nog veel uitgebreidere opsomming van te bedienen missen aangegeven.60 [60. ’die vicecureit sal selven predigen, missen ende vesperen singen alle vier hoechtijden, op Nyejaersdach, op alle O.L.V.-dagen, toe weten Lichtmisse, Annunciationis, Visitationis, Nativitatis, Conceptionis; op Hemelvaertsdach, des weerdigen hilligen Sacramentzdach, beyde die Karmissedagen, op Alderhilligendach, St. Martensdach, St. Nicolasdach. Ende op desse voers. dagen sal die vicecureit vroemissen laten singen in beyden kercken; item op Asschelwonsdach, Palmsondach, Gueden Vrijdach, Paesschavont, Pinxteravont soe sal die vicecureit oeck misse, preken ende andere officiën […] waernemen.
Item soe wanneer datter beganckenisse [begrafenis] is, soe moet die vicecureit misse lesen oft laten lesen op die metzelersaltaer in St. Nicolauskercke, ende op der zyelenaltaer […] onder die misse die alle daghe durch den vicecureit ofte sijne capellanen aldaer gedaen wordt. Ende alle donderdage onder des hilligen Sacramentzmisse. Item alle weken doer dat geheele jaer soe moet die vicecureit lesen oft laten lesen in St. Catharinenkarcke vier missen.’ Acte van aanstelling van vicecureit Van Plo, 28 augustus 1567. OA 2252.
Tien jaar later blijkt er aan de rij feestdagen waarop de pastoor de mis persoonlijk had te bedienen, nog een feestdag te zijn toegevoegd, namelijk Driekoningen. Acte van aanstelling van pastoor Havens, OA 2255.]

     Het aantal misplechtigheden kon echter door begrafenissen per week sterk uiteenlopen. Deze kerkelijke rouwmissen waren delegeerbaar. In een stedelijke parochie als Kampen vonden wekelijks meerdere uitvaartplechtigheden plaats. Vaak zelfs meer dan één op dezelfde dag.61 [61. ’Dominica, vijff beghanckenissen XLI st[uiver]. Dominica, boven [in de Bovenkerk], vier beganckenissen XVI st.; item beghanckenis buten [in de Buitenkerk], VI st’. Op één dag dus vijf begrafenissen, de volgende dag gevolgd door weer een begrafenis: ’beghanckenis van Henrick Wynsen XIIII st. ende een butgen’. ’Octava Pascha, beghanckenis boven, VI st. Item 3 beghanckenissen buten, XXVII st.’. En de volgende dag: ’Feria 2a., beghankenis van Igermans dochter onse nabuir, XIst.’. GA-KK 2-d.] Bovendien werden de gestorvenen ook in maandstond en in jaargetijde met missen bedacht. Voor

|pag. 29|

_______________↑_______________

dit vele celebreren werd betaald. Dit betalen begon met de eerste mis, gevolgd door inschrijving in het memorieregister: ’Animarum. Op desen dach ’s avonts heb ick ontfangen […] duos primas inscriptiones; een van Borchgart Ghye, de ander van Henric Wynsen’. En: ’Feria secunda Symonis et Jude: beghanckenis van Henrick Wynsen’. De begrafenis van deze Henric Wynsen viel op 28 oktober 1532, de inschrijving van de overledene in het memorieboek volgde op 5 november. De doden gezamenlijk werden herdacht in dodenvigiliën op maandag na ’bovenkermisse in den somer’, op St. Michielsdag en op Allerzielen: ’soe sall die pastoer in beyde kercken laten singen vigilias voer alle gelovige sielen, dat hem Godt genadych sij’.62 [62. OA 2255.] Niet alleen de dood van de parochianen gaf aanleiding tot kerkelijke missen. Ook hun huwelijk. De kerkelijke voltrekking van het huwelijk 63 [63. Daarbij beklaagde de pastoor zich soms over de slechtgeefsheid van bruid en bruidegom. Dit was het geval bij het huwelijk van Hendrik van Wilsem, lid van een aanzienlijk Kamper geslacht. De pastoor ontving drie stuivers: ’Sabbato, van Henric van Wilsem ende zijn bruyt in te leen drie st. […]. O prodigam liberalitatem sponsi et sponse’. GA-KK 2-d, 3 augustus 1532. Dat drie stuivers voor een bemiddeld man weinig is, blijkt uit vergelijking met andere huwelijksplechtigheden. Op 17 januari 1533: ’Sabbato, van Henrick Kistemaeckers soen mit zijn bruit in te leen, een snaphaan van VI st.’ De offervaardigheid van de kerkganger is, over ’t algemeen gesproken, een graadmeter voor de intensiteit van het geloofsleven. Dat een bemiddeld man als Van Wilsem bij zo’n gelegenheid drie stuivers voor kerkelijke doeleinden geeft, is een signaal van geringschatting van de kerk waarin hij leeft.] kon, na de vereiste afkondigingen 64 [64. Diocesane verordening ten aanzien van de huwelijksafkondiging, 2 oktober 1535. Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 177 e.v.], meer of minder uitgebreid plaatsvinden tijdens de mis: solemnisatio sub divinis met de mogelijkheid van een missa pro sponso et sponsa, een gezongen huwelijksmis. Het huwelijk kon echter ook worden voltrokken op een tijd dat er geen mis werd gecelebreerd, de gewone solemnisatio matrimonii. Bij huwelijks- en begrafenismissen waren de parochianen persoonlijk betrokken. Overigens behoorde directe deelname aan de missen in de zin van deelname aan het eucharistisch offer tot de uitzonderingen.65 [65. Wekelijkse communie was reeds in de vroege Middeleeuwen opgehouden. Het concilie van Agde, 506, beperkte de verplichte communie reeds tot Kerstmis, Pasen en Pinksteren. Vogt, ’Liturgie’, 259.] Er waren vier hoogtijden waarop door de parochianen kón worden gecommuniceerd. Een goede parochiaan zal op alle vier hoogtijden aan de communie hebben deelgenomen, maar in de praktijk was de Paascommunie meestal de drukst bezochte.66 [66. Niet altijd echter bracht de Paascommunie het meeste op. Van heer Nanno, vicecureit na mr. Clemens, staat vast dat hij van een Paascommunie goed 12 koopmansguldens ontving, maar met Kerst ruim 15. GA-KK 2-g.] De pastoor of vicecureit en diens kapelaans werden dan door minstens twee priesters geassisteerd.
     Aan de parochiedienst was volgens de aanstellingsacten ook iedere week een viertal missen in de kapel van het St. Catharinagasthuis verbonden. Met pauselijke goedkeuring was vanaf 1531 het altaar in deze kapel officieel met de pa-

|pag. 30|

_______________↑_______________

rochiekerk verbonden.67 [67. OA 2247, Acte waarbij paus Clemens VII de samenvoeging van de kapel van St. Catharina met de kerk van Kampen bekrachtigt.] In de kapel stond de hostie in een eigen monstrans ter aanbidding uitgestald. In 1536 werd er een zondagsmis ingesteld. Weer later was de pastoor zelfs verantwoordelijk voor vier missen per week. Al deze diensten werden gehouden voor de melaatsen die in dit gasthuis werden verpleegd en die niet in de parochiekerk mochten komen. Deze missen werden bekostigd uit allerlei schenkingen van particulieren en uit de stadskas.68 [68. GA-G 190, St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis, Cartularium; Welcker, ’Het St. Catharina- en Maria Magdalena Gasthuis te Kampen, 1386-1589’, 35]
     Ook geboorte gaf aanleiding tot kerkelijke plechtigheden. Voor ieder kind dat werd gedoopt, plaatste de pastoor op de doopvont 69 [69. De gotische doopvont van blauwe Namense steen in de St. Nicolaaskerk was geschikt voor onderdompeling. Het Utrechtse handschrift Ordo faciendi catechumenum et catechumenam geeft voor de vijftiende eeuw in het bisdom Utrecht het gebruik van onderdompeling aan. Onder bepaalde omstandigheden is er de mogelijkheid van besprenging. Balke, ’Middeleeuwse doopleer en dooppraktijk’, 180-183.] een waskaars. Bij de doop werd een soort doopformulier gebruikt. Dat een ter plaatse geldende standdaardtekst gehanteerd werd, blijkt uit de kerkrekeningen van de St. Nicolaaskerk over 1533: Heer Gheert Petersz., schoolmeester, ontvangt op 20 januari namelijk ’VI st. an stoef tot een boeck daer dye kynderen wt gekersten worden’.70 [70. Rekeningen van de kerkmeester van de St. Nicolaaskerk, 1526-1570, OA 1331.] De gedoopte werd ingeschreven in een doopregister.71 [71. OA 1331 bevat over 1533 een uitgavepost ’van een fonteboeck unde 8 regesteren’.] Voor de kraamvrouw werd, net als voor een bruid, een kaars ontstoken.72 [72. ’Item die pastoer sal holden […] wassen kerssen voer kraemvrouwen ende bruyden […] ende upt vunte tot kinder te kersten oick elck kint een kerssen’, OA 2255. De uitwerking van deze bepalingen uit de aanstellingsacte van de pastoor is te vinden in de pastoorsrekening over 1532-1533, 25 oktober 1532: ’Feria sexta, twee kinderkaersen. fac. XXV placken. Item een kraemkaers’. En op 24 april 1533: ’Feria quinta. Item van bruytkaersen etc. III st.’. De bruidskaars werd ontstoken tijdens het bezoek dat de bruid aan de kerk bracht, voordat ze vergezeld door haar ouders en haar broers en zusters met een bruidschat naar het huis van de bruidegom trok. OA 8, fol. 63v, regest 455]
     Voor de liturgische diensten was kerkzang karakteristiek. Het zingen van de zeven getijden-gebeden was het meest opvallende en kenmerkende van de toenmalige eredienst.73 [73. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 376.] Parochianen deden schenkingen voor het verrichten van deze gezongen getijdendienst.74 [74. Een enkel voorbeeld: 16 september 1518, aankomst van een rente van 1 herenpond uit een huis te Brunnepe, bestemd voor het zingen van de getijden in de St. Nicolaaskerk. GA-KK 19.] Bij vrijwel ieder bezoek aan de kerk hoorde men er het gezang van horisten en choralen. Dit zingen van de zeven getijden -de horae canonicae of canonieke uren- hield de heren vanaf ’s morgens vroeg bezig. Met inbegrip van de gezongen mis vulde dit grotendeels het dagprogram van vele priesters.
     Op bepaalde feestdagen werd een deel van de liturgie met groter plechtigheid verricht. De hoogmis met orgelbegeleiding, de vespers, metten en mis met brede assistentie van de scholieren, schoolrector en choralen. De gedachtenis

|pag. 31|

_______________↑_______________

van een overledene kon eveneens met inschakeling van scholieren worden gevierd.75 [75. Testamentrice Geertruydt van der Straten vermaakte een rente van 7 herenponden aan de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk onder voorwaarde dat deze driemaal per jaar, op de jaargetijden van haar vader, van haar moeder en van haarzelf, ’stokelweggen van weyte’ aan de schoolkinderen zouden uitdelen. Daarvoor zouden deze bidden Miserere, De Profundis, drie Pater Nosters en Ave Maria’s. GA-KK 25; regestenlijst 1466, 2 jan. 1551.] Rond de dood van een memorielid klonk in de kerkruimte een gezongen dodenvigilie, waaraan het schoolkoor zijn medewerking verleende.76 [76. ’Over dessen doden sal men hoechlijc singen mitten scoelren een vigilie van negen lexen’. Memorieboek van de Schepenmemorie, aangelegd in 1311. GA-A 1. Voor de memoriën zie onderdeel 4, 53-58 van dit hoofdstuk, waar op de activiteiten der memoriën of geestelijke broederschappen nader wordt ingegaan.] Gedurende het kerkelijke jaar werd er blijkens de aanstellingsacten van pastoor en vicecureit in beide parochiekerken bij speciale gelegenheden als volgt extra gezongen: De vroegmis gezongen met inschakeling van het schoolkoor77 [77. ’ende sal die jongen daer van loonen’, OA 2252; zie ook OA 2255.] op niet minder dan zestien kerkelijke feestdagen. Op schurtelwoensdag78 [78. Schortelwoensdach = Woensdag voor Pasen, de woensdag in de stille week. Zo genoemd naar het stilhouden of niet-luiden der klokken. Vandaar ook wel genoemd ’schorteclockewoensdach’. Verdam, Middelned. Handw.boek, 525.] moesten in het koor ’die donckere metten’ bij kaarslicht worden gezongen. De pastoor was gehouden per jaar drie algemene dodenvigiliën te laten zingen ’voer alle gelovige sielen dat hen Godt genadych sij’, namelijk op Bovenkermisdag ’s zomers, op St. Michielsdag en op Allerheiligendag. Zowel de rector of ’oeverschoelmeister’ van beide kerken als ’den ondermeyster’ van beide kerken gaven daarbij aan het jongenskoor de nodige leiding. Tijdens de hele Octaaf van het Heilig Sacrament moesten niet alleen de metten, maar ook alle andere getijden met acht goede zangers worden gezongen. En een selectie van zes goede zangers zong in de kerstnacht ’Liber generationes’.79 [79. Wat in de aanstellingsacte van pastoor of vicecureit over gezongen liturgieonderdelen stond omschreven, werd blijkens de ’Rationarum proventuum incertorum ecclesie Campensis, 1532’ ook in praktijk gebracht. Een enkel voorbeeld uit 1532: ’ende ick heb die schoelkynderen gegheven iii goslaers van een mis daer te singhen ende twee heb ick betaelt twee singhende missen, een op ’t hoechautaer, ende een op ’t sielenoutaer. Item die jonghen ii st. goslars van die missen te singhen’; ’heb ic ghegheven iiii goslar van een vesper ende een heelen mis ende iii halve missen te singhen’. Data 16 en 24 november, 15 december 1532. GA-KK 2-d. De bijdrage van de scholieren aan de koorzang in de St. Nicolaaskerk werd uitvoerig beschreven in: Kolman, ’De Latijnse School en de koorzang in de Sint-Nicolaaskerk’.]
     Voor de gezongen liturgieonderdelen waren gezangboeken nodig. In de rekeningen van de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk komen uitgaafposten voor die hiermee samenhangen.80 [80. De post uit 1526 over het inbinden van een ’versickelbueck’ geeft niet meer informatie dan dat het een bundel betreft met in de eredienst gezongen versikels, verzen. De aanschaf in 1533 van ’een boeck daer men wt synget in de Cruseldagen ende sijnnen 2 quaternen’ betreft een gezangboek van beperkte omvang bestemd voor een bepaald gedeelte van het kerkelijk jaar, de passie.
De aanduiding van een ’myssael’ (1530) en ’betaald mr. Van Warden vor sijn missael geprentet und ys op id altar vor id sacrament’ (1534), betreft missalen, werken die alle onderdelen voor het verrichten van de mis bevatten; een uitgebreide bundel dus met onder meer epistolaria, evangeliaria, lectionaria, gradualia en antifonaria. Nolet, Kerkelijke Instellingen, 246 e.v. . Heer Gerdt Petersz. wordt in 1530, 1533 en 1534 betaald voor het schrijven en inbinden van diverse antifonalen.
Het betreft boeken met kerkelijke beurtzangen aan bijbelwoorden ontleend en door twee koren gezongen. De reparatiepost van een graduaal (1530) betrof eveneens een boek met bepaalde koorzang, namelijk tussenzangen bij de mis. Over de opkomst en het karakter van het discanteren in de kerkzang: Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland, II, iii, 313-319. De gegevens vermeld in deze noot zijn te vinden in OA 1331, Rekeningen der kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk 1526-1570. ]
Vermeld worden daarin: ’een versickel-

|pag. 32|

_______________↑_______________

bueck, een boeck daer men wt synget in de Cruseldagen, een myssael geprentet’, diverse antifonalen waarvan er een aantal in de parochieschool werden geschreven, een graduaal. Het polyfone karakter van een deel van de kerkzang blijkt in de kerkmeestersrekeningen uit een post bindkosten van ’eyn dyscantbueck’ uit het jaar 1531 en uit een post ’2 boek papyers omme dyscant in thoe scriven’ uit 1535. Uitbetaling hiervoor vond plaats aan schoolmeester heer Gheert Petersz. Uit de omschrijving wordt echter niet duidelijk of de priester-schoolmeester enkel maar kopieerde of dat hij ook zelf meerstemmige kerkmuziek voor de parochiale erediensten schreef. Dat polyfone kerkzang toen reeds gedurende vele jaren in de eredienst in gebruik was, blijkt uit het eerder vermelde verslag van de inhuldigingsplechtigheid in 1517 van de bisschop-landsheer. Stadssecretaris Johan van Breda vermeldt namelijk dat, terwijl Philips van Bourgondië in het koor neerknielde voor het hoogaltaar, men op het grote orgel speelde en dat men zong ’in discant Te Deum, en dairnae: da pacem Domine’. Blijkens een inventaris uit 1565 bevonden zich in het koor twee missalen, twee antifonalen (een zomerantifonaal en een winterantifonaal), drie psalters, een boek ’de Sanctis’, twee grote lectionalen, twee kleine lectionalen. In de sacristie werden acht grote ’motetboeken in musyck’ bewaard, twee missalen, een magnificatboek, een boek waar men in de Kerstnacht uit zong en een boek waar men de passie uit zong.81 [81. Nanninga Uitterdijk, ’Inventaris van misgewaden’, 41, 42.]
     Voor al de wisselende 82 [82. Wisselende gezangen: De introïtus, het offertorium, het graduale, de communio. Vaste gezangen: Kyrie eleison, de Gloria, het Credo, de Sanctus en het Agnus Dei. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 442.] en vaste gezangen van de mis, voor de antifonen en voor de responsoria bij de vespers en lauden waren scholieren de gewone zangers. Elk van beide parochiekerken had een school83 [83. Aan de St. Nicolaaskerk was reeds omstreeks 1300 een parochiale school verbonden waar onder meer Latijn en zangonderwijs gegeven werd. Het oudst aanwezige burgerboek vermeldt in het aanvangsjaar 1302: ’Hermanus rector scholarum in Campis’. OA 331. De aanstellingsacten OA 2252 en 2255 geven onder meer aan, dat ook aan de O.L.V.-kerk een school verbonden was.], nauw verbonden met de kerk. De nauwe band blijkt uit de wijze waarop het onderwijzend personeel in de aanstellingsacte van pastoor en vicecureit werd aangeduid: ’den rectoer oft oeverschoelmeister van beyden kercken […] ende den ondermeyster in beyden kercken’.84 [84. OA 2253.] Het zingen in de eredienst was voor scholieren en docenten een dermate karakteristieke taak, dat in de acte van schoolstichting dit kerkelijke doel als de hoofdreden voor stichting omschreven staat. Wel had de stedelijke

|pag. 33|

_______________↑_______________

overheid over de scholen en leerkrachten 85 [85. Een lijst met schoolmeesters uit de rooms-katholieke periode te vinden in het Liber Diversorum C. (Foliant I), in het Olt Officiatorium, bevattende de aanstelling en instructies van stedelijke ambtenaren, 1399-1535. OA 11, fol. 166v., 190 v., 191, 223 v., 224.] zeggenschap, maar vanuit de liturgie bezien waren het inrichtingen met kerkelijke doelstelling. Ook in de aanschaf van de leermiddelen komt dit in de kerkmeestersrekeningen uit: ’Item noch her Gheert Petersz. gegeven voer dat bueckgyn, daer dey jungen uut syngen begynnen’.86 [86. Rekeningen kerkmeesters St. Nicolaaskerk, anno 1535, OA 1331.] Verder wordt in de stadsrekeningen de aanschaf vermeld van een groot houten bord van ongeveer anderhalve meter hoog, ’daer die scholieren uuth leeren singen’.87 [87. OA 421, Stedelijke Rekeningen 1547.] En er werd voor de school een bord gevernist, waarop lijnen getrokken werden ’om den jongens sanck daerop t’ scrijven’.88 [88. OA 424, Stedelijke Rekeningen 1550.]
     Naast de gewone scholieren kon de geestelijkheid voor kerkzang ook rekenen op speciale koor- en altaarknapen, de choralen. Deze jongens leefden rond 1540 in een speciaal voor hen opgericht convict.89 [89. Op 30 januari 1539 kocht de rector van de St. Nicolaaskerk een huis aan ’tot behoeff etlijcker armer scholieren die God Almachtich in Sanct Nicolaeskercke in sange dienen sullen’. GA-W 2, fol. 36. Op 1 mei 1539 confirmeert de bisschop van Utrecht deze stichting voor twaalf scholieren die onderwezen zullen worden speciaal met het oog op het zingen van de getijden. GA-W 2, fol. 25. Op 10 september 1541 vindt stedelijke afkondiging van genoemde fundatie plaats ter ere van ’de Soete Name Jesus’, de H. Maria en alle heiligen, tot eeuwige bediening van de kerk en tot nut en profijt van de burgers. Statuten en ordonnantie worden vastgesteld voor het weeshuis voor twaalf scholieren. GA-W 2, fol. 25v. De memoriemeesters van de H. Kruismemorie hadden in 1539 al toegezegd deze ’Suete Name Jhesuskinderen’ iedere zondag zes aalmoezen en porties te geven. GA-W 2, fol. 29v. Nog in 1564, tien jaar na een meer algemene weeshuis-opzet (GA-W 2, fol. 168v., 30 juni 1554) mogen alleen vólle wezen worden opgenomen, uitgezonderd jongens die één ouder verloren hadden, maar direct in het koor van de St. Nicolaaskerk mee konden zingen. GA-W 2, fol. 171, 31 januari 1564.] Zij vormden een aparte groep van twaalf jongens tot de leeftijd van vijftien jaar, de zogenaamde Soete-Naeme-Jhesuskinderen, waarop de kerk extra aanspraak kon maken. Ze waren verplicht dagelijks een gedeelte van het officie bij te wonen, iedere morgen de mis te horen of te zingen. Iedere middag moesten ze in de vespers de psalmen intoneren. De te zingen antifonen, graduale en alleluia’s moesten tevoren door hen worden ingestudeerd. Deze kleine groep nam dus de moeilijkste zangtaken van de overige scholieren over. De dagindeling van deze choralen was uiterst gevuld. Om vijf uur opstaan, om half zes in de bedekamer de kleine getijden bidden tot de sext. Van zes tot acht naar de school van de Bovenkerk. Vervolgens iedere dag naar de mis om daar, indien nodig, ook te zingen. Na ontbijt en corvee weer naar school.
Om elf uur middageten. ’s Middags half drie naar de vespers. Daarbij intoneren. Hierna weer naar school en ’s middags ook nog een uur thuis repeteren. Half zeven avondeten en getijden bidden. Om acht uur naar bed. Bovendien moesten iedere vrijdagavond drie van de twaalf naar de metten in de

|pag. 34|

_______________↑_______________

St. Nicolaaskerk. Alle twaalf moesten ze iedere vrijdag bij de mis van de H. Kruismemorie zingen.90 [90. Bijsterbos, ’Mededeeling over de geschiedenis van het onderwijs te Kampen’, 57; Post, Scholen en onderwijs in Nederland, 173, 174.]
     De vele kerkzang kon worden ondersteund door orgelbegeleiding. De bespeler van het orgel werd in verreweg de meeste gevallen aangeduid als organist (organiste, orghaniste, organista, orgenysta) en in veel mindere mate aangeduid als orgelist (orgelyst, orghelist). Vaak was de organist een priester.91 [91. Bijvoorbeeld heer Luyken, heer Melio[?], heer Berent, heer Andries. Mey, ’De orgels en organisten van de St. Nicolaaskerk’, 46-76. Ludolphus Rodolphi organista, presbiter (priester). OA 8, fol. 56v., 14 januari 1465; dezelfde op fol. 73v., de regesten 390, 487.] Eind veertiende eeuw bezaten zowel de St. Nicolaaskerk als de O.L.V.-kerk reeds langere tijd een orgel. De Bovenkerk kreeg er in 1524 een groot nieuw orgel bij.92 [92. Een 3-klavierswerk, mogelijk een van de vroegste renaissance-instrumenten in ons land. Mey, ’De orgels en organisten van de St. Nicolaaskerk’, 55.] De O.L.V.-memorie schonk de Buitenkerk een klein orgel dat in de buurt van het priesterkoor werd geplaatst. In 1481 maakte Johan ten Damme een nieuw groot orgel voor de O.L.V.-kerk.93 [93. Kort na 1500 wordt het Kamper O.L.V.-orgel ten voorbeeld gesteld voor een nieuw orgel in de St. Michaëlskerk te Zwolle. Hiermee kan niet het kleine koororgel bedoeld zijn, wat uit het contract van het Zwolse orgel dat een rugwerk had, blijkt. Een rugwerk veronderstelt immers minstens een 2-klaviers instrument.
Van der Harst, ’Het orgel in de O.L.V.- of Buitenkerk te Kampen’ in: Fehrmann, Katholiek Kampen binnen en buiten de O.L.V.-of Buitenkerk, 57.]
De organist begeleidde parochiale diensten, het ’sondaechs loff’94 [94. Bij acte van aanstelling behoorde het spelen in de loven tot het takenpakket van de organist. OA 306, fol. 111, 4 februari 1565, overeenkomst met organist Mr. Willem. Nog in 1580 rekenen de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk met Mr. Willem af ’voor dat sondachsloff to spelen eer de karke gereformmyert worde’. OA 1332, fol. 92.
Het lof werd aan de mis en zeven getijden toegevoegd. Het gaf de parochiale eredienst een overladen karakter. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 381-383. Hij geeft daar voor een aantal plaatsen een beschrijving van de loven, waaruit blijkt dat de functie van het orgel belangrijk en wezenlijk is.
In testamentaire schenkingen werd deze dienst van het lof soms bedacht. Zo bestemde Styne Coerdtz. op 7 oktober 1557 een rente van 6 goudgulden voor de O.L.V.-kerk, waarvoor naast zielmissen ook een lof op ’O.L.V.-dag in de Sneeuw’ moest worden bekostigd.
GA-A 262. Met betrekking tot het vrijdagslof: Nanninga Uitterdijk, ’Eene procedure over het vrijdagslof’, 105-119.]
, diensten van diverse memories of godsdienstige broederschappen.95 [95. RA 2, fol. 15: ‘meister Jacob Zyll als organiste […] sal van des hillige Sacramentsmemorie wegen sijne dachlixe presencie offte loen […] geboirt hebben ende des sall hie spolen ende dienen der memoriën voirss., als die selve sijne voirvaderen gedaen hebben’. Ook in het St. Cunera Memorieboek worden een aantal organisten genoemd. GA-A 235, fol. 6, 24 v., 25.] De benoeming van de organist lag in handen van de kerkmeesters met goedkeuring van de raad. Die goedkeuring was wezenlijk. Het stadsbestuur zag de organist als een stedelijk functionaris. De aanstelling gold meestal voor een periode van telkens drie jaar.96 [96. De organist werd in het Register van aanstelling en instructies van stedelijke ambtenaren, de Ordinarius Campensis Conditiones Officiatorum, opgenomen. OA 306, fol. 11, 116, 203.
Een enkel voorbeeld van een termijnstelling van drie jaar: Heer Berent werd op 13 januari 1496 ’weder angenoemen’ voor drie jaren. Het betrof hier dus een verlenging van een aanstelling. Deze was wederzijds opzegbaar met een opzegtermijn van een half jaar. En met mr. Jacob wordt in 1560 overeengekomen, dat hij dat ’Orgel bewaren sall drie jaren durende stede ende vast’. Mey, ’De orgels en organisten van de St. Nicolaaskerk’, 51, 63.]


|pag. 35|

_______________↑_______________

     Behalve de organist had in de kerkzang ook de zangmeester een ondersteunende functie.97 [97. Lijst met zangmeesters vanaf 1536, OA 306, fol. 74, 75.] Wat er van een goed zangmeester werd verwacht, valt af te lezen uit gegevens inzake Johan de Vos, sinds 1527 zangmeester voor de parochieschool behorend bij de St. Nicolaaskerk. Hij leerde er de jongens het kerklied. Toen hij als zangmeester begon, was hij tevens organist. Johan de Vos, uit het zuidnederlandse Mechelen afkomstig, had een goede muzikale opleiding genoten. Als goed musicus componeerde hij zelf ook.98 [98. Over hem en zijn broer Rombout, die hij na diens dood als zangmeester was opgevolgd: Kolman, ’De Latijnse School en de koorzang in de Sint-Nicolaaskerk’, 186-188.] Bij zijn overlijden werd hem in de Bovenkerk een graf geschonken als dank voor alles wat hij voor de kerk geschreven had: ’alle sien museykboeken van missen, vesperen, loven ende montetten’. Aan de opvolger van zangmeester Johan de Vos werden eveneens hoge muzikale eisen gesteld. Ook deze ontving op kosten van de kerk papier ’om dair in musieck voir die kercke t’ schriven’. Hij ontving een vergoeding voor het schrijven van onder meer acht boekjes waaruit gezongen werd als men in processie de stad doortrok. Verder werd hij betaald ’van den jongen het musyck toe leren’.99 [99. De gegevens over Johan de Vos in OA 1331, fol. 18 v., 40v., 52 v., 330 v.; OA 1332, fol. 29 v. De gegevens over zijn opvolger in OA 1332, fol. 33, 41 v., 43. Muziekschrijven voor de kerk deed ook Lubbert van Hattem. OA 1331, post over 1530. Een rekening uit 1531 toont het gereed-zijn van zo’n pas vervaardigde muziektekst: ’van een nye musickbuck to bynden, betaelt IX st. br.’]

     Misliturgie en getijdenzang waren voor de parochiekerken karakteristiek.
Maar hoe stond het met het preken? Al bepaalden vele altaren het parochiale kerkinterieur, een preekstoel stond er ook.100 [100. ’Item […] betaelt Ghoret dye bicker van itlicke stucken to repereren an den predicstoel’. Rekeningen kerkmeesters St. Nicolaaskerk 1526-1570, OA 1331, avent Augusti 1528.] De wekelijkse zondagmorgenpreek en het sermoen op de vele feestdagen waren voor de parochiekerken in Kampen het vertrouwde beeld. Dat er iedere zondag gepreekt werd, valt zowel uit de statuten van het Weeshuis als uit het schoolrooster voor de zondag af te leiden. De statuten verplichtten de weeskinderen iedere zondag tot het horen van de hoogmis en het sermoen.101 [101. Bijsterbos, ’Mededeeling over de geschiedenis van het onderwijs te Kampen’, 73.] Volgens het schoolrooster vielen te Kampen op zondag de morgenlessen uit van zeven tot acht en van negen tot tien. Dit om de meesters met de scholieren de mis en het sermoen bij te laten wonen. ’s Middags werd er weer gewoon drie uren les gegeven. Wel werd er dan in hoofdzaak geestelijke stof behandeld.102 [102. Post, Scholen en onderwijs in Nederland, 123.] Waarschijnlijk werd er dus op zondagmiddag niet gepreekt. Met de geregelde zondagse preek en de vele preken op de feestdagen gehouden, sloot de situatie te Kampen goed aan op het be-

|pag. 36|

_______________↑_______________

sluit van de Utrechtse diocesane synode van februari 1549. Deze synode bepaalde namelijk, dat er zonder enige uitzondering in alle parochiekerken van het bisdom op zon- en feestdagen gepreekt moest worden.103 [103. ’Item fiet in ecclesiis parochialibus singulis festivis diebus sine ulla exceptione sermo ad populum’. Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 217.]
     Het minimum aantal preken dat de pastoor of vicecureit persoonlijk houden moest, was bij aanstellingsacte geregeld. Het contract vermeldt in totaal 27 preken die hij ’selven predigen’ zal 104 [104. OA 2252 en 2255. Bij dit aantal van 27 zijn er 4 voor passiepreken meegerekend buiten de reeds in het contract vermelde preken op Palmzondag, Goede Vrijdag en Paaszaterdag. Het aantal van 4 wordt berekend op grond van de volgende zinsnede uit de aanstellingsacte: ’Item op Palmsonnendach sal die vicecureit beginnen toe predicken die passie onss. Heren geduyrende de gantze weeke tot den Paesschavont toe’. Daarbij is Paasavond de Paaszáterdagavond. Op het totaal aantal van 23 vermelde preekdagen is dus nog een toevoeging nodig van de passiepreek op maandag, dinsdag, woensdag en de donderdag uit de passieweek.], dus goed één keer per veertien dagen.
De kapelaans zullen de ’gewone’ zondagspreken en die op de lagere feestdagen hebben gehouden. De magistraat hield voor de preekarbeid zowel aan de pastoor als aan de kapelaans bepaalde normen voor. Zij moesten bekwaam en naar de katholieke, ’duechtlicen religiën’ preken.105 [105. OA 2252 en OA 2255.] Behalve de reeds genoemde vereisten, is er ook iets bekend over de mogelijkheid tot preekvoorbereiding. Pastoor Michael Hetsroey kon zijn sermoenen voorbereiden met behulp van onder meer een Nieuwe Testament in het Grieks van Erasmus, met een Nieuwe Testament Grieks-Latijn, een parafrase van Erasmus op de Evangeliën en de Brieven van Paulus, een parafrase van Theophylactus op de Evangeliën en de Brieven van Paulus.106 [106. Catalogi van boeken, 1570. OA 2261.] Verder beschikte Hetsroey over diverse geschriften van oud-christelijke auteurs. Hij had werken van Ambrosius, Athanasius, Augustinus, Basilius en Chrysostomus in zijn bezit. In zijn sermoenen kon hij de oud-christelijke schrijvers als autoriteiten citeren naast aanhalingen uit de bijbel -de canonieke en deutero-canonieke boeken.107 [107. De oud-christlijke auteurs werden immers als ’scrift’ aangemerkt. Zieleman, Middelnederlandse epistel – en evangeliepreken, 17.] Onder de Kamper geestelijkheid ontbrak ook een Hebreeuwse bijbel niet.108 [108. OA 2261.] Heer Berent ter Barchorst beschikte in 1570 over een ’Biblia Hebraica in duas partes’. Bij hoevelen dit verder het geval was, blijft onzeker. Ook konden geestelijken beschikken over een soort alfabetische concordantie op bijbelplaatsen en over de werken van Flavius Josephus.109 [109. ’Flores Bibliorum, sive loci communes omnium fere materium ex veteri ac novo testamento excerpti, atque alphabetico ordine digest, […] apud Joannem Steelsium Ao. 1555’. OA 2261.] Het eerste werk had heer Berent ter Barchorst in bezit, het laatste heer Aegidus Vessemius. Voor studiemateriaal kon de geestelijkheid terecht in diverse kloosterbibliotheken en ook in de librije van de beide parochiekerken. De koster 110 [110. Er was een ’overkoster’ en een hulpkoster, OA 2252.] wist zich voor deze boeken verantwoordelijk. In de librije van de St. Nicolaaskerk lagen op lessenaars tal van boeken

|pag. 37|

_______________↑_______________

aan kettingen ter inzage vast: ’Item betaelt meister Johan Evertsz., buchbynder van XXV buecke dye doppe op te gytten und to setten, bij al zodane condicie, dat men zye nicht ut dye liberie lenen of wtdragen sal’. En: ’noch mij gedaen X doppe an buecken; und daer makede hij dye kettene an.’111 [111. Vele posten inzake de librije van de St. Nicolaaskerk in de kerkmeestersrekeningen van deze kerk, OA 1331. De hier geciteerde posten zijn afkomstig uit 1526 en 1530.] Dergelijke kerkbibliotheken waren in zekere zin de eerste openbare bibliotheken in ons land.
     Helaas is de opbouw van de gehouden sermoenen niet te achterhalen via voorhanden teksten. Dergelijke theologisch-historisch waardevolle documenten ontbreken. Vermoedelijk week de structuur van de te Kampen gehouden middeleeuwse sermoenen niet sterk van het gangbare patroon af.112 [112. Zie hiervoor bijv. Zieleman, Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken, 15-18.] Of er inhoudelijk veel zorg aan de parochiale preek werd besteed, blijft bij gebrek aan gegevens onzeker.
     Opvallend was de preektrant van een bepaalde vicecureit, heer Van Plo.
Hierover ontstonden grote problemen. Zeer velen kregen een afkeer van diens prediking, omdat zijn sermoenen doorspekt waren met scheldpartijen.113 [113. OA 224, 27 oktober 1567; OA 225, ongedateerd, tussen 27 oktober en 8 november 1567.] Er van uitgaand, dat dit geval een uitzondering betrof, kan over de wijze van preken verder niets worden gezegd waaraan verstrekkende, solide conclusies zijn te verbinden.
     Begijnen die in 1461 de kerkdiensten bezochten, zaten in aparte begijnenbanken.114 [114. OA 8, fol. 44, sabbato post Reminiscere [7 maart] 1461.] Een eerder raadsbesluit uit 1456 maakt duidelijk, dat er rond Pasen 1456 door kerkmeesters zowel als door particulieren in de St. Nicolaaskerk banken van onderling afwijkend model waren geplaatst. Door regelgeving wilde het stadsbestuur hier uniformeren. In 1460 werd er voor het Aller Zielenaltaar een nieuwe bank aangebracht.115 [115. Strekking van het raadsbesluit rond Pasen 1456: Niemand mag in de St. Nicolaaskerk banken laten maken van een ander model als die welke de kerkmeesters hebben laten maken, op straffe van 40 ponden boete. Gelijktijdig werd door het stadsbestuur bepaald, dat vrouwen of meisjes tijdens de kerkdiensten niet in de omgang van het koor van het kerkgebouw mochten zitten, op straffe van 100 schillingen boete. OA 8, fol. 22v., Sabbato post Passche 1456, de regesten 94 en 95. Beide maatregelen doen vermoeden, dat er in 1461 nog slechts voor een gedeelte van de kerkgangers banken waren aangebracht. Voor het raadsbesluit inzake de nieuwe bank voor het Aller Zielenaltaar in 1460 aangebracht. OA 8, fol. 37.] Er waren aparte mannenbanken.116 [116. Dit blijkt binnen de kerkmeestersrekeningen van de St. Nicolaaskerk uit een onkostenpost wegens een reparatie verricht door Berent Kock, ’do hij dat harnes boven de mannenbancken vermaecte’, OA 1331, anno 1529.] Dus ook vrouwenbanken.
     In de aanstellingsacten van pastoors en vicecureiten wordt geen plicht tot catechetisch onderricht geformuleerd. Het catechismusonderricht blijft daarin geheel buiten het gezichtsveld. De catechese was schoolcatechese. Daarbij dient bedacht, dat de school godsdienstig gezien een kerkelijke instelling was.

|pag. 38|

_______________↑_______________

Zoals gezegd, was op school de leerstof voor de zondagmiddagen meer van godsdienstige aard. Volgens de aanstellingsacte van de schoolrector werden de scholieren behalve in kerkzang op school ook ’in goede gottlicke catholicksche leringe ende in goede fundamentalia ende guede zeden’ geïnstrueerd. Volgens een in 1570 op het stadhuis ingeleverde boekenlijst van schoolrector Thomas Chytropoeus 117 [117. Gegevens uit een onderdeel van de catalogi van boeken die door diverse personen en instanties in 1570 aan de magistraat werden overgelegd om op verboden werken te worden onderzocht.
De hier vermelde drie werkjes werden door het schoolhoofd ingeleverd. OA 2261. Over de beide auteurs ervan en over de catalogi nader in hoofdstuk 4, 182-186. De aanstellingsacte van rector Chytropoeus: OA 306.]
, omvatte het geloofsonderricht op school onder meer:
1. Gebedsonderricht. Hiervoor kon de rector gebruik maken van het gebedenboekje Christliche sunder schones unde catholisch Betbuechlin für alt und jungh van Johan Wild.
2. Catechismusonderricht. Voor het catechetisch onderwijs op school was beschikbaar Ein christlicher rainer ungefelschter Catechismus für die Jugent, geschreven door Johan Fabri von Hailbrun. De Catechismus begint met een uitleg van de Apostolische Geloofsbelijdenis. Daarna worden de Tien Geboden behandeld. Vervolgens komen de Gebeden aan de orde, te weten het Onze Vader en het Ave Maria. De betreffende Catechismus besluit met een verklaring van de Sacramenten.118 [118. DThC, V-2, 2055-2060.]
3. Biechtonderwijs waarvoor Ein nutzlich Bichtbuchlin van dezelfde Johan Fabri von Hailbrun aanwezig was.
Het godsdienstonderwijs aan de school van de St. Nicolaaskerk bestond dus uit een pakket met drie hoofdelementen: gebedsleer, geloofsleer en zedenleer.
Met lezen, schrijven, rekenen en zingen vormde dit godsdienstonderwijs het basispakket. Het geheel werd bepaald door een cultische optiek. Het altaarsacrament met de daarbij behorende liturgische formules beheerste het onderwijs.119 [119. Het onderwijs richtte zich vooral op het van buiten leren. De biecht ontaardde in het opzeggen van formules. Op school werden deze aangereikt. Het aanleren van cultische vormen werd algemeen hoger geschat dan het verstaan van de catechetische hoofdstukken. Troelstra, De toestand der catechese, 52, 61; Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, II, iii, 322.] De kerk had de school voor de eredienst nodig. Een van de belangrijkste functies van de school was, dat de kerk via haar geschikte koor- en altaarknapen kreeg.
     De jeugd werd op school ook op het sacrament van de biecht voorbereid.
Van de aankomende biechteling werd verwacht, dat deze het Pater Noster, Ave Maria en het Credo kende. Pater Noster en Credo waren de stukken die de peten beloofden aan de dopeling te zullen leren. Eventueel verzuim hierin moest op de parochieschool worden opgevangen. In de biecht werden de Tien Geboden en het Credo als leidraad genomen. En de kennis van het Pater Noster was nodig, omdat dit gebed als eventueel boetemiddel werd gebruikt.

|pag. 39|

_______________↑_______________

Hoofdzaak was het biechten van overtredingen.120 [120. Hiermee werden Decaloog, Gebed en Credo ingekaderd in een deugdstreven, dat gebaseerd was op ellendekennis. Al waren de biechtboekjes de voorlopers van de latere catechismi, de middeleeuwse biechtcatechese ademde een andere geest dan de reformatorische catechese. De Reformatie heeft zowel het Credo als het Gebed uit het middeleeuwse kader gehaald en de Decaloog een hoofdfunctie in de dienst van de dankbaarheid gegeven. Zie met name de Heidelbergse Catechismus vanaf Zondag 34. ’Van de catechismi der Reformatie staat de Heidelberger, die de 10 geboden naar het stuk der dankbaarheid overbracht, het verst van de middeleeuwsche catechese af’. Troelstra, De toestand der catechese, 85.] De kerk eiste minstens één keer per jaar biecht. Dat de pastoor en zijn kapelaans de biecht hoorden, vermeldde pastoor Fabri van Vrelant in zijn pastoorsrekening over 1540.121 [121. GA-KK 2-g.] Omdat de biecht individueel was, kon in een stadsparochie als Kampen onmogelijk aan iedere biechteling veel tijd worden besteed. Het tijdrovende biecht-horen riep in 1532 kritiek op van de zijde van de biechtafnemende kapelaans. We weten dit uit een notitie van het waarnemend hoofd van de parochie, Mr. Clemens: ’Van bycht hoeren X of XI st[uivers]. Nolui multorum confessiones audire, quia conquerebantur capellani’.122 [122. GA-KK 2-d, 25 december 1532.] De opmerking van Mr. Clemens dat hij van velen de biecht niet heeft willen horen, wekt de indruk, dat de vicecureit geneigd was op de klachten van zijn kapelaans het biechthoren te beperken.
Ruim acht jaar later klaagt pastoor Fabri van Vrelant over de grote terugloop aan inkomsten uit het biechthoren. In zijn klacht wijst Fabri op het welvaren van vroegere cureiten. Hij vergelijkt de eigen situatie met die van hen: ’In die vasten van biechtgelt XXVII gulden, nu soe voel stuvers’.123 [123. GA-KK 2-g.] Al zou dit door Fabri geschetste beeld overtrokken zijn, het geeft toch de indruk van een weinig florerende biechtpraktijk.
     Met de biecht hangt de aflaat samen. Er is een aantal aflaatbrieven met stukken over de invordering van de gelden bewaard gebleven. Bij de inwijding van de Heilige-Geestgasthuiskerk 124 [124. De naam van dit gasthuis sluit aan bij de Heilige-Geest-vroomheid in de middeleeuwen, ’die sich in der Widmung so vieler Krankenhäuser und Spitalskirchen an den Heiligen Geist bekundet hat’, waarin doorklinkt de ’Ruf nach jener belebenden Kraft von oben, die alle Schwäche der Natur überwindet’. Jungmann, Missarum Sollemnia, I, 541.] in 1348, verleende de bisschop veertig ’dies indulgentiarum’ aan ieder die de kerk begunstigen zou en nog in 1539 verleende de bisschop van Utrecht 40 dagen aflaat aan ieder die een pas opgericht tehuis voor choralen met giften zou ondersteunen.125 [125. Voor het choralentehuis zie onderdeel 4, 63-65 van dit hoofdstuk. Het gegeven over de aflaatverlening bij de kerk van het betreffende gasthuis in GA-G 171, de regesten 2, 3, 6 en 7.] Tot aan de Reformatie schonk men op bepaalde tijden in de parochiekerken aflaatwijnen.126 [126. Aflaatbrieven 1480-1538 en stukken over invordering van de gelden over 1503-1505, OA 2267. Over de aflaatwijnen: OA 449, anno 1576, rubriek ’wijnen’: Item in St. Nicl[aes]. up ’t afflaet 38 kw. van 6 st. = 6 herenpond, 4 stuivers’. Voor de plaats van de aflaat in de laat-middeleeuwse kerkleer: Nolet, Kerkelijke Instellingen in de Middeleeuwen, hoofdstuk XV, Biecht en aflaat.]

|pag. 40|

_______________↑_______________

2.4. Parochie en kerkverband
     De parochie vormde de kleinste kerkelijke eenheid. Dat de Kamper parochie en de pastoor in het hiërarchisch ontwikkelde kerkverband hun plaats innamen, kan uit enkele archiefstukken voldoende duidelijk zijn: op 8, respectievelijk 31 juli 1532 verklaarde het hoofd van de parochie: ’Feria secunda profectus sum Daventriam ad synodum, […]; Feria quarta: Hierteghens heb ick ghehadt die oncosten van te Deventer te reisen ad synodum’. En in 1540 verklaarde de pastoor: ’Noch om der cure wyll gereyst ende verteert mit mijn knecht, alle op Deventer ad Synodum’.127 [127. GA-KK 2-d; 2-g.]
     Voor de pastoor en het kerkvolk vormde het dekenaat het meest regionale kerkverband, een agglomeraat van een aantal genabuurde parochies. De deken vertegenwoordigde hier de bisschop en de aartsdiaken. Hij nam kennis van aanklachten in zaken die tot de kerkelijke rechtspraak behoorden. Deze rechtspraak werd
uitgeoefend op de seend of synode. Verder moest de deken de diverse parochiekerken visiteren. En hij moest er voor zorgen, dat de beslissingen van de hogere organen, zoals bisschop, diocesane synode en aartsdiaken, in de parochies van het dekenaat functioneerden. De deken had dus een drieledige taak. Hij was uitvoerend orgaan bij het bestuur van het diocees. Hij was onmiddelijk toezichthouder op de hem aangewezen parochies en hij functioneerde als kerkelijke rechter in de dekenale seend, de laagste kerkelijke rechtbank binnen het diocees. Te Kampen hield de deken censura morum, geloofs- en zedenonderzoek onder de bewoners van de vier stadsespels. Door de magistraat werd uit ieder espel (= ’eedtspil’, rechtsgebied, district) een officiële aanklager, de seendwroeger, aangewezen. In de St. Nicolaaskerk legde deze in handen van de seenddeken een eed af onder aanroeping van God en de heiligen.128 [128. Voor de gewone eedzwering was als bindende richtlijn gegeven, dat dit gebeuren moest met het hoofd ontbloot en met de hand op een plank of tafel waar het teken van de gekruisigde Christus op stond. OA8, fol. 20, regest 70. Een variant was de eedzwering met de hand op een geopende bijbel.] Na klokgelui en hoogmis begon de aanklacht. Voor Kampen is van de door de seendwroeger aangebrachte strafbare feiten geen lijst bewaard gebleven. De lijst van Zwolle is er nog. De lijsten van ’causae synodales’ bevatte onder meer de volgende strafbare feiten: woeker, weddenschap, ongeloof, wichelarij, toverij, overspel, echtbreuk, meineed, langer dan een jaar absentie bij de biecht, het niet vieren van de heilige dagen, het niet-kerkelijk trouwen.
Uit de Zwolse lijst blijkt dat priesterconcubinaat werd gestraft. Ook werd er straf bepaald voor vrouwen die concubinae van geestelijken waren. Zo werd in 1521 in de Voorstraat van Zwolle ‘Ene vrouwe van Campen in domo domini Johannis Konyncks super dissidio’ aangeklaagd. Het betrof dus een vrouw uit Kampen die, terwijl ze in echtscheiding leefde, met de Zwolse priester heer Johannis Konyncks samenleefde. De meeste gevallen die het seendgericht te Zwolle behandelde, waren overtredingen van het zevende gebod. Dit gold zo

|pag. 41|

_______________↑_______________

wel leken als clerici. Er is voor Kampen geen reden om een geheel andere invulling van seendzaken te veronderstellen. Ook niet omdat landelijk bezien in de jaren dat de Contra-Reformatie inzette, ongeveer 25 procent van de clerus in concubinaat leefde.129 [129. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 125.] In de zestiende eeuw is de uitoefening van dit kerkelijk gericht binnen de stad in verval geraakt. Rond 1560 is er reeds jarenlang geen sprake meer van visitatie door de seenddeken.130 [130. Gegevens over het seendgericht te Kampen in OA 8, fol. 48v., regest 325, ’Sabbato post Vocem Jocunditatis’ [29 mei] 1462: Wie in zijn espel opgeroepen wordt om te wroegen en niet komt, verbeurt een boete van 80 ponden. Ook de boete die het espel krijgt opgelegd door de seenddeken, moet door de onwillige worden betaald. Als het jaar daarop de seenddeken weer in de stad komt, moet de beboete persoon alsnog getuigen. Dat deze dekenale visitatie tweede helft vijftiende eeuw regelmatig gehouden werd, blijkt ook uit OA 8, fol. 94, regest 598. Daarin wordt een opsomming van jaarlijkse betalingen door de stad gegeven, waarbij ook een onkostenpost voor de seenddeken: voor ’crude’ (specerijen), 1 pond. Dat het seendgericht in de loop van de zestiende eeuw in onbruik raakte, valt op te maken uit OA 306, fol.8. In marge wordt ten aanzien van de viering van het seendgericht namelijk aangetekend (voor ongeveer 1560): ’Dyt vaciert, want die sendtdeken in voelen jaren niet compariert en is’. Verder nog gegevens over de seend te Zwolle en Kampen in: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V, 338-353.]
     Het gewichtigste ambt na dat van de bisschop was dat van aartsdiaken. Het Utrechts diocees was in elf aartsdiakonaten onderverdeeld. Kampen viel met de beide andere IJsselsteden onder het aartsdiakonaat Deventer. Aan het hoofd daarvan stond de proost van het kapittel St. Lebuïnus te Deventer. Onder dit aartsdiakonaat vielen heel Overijssel en ook de Gelderse IJsselstreek met Zutphen tot aan Arnhem. Welke kerken in Overijssel en Gelderland tot dit aartsdiakonaat behoorden, staat als ’copia’ aangegeven op het schutblad van de ’Visitationis ecclesiarum Diocesis Daventriensis 1571’. De lijst waarnaar deze copie genomen is, stamt uit het midden van de veertiende eeuw.
Vanaf die tijd tot aan de invoering van de nieuwe bisdommen in 1559 131 [131. In 1559 werd een geheel nieuwe kerkelijke indeling voor de Nederlanden ingevoerd, waarbij Overijssel bij het bisdom Deventer ingedeeld werd. Zie voor deze bisdomindeling van 1559 ook hoofdstuk 3, 129-130. Over het aartsdiakonaat Deventer en de ’copia’ op het schutblad: Acta visitationis, 187; Hattink, ’Kerken behoorende tot het Archidiakonaat Deventer’, 76-79.] hebben de drie IJsselsteden tot het aartsdiakonaat Deventer behoord.
     Tot aan 1559 viel Overijssel onder het bisdom Utrecht. Aan het hoofd van het diocees stond de bisschop van Utrecht. Deze hoogste kerkelijke autoriteit stond tot 1528 tevens aan het hoofd van een wereldlijk gebied, het Sticht.
Daartoe behoorde ook Overijssel, het Oversticht. Aan het begin van dit hoofdstuk maakten we reeds kennis met de bisschop-kerkvorst Philips van Bourgondië die zijn intocht hield in de stad om het wereldlijke bestuur over het Oversticht en de stad te aanvaarden. Het kérkelijk bestuur liet hij, net als zijn voorgangers, over aan centrale en lokale functionarissen. Deze kerkelijke leider werd niet vanwege kerkelijke, maar wegens politieke kwaliteiten aangewezen. Het bisdom werd aan hoogadelijke personen gegeven. Naar zijn geschiktheid voor de geestelijke taak werd niet gevraagd. En of deze topfunctionaris van het hiërarchisch kerkverband voldoende zedelijk niveau bezat dat

|pag. 42|

_______________↑_______________

nodig was om de mijter te dragen, was evenmin maatgevend. De geschiedenis van de laatste drie kerkvorsten tot aan 1528 was volgens Post nauwelijks meer kerkgeschiedenis te noemen. Als wereldlijk vorst werd de bisschop in beslag genomen door een slepende oorlog tegen Karel van Gelre. Hij was een zuiver wereldlijk vorst geworden. Om kerkelijke kwesties en het bestuur van het diocees bekommerde hij zich nauwelijks.132 [132. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 3, 4, 7. Niet alleen Post, maar ook pastoor Velthuysen, zag in deze toestand nadrukkelijk een van de oorzaken die tot het ontstaan van de Reformatie hebben geleid. De laatste betrok in zijn negatief oordeel ook de kapittelheren. Velthuysen, ’De invoering der Hervorming’, AAU 25, 142, 143. Over de Utrechtse kapittels en de bisschopsstad meer in het algemeen: Van Vlierden, ’Utrecht als hemelse stad’, 26-40. Over de vele rolfuncties van het hoofd van de Utrechtse kerk: Van Buijtenen, ’Contra Turrim Traiectensem’, 1-18.] De karakteristiek die Post geeft, betreft het algemene beeld. Dit betekent echter niet, dat er geen directe bemoeienis van de bisschop met opkomende ’lutherije’ binnen Kampen is geweest.133 [133. Zie hoofdstuk 2, 91.]
Na de overdracht van het wereldlijk gezag door de bisschop aan Karel V in 1528 134 [134. Zie hoofdstuk 2, 93 e.v.], veranderde de positie van de bisschop. Voortaan had hij enkel een kérkelijk ambt. De eerste nieuwe bisschop, Willem van Enckevoirt, wijdde zich echter niet meer dan zijn voorgangers aan zijn geestelijk ambt. Hij was kardinaal te Rome en bisschop van Toriana in Spanje. Zijn bisdom Utrecht liet hij door een gevolmachtigde besturen. Hij is zelfs nooit in Utrecht geweest.135 [135. Overigens wezen Karel V en diens opvolger de persoon van de bisschop aan. Het kerkelijk kiesrecht door kanunniken werd een formaliteit. ’Die keiser heeft een weinig tijts hierna Harmen Slachecke […] tot Romen gesonden, omdat hetzelve […] die paus wolde bewilligen ende confirmeren; hetwelck die paus mit een uitgegevene Bulle heeft gedaen: Bulla Clementis Romani Pontificis. Carolus V. Imp. Romanorum Dominus Transisulaniae. Wilhelmus Enckevoord Ep.. Traject. 59.’. Nagge, Historie van Overijssel, II, 136, 137.] De opvolger van Van Enckevoirt, Georg van Egmond (1535-1559), was ook vaak absent. Al werkte hij mee aan een hervormingspoging in de jaren 1548-1549, van hem schijnt toch geen grote activiteit te zijn uitgegaan.136 [136. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 12.]
En de opvolger van Van Egmond, de eerste (en enige) aartsbisschop Frederick Schenck van Toutenburg, stierf ’in ’t jaer 1580 tot Wijck seer haestig, sittende in ’t geselschap van sijne concubinen, daer hij veel bastardtkinderen bij hadde gewonnen’.137 [137. Nagge, Historie van Overijssel, II, 266.] Ten aanzien van diens persoon staat Rogier ’voor het raadsel, hoe de koning zulk een corrupt man kon benoemen tot aartsbisschop en wel met de uitdrukkelijke opdracht kerk en clerus te zuiveren’.138 [138. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme, I, 179. Frederik baron Schenck van Toutenburg was gunsteling van de Habsburgers. Hij bekleedde al vroeg verscheidene hoge magistraatsfuncties en hij had allerlei beneficiën gecumuleerd. Of hij een theologische studie gedaan heeft, is onbekend. Volgens Rogier is hij in sommige opzichten beter dan zijn reputatie bij de meeste auteurs, maar wat zijn zedelijk leven aangaat, valt nauwelijks iets goeds van hem te zeggen.]
     Tussen de bisschop en de geestelijkheid in het bisdom verliep het nauwste contact via de diocesane synode. Op deze synode, die tweemaal per jaar, in de

|pag. 43|

_______________↑_______________

maanden mei en oktober, in de kapittelzaal te Utrecht gehouden werd, was ook de geestelijkheid uit Overijssel vertegenwoordigd. In het diocees hadden haar decreten kracht van wet. Officialen en dekens konden op de synodale bepalingen hun toezicht, visitatie en processen baseren. Ondanks de frekwentie van vergaderen en de brede afvaardiging uit alle streken van het diocees was de invloed van de zestiende- eeuwse synoden op het kerkelijk leven betrekkelijk klein. De afkondigingen hadden weinig voeling met de eigen tijd. Zo klonk er van de gebeurtenissen in Duitsland sinds 1517 tot 1530 helemaal niets in de synodale statuten door.139 [139. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 27, 33.]

3. De kloosters

     Conventen met hun kerken of kapellen vormden een wezenlijk onderdeel van het stadspanorama van Kampen. De kerk zag het kloosterleven als een belangrijk middel tot het bereiken van haar godsdienstige idealen. Het klooster werd beschouwd als hét middel om te komen tot volmaaktheid. Om deze heiligheid te bereiken, legden de kloosterlingen een drievoudige gelofte af, de vota van absolute armoede, gehoorzaamheid en kuisheid. De door hen gekozen status religiosus zou allerlei beletselen wegnemen voor een zuiver streven naar God.140 [140. Nolet, Kerkelijke Instellingen, de inleiding op hoofdstuk 20 over het kloosterwezen.]
     Vóór de Reformatie bestonden er te Kampen drie mannenkloosters: Het convent van de Minderbroeders, het Karthuizerklooster Sonnenberch even buiten de stad gelegen en het Cellebroedersconvent. Verder waren er vijf vrouwenconventen: Het St. Johannes Baptistaklooster in Brunnepe, het convent St. Anna van de Cellezusters, het St. Michielsconvent in Brunnepe, het St. Agnesconvent, het Oude Convent en het Buiten Convent. Tenslotte was er ook nog een dubbelklooster, het St. Brigittenconvent Mariënkamp.141 [141. GA-KK 105-431.] Naast regulieren waren er ook niet aan kloostergeloften gebonden gemeenschappen van devote vrouwen.

3.1. Stadsbestuur en kloosters
     Al waren al deze kloosters speciaal georganiseerde godsdienstige samenlevingsvormen, ze stonden niet los van de stedelijke maatschappij. Dit blijkt alleen al uit de invloed die het stadsbestuur had op interne aangelegenheden van de diverse kloosters. Al waren de conventen niet rekenplichtig aan van stadswege aangestelde provisoren, de magistraat nam vanaf het begin van kloostervestiging wel bepaalde maatregelen die een ingrijpen op de interne gang van zaken betekenden. Te wijzen valt op het volgende:
– De zusters van het Boven Convent moesten ten overstaan van het stadsbestuur in 1365 beloven voortaan hun ’meistersche’ en ’oldesten des Convents’

|pag. 44|

_______________↑_______________

te zullen gehoorzamen. Verder werden er straffen vastgesteld op ontucht, diefstal en verlating van het convent zonder toestemming.142 [142. OA 6, fol. 76v.; OA 7, fol. 9a.]
– Voor het Buiten Convent, voor het eerst in het jaar 1344 genoemd, werd door het stadsbestuur in 1412 een reglement vastgesteld.143 [143. Uit dat reglement blijkt, dat de begijnen vóór of in dat jaar de regel van de derde orde van St. Franciscus hebben aangenomen. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen, 16, 17.] Het convent mocht in 1462 geen nieuwe zusters aannemen zonder ’wille ende consent des gemeenen Raets’.144 [144. De maatregel ten aanzien van het Buiten Convent was een magistraatsingrijpen op een ruzie over het opnemen van nieuwe zusters na het vacant worden van twee plaatsen. Tevens was het een ingrijpen op het slechte gedrag van de bewoners. OA 8, fol. 50, 6 okt. 1462, regest 336: ’Soe die baghinen inden convente Buten bij Onser Vrouwenkercke seer onder malkanderen oneens weeren […] vermits den gebreken ende andere misselic jregiment dat sie hebben mit kijven, mit wttrecken, mit ongehoirsamheyt ende anders’.]
– De conventualen van het St. Johannes Baptistaklooster te Brunnepe moesten aan het stadsbestuur opgave doen van overleden en nieuw opgenomen zusters. De magistraat trok in 1412 een grens voor het maximaal aantal bewoners, een maximum dat in 1474 via uitsterven opnieuw bereikt diende te worden.145 [145. OA 5, fol. 39 v., 1412 bepaalde, dat het Brunneper convent plaats mocht bieden aan 24 personen met 2 priesters en 8 dienaren. Kampenaren mochten bij meerderheid van stemmen worden opgenomen, vreemden echter alleen met toestemming van het stadsbestuur. Op verzoek van de magistraat deed de pater van het convent te Brunnepe opgaaf van overlijden en opname, onder toezegging dat in de toekomst het opgelegde maximum zou worden gerespecteerd. OA 8, fol. 73 v., 3 november 1474, regest 489.]
– Het stadsbestuur trad 11 oktober 1371 streng tegen de Minderbroeders op.
In het convent, opgezet als studiehuis waar jonge kloosterlingen werden opgenomen om zich voor te bereiden op het priesterschap 146 [146. Men beschikte er over een lector, een cursor theologie en een magister studii. Van Heel, Het Minderbroedersklooster te Kampen, 192, 193.], waren na 1350 tucht en orde in verval geraakt. De magistraat nam maatregelen inzake het verkeer der broeders met begijnen en andere vrouwen. Geen vrouwspersonen mochten meer komen ’in dier marten [dienstbode]huus noch bynnen in ’t cloester dier mynrebroeders’, tenzij in de kerk en in het biechthuis. Ook mochten de kloosterlingen niet meer in de kamers van de begijnen komen ’bij verluyste dier bagijnen provede [verlies van prebende], in welcker baghinen kameren zie ghengen’.147 [147. OA 3, fol. 164 v.; Van Heel, Het Minderbroedersklooster te Kampen, 194, 195.] Pogingen het klooster te hervormen mislukten aanvankelijk. Zo kwam op verzoek van het stadsbestuur pater Johannes Brugman enkele keren naar Kampen om binnen de stad gedurende enkele weken de observantie te preken.
Dit gebeurde in bewuste aansluiting op de wegzending van minderbroeder Jacob, die zich in zijn prediking zeer kritisch over de ingetogen leefwijze van de observanten had uitgelaten ’Soe brueder Jacob op onser vrouwendach visitasionis onredeliken gepredikt hadde op die observanten ende anderen dat hie ende sijnen geliken wel eygen guet ende gelt hebben mochten ende die obser-

|pag. 45|

_______________↑_______________

vanten eene boese secte hadden, leveden ende predickten anders dan den rechten wech’. De magistraat zond hierop vier leden van de raad naar het Minderbroedersklooster om de leiding aan te zeggen, dat men broeder Jacob niet langer in de stad wilde hebben.148 [148. OA 8, fol. 18. Genoemde ’onser vrouwendach visitasionis’ viel op 2 juli 1455.] Drie maanden later bevond zich de observantenprediker Johannes Brugman binnen de stad. Op uitnodiging van de Zwolse magistraat had een afvaardiging van het Kamper stadsbestuur kort tevoren tot twee keer toe te Zwolle met Brugman kennisgemaakt.149 [149. Van eind september tot half oktober 1455 verbleven Brugman en drie observanten te Zwolle. Tweemaal aten zij met het stadsbestuur op het raadhuis. De eerste keer, met St. Michielskermis, zaten mee aan ’die van Deventer, Campen’; begin oktober nogmaals de raden van Deventer en Kampen. Van den Hombergh, Leven en werk van Jan Brugman O.F.M., 18.] In gezelschap van drie medebroeders hield hij van half oktober tot 29 oktober 1455 vrijwel iedere dag voor stadsbestuur en bevolking een preek. Op 21 oktober gebeurde dat vanaf een katheder op het kerkhof. De laatste dag duurde zijn preek op het raadhuis wel heel lang: van ’s middags 12 uur tot tegen 5 uur.150 [150. OA 8, fol. 19, regest 66: ’1455 feria tertia post Victoris. quam Brugman alhier in Campen en was een observant van sanct Franciscusorden […] Toe xij oeren des middags begon hie en dat duerde thent niet veer van vijff oeren’; het gegeven over 21 oktober op fol. 19 v., in de marge.] Brugman bewoog de Minderbroeders bijna tot observantie. Ze kwamen echter op hun eerdere voornemen terug.151 [151. OA 8, fol. 19: ’Anno LV sabbato post Jacobi. Die minrebroeder wolden observanten worden, doe men hem beschiet ende nae den rechten grond vroechde, doe vellen zie weder van der kerren et manserunt ut antea fuerunt. Barbam grecam genus retinet, quod habere solebant.’ Ze bleven dus wat ze waren. Over de observantenbeweging die een dam wilde opwerpen tegen het zedenbederf van de kloosterlingen: Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, II ii, 89 e.v. Over de minderbroeder-observant en prediker Johannes Brugman: Moll, Johannes Brugman, II, 101-146; Van den Hombergh, Leven en werk van Jan Brugman O.F.M..] Drie jaar later kwam Brugman opnieuw voor bijna 3 weken naar Kampen: ’Anno LVIII Margarethe quam en ad vincla Petri dede Brugman alhier sijn lateste sermoen en dairtusschen predicte hie vaste dechlix’.152 [152. OA 8, fol. 31. Margrethe = St.Margriet, 13 juli; vincli Petri = St. Petrus Banden, 1 augustus. Er bestaat verband tussen het optreden te Kampen van de Observantenprediker Brugman in 1455 en 1458, dat van de Moderne Devoot Johannes Busch en het eerdere bezoek van Busch’s vriend Nicolaas van Cusa in 1451 aan Kampen (zie onderdeel 7, 83, 87 van dit hoofdstuk). Defoer, Voorwerpenlijst tentoonstelling ’Geert Grote en de moderne devotie, 6; Van Herwaarden, ’Gemeenschappen en kloosters van de Moderne Devotie’, 18, 19; Bredero, Christenheid en Christendom in de Middeleeuwen, 60, 61. Tenslotte zij hier nog verwezen naar Van den Hombergh, Leven en werk van Jan Brugman O.F.M., 81, 82: Terwijl de franciscaanse gekleurdheid van zijn [Brugmans] opvattingen opvalt, bevat zijn werk met de Moderne Devotie verwante trekken. Als lector theologiae te St. Omaar koos hij bewust voor de vorming van jonge observanten in de ’spiritus devotionis’ en liet hij de theologen redetwisten. ’In de jaren tussen 1450 en 1470 is er bij hem een evolutie merkbaar naar de Moderne Devotie in haar meest pretentieloze vorm toe, begonnen in de herfst van 1455’. Van den Hombergh, Leven en werk van Jan Brugman O.F.M., 94.] Maar eerst veel later, pas in de jaren zeventig, ging het convent gedwongen tot de observantie over. Nadat op 10 februari 1472 de kloostergebouwen door de schuld van de monniken geheel waren afgebrand, liet het stadsbestuur klooster en kerk herbouwen, echter niet dan op voorwaarde dat de bewoners de re-

|pag. 46|

_______________↑_______________

gel der observanten aan zouden nemen.153 [153. OA 242, fol.27 en 28; OA 2281, 4 en 5 maart 1473; OA 2282.] Wat Brugman niet gelukte, bewerkte uiteindelijk de wereldlijke macht. Toen ook na de afgedwongen kloosterhervorming ongewenste toestanden voorkwamen 154 [154. Er bleven drinkgelagen voorkomen die opspraak brachten. Boecop, Kroniek van Arent toe Boecop, 739: ’ettelicke drynkebroeders, dye daer dagelix bij hoer in dat cloester droncken […] die groote exsessen dye desellve broders ghehat hadden’. Er waren ook klachten dat ieder vrij toegang had tot het dormitorium (slaapzaal) en dat er broeders van het convent in openbare herbergen en verdachte plaatsen verkeerden. Van Heel, Het Minderbroedersklooster te Kampen, 207.], diende de magistraat een klacht in bij de paus. Door gezamenlijk ingrijpen van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten werd het convent van de franciscaansche orde tenslotte een observantenklooster.155 [155. Bij bul van 29 oktober 1477 gelastte paus Pius IV de abten van Dickingen en Oostbroek de klacht te onderzoeken en hervormingen bij de Minderbroeders aan te brengen, omdat deze weigerden hun gedane beloften na te komen. OA 2283. De paus machtigde de bisschop van Utrecht in het klooster visitatie te houden. Archivalia in Italië, I ii, Vaticaansch Archief, no. 1727: ’Pro David Trajectensi episcopo facultas visitandi et corrigendi conventum fratrum Minorum Campensis’, 1478 – 25 augustus 1479. ]
– De magistraat stelde voor het St. Michielsklooster der tertiarissen van St. Franciscus in 1424 een reglement op met het doel rust en orde in dit convent te herstellen: ’om merckeliken uytganck somiger zusteren die doe mit hem woenden dair grote twydracht ende confuys onder hen opgestaen were’; ’want sij angesien hebben wtganck somiger zusteren die bute ghebleven ende somigher die mannen nemen’.156 [156. OA 9, fol. 145. Kort daarna ontvingen de zusters van dit convent van de kapittelvergadering van de derde orde te Utrecht een brief met de volgende aanhef: ’Want wij vernomen hebben van voele goeder lueden dat grote turbacie ende twist in uwen huyse is opgestaen, alsoe dattet gerichte van der stat hem van uwen huyse ende ordinanciën onderwinden wil’. OA 9, fol. 154.]
– Nog kort voor de stad tot de Reformatie overging, in 1576 en 1579, bepaalde de raad dat voor opname van nieuwe bewoners alle kloosters approbatie nodig hadden van de raad.157 [157. RA 32, fol. 126, 24 januari 1576 en 24 januari 1579.]
– Het stadsbestuur stelde bepalingen op ter voorkoming van valse concurrentie vanuit de kloosters. Zo werd in 1520 vastgelegd, dat een klooster dat toestemming tot het weven van linnen had, niet meer dan vier weefgetouwen daarvoor mocht hebben.158 [158. OA 2192: ’Item die cloesters ende vergadderijngen van cloesteren moegen holden vyer ghetouwen en niet meer bij veertich ponden half ter stat en half tot des ghildes behoeff’. In hetzelfde jaar staat het stadsbestuur aan het St. Annaklooster van de Cellezusters opnieuw toe, ’na older gewoente te moegen weven sonder gilde te wynen’. OA 21, fol. 33v. Ondanks de genoemde beperking bleef een klooster met vier getouwen toch nog een geduchte concurrent voor een gildemeester die maximaal maar drie getouwen mocht bezitten.]
– Samengevat: Hoewel de kloosters niet aan het stadsbestuur rekenplichtig waren, had de magistraat wel degelijk bemoeienis met de interne aangelegenheden ervan. Meermalen greep de raad corrigerend in. Er bestond een complex van bepalingen waarin de rechten en plichten van de kloosters omschre-

|pag. 47|

_______________↑_______________

ven waren.159 [159. Zie ook: OA 2288, waarbij de regering van Kampen de bevoegdheid krijgt de Minderbroeders de stad uit te zenden als deze hun belofte van onderwerping aan de regels der observanten breken. OA 2292-2296, Acten van renversaal van diverse kloosters voor de stad Kampen; GA-KK 105-431, met diverse acten (testamenten, legaten) ten overstaan van de Kamper magistraat bekrachtigd.] De gegevens hierboven maken tevens duidelijk, dat in het laat-middeleeuwse Kampen de devote kloosteridealen in de praktijk niet altijd werden nageleefd.

3.2. Kloostergemeenschappen en de Kamper samenleving
     In hoeverre onderhielden de bewoners van de diverse kloostergemeenschappen contact met de stedelijke maatschappij? Functioneerden de kloosterlijke en half-kloosterlijke samenlevingsvormen ook in het godsdienstig leven van de burgerij? Op deze vraagstelling zal nu nader worden ingegaan.

We krijgen dan het volgende beeld:
 
– Het Minderbroedersklooster: De Minderbroeders bezaten een kerk die ook door de burgerij bezocht werd. Dit blijkt uit de bepaling van 1371 dat geen vrouwen in het klooster mochten komen, behalve in de kerk en het biechthuis.
In de kloosterkerk hoorden de broeders biecht en ze preekten er. Zo verzocht het stadsbestuur in 1483 aan de generaal-vicaris om enige predikers en biechthoorders, omdat er wel negen of tien broeders door de pest waren gestorven.160 [160. OA 219, fol.320.]
Bovendien hielpen ze de pastoor en zijn kapelaans in de Bovenkerk. Ze lazen daar geregeld ’s zondags de mis. Ook assisteerden ze er de dienstdoende clerus op hoge feestdagen bij het uitreiken van de communie. Ze hielpen er bij het horen van de biecht. Zelfs breidden de Minderbroeders hun activiteiten tot ver buiten de stadsmuren uit tot in de omliggende kerspelen. Ze hielpen de geestelijkheid van Hasselt. Jaarlijks hielden ze er de vastenmeditaties en preekten ze bij de processie op ’Hasselter Aflaat’.161 [161. Velthuysen, ’De invoering der Hervorming’, AAU 26, 165.] Er was bij de Minderbroeders dus sprake van intensieve bemoeienis met het geestelijk leven van de burgerij. Dit contact met de burgers is voor deze orde typerend. Bij voorkeur vestigden de Minderbroeders zich in stedelijke gebieden, waar zij zich op het terrein van de parochiale zielszorg begaven. De Minderbroeders zagen hun convent als een uitvalsbasis voor zielszorg onder de burgerij.
– Het Karthuizerklooster op de Sonnenberch was, wat het directe contact met de burgerij betreft, de tegenpool van de Minderbroeders. De Karthuizers, die de regel van St. Benedictus naleefden, beleefden hun klooster meer als een toevluchtsoord voor devoten die zich hadden teruggetrokken uit de maatschappij. Alleen al de afgezonderde ligging op behoorlijke afstand buiten de stadsmuren illustreert dit. De broeders leefden in strenge ascese en afzondering.
Zelfs lekebroeders waren aan streng-ascetische regels gebonden. Lekebroeder Arent van Holtzende mocht, als hij voor het convent in de stad moest wezen,

|pag. 48|

_______________↑_______________

niet ergens blijven eten, niet deelnemen aan feesten en geen muziekinstrument bespelen.162 [162. Nanninga Uitterdijk, ’Arend van Holtzende’, 103.] Hoewel in kloosterverband verenigd, leefden de Karthuizers op het kloosterterrein apart in kleine cellen.163 [163. Van ’cellas’ is sprake in een stuk uit 1485. GA-KK 307 = Huis Bergh 1, regest 75. Over gelden bestemd voor het bouwen van een dergelijke monnikcel is sprake in een acte van 14 februari 1485. GA-KK 308.] Ze hielden zich vooral bezig met studie en het kopieëren van handschriften. Als in 1580 na Rennenbergs afval het klooster ontruimd wordt, zijn er een kar, een voerman en diverse soldaten nodig om de vele boeken uit het kloostercomplex weg te halen. Het bedrag dat de voerman voor zijn werk uitgekeerd kreeg, namelijk 1 herenpond, is erg hoog.
Dit kan er op duiden, dat de voerman meerdere keren met zijn wagen een lading boeken verreden heeft.164 [164. OA 453, a.o.p. 7 oktober 1580: ’Item gegeven den foerman van der Carthuser boecken gevoert te hebben 1 herenpond’; ‘Item geschoncken etlicke soldaten dat sie der Carthusers boecken hebben helpen halen […] 2 herenpond, 2 stuivers brabants’.] In 1485 verkregen de Karthuizers het recht van eigen kerk 165 [165. GA-KK 307 = Huis Bergh 1, regest 75 en 77.], maar de kapel was voornamelijk bestemd voor de bewoners van het klooster.166 [166. Bij pauselijke bul wordt de vergunning tot het toelaten van vrouwen in alle Karthuizer kerken en conventen ingetrokken, 13 mei 1506. GA-KK 311, authentiek afschrift.] Alle dagen werd er de gewone mis gehouden. Iedere zondag en op vele heiligendagen werd er gepreekt. Hoogmis en de getijden werden er gehouden en vastendagen werden er in acht genomen.167 [167. Nanninga Uitterdijk, ’Arend van Holtzende’, 103, 104. Huis Berg 1, 75 spreekt over altaardiensten op ’altaria’, verder over het houden van ’horasque canonicas’ en over het recht van ’sepultura’.] Schenking aan het klooster werd wel met zieleheilsbemiddeling beloond. Zo schonk heer Gheryt van Loen, vicaris van O.L.V. in de Zon in de St. Nicolaaskerk twintig philipsgulden aan de Karthuizers. Het convent schonk hem hiervoor onder meer een jaargetijde voor zijn zieleheil en voor dat van zijn ouders en weldoeners.168 [168. GA-KK 57, regest 1041, 3 november 1516.] – De broeders van het Cellebroedersklooster, dat de regel van Augustinus aanhield, hadden een sterk praktische instelling. Ze verpleegden zieken, met name pestlijders en ze begroeven doden.169 [169. Uhlhorn, Die christliche Liebesthätigkeit, 391, 392. De Cellebroeders hadden ook het toezicht op het beheer van de particuliere stichting van Elardt Cromme, het Pesthuis ’Nye Belt of Calvarien’ opgedragen gekregen. Dit bleef tot aan de overgang tot de Reformatie van kracht. GA-PS 19, regest 1756, 14 juli 1578. Naast joffer Stijne Lenticks en pastoor Havens wordt in genoemd stuk broeder Symon van Witten, pater van de Cellebroeders, als voorstander (bestuurder) van De Belt genoemd.] Bij de burgerij stonden ze in aanzien. Hun hulp aan pestlijders was ook geestelijk van aard. Aan het convent was een kapel verbonden, waar zieken en hun verzorgers ’buten den luden’ ter kerke konden gaan. Deze mensen, aan wie de gewone kerkgang naar de parochiekerk was verboden, konden iedere morgen een mis horen in het klooster.170 [170. OA 242, 15 november 1506; OA 2296. Een officie van vijf missen per week op het altaar in het convent: GA-KK 291, 28 februari 1527. Inzake de altaardienst ook GA-KK 289; 290; 292. Nanninga Uitterdijk; ’Een en ander over de pest te Kampen in vroeger eeuwen’, 5.] De Cellebroeders hadden ook kerkelijk contact met dat deel van de bur-

|pag. 49|

_______________↑_______________

gerij dat niet met rouw of ziekte te maken had. Bijna dagelijks bezochten ze namelijk de St. Nicolaaskerk om er mis en prediking bij te wonen.171 [171. Nanninga Uitterdijk, ’Getuigenis omtrent de plaats van sommige altaren in de St. Nicolaaskerk te Kampen, 1623’, 81, 82.] Het convent werd ondersteund door veel giften vanuit de burgerij.172 [172. OA 1920.] Een bemiddeld burgeres Jutte Henricksz. maakte in haar testament kenbaar dat zij bij de Cellebroeders begraven wilde worden. Zij stichtte er een dienst van vijf missen per week plus nog een wekelijkse mis die door heer Gijsbert de Leghe moest worden bediend zolang deze leefde. Daarna zou deze mis ook door de bedienaar van de vijf andere missen gelezen worden. Om de officie mogelijk te maken schonk zij de Cellebroeders tevens geld om de benodigde altaarvoorwerpen te kunnen kopen.173 [173. Jutte Henricksz. schonk 10 horensgulden en 7½ goudgulden uit de excyskamer [belastingkamer], 3½ pond uit een huis in de Nieuwstraat, 4 pond uit een huis op de Vloeddijk, 615 goudgulden uit een huis in de Oudestraat, 3 pond uit haar huizen in de Geertstraat. Voor de zesde mis schonk ze nog 5 goudgulden uit een huis in de Oudestraat. Voor de altaarvoorwerpen kwamen er nog 6 herenponden bij. GA-KK 291, regest 1179, 25 februari 1527.] – Een aan de Cellebroeders verwant vrouwenconvent van de derde orde der Augustijnen was het St. Annaklooster van de Cellezusters. Ook dit convent had een grote sociale functie in het verplegen van zieken en krankzinnigen.
Volgens de inventarislijst van kloostergoederen, gemaakt bij het overgaan van de stad tot de Reformatie, werd door de drie Cellezusters van het St. Annaklooster opgave gedaan van de jarenlange verzorging van ’een olde vrouwe genant Nysemoer’. Ook maakten zij melding van ’een onnoosel, stum maechegen, die […] acht ende twintich jairen gedient ende die cost gegeven’.174 [174. OA 1920.]
     Hun werk kreeg grote waardering. Dankbare burgers bedachten hen in testamenten. Nog maar amper in Kampen bezig, werden ze al testamentair bedacht.175 [175. Een beschikking van een zekere ’jouffer Bhasse Bruine’, waarin sprake is van een schenking aan ’die nijen susteren die die siecken verwaeren [verzorgen], wonende in die Gronestrate’. RA 54, fol. 67 v.] Rond 1580, bij de overgang naar de Reformatie, vormden voor dit convent aalmoezen zelfs de voornaamste bron van inkomsten.176 [176. Dit blijkt uit een verklaring van de moeder-overste: ’in den eersten is die gewiste en beste rent, dat wij voir guide luide doeren gaan om een almisse’. OA 1920.] Aan het convent was een kapel met drie altaren verbonden. De altaren waren gesticht vanuit de burgerij. Per week werden daarop totaal minstens twaalf missen bediend.177 [177. Van Heussen, Oudheden en Gestichten, II, 25.]
– Onder het kloostercomplex van het vrouwenklooster Johannes Baptista te Brunnepe viel de St. Joriënskapel. De reguliere geestelijkheid van de orde der Augustijnen hield er wekelijks drie missen, toegankelijk voor de burgerij.178 [178. OA 9, fol. 137.] In 1549 ging dit convent een overeenkomst aan waarbij het klooster zich verbond jaarlijks uitdelingen te doen aan onder meer de armen.179 [179. GA-KK 208.]

|pag. 50|

_______________↑_______________

 
– Het zusterhuis St. Michiel had veel minder verbinding op godsdienstig terrein met de burgerij. Al had het convent een kapel, er mochten geen missen of sermoenen met open deuren worden gehouden. De zusters mochten bij reglement niemand toelaten tot de diensten. De enige uitzonderingen daarop waren de professie of de begrafenis van een zuster.180 [180. OA 2293; Fasel, ’De bestuurlijke verhouding’, 283.] Een smalle verbinding met de burgerij vormde ook een tweetal inkomensbronnen, namelijk het houden van een enkele kostganger en het geven van enig onderwijs.181 [181. Schoengen, Monasticon Batavum, I, 125; idem, I, Supplement, 94.]
– Ook de tertiarissen van de orde van St. Franciscus in het St. Agnesklooster hielden kostgangers. Dat dit zusterhuis duidelijk functioneerde in de stedelijke maatschappij, blijkt uit de eigen opgaaf van de zusters: ’dat niemandt van den morgen tot den avondt ledich wesen, dan moeten al t’ samen die kost miet hoeren sueren arbeit helpen winnen ende die vagen [de ten dode opgeschrevenen] stercken, die krancken ende olden handreyckinge doen ende nochtans heeft niemandt meer dan soberlijck sijn onderholt van spijse, dranck ende cledinge ende deelen nochtans die schamelen meer mede dan sie wel mocht hebben.’182 [182. OA 1920. Stand van zaken in 1581.] Of de kapel die in 1456 werd ingewijd183 [183. GA-KK 215. Met bisschoppelijke toestemming tot het houden van kerk- en lijkdiensten.], voor burgers toegankelijk was, is onzeker.
– Omdat het zusterhuis het Boven Convent of Oude Convent en het Buiten Convent of Cleyne Convent niet uit de parochie waren geëximeerd -d.w.z. niet onttrokken aan de jurisdictiemacht van de kerkelijke hiërarchie, i.c. de plaatselijke pastoor- bleven de zusters van beide conventen opgenomen in het parochieverband. De pastoor was belast met de zielszorg over deze zusters. Zij bezochten de parochiekerken. De devote vrouwen hadden in de kerk hun eigen bank.184 [184. Dit blijkt uit een magistraatsmaatregel ter bescherming van de begijnen tegen bepaalde vrijpostigheden. Een zekere Herman Brant werd in 1461 gelast, dat hij ’schuwe den joncfrouwen van den convente baeven hairs weges ende sijns ganges voir hair doere of banck in den kerken’ OA 8, fol. 44, regest 284.] J. Grooten raadpleegde voor het Bovenconvent de testamentaire schenkingen. Daaruit blijkt, dat dit zusterhuis minder vaak werd bedacht.185 [185. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen, 14.]
Misschien mag hieruit worden afgeleid, dat dit zusterhuis in de beleving van de Kamper burgerij wat aan de rand van de stedelijke samenleving lag. – – Het enige dubbelconvent in de stad, het St. Brigitenconvent van de Augustijnse orde, aan de Vloeddijk in de nabijheid van de Bovenkerk gelegen, had een kerk (met klok)186 [186. OA 9, fol. 147.] waar voor de burgerij gepreekt werd. Burgers konden er ook te biecht gaan. Volgens een mededeling van het stadsbestuur aan de officiaal te Deventer trok het klooster inkomsten uit prediking, biechthoren en uit aflaten: Dat het klooster ’anders nyet veel en (hadde) dan sij myt ore afflaten, predicken ende biecht to horen wynnen moeten, daer doir ’t geheele convent

|pag. 51|
_______________↑_______________

sustentert [onderhouden] ende gevuert wordt’.187 [187. Minuut van de uitgegane brief in AAU 25, 160.] Het convent was dus actief in de zielszorg. Bij contract werd deze afgegrensd tegen de parochiale zielszorg.188 [188. De zielszorg van het convent had financiële gevolgen voor de pastoor. De afspraak werd gemaakt dat het preken en biechthoren door het convent niet in de ochtenduren mochten plaatsvinden en dat het klooster geen recht had op de gezongen hoogmis. Een dergelijke afspraak, waarbij de financiële positie van de pastoor mee in geding was, was gebruikelijk. Zo geeft GA-KK 217 (19 augustus 1461) een gelijksoortige regeling waarin de betrekkingen van het Agnietenconvent met de parochiekerk geregeld werden. Uit nalatenschappen van burgers werden per week tal van gewone missen bekostigd in het convent: GA-KK 138 bijvoorbeeld, spreekt van 5 missen per week uit testament van Otto Buedel (10 sept. 1515); GA-KK 139 (22 april 1516) vermeldt de stichting van een officie van vier missen per week in de kerk van het Brigittenklooster.]
     Een bemiddeld burger als schepen Otto Buedel deed testamentair omvangrijke schenkingen aan het convent. Hij wenste in het klooster, gebedscentrum binnen de stedelijke samenleving, begraven te worden. Met het oog op zijn zieleheil werd door hem de stichting van een eeuwig officie van vijf missen per week op het altaar van O.L.V. van Meylanen bij zijn graf in dit convent aangevraagd.189 [189. GA-KK 137, regest 1006, 3 december 1513; GA-KK 138, regest 1024, 10 september 1515; met bekrachtiging door de bisschop van Utrecht, GA-KK 138, regest 1030, 31 januari 1516.]

4. De zorg voor personae miserabiles

     Er waren in de stad allerlei mensen voor wie op de een of andere manier moest worden gezorgd.      Bedelaars en ’huyssittende armen’ waren aangewezen op hulpverlening door particulieren, geestelijke broederschappen en kloosters. Van stadswege werd het in 1480 aan bedelaars verboden in de kerk of aan de kerkdeuren met nappen of schalen te komen bedelen. Al eerder, in 1461, had de magistraat het besluit genomen dat voortaan in de kerken tijdens de diensten geen bedelaars met hun bedelnap mochten rondgaan, op straffe van verbeurdverklaring van hun nap met het geld of van hun hoed.190 [190. Deze bepaling werd in 1467 herhaald.] In 1463 werd besloten dat bedelaars niet achter de kerkmeesters mochten aanlopen om tijdens de diensten te bedelen.191 [191. OA 8, fol. 42v., 51, 76v.] Bedelarij op straat bleef geoorloofd.
     Aan de ’huyszittende armen’ werden tal van schenkingen gedaan. Zo schonk in 1506 Ave Zybrants haar goederen en gaf daarbij voor het beheer tevens een juridisch kader aan: Voor de administratie van de goederen zullen vier procuratoren verantwoordelijk zijn. Zij zullen twee aan twee afwisselend gedurende een jaar de uitdeling van de middelen en het volgende jaar de ontvangst van de gelden verzorgen. Verder zullen twee vrouwen worden aangewezen om de armen aan te brengen. En het stadsbestuur maakt melding van Ave’s verzoek ’dit voirsz. in onse protectie ende opsicht’ te nemen en jaarlijks

|pag. 52|

_______________↑_______________

twee raadsleden aan te wijzen die de boekhouding en overige zaken zullen controleren.192 [192. OA 2336, 23 augustus 1506. Verderop in deze paragraaf komt aan de orde, hoe in de loop van de zestiende eeuw de particuliere armenzorg onder toenemende overheidsbemoeiing geraakt]
     De huisarmen werden in heel wat testamententaire schenkingen bedacht.
Binnen de zestiende eeuw kan tot op de jaren zeventig een flinke lijst uit de archivalia betreffende particuliere schenkingen aan de armen worden samengelezen.193 [193. Bijvoorbeeld: GA-A 128, regest 975; GA-A 130, regest 1216; GA-A 284, regest 915; GA-A 713, regest 1034; GA-A 716, regest 1246; GA-A 758, regest 1189; GA-A 759, regest 1200; GA-A 761, regest 1239; GA-A 769, regest 1612; GA-A 783, regest 1113; GA-A 784, regest 1223; GA-A 803, regest 1185; GA-A 813, regest 1391; GA-A 827, regest 968; GA-A 832, regest 889; GA-A 834, regest 1059; GA-A 844, regesten 1233, 1308, 1372, 1441, 1545, 1663; GA-A 857, regesten 1105, 1106; GA-A 876, regest 1287; GA-A 877, regest 1298; GA-G 162, regest 1217; GA-KK 208, regest 1442; GA-W 2, fol. 62.] De formuleringen van de schenkingsacten zijn ingericht naar traditioneel patroon. De gebruikte intentieformules zijn daarom minder bruikbaar voor het bepalen van de religieuze en sociale betrokkenheid van de individuele schenker. Ze verschaffen wel informatie over de godsdienstigheid in haar uiterlijke vorm. Daarvan kan worden gesteld, dat de schenkingen aan de armen posten zijn op de ’zieleheilsbegroting’.194 [194. Mol, ’Friezen en het hiernamaals. Zieleheilsbeschikkingen ten gunste van kerken, kloosters en armen in testamenten uit Friesland, 1400-1580’, 30, 52.] Zo schonk de genoemde Ave Zybrants de huiszittende armen een aantal van haar goederen te Blankenham ’ter eren Goids voir oir ende […] eygen zielen salicheyt’. De weduwe van Henrick van den Veen gaf ‘tot salycheit Henricks mijnen saligen man ende onser aller zielen […] den armen huyssytenden in Campen’ 3 herenpond uit een huis. En Catryne Mullers liet augustus 1549 haar bezittingen aan de armen na voor een jaarlijkse uitdeling van dertig aalmoezen op haar zieledag.195 [195. Deze zieledag viel op de jaarstond of het ’anniversarium’, een beslissend punt in de zogenaamde ’tempus mortis’ of doodstijd. Op de jaargetijde vond met de memorie van de overledene tevens uitvoering van diens vrome zieleheilsbeschikkingen plaats.] Testamentair werd september 1549 vastgelegd, dat na de dood van juffer Geertruidt van der Straten door haar dochter een vat boter onder de armen bij de kerkdeur zou worden uitgedeeld op haar jaartijd.

     Bij de dodencultus en de daarmee samenhangende charitatieve activiteiten waren te Kampen zes geestelijke broederschappen of memoriën betrokken.
Aan de parochiale hoofdkerk waren vijf van deze broederschappen verbonden: de Schepenmemorie, gesticht in 1311 als een ’memorie van den ghelerden gesellen van den core ende van anderen gueden lueden die se daertoe nemen’, waarvan naar raadsbesluit van 1535 alle leden van het stadsbestuur levenslang het lidmaatschap hadden 196 [196. De ’ghelerden gesellen van den core’ waren de koorzangers. Kolman, ’De Latijnse school en de koorzang’, 162.]. Deze memorie van overwegend gegoede burgers heeft zich echter nooit ten doel gesteld de armen te onderhouden.197 [197. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 189.] Een twee-

|pag. 53|

_______________↑_______________

de broederschap met een zekere mate van welstand was de H. Sacramentsmemorie, eind veertiende eeuw voortgekomen uit de geestelijkheid. Verder de H. Kruismemorie, gesticht in 1416 ter bevordering van de dienst op het hoogaltaar 198 [198. ’Een hoechlijcke misse van den hillygen cruse op ten hogen altaer voer dat gebenedijde holt des levendygen crucis Christi, [h]eerlijcken bewaert in een sylveren vergulden cruce’. GA-A 169, Memorieboek.], de St. Cuneramemorie, gesticht in 1456 en de Kleine memorie van de dagelijkse vespers. Van de laatste memorie is echter geen enkele activiteit op het gebied van de armenzorg bekend.199 [199. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 199.]. In de andere parochiekerk werd in 1380 de O.L.V.-memorie gesticht. In 1530 werd deze broederschap verenigd met de St. Joriënsmemorie, een stichting die oorspronkelijk behoorde tot de St. Joriënskapel te Brunnepe en vermoedelijk in 1410 bij de overdracht van de kapel aan de zusters Augustinessen werd overgebracht naar de O.L.V.-kerk.200 [200. Don, Inleiding op De Archieven der Gemeente Kampen, II, p. XVII en XVIII.]
Behalve de genoemde twee broederschappen waren in deze kerk nog enkele memoriën opgericht, de St. Olafsmemorie en de St. Annamemorie. Tenslotte bestond er nog een memorie waarvan niet bekend is in welke kerk zich deze bevond.201 [201. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 199. Volgens Grooten kon er bij de St. Olofsmemorie, de St. Anthonismemorie, de St. Annamemorie eveneens geen enkele activiteit op het gebied van de armenzorg worden vastgesteld.]
     Al deze broederschappen waren verenigingen van particuliere devotie, die zich onder meer bezighielden met de uitvaart van gestorven memorieleden.
Men deed voorbede met het oog op het zieleheil van de overledenen. De memoriediensten intensiveerden de liturgie. Want met toestemming van de pastoor en de bisschop en met consent van de magistraat hadden zij eigen vicarieën in de kerkgebouwen gesticht. De burgers in deze memoriën verenigd, lieten door de memoriepriesters voor de zielerust van overleden familieleden missen celebreren. In het kader van de dodenmemorie hielden zij zich ook bezig met charitatieve activiteiten, vooral armenzorg. Bij de vicarieën hielden de memoriën wekelijks uitdelingen aan ’die rechte arme huyssittende, de daghlix bider straeten om Gode nyet en ghaen’. Deze uitdelingen waren onderdeel van een complex van werken der barmhartigheid, waar de memorieleden bij reglement toe gehouden waren: Eensgezindheid, broederliefde, ondersteuning, verpleging van en bidden voor medeleden, met name voor hun zieleheil wanneer ze overleden waren, gestorven broeders en zusters ten grave dragen.202 [202. De vermelde gegevens zijn gebaseerd op GA-A 1, Memorieboek Schepenmemorie; GA-A 169, Memorieboek H. Kruismemorie; GA-A 235, Memorieboek St. Cuneramemorie.]
     De leden van de Schepenmemorie verbonden zich ertoe dagelijks om een Pater Noster en een Ave Maria te bidden voor het heil van de broederschap en de zaligheid van de zielen der gestorvenen.
     Door de Sacramentsmemorie werden ter gelegenheid van de viering van de eucharistie eind vijftiende eeuw onder meer uit een legaat brood aan armen

|pag. 54|

_______________↑_______________

uitgedeeld: “weggen [… te] copen ende den armen [te] deilen voir dat Hillige Cruce nae gewoenten des Sacramentsmemorie”.203 [203. RA 54, fol. 18.] Dergelijke uitdelingen werden door deze memorie bij de overgang van de stad tot de Reformatie nog steeds gedaan.204 [204. “Distributa pauperibus omni feria quinta cuiuslibet hebdommadae per totum annum […] sub missa Sacrosancti eucharistiae”. OA 1721, rubriek binnen de rekeningen der Sacramentsmemorie, 1579-1580.]
     De priester van de H. Kruismemorie bad ieder jaar op de preekstoel voor alle in dat jaar overleden memorieleden, terwijl de nog levenden zich bij reglement verplichtten tot het dagelijks bidden van drie Pater Nosters en drie Ave Maria’s ’voir levendigen ende doden broederen ende susteren, omme genade te vercrigen ende ewige vronde mit Gode’. Direct na het overlijden van een broeder of zuster der memorie moest ieder lid ’voir des doden siele lesen V Pater Noster ende soe voele Ave Maria dat onse lieve Here hem verbarmen moet over die siele des doeden’. De gezongen zielemis had tot doel, dat die gestorven zijn ’uit desse memoriën, dat hem onse Here Got allen ewige ruste verlenen moet’. Ieder lid was verplicht minstens drie pond waskaarsen te schenken om er na eigen overlijden het heilige kruis mee te verlichten, ’opdat hie verlucht werde mit Gode in der ewigen glorien’. Om armen de gelegenheid tot bijwoning van de memoriediensten te geven ’soe sal men hebben vijf stalkeersen […] die sal men den armen doen om Godes willen in der kercken mede toe begaene’. Iedere zondag konden armen, op inlevering van een hen vrijdag tevoren klokslag twaalf uitgereikte loden penning, bij de kerk een bepaalde hoeveelheid brood, boter, spek of haring in ontvangst komen nemen ’als men dat wijwater ludet, een broet van ij placke ende een half pont botteren des winters, ende des somers een half pont speckes ende in der vasten iij heringe’, alles naar goeddunken van de procurators. Verder was vastgelegd, dat datgene wat van de jaarlijkse memoriemaaltijd overbleef ’van spisen ende van drancke sal men geven totter eeren Godes den armen, dair des noet is’. Voor uitdeling van de aalmoezen komen niet de bedelaars die in en bij de kerken hun nap of hoed ophouden in aanmerking, maar ’die rechte arme huussittende, de daghelix bi der straten om Gode nyet en ghaen’.205 [205. GA-A 12.] In 1459 treft de O.L.V.-memorie een regeling waarbij alleen die huisarmen in aanmerking komen die ten noorden van de Broederstraat wonen en die geen aalmoes van de H. Kruismemorie ontvangen. Waarschijnlijk houdt deze regeling in, dat voor 1459 huiszittende armen uit de hele stad voor een aalmoes van de H. Kruismemorie in aanmerking kwamen en dat men in genoemd jaar de stad heeft verdeeld onder de twee broederschappen.206 [206. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 191.] In de voor-reformatorische periode van de zestiende eeuw blijkt de H. Kruismemorie een steeds groter percentage van zowel de inkomsten als de uitgaven aan de armenzorg te besteden.207 [207. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 193.]

|pag. 55|

_______________↑_______________

     Het Memorieboek van de St. Cuneramemorie geeft aan dat de armenzorg door deze memorie verricht, ondergeschikt was aan de altaardienst en afhankelijk van de onkosten daarvoor: ’Ende weert sake datter nu of namaels meer toe gegeven worde dan daer men dat altaer mede vercierde ende den priester jaerlix mede vernuegde, dat sull die vier procuratoers openbaerlike gheven in die ere Gods den rechten armen’. Vergeleken met bijvoorbeeld de H. Kruismemorie speelde deze broederschap in de georganiseerde armenzorg weliswaar een bescheiden rol, maar in de eerste decennia van de zestiende eeuw heeft deze memorie toch een aanzienlijk aantal huisarmen van aalmoezen voorzien.208 [208. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 195, 196.]
     Ook hier functioneerde de altaardienst ter bevordering van eigen zieleheil: ’dat dese lieve bruederscap stede staen blive ende …al onser bruedere ende sustere salicheit ghebruket ende gheholden moet wirden’. Zo droegen de leden de overleden memoriebroeders en zusters naar het graf en men deed voor hen gebeden en zielemissen: ’ghemeinlijck comen te sijnre vigiliemisse ende tot sijnre uutvaert. Ende over dessen doden sal men hoechlijc singen mitten scoelren een vigilie van negen lexen […]. Ende dessen doden sal men ter kercken brengen mit processie der scoelre mit een cruce voergaende’.
     In de tweede parochiekerk droeg de O.L.V.-memorie in 1520 elke zaterdag een gezongen mis op met twee celebranten, een diaken en subdiaken op. De memorie beschikte over vijf altaren en zeven memoriepriesters. Dagelijks werd er een mis opgedragen en gebeden ’voer salicheyt der zyelen der doden broederen ende susteren ende oick mede voer die levendighe broeders en susters’. Iedere zondag vond uitdeling plaats van ’hondert aelmissen ende een […] eyn ytlick almissen […] tot eenene halven stuverwerts broet ende enen kop botteren’, het maximale aantal aalmoezen door het stadsbestuur aan de memorie toegestaan.209 [209. OA 221, 310. De memorie aan de bisschop te Utrecht. Zowel de H. Kruismemorie als de O.L.V.-memorie werd het in 1475 verboden ’te vermeren off verbeteren vorder dan allene tot hondert almissen toe in elker memoria voirscr.’ OA 242, fol. 23.]
     Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat de activiteiten van de zes memoriën plaasvonden in een kader waarin ’zieleheilsverzekering’ van de eigen leden een belangrijke plaats innam. De werken der barmhartigheid door deze broederschappen ad pias causas verricht, functioneerden binnen een denktrant waarin de leer der verdienstelijkheid een grote plaats innam. Deze verenigingen van particuliere devotie waren werkzaam binnen een systeem waarin bemiddeling van de levenden voor de doden mogelijk geacht werd.210 [210. De bemiddeling van de levenden voor het zieleheil van de doden stond in de kerken ook ingebeiteld in steen. Hiervan enkele voorbeelden.
In de St. Nicolaaskerk: Zerk 23, opschrift: ’INT IAER ONS HERE-/MVc EN- LXVI OPDEN X SEPTEMBRIS STARF D[IE] WEERDIGE HEER M. WIL/LEM RI-GELBUR[CH] [P]RESTER VICAR-/DESER KARCKE HIER BEGRAVEN B.[IDT] G.[OD] V.[OER] D.[IE] S.[IELE]’. Verder de zerken 39 (’ORATE PRO EO’), 323 (’BYD VO- SIELE’), 602 (’BYDDET [GODT VOER DE SIELE?]’), 632 (’BIDT G.[OD] V.[OER] D.[E] Z.[IELE])’. Schilder, Inventaris van de zerken in de Bovenkerk, X, 14, 18, 75, 123, 127. In de O.L.V.-kerk: Witte zerk 25 met gotisch randschrift ’Int jaer ons Heere MCCCCC en II op Sanct Jacobs dach sterff Claes Leuynck Bydt voer de ziel’. Verder blauwe zerk 1 met gotisch randschrift (’BIT VOER DE SIEL’), blauwe zerk met gotische letters Anno XVc en LX den XXII) dach va[n] dece[m]bris (’Bidt voor de ziel)’. Diender, Zerkenlijst van de Onze Lieve Vrouwe- of Buitenkerk te Kampen, 22, no. 47; 49, no. 255, 259.]


|pag. 56|

_______________↑_______________

     Dat armenzorg en dodencultus nauw aan elkaar verbonden waren, blijkt ook uit de schenkingen aan memoriën of geestelijke broederschappen. De kosten die verbonden waren aan de zielemissen (honorarium van de memoriepriesters, altaarversiering, verlichting etc.) en aan de verzorging van de armen, werden bestreden uit tal van giften, pachten, renten en tienden.211 [211. Testamentaire schenkingen aan de O.L.V.-memorie: GA-A 127, regest 951; GA-A 128, regest 975; GA-A 129, regest 1176. Testamentaire schenking aan de memorie wordt soms nadrukkelijk aan het eigen zieleheil gekoppeld. Enkele voorbeelden: De weduwe van Albert Willem Volckmans deed een schenking ’om salicheit oeren sielen’ onder voorwaarde, dat 2 herenponden zouden worden aangewend voor het houden van een jaargetijde ’jaerlix tot ewigen daegen’ voor haar en haar man, net zoals dit voor de memoriebroeders en zusters geschiede. GA-A 125, regest 649, 12 oktober 1484. Een zekere Alyt Henrick Gheertsz. dochter vermaakte geld en een huis met hof aan de O.L.V.-memorie ’ter eeren Goeds ende zalicheyt oere zielen’ onder beding, dat men ten ’ewige memorie’ haar jaargetijden moest houden. GA-A 126, regest 936a, 19 maart 1508. Wat een dergelijk jaargetijde inhield, kan ook uit schenkingen worden opgemaakt: Transactie op 25 april 1524 op voorwaarde dat de O.L.V.-memorie jaarlijks twee jaargetijden zal doen houden, een voor priester Dirck Claisz. en een voor zaliger Jacob Zyll, te weten ’s avonds ’een vigilie van negen lexen Parce mihi Domine en des anderen daags de commendatio’. GA-A 64, regest 1130, 25 april 1524. Idem voor het houden van de jaargetijden van heer Evert Hermensz., GA-KK 127, regest 1139, 10 november 1524. De relatie memorie-armenzorg wordt expliciet aangegeven in de testamentaire schenking van Lambert Santfoer, Gheese zijn vrouw en dochter Gryete: na hun dood laten ze vrijwel al hun bezittingen na aan de O.L.V.-memorie en wel tot onderhoud van de armen. GA-A130, regest 1216, 10 sept. 1529. Nog een voorbeeld van deze relatie: testamentaire schenking van 50 goudgulden aan de O.L.V.-memorie voor een aalmoesteken voor de vrouwen in de Bethlehemvergadering. GA-A 262, regest 1563, 7 oktober 1557. Ook aan andere memorie”n dan de O.L.V.-memorie werden door particulieren schenkingen gedaan. Zie voor testamentaire schenkingen aan de H. Kruismemorie onder meer GA-A 227, regest 1361; GA-A 844, regest 1663. Voor testamentaire schenkingen aan de St. Cuneramemorie: GA-A 237, regest 1475; GA-A 844, regest 1663. En voor de Schepenmemorie: GA-A 6, regest 1580, transactie voor de zaterdagse gezongen mis. De archivalische gegevens in deze noot vermeld, hebben betrekking op de voor-reformatorische periode van de zestiende eeuw, tot aan de jaren zeventig.] Om enkele voorbeelden te noemen: De H. Kruismemorie kreeg augustus 1473 van Ghise Cremer een schenking voor wekelijkse aalmoezen en de St. Cuneramemorie kreeg eveneens een schenking, onder voorwaarde dat wekelijks een mis op het memoriealtaar gelezen zou worden voor zijn zielerust.212 [212. GA-A 844, regest 513, 9 augustus 1473.]
     De zes memoriën werden bestuurd door meestal twee memoriemeesters, ook wel provisoren of procuratoren geheten. Zij vormden het dagelijks bestuur en voerden het financiële beheer. Deze werden door de kerkmeesters aangesteld. Het geheel stond zo dus onder controle van het stadsbestuur. In de loop van de zestiende eeuw nam de zelfstandigheid van de instellingen van particuliere ar-

|pag. 57|

_______________↑_______________

menzorg, inclusief de memoriën, steeds verder af en raakte de magistraat er steeds directer bij betrokken. Zonder advies van regeringsprovisoren mochten geen memoriemeesters gekozen noch armengoederen gekocht of verkocht worden. Dit mede omdat de magistraat had vastgesteld, dat er sprake was van ’groeten ende menichfoldige gebreecken t’ geschien bij den memoriemeysteren van der memoriën ende procuratoren der huyssitende armen’. Hierop stelde de stedelijke regering op 11 augustus 1547 over de memoriën en de huiszittende armenverzorging twee regeringsprovisoren aan.213 [213. OA 242, fol. 23.] En bij besluit van 16 november 1564 zouden voortaan de vier procuratoren van de huiszittende armen van stadswege worden benoemd. Tegelijkertijd werd het aantal regeringsprovisoren dat op de memoriemeesters en de procuratoren der huisarmen toezicht uitoefende, uitgebreid van twee naar vier.214 [214. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 184.]
     Over bepaalde memoriemeesters werd niet alleen door het stadsbestuur geklaagd. Tegen die van de H. Sacramentsmemorie had in 1556 ook de pastoor bezwaar. Voor de officiaal te Utrecht beschuldigde hij hen van het verkwisten en onttrekken van inkomsten en preuven der memorie die ten behoeve van de armen hadden moeten worden aangewend. De officiaal verklaarde de memoriemeesters schuldig.215 [215. GA-A 132, regest 1553. Weliswaar werd naderhand bij appel dit vonnis nietig verklaard, echter niet omdat er van valse beschuldiging van de kant van de pastoor sprake was, maar om procedurele redenen.]

     De diverse gasthuizen waren armenhuizen en ziekenhuizen tegelijk. Doortrekkende bedelaars en andere armen, ’onnoselen’, melaatsen, pestlijders en andere zieken vonden er huisvesting en verzorging. Voor pestlijders en leprozen was sprake van speciale huizen. In Kampen bevonden zich de volgende gasthuizen:
Het Heilige-Geestgasthuis, het St. Geertruidengasthuis, het O.L.V.-gasthuis, het St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis (dat in 1589 met het St. Geertruidengasthuis verenigd wordt onder de naam St. Geertruiden en Catharinagasthuis), het Pesthuis Calvariën op de Belt en het Stadsziekenhuis. De Kamper gasthuizen beantwoordden al vrij spoedig niet meer aan de letterlijke betekenis van het woord ’gasthuis’. De gasthuizen veranderen steeds meer in proveniershuizen. Van instellingen waar gasten, doorgaans arme rondzwervende lieden, gedurende kortere tijd kost en onderdak geboden werd, veranderden deze huizen al vanaf de eerste helft van de 14e eeuw in onderkomens voor zogenaamde kostkopers. Tegen betaling van een som geld ineens konden deze voor hun leven kost en inwoning in het gasthuis kopen. De opnamecapaciteit voor passanten liep daardoor terug.216 [216. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 158.]
     De toewijzing van kost en inwoning aan proveniers lag zowel voor als na de Reformatie in handen van het stadsbestuur. Dit nam in 1462 het besluit dat er

|pag. 58|

_______________↑_______________

geen nieuwe proeven [plaatsen] in de gasthuizen meer zouden worden vergeven, maar dat slechts de vacant geworden plaatsen met gegadigden zouden worden aangevuld.217 [217. OA 8, fol. 47, anno 1462, regest 309.] Zelfs de stadhouder lukte het niet in het recht van de magistraat te interveniëren. Toen deze in 1579 de magistraat beval een zekere Herman Ulenbroeck met een proeve in een der gasthuizen te voorzien, kreeg hij ten antwoord, ’dat die vergevinge der proevenen in den gasthuysen alhier altijt tot vrien koer ende guede believen van burgemeisters, schepenen en de raedt deser stadt gestaen heft, om die tot hoerer discretie an den miserabelsten ofte meest behoeftichsten gueden olden burgeren toe vergeven’.218 [218. OA 226, fol. 208.] Rechten van de kerk werden hierdoor niet aangetast, want de gasthuizen waren niet-kerkelijke instellingen.
     Vlakbij het raadhuis lag het Heilige-Geestgasthuis. Het functioneerde in 1467 als stadsziekenhuis voor het Broederespel en het Buitenespel.219 [219. OA 8, fol. 67, regest 523, 3 oktober 1467. Besluit van het stadsbestuur: Knechten of meiden of anderen die wonen bij burgers of inwoners en die ziek worden, moeten, aan wat voor ziekte ze ook lijden, worden opgenomen in het St. Geertruidengasthuis als ze wonen in het Overespel of in het Horstespel. Wonen ze in het Broederespel of in het ’Uuterenespel’, dan moeten ze worden opgenomen in het Heilige-Geestgasthuis. De gasthuizen mogen hen niet weigeren.] Dat jaar ontzette de raad iemand uit zijn proveniersplaats in dit gasthuis met de motivering, dat begeving van dergelijke plaatsen het recht was van de magistraat.220 [220. OA 8, fol. 76v, regest 516, augustus 1467.]
In hetzelfde jaar werden ook nog drie andere personen wegens onbehoorlijk gedrag voor een maand uit hun proveniersplaatsen in het betreffende gasthuis verwijderd. Nieuwe klachten over hen moesten aan de provisoren van het gasthuis gemeld worden, waarna de magistraat hun straf zou vaststellen.221 [221. OA 8, fol. 77v., regest 517. Een tijdelijke verwijdering door het stadsbestuur van een persoon uit de proeve vond augustus 1472 opnieuw plaats. OA 8, fol. 123, regest 707.] Het jaar daarop nam het stadsbestuur maatregelen tegen priester Freric Overstege, omdat deze, ondanks waarschuwing van een jaar eerder, op zijn kamer in het gasthuis drinkgelagen hield, vrouwen of meisjes ontving, de mis op zondag en vrijdag op het St. Elsebenaltaar in de gasthuiskerk niet zelf opdroeg en ruzie zocht met kerkmeesters en bewoners van het gasthuis.222 [222. OA 8, fol. 77bis v., regest 530, januari 1468. Waarschuwing van een jaar eerder: fol. 61v., regest 441. In de kerk van het gasthuis werden missen gelezen, de sacramenten toegediend en het getijdenofficie gehouden. GA-G 170, regest 13.] Als strafmaat voor overtreders in de stedelijke samenleving buiten het gasthuis, bepaalde de raad soms, dat de overtreder geld aan het Heilige-Geestgasthuis moest geven tot nut van de armen.223 [223. OA 8, fol. 26, regest 136, 1457.]
     Ten bate van het Heilige-Geestgasthuis en de kerk daarvan werden door particulieren schenkingen gedaan.224 [224. Schenking en zieleheil werden door de kerkelijke autoriteiten bewust gekoppeld. Zo ging de inwijding van de kerk van het gasthuis gepaard met het verlenen van aflaten aan allen die het Heilige-Geestgasthuis zouden begunstigen. Vijftien jaar na de inwijding volgde nogmaals een aflaatverlening van 40 dagen voor ieder die in de kerk drie Ave Maria’s bad of schenkingen zou doen. GA-G 170, de regesten 2, 3, 6, 7. Het Gasthuis werd metterdaad door particulieren in hun testamenten bedacht. GA-G 162: testamenten waarbij het gasthuis bevoordeeld wordt, over de jaren 1494-1529.] Ons tot de zestiende eeuw beperkend,

|pag. 59|

_______________↑_______________

wordt onze aandacht getrokken door een grote testamentaire schenking op 8 mei 1515 van 100 goudgulden voor een wekelijkse mis op het St. Annanaltaar van het gasthuis. Het betrof de beschikking van Herman Henrixs van Vreden.
Zijn schenkingsbepalingen zijn er een voorbeeld van, hoe gevarieerd devotionele gaven door particulieren over kerken, kloosters en gasthuizen in de praktijk soms werden verdeeld. Tal van kloosters niet alleen binnen, maar ook buiten Kampen werden door hem bedacht. Ook aan de gasthuizen, de parochiekerk en aan de armen had hij gedacht.225 [225. Testament van Herman Henrixs van Vreden.
Schenkingen binnen Kampen: Het klooster te Brunnepe: twee goudgulden; de jufferen te Brunnepe: vier gulden. Het St. Michielsconvent: twee goudgulden. O.L.V.-toren: tien goudgulden. Het Heilige-Geestgasthuis: de armen vijf goudgulden; op het altaar St. Anna aldaar ’ene ewige misse alle weke’: 100 goudgulden; ter inwijding en versiering van het altaar tien goudgulden. Voor de Minderbroeders: 5 goudgulden. Het St. Geertruidengasthuis: vijf goudgulden. Het Cellebroedersklooster: vijf goudgulden en een gouden ring ’de is van nobel golt’ ter waarde van vijf goudgulden. Het St. Brigittenklooster: tien goudgulden. De St. Nicolaaskerk: tien goudgulden. De H. Sacramentsmemorie: twintig goudgulden voor twee memoriediensten, nl. het eigen jaargetijde en die van de echtgenote. Het St. Catharinagasthuis: vijf goudgulden voor vernieuwing van de kapel. Het Karthuiserklooster Sonnenberch: tien goudgulden ’voir ene ewige memorie’.
Schenkingen buiten Kampen: Te Zwolle: het klooster van de predikheren: tien goudgulden ’voir ene ewige memorie’. Het klooster ’toe Zwolle op die Agaet’: vijf goudgulden. Het klooster Klarenwater langs de IJssel tegenover Zwolle: vijf gulden. Het klooster te Sibculo: tien goudgulden ’voir ene ewige memorie’. Het Bergklooster in Friesland: vijf gulden ’voir ene memorie’.
In een zestal conventen verzocht de schenker lezing van drie tricesima (Latijns equivalent van het middelnederlandse dertichste = de dertigste dag, bepaald na iemands begrafenis, waarop de laatste zielemis voor de overledene wordt gelezen. Verdam, Middelnederlandsch Handw.boek, 133), te weten in het Karthuiserklooster Sonnenberch, het Minderbroedersklooster, ’ten predikheren’ in Zwolle, het St. Brigittenklooster, het klooster Sibculo, ’Berger convent’. Naast een gift voor de armen in het Heilige-Geestgasthuis bepaalde de testateur: ’oic sal men driewerff delen den gemenen armen’. Na overlijden van zijn moeder zou ook het haar geschonken bedrag van 300 goudgulden ’wedercomen in die ere Godes ende tot behoef der armen ende […] tot missen ende andere godesdiensten’ moeten worden aangewend. Zijn bedoeling is, dat men geheel zijn vermogen ’toe water ende toe land bestellen sullen in die ere Godes ende den armen mit aelmussen ende andere noetdruften in cleden ende in schoen’. GA-G 162, regest 1017, 8 mei 1515.]
Oktober 1516 werd aan het Heilige-Geestgasthuis een schenking gedaan ’tot tween ewegen myssen allen weke op Sancte Annen altaer’.
     Anderhalf jaar later was er sprake van een behoorlijke gift, nu aan het gasthuis zelf. Het betrof een huis en hof van de overleden Zwane Naggen. In juli 1551 werd aan het gasthuis het huis en erf van wijlen Elardt Cromme geschonken. Dit onder voorwaarde, dat de kerkmeesters van het Heilige-Geestgasthuis een arme zieke zullen verzorgen en dat jaarlijks een goudgulden zal worden uitgekeerd ’toe vollenste van die misse van den weerdigen hilligen Sacra-

|pag. 60|

_______________↑_______________

ment’.226 [226. GA-G 162, regest 1017; GA-G 20, regest 1044; GA-G 23, regest 1473. Voor het houden van een tweetal missen per week op het St. Annenaltaar van het gasthuis in oktober 1516. GA-G 171, de regesten 1040 en 1051.] Daarnaast was ook sprake van kleinere testamentaire schenkingen, onder meer voor de ziekenzaal van het gasthuis en tot onderhoud ’van schamele luden’.227 [227. Testamentaire schenking van 1 gulden aan het gasthuis. GA-G 286, regest 1093, 2 okt. 1520. Opdracht van twee herenponden rente per jaar aan het gasthuis. GA-G 146, regest 1247, 10 juni 1532. Verder nog GA-G 147, regest 1249, 10 augustus 1532; GA-G 148, regest 1302, 3 maart 1538; GA-A 844, regest 1663.] Ook werden er giften uit familie- of eigenbelang gedaan.228 [228. Schenking onder voorwaarde dat het gasthuis een familielid levenslang voor een vast gedeelte in levensonderhoud zal voorzien. GA-G 166, regest 794, 3 dec. 1496. Schenking ter verkrijging van een proveniersplaats door Johan Sulman, 10 maart 1491, GA-G 139, regest 726]
     In de Bovenhoek van de stad lag het St. Geertruidengasthuis, dat als stadsziekenhuis voor de bewoners van het Overespel en het Horstespel fungeerde.
In dit gasthuis waren ook proveniers.229 [229. Van januari 1478 dateert een lijst met 16 personen die provenier waren, waaronder drie echtparen. OA 8, fol. 100v., regest 612.] Particulieren deden aan het gasthuis schenkingen.230 [230. GA-G 162, regest 1217; GA-G 286, regest 1093; GA-A 130, regest 1216; GA-A 130, regest 1216; GA-A 844, regest 1663. Genoemde gegevens betreffen de voor-reformatorische periode van de zestiende eeuw.] De raad benoemde de priestervicaris die in de kapel van het gasthuis het officie deed. Voldeed deze niet aan de afspraken, dan zou de raad direct een andere priester benoemen.231 [231. OA 8, fol. 73, regest 494, 1468. Dat het stadsbestuur van zijn recht gebruik maakte, blijkt uit het geval van heer Albert Schuersack die zijn dienst in het gasthuis door anderen liet waarnemen. De raad eiste dat hij dit zelf zou doen of de priester zou direct worden vervangen.] In de kapel, met sinds 1418 naast het altaar in het zuidelijke gedeelte ook een altaar in het noordelijke gedeelte 232 [232. Op 14 februari 1418 stond de pastoor toe, dat ook in het noordelijke gedeelte van het gasthuis een altaar werd opgericht, aangezien het altaar in het zuidelijke gedeelte voor de armen, zwakken, reizigers en handwerkslieden niet toereikend was gebleken. OA 2327.], werd dagelijks de vroegmis gelezen. De hoogmis werd er eveneens bediend.233 [233. Fasel, ’De bestuurlijke verhouding’, 306.]
     In de Buitenhoek van de stad lag op de Vloeddijk het O.L.V.-gasthuis.234 [234. GA-A 958, regest 1097, 10 december 1520. In dit stuk gaat het om onderpand van twee huizen gelegen ’op ten Vloetdijck bij onser liever vrouwengasthuijse’.]
     Aparte groepen van behoeftigen die speciale aandacht kregen, waren melaatsen en pestlijders. Melaatsen werden verzorgd in het St. Catharina en Maria Magdalenagasthuis. Daar konden ook arme melaatsen van buiten de stad maximaal vier keer per jaar terecht voor telkens drie dagen. Op voorwaarde dat ze niet zouden bedelen in de stad, konden ze er dan eten en slapen, terwijl ze er dezelfde voorrechten genoten als de proveniers.235 [235. Naar stadsbesluit van 1466. Tegelijk werd bepaald, dat een melaatse die zich niet aan het bedelverbod hield of ruzie zocht met de leiding van het gasthuis, een jaar lang van zijn voorrechten zou worden uitgesloten. OA 8, fol. 75, regest 501.] Voor de ’lasarts’ werd in de kapel door de pastoor binnen het kader van diens parochiedienst wekelijks een viertal missen gehouden. Deze diensten werden behalve uit de stads-

|pag. 61|

_______________↑_______________

kas uit schenkingen van particulieren bekostigd.236 [236. Zo schonk Henric van Oenden juni 1463 tot zaligheid van zijn ziel een stuk veld even buiten de stad gelegen. GA-G 190, fol. 8. Verder: GA-G 210, fol. 2v., regest 834, 18 dec. 1499 (bestemd voor de vicarie); GA-G 190, fol. 22, regest 890, 16 november 1504; GA-G 190, fol. 21 v., regest 891, 12 dec. 1504; GA-A 844, regest 1663, 20 september 1568. Er zijn vrijwel geen gegevens over schenkingen in de 16e eeuw bewaard gebleven. Of deze niet werden gedaan, blijft onzeker. Wel staat vast, dat het aantal parochiale missen voor de melaatsen in het gasthuis in de loop van de zestiende eeuw toeneemt. Zie voor dit laatste: onderdeel 2.3, 30-31 van dit hoofdstuk.] Schenkingen bestonden behalve uit renten en grond, soms ook uit meubilair voor het gasthuis. Zo schonken Johan de Grote en zijn vrouw zes nieuwe bedsteden, twee nieuwe bedden, vijf gevoerde dekens, twee nieuwe stoelen, twee nieuwe koperen waskommen en een watervat.237 [237. GA-G 190, fol. 15, regest 568, 22 februari 1479.] De pest was in het laat-middeleeuwse Kampen een gevreesde ziekte. In 1459 verlieten niet minder dan elf schepenen de stad om de besmettelijke ziekte die onder de burgerij heerste, te ontlopen. En in 1483 vermeldt het stadsbestuur in een brief aan de generaal-vicaris van de Minderbroeders, dat er negen of tien monniken door de pest waren gestorven.238 [238. OA 8, fol. 33v., regest 202. 11 september 1459; OA 219, fol. 320, 1483.] Ieder die aan de pest leed, moest volgens raadsbesluit van 1468 het contact met anderen vermijden en van de straten wegblijven tot hij of zij genezen was. Aan een huis waarin iemand aan de pest gestorven was, moest een maandlang een bos stro worden gehangen. Op overtreding had het stadsbestuur een boete gezet van 10 ponden.239 [239. OA 8, fol. 79, regest 550, 1468; deels herhaald in augustus 1473, fol. 125v., regest 732. Een andere maatregel was in 1466 al genomen: slagers, bakkers, brouwers en tappers die pestlijders in huis hadden, mochten binnen een maand nadat in hun huizen de ziekte voorbij was, hun nering niet uitoefenen; eveneens herhaald, OA 8, fol. 84v., regest 496 en fol. 79, regest 547.] Op de Vloeddijk, oorspronkelijk buiten de oudste ommuring van de stad, stond het Pesthuis op de Belt, een ’Stadt Sieckhyus’.240 [240. In 1492 is sprake van een huis en erve gelegen op de Belt tussen ’der Stadt Sieckhuys en Plonys Voirn, strekkende van de Borgel tot aan het erve van het Sieckhuys’. GA-KK 11, regest 745, 26 januari 1492.] In de zestiende eeuw heeft schepen Elardt Cromme zich voor de oprichting van een nieuw Pesthuis ingezet. Hij kocht in 1538 een huis waarin pestlijders ter verpleging konden worden opgenomen. Later kocht hij nog enkele panden aan die hij verbouwde. Ook bij testament vermaakte hij goederen aan de pestlijders.
Naast ’die Olde Belt’ ontstond zo de particuliere stichting ’die Nye Belt of Calvariën’. Het beheer van de inrichting werd opgedragen aan naaste bloedverwanten onder toezicht van de Cellebroeders, die zich onder meer met de verpleging van pestlijders bezig hielden.241 [241. GA-PS 1: aankomsttitel voor Elardt Cromme van drie huizen op de Vloeddijk en een gedeelte van een hof buiten de Venepoort, 20 januari 1538; GA-PS 2, regest 1448: Acte, waarbij uitvoerders van het testament van Elardt Cromme een rente van 19,5 goudgulden overdragen aan het door de overledene gefundeerde Pesthuis genaamd Nyen Belt of Calvarien. (’fundator van den Nyen Belt genaempt Calvariën tot een pestilenciehuys in Campen’). Tevens stellen zij enige regels voor het beheer van het huis, 3 februari 1550. Eind jaren 60 werden er nog schenkingen aan het Pesthuis gedaan. GA-A 844, 20 september 1568, regest 1663; GA-W 2, fol. 84 v., 22 dec. 1570.]

|pag. 62|

_______________↑_______________

     Pas eind jaren dertig van de zestiende eeuw werd in Kampen een Weeshuis opgericht. Op 30 januari 1539 kocht Johan Evertsz. a Lymberich, rector van de St. Nicolaasschool, in de Nieuwstraat vlakbij de Bovenkerk, van Ghese Johansdochter een huis aan ’tot behoeff etlijcker armer scholieren die God Almachtich in Sanct Nicolaeskercke in sange dienen sullen’. Een andere particulier die zich hiervoor inzette, was Weyme van der Straten, testamentrice van Grete Hans die een deel van haar nalatenschap had bestemd tot het aankopen van een huis en hof in de Nieuwstraat ’om in den selven huyse etlijcke arme scholieren ter duechden en scholen bij hulpe van guede luyde onderholden te worden’. Het aangekochte pand bevond zich naast dat van de vader van Johan Evertsz., Evert Jorysz., die zijn huis ter bewoning afstond aan de toekomstige regent van het Weeshuis. De fundatie was geen algemeen Weeshuis, maar een choralenconvict voor twaalf met het oog op school en zang geselecteerde wezen ’tot eeuwigen bediensticheyt van onser kercken’. De stichting droeg dus een duidelijk kerkelijk karakter. De opgenomen kinderen konden tot hun vijftiende levensjaar in het Weeshuis blijven.242 [242. Zie voor de inschakeling van scholieren en geselecteerde choralen ook onderdeel 2.3, 31-35 van dit hoofdstuk.]
     Begin mei 1539 keurde de bisschop van Utrecht de oprichting van dit collegium van twaalf koorzangers goed, waarbij hij 40 dagen aflaat toezegde aan ieder die het met giften zou ondersteunen. Approbatie en afkondiging door het stadsbestuur van deze fundatie ter ere van de Zoete Naam Jezus, de Heilige Maria en alle heiligen volgden op 10 september 1541. De overheid nam het onderhoud van het weeshuiscomplex voor haar rekening. Eerste regent van de ’Soete-Naeme-Jhesuskynderen’ werd de rector en fundator, Johan Evertsz.
Behalve het in 1539 aangekochte huis vermaakte hij in 1549 en 1551 nog een aantal goederen aan de weesscholieren. Met consent van de raad werden eind 1541 de armenmeesters ’voorstanders’ (bestuurders) van het ’Soete-Naeme-Jhesushuis’, samen met de pastoor, de rector van de Bovenschool en de memoriemeesters van de H. Kruismemorie. De memoriemeesters en armenmeesters hadden een sleutel van het tehuis om op gezette tijden te visiteren. In 1550 nam de magistraat het besluit ieder jaar op maandag na het Octaaf van Pasen het Weeshuis inclusief de inboedel te controleren.243 [243. OA 242, 10 september 1541. GA-W 2, fol. 86v, 12 augustus 1538; fol. 36, 30 januari 1539; fol. 25 v., 10 september 1541; fol. 29, 2 december 1541; fol. 37, 30 april 1542.; fol. 39v., 3 januari 1544; fol. 32, 21 juni 1549; fol. 31, 3 oktober 1550; fol. 37, 18 februari 1551; Don, in zijn Inleiding op De Archieven der Gemeente Kampen, II, p. XXII en XXIII.]
     Door particulieren werden ten behoeve van de weeskinderen (testamentaire) schenkingen gedaan, terwijl de kerkganger ook gaven kon afstaan in speciaal voor de wezen in de kerk geplaatste collecteschalen.244 [244. Zo verklaart op 18 december 1542 schepen Gheert Morrhe aan de weeskinderen 25 goudgulden schuldig te zijn, komend uit het testament van Geertgen Jans van Enschede, voor wier ziel de kinderen bidden zullen. GA-W 2, fol. 40v. Een aantal schenkingen van particulieren aan de weeskinderen: GA-W 2, fol. 138; GA-W 2, fol. 107 (schenking in het geval een weesjongen in Zwolle, Deventer of Emmerik wilde gaan studeren tot profijt van de stad Kampen); verder GA-W 2, fol. 30v.; fol. 40; fol. 42; fol. 89 v.; fol. 94v.; fol. 98; fol. 111; fol 111v. Het gegeven over de collecteschalen in GA-W 2, fol. 170, 5 maart 1556.
De H. Kruismemorie stelde met ingang van 1539 iedere zondag 6 aalmoezen en porties aan de weeskinderen ter beschikking; in 1540 gevolgd door nog enige inkomsten. GA-W 2, fol. 29v. Ingaande maart 1546 werd uit de memoriebuidel ook een vaste dienstmaagd voor de weesscholieren onderhouden, fol. 30v.]


|pag. 63|

_______________↑_______________

     Door ingrijpen van de magistraat verloor de fundatie in 1554 haar hoofdzakelijk kerkelijke doelstelling. Van choralenconvict werd het een algemeen Weeshuis. Tot aan het moment van dit magistraatsingrijpen droeg de particuliere zorg voor de wezen in de stad een sterk selectief karakter, had ze een liturgisch hoofdmotief 245 [245. Kolman, ’De Latijnse School’, 212: ’De barmhartigheid van de rijke burgers had zich tot dan toe tot twaalf op school en zang geselecteerde wezen beperkt, omdat dat mededogen in eerste instantie uit geestdrift voor de gregoriaanse kerkmuziek was voortgekomen. De magistraat heeft het in de gegeven situatie noodzakelijk geoordeeld het huis zonder onderscheid op grond van opleiding, sexe of leeftijd ”voer den alderarmsten, elendichsten ende troestelosen wesenkynderen” open te stellen.’. Kolman spreekt op pagina 216 over ’de arme klerken die gaandeweg met de hele gregoriaanse sleurzang waren opgeknapt’ en wat de rector voor deze koorknapen ’in hun belemmerd scholierenleven’ allemaal deed ’om de nadelen van hun gespecialiseerd zangerschap zoveel mogelijk te elimineren.’ Vanuit de rooms-katholieke leer bezien, waren deze jongens uit het choralenconvict bevoorrecht. Want ze mochten dagelijks een God welgevallige dienst in zijn kerk verrichten, een activiteit die valt onder de goede werken. En ze hadden de mogelijkheid om later met een beurs eventueel tot priester te worden opgeleid. Voor dit laatste doel werden ook schenkingen gedaan. Juffer Geertruydt van der Straten schonk 8 goudgulden aan rente bestemd voor de arme klerken van Campen die in het fraterhuis te Zwolle wonen en ter schole gaan. Bij nadere bepaling in 1553 werden ook de arme klerken uit Kampen die buiten het fraterhuis te Zwolle verbleven, in deze uitdeling betrokken. De schenking had vooral het oog op de weeskinderen, want met name wie brieven van recommandatie van de rector of regent van het Soete Name Jesushuis kon tonen, werden bedacht. GA-W 2, fol. 31.] en vormde het eigen zieleheil voor de gevers een belangrijke beweegreden.246 [246. Onder hen is ook te rekenen de stichter Johan Evertsz. Vlak voor zijn dood gaf hij aan Jacob Maler de opdracht tot vervaardiging van een drieluik. In gesloten toestand veranderde dit in een tweeledige memorietafel voor hem en zijn ouders. Deze triptiek moest een plaats krijgen in het oratorium, de bedekamer van het Weeshuis. De wezen die dagelijks voor het zieleheil van alle weldoeners van het tehuis hadden te bidden, zouden dit met de concrete memorietafel voor ogen zeker voor de stichter en diens ouders doen. Door de memorietafel bleven de sterfdagen van de drie belanghebbenden in zichtbare herinnering en zouden deze nog eens extra kunnen worden bedacht.
Kolman, ’De Latijnse School’, 214-216, geeft van deze triptiek-memorietafel een beschrijving.]
Na 1554 bleven koorzang en het toezicht van de pastoor met betrekking tot het Weeshuis niettemin belangrijke factoren. De wijziging van het choralenconvict in een Weeshuis voor burgerkinderen veranderde in de bestuursstruktuur niets. De vroegere ordonnanties en reglementen bleven ’sonder derogatie [opheffing] der ierster fundatie’ gehandhaafd.247 [247. Volgens Fasel, ’De bestuurlijke verhouding’, 309, is het niet duidelijk of bij deze verandering van het choralenconvict in een algemeen Weeshuis voor burgerkinderen het toezicht aan de pastoor onttrokken werd. Maar uit een archiefstuk van tien jaar later, blijkt dat de pastoor nog steeds als toezichthouder van de wezen functioneert. De pastoor stelt dan samen met twee provisoren van raadswege, de kerkmeester van de St. Nicolaaskerk, de memoriemeesters van de H. Kruismemorie en de procuratoren van de huiszittende armen, gezamenlijk het college van weesmeesters vormend, enkele bepalingen vast ten aanzien van het Weeshuis. GA-W 2, fol. 171, 31 januari 1564.
In het betreffende stuk worden aanvullende bepalingen voor het Weeshuis gegeven, waaruit blijkt, dat bij toelating tot het Weeshuis koorzang nog steeds een belangrijke factor was. Want op de bepaling dat alleen volle wezen zouden worden opgenomen, werd een uitzondering gemaakt voor jongens die direct bij de koorzang in de St. Nicolaaskerk konden worden ingeschakeld. Deze mochten worden toegelaten ook als ze half-wees waren.]
De veran-

|pag. 64|

_______________↑_______________

dering in een algemeen weeshuis verminderde de particuliere schenkingen niet.248 [248. Voor testamentaire en ander schenkingen over de periode van 1554 tot aan de overgang van de stad tot de Reformatie: GA-W 2, fol. 45v., 46, 48v., 49, 50v., 55, 60, 64, 83, 84v., 91v., 92v., 119, 125v., 165v., 167v.; GA-A 767.] In 1560 waren de wezen zo eng behuisd, dat zij hun zieken elders moesten verplegen. Hetzelfde jaar werd de weeskinderen van stadswege toegestaan eenmaal per jaar de stad door te gaan om onder de burgerij huis aan huis te vragen om rogge, boter, vlees en andere benodigdheden.249 [249. GA-W 2, fol. 170 v., regest 1583, 2 mei 1560; regest 1581, 8 februari 1560.]

     Zorg voor bejaarden vond reeds in de veertiende eeuw plaats in de vorm van hofjes of vergaderingen, waarbij enige huizen ter vrije bewoning aan oude, arme mensen geschonken werden. Deze ’vrijwoningen’ werden veelal in een particuliere stichting ondergebracht. Over de voor-reformatorische periode van de zestiende eeuw zijn archivalia van 24 vergaderingen bewaard gebleven.250 [250. Kampen is in het bezit van het oudst bekende voorbeeld in Nederland van deze vorm van armenzorg. Het vroegste bericht dateert van 1350. Van Mierlo, ’De Vene- Linde- (of Boeckholts) Vergadering te Kampen’, 129-153; Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 164. Over de voor-reformatorische periode zijn archivalia bewaard gebleven van de volgende vergaderingen: 1) Diepholts [Brants] Vergadering. 2) Bethlehemsvergadering. 3) Bette van der Hoevenvergadering. 4) Kuynretorffvergadering. 5) Dirk Neefkens- of Schildersvergadering. 6) Hille Ridesvergadering (waarschijnlijk identiek aan de Krusenvergadering. 7) Uterwijcksevergadering. 8) Watersvergadering. 9) Budelsvergadering. GA-G 190, fol. 3v., regest 560; GA-G 291; GA-G 292; GA-KK 13; GA-KK 93; GA-A 251; GA-A 262; GA-A 861, regest 1604; OA 7, fol.25; RA 57, fol.174; RA 59, fol.109. 10) In 1561 wordt rekenschap gedaan door mr. Johan Geertsz., executeur testamentair van Johanna de Wilde, stichteres van nog een vergadering in de Oudestraat voor vier oude vrouwen. OA 2330. 11) De Vene- Linde (of Boeckholts) Vergadering. Een op 4 september 1479 door Femme van de Linde ’om salicheit oeren seelen’ bij testament gestichte vergadering voor ’vier armen lieden’. RA 54, fol. 3. 12) Busersvergadering. 13) Grete Cremersvergadering. 14) Jan van der Wedenvergadering. 15) Roversvergadering. 16) Wittenvergadering. 17) Willem Volkmansvergadering. 18) Voornevergadering. 19) Weime van der Stratenvergadering. 20) Hendrik Westenbrinkvergadering. 21) Hans Mulertsvergadering. 22) Herman Glauwenvergadering. 23) Voysvergadering. 24) O.L.V.-Vergadering, geen particuliere stichting zoals alle voorgaande, maar beheerd door een godsdienstige vereniging, de O.L.V.-memorie. Grooten ’Armenzorg te Kampen’, 166-180.] Ook bij deze instellingen trad het stadsbestuur regelend op. Voorstanders der vergaderingen werden door schepenen en raden benoemd en ontslagen. Ook werden ze aan bepaalde voorschriften gebonden. In 1481 verbood het stadsbestuur zelfs de stichting van nieuwe vergaderingen zonder consent van de magistraat.251 [251. ’Vergaderinge d’armen. […] dat men na dessen dage geenrehande vergadderinge van armen luden bynnen der stadvrijheit stichten, ordineren off maken en sal tensij bij consent ende willen schepenen, rait ende meente voirsz. […]. Dan die vergadderinge voir dessen tijt in der stadvriheit gesticht ende gemaeckt moegen in weerden bliven, beholtlic dat dair niet meer personen inne wesen sullen dan dair nu inne sijn ende dat men oic die Vergadeeringe niet en sal vermeeren’. OA 242, fol. 32v.] De raad bezag of er genoeg fondsen aanwezig waren.

|pag. 65|

_______________↑_______________

Van bestaande vergaderingen mocht het getal proveniers niet worden uitgebreid. De voorstanders moesten aangifte doen van het overlijden der bewoners. Volgens Fasel een loffelijke maatregel, aangezien men uit eerzucht of om hemels loon er al te gemakkelijk toe overging een vergadering te stichten zonder dat voldoende middelen voorhanden waren om het huis te onderhouden.252 [252. Fasel, ’De bestuurlijke verhouding’, 294]
     Wat de bejaardenzorg betreft, kan nog gewezen worden op wat in onderdeel 3 van dit hoofdstuk vermeld werd inzake het St. Agnesklooster. Naar eigen opgaaf van de zusters hadden deze conventualen onder meer tot taak ’die […] olden handtreyckinge doen’. En volgens de inventarislijst van kloostergoederen gemaakt bij het overgaan tot de Reformatie, wordt door de drie Cellezusters van het St. Annaklooster opgave gedaan van de jarenlange verzorging van ’een olde vrouwe genant Nysemoer’.

     Aan het eind van dit onderdeel gekomen, kan worden gesteld,
1. dat parochiale hulpverlening aan personae miserabiles vrijwel geheel ontbrak253 [253. Op pastoorstoezicht over het Weeshuis en de bemiddeling bij het opstellen van testamentaire schenkingen na. Het recht van testamenten opstellen, kwam niet alleen de notaris, maar ook de geestelijke toe. Volgens de tekst van diverse testamenten functioneerde de pastoor als medegetuige en opsteller van uiterste wilsbeschikkingen. Wat betreft het recht van testamenten maken door geestelijken valt nog te wijzen op een archiefstuk waarin heer Christianus Wesselus, vicaris in de St. Nicolaaskerk van de officiaal te Deventer het recht ontving testamenten te maken voor gezonden en zieken, zowel betreffende roerende als onroerende goederen. GA-G 289, regest 1500, 21 augustus 1553.];
2. dat wat de kloosters betreft slechts hulpverlening kan worden vastgesteld aan zieken en arme bejaarden en ook een enkele uitdeling aan armen in het algemeen. Voor het overige geldt, dat de kloosterlijke instellingen op het gebied van de armenzorg niet actief zijn geweest;254 [254. Grooten heeft onderzoek verricht naar de tertiarissenconventen te Kampen en moest tot de conclusie komen, dat de devoten op het gebied van de armenzorg nimmer actief zijn geweest: ’Bij de poorten van de te Kampen gevestigde kloosters en kloosterlijke instellingen behoeven de armen niet aan te kloppen, daar deze gemeenschappen geen enkele activiteit op het gebied van de armenzorg hebben ontwikkeld’. In genoemd artikel oordeelt hij, dat uit niets is gebleken, dat de Minderbroeders, Brigittijnen en Brigitinessen en/of Augustinessen zich enige vorm van armenzorg tot taak hebben gesteld. Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 160, 201.]
3. dat vele gegoede burgers testamentaire schenkingen aan de armen deden, verschillende vooraanstaande burgers vergaderingen voor in behoeftige omstandigheden verkerende ouden van dagen stichtten en dat een klein aantal kapitaalkrachtige personen een deel van zijn vermogen bijeenbracht in een fundatie met het doel de jaarlijkse opbrengst van de ingebrachte goederen aan een bepaalde groep behoeftigen ten goede te doen komen;
4. dat enkele broederschappen of memoriën uitdelingen onder de huiszittende armen verzorgden;
5. dat de werken der barmhartigheid ad pias causas verricht, de dogmatische

|pag. 66|

_______________↑_______________

leerstukken van de verdienstelijkheid der goede werken en van de mogelijkheid tot bemiddeling van de levenden voor de doden veronderstellen. Hierbij moet echter worden bedacht, dat de teksten van stichtingsacten en testamenten naar notariële traditie waren opgesteld, dat volgens deze geformaliseerde standaardteksten charitatieve activiteiten als armenzorg, ziekenzorg, wezenzorg en bejaardenzorg mede vanuit het eigen zieleheil werden gemotiveerd en dat uit dergelijke teksten dus geen uitsluitsel over de persoonlijke gemotiveerdheid van de schenker-testateur valt af te leiden;
6. dat het stadsbestuur armlastigen gedurende de late middeleeuwen alleen in tijden van grote voedselschaarste ondersteunde, wellicht uit angst voor sociale spanningen.255 [255. Grooten, ’Armenzorg’, 201.]
7. dat in de loop van de 16e eeuw de magistraat wel meer direct bij de georganiseerde armenzorg betrokken werd, maar dat het stadsbestuur voor de doorvoering van de Reformatie geen pogingen in het werk gesteld heeft om deze vorm van liefdadigheid werkelijk te verbeteren of doelbewust van stadswege te regelen.256 [256. Don, De Archieven der Gemeente Kampen, II, p. XXIII heeft ongelijk wanneer hij stelt, dat er reeds in de voor-reformatorische periode een ontwikkeling naar een doelbewust geheel van stadswege geordende armenzorg merkbaar is. Al tracht de magistraat de zich uitbreidende georganiseerde particuliere hulpverlening onder controle te houden en treedt hij corrigerend op, van een door het stadsbestuur georganiseerde centralisatie en rationalisatie van de diverse hulpverlenende instellingen is eerst ná de Reformatie sprake. Fasel, ’De bestuurlijke verhouding’, 293, 294; Grooten, ’Armenzorg te Kampen’, 160, 202.]

5. Stadsbestuur-economie-kerk
     De boven gesignaleerde regelgeving was een aspect van de vele bemoeienissen van het stadsbestuur met de diverse uitingen van het stedelijk leven. Dit stedelijk bestuur werd gevormd door een college van schepenen en raden, ook wel magistraat genoemd. In de zestiende eeuw bestaat het bestuurscollege gewoonlijk uit achttien leden, te weten twaalf schepenen en zes raden.
     Bij beraad over belangrijke zaken werd een aantal burgers betrokken. Deze burgers, uit de vier stadsespels 257 [257. De stad en het haar omringend gebied waren onderverdeeld in administratief-juridische eenheden, wijken of espels geheten. De verkiezing van de meentslieden, de organisatie van de burgerwacht of het heffen van belastingen gebeurde per espel. De vier espels waren: het Bovenespel, het Cellebroedersespel (Horstespel), het Broederespel en het Buitenespel.] door de magistraat voor het leven gekozen, vormden samen de gezworen (ge)meente. Dit assisterend instituut, ontstaan in 1373 en gefixeerd op 24 leden, bestond uit kapitaalkrachtige burgers.
De werkzaamheden waren weinig omvattend. Het moest slechts goedkeuring geven in financiële aangelegenheden, bij verandering in het stadsrecht en in kwesties van oorlog en vrede.
     Onder de gezworen gemeente stond nog een kleine (ge)meente waarvan de leden afkomstig waren uit minder aanzienlijke families dan de leden van de

|pag. 67|

_______________↑_______________

magistraat en de gezworen gemeente. Invloed op stadszaken had de kleine gemeente nauwelijks.
     De verantwoordelijkheid voor het stadsbeleid berustte vrijwel geheel bij de gesloten magistraat en gezworen gemeente, een stadsoligarchie. Het bestuurssysteem kende weinig doorstroming. In een situatie van economische recessie ontstond in 1519 vanuit gilden en burgerij verzet tegen het beleid van het stadsbestuur. Het gesloten college dat het hele bestuur in handen had, moest worden opengebroken.258 [258. Burgerij en gilden kregen aansluiting bij een grote oppositionele groep uit de kleine gemeente. Gezamenlijk legde men de magistraat een aantal eisen voor: ’cys af en broeck en weyden vrij’; ’den arffraedt aff’. Kronijk van Johan van Breda, 25-34. De drukkende accijnzen moesten worden afgeschaft, vrij gebruik van de stadsweiden werd geëist en de erfraad moest worden opgeheven. Een uitgebreide klaagbrief over het wanbestuur van de zittende magistraat werd aan de landsheer-bisschop geschreven. OA 286. Van Kalveen, Het bestuur, 371-387.] Een vrije verkiezingsprocedure van beide meenten, van waaruit vervolgens schepenen en raden zouden worden verkozen, diende de invloed van de burgers op de stadsregering te garanderen. Onder druk vond op 8 januari 1520 tenslotte een vrije verkiezing van schepenen en raden plaats.259 [259. Aanvulling op de Kronijk van Johan van Breda, VORG 1864, 34 e.v.]
De nieuwe magistraat zette echter in veel opzichten de oude politiek van de erfraad van voor 1520 voort. Vanaf 1522 werden de leden van de grote gemeente weer door de magistraat gekozen en in de regeringslijsten treft men opnieuw dezelfde namen aan.260 [260. Don, Inleiding op De Archieven der Gemeente Kampen, I, p. VII-X.]
     De diverse werkzaamheden van het Kamper stadsbestuur waren, voor wat de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw betreft, vastgelegd in het Olt Ordinarius. De benaming ’Ordinarius’ was ontleend aan de kerkelijke liturgie. Een kerkelijk Ordinarius is een liturgisch hulpboek dat de officiële rituele codex van een bisdom bevat. De Kamper Ordinarius in wéreldlijke zin geeft een lijst van werkzaamheden van het stadsbestuur, een soort bestuurlijke agenda in de volgorde van een door kerkelijke feesten en hoogtijdagen gemarkeerde kalender. Deze ontlening alleen al geeft een nauwe relatie tussen wereldlijk en kerkelijk leven in het laat-middeleeuwse Kampen aan.261 [261. Liber Diversorum C (Foliant I), Olt Ordinarius, OA 11. De tekst werd uitgegeven door Alberts, De Ordinarii van Kampen. Voor de Ordinarius in kerkelijke zin: Nolet, Kerkelijke Instellingen, XI, par. C.]
     Ook nam het stadsbestuur aan kerkelijke processies deel.262 [262. De Ordinarius Antiquus geeft aan, dat burgemeesters, schepenen en raden ambtshalve bij wel veertig processies per jaar meetrokken door de stad. OA 306, fol. 11 r.] Hoogtepunt van het kerkelijk leven was de processie of openbare ommegang van het Heilig Sacrament. Op Sacramentsdag ’dracht men dat Hillige Sacrament ende dat Hillige Cruse heeirliken om die stat. Die Ghilden dragen haer keeirsen; men singt op vier huecken van der stat een Evangelium en men luut heeirrliken’. Dergelijke processies vormden een belangrijk deel van het openbare leven. De magistraat nam er nadrukkelijk aan deel. Het stadsbestuur had precies vastgelegd

|pag. 68|

_______________↑_______________

wanneer ze de processies vanuit de St. Nicolaaskerk zou volgen.263 [263. OA 306, fol. 11.] Na afloop van de mis diende het stadsbestuur zich officieel bij de kerkelijke autoriteiten aan. Met een gezamenlijke maaltijd werden sommige processies besloten.
     Eén van de verordeningen in de bovenvermelde Olt Ordinarius was, dat op Sacramentsdag ook de gilden moesten deelnemen aan de processie. Dat de stad veel gilden telde, kan uit de bepaling zelf worden opgemaakt. Er wordt een opsomming van 19 gilden gegeven: ’Aldus pleghen de ghilden oir keerssen dragen. Item de smede, de schoemekers, de tymmerlude, de pelsers, de cupers, de lynnenwevers, de wollenwevers, de vulres, de backers, de kremers, de tripmekers, de brouwerknechte, Sante Jacobsghilde, de corfmekers ende visschers, de schroders, de schutten, de Rijnscippers, die coiplude mitter coggen’. Deze opsomming werpt tevens licht op het karakter van de nijverheid in het laat-middeleeuwse Kampen. Want naast een aantal zuiver lokale ambachtsgilden zoals de smeden, de schoenmakers, de timmerlieden en de bakkers, wordt ook een aantal op de export gerichte gilden genoemd, met name uit de textielsector: de lynnenwevers, de pelsers (waaronder ook de bontwerkers ressorteerden), de wollenwevers, de vulres (met naast de volders ook de drapeniers) en de schroders (kleermakers).264 [264. Het St. Jacobsgilde is het Dragersgilde. GA-KK 68, stichtingsacte van een officie van twee missen per week ten behoeve van het St. Jacobsgilde, 28 sept. 1482. In dorso: ’dragersmisse’. Naast de in de Ordinarius vermelde gilden was in de textielnijverheid ook nog sprake van het Lakenverversgilde. OA 2185, Ordonnantie op het Lakenverversgilde, 13 februari 1478. Verder valt voor de zestiende eeuw nog te vermelden het gilde van metselaars, steenhouwers en beeldsnijders. OA 2186, Ordonnantie op dit gilde, 15 februari 1508; en het St. Lucasgilde waarin onder meer de boekverkopers en drukkers waren verenigd. GA-KK 77, 17 januari 1526. Voor de zestiende eeuw komt daarmee het totaal aantal gilden op 22.] Van handel en scheepvaart getuigen het kremersgilde, het Rijnschippersgilde, het St. Jacobsgilde en het gilde ’van die coiplude mitter coggen’. Door specifieke wetgeving van de zijde van het stadsbestuur werden de belangen van zowel kooplieden als ambachtslieden beschermd. Keuren werden uitgevaardigd waarin uitoefening van de verschillende beroepen nauwkeurig was geregeld.265 [265. Volgens diverse gildeordonnanties verleende het stadsbestuur aan de leden van het betreffende gilde een arbeids- en bedrijfsvergunning, ’gratie en vrijheit’, dus verlof om in de stad hun ambacht uit te oefenen met uitsluiting van wie geen lid van het gilde was. De gildemeesters waren verplicht ieder jaar op het stadhuis te verschijnen om er een eed af te leggen dat het gilde ’gene vergaderinghe en overdrachte to maken der stat ende oren burgheren teghens gaende’. Verder moest het gildebestuur alle keuren ter goedkeuring voorleggen aan de burgemeesters. De magistraat stelt van de gildeordonnantie zonder meer: ’dese punten voirnoemt […] en brief sal altijt staen ende duren tot onsen verbeteren’. Te Kampen viel de gildemacht dus volledig onder het oordeel van het stadsbestuur. Door middel van de keur trachtte de magistraat een protectionistisch en monopolistisch systeem op te bouwen waarin de eigen nijverheid en handel zoveel mogelijk gewaarborgd werd. Dit streven is voor de zestiende eeuw duidelijk af te lezen uit de ordonnanties die begin 1520 werden uitgevaardigd. Zie de ’Ghildebrief van den Lijnen Ampte, 29 maart 1520’ OA 2190. Deze gildebrief staat model voor de gehele eigen textielnijverheid. In de ordonnanties op het Wolleweversgilde, het Volders- en Drapeniersgilde komt dezelfde opzet voor. OA 2184; OA 2191.] Het stadsbestuur beschermde zowel het economische leven in de stad als de handelsbelangen naar buiten. Voor

|pag. 69|

_______________↑_______________

het zestiende-eeuwse Kampen, met een globaal inwonertal van 8.000 266 [266. Volgens Rijpma en Ramaer bedroeg het aantal inwoners in de vijftiende en zestiende eeuw 12.000 tot 14.000. Rijpma, De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600, 34, 35; Ramaer, ’De middelpunten van bewoning in Nederland’, 16, 23-25. Over deze opgaaf zijn twijfels geuit. Van der Vlis, ’De bevolking van Kampen’, 12, komt via de verhouding tussen de totale bevolking en het aantal weerbare mannen tot een minimum van 6.120 en een maximum van 8.440. Op grond van de vuurstedetax, waarvoor ieder huis werd aangeslagen, concludeerde Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 15, tot een inwonertal van 8.104 voor het einde zestiende eeuw. Vanuit verschillend uitgangspunt benaderen de opgaven van Reitsma en van Van der Vlis elkaar dicht. Een schatting van het inwonertal van ongeveer 8.000 gedurende de zestiende eeuw is dus redelijk.], was dit des te meer nodig, want de economisch goede tijden waren echt verleden tijd.267 [267. Omstreeks 1450 bezat Kampen als handelsstad al niet meer de hegemonie over de Zuiderzee. Omstreeks 1500 was de verschuiving van het economisch zwaartepunt van oost naar west voltooid. De Gelderse oorlog van 1510 en een twee jaar durende handelsoorlog met Zwolle in 1520 droegen eveneens bij tot een stagnerende economie.] Sinds midden vijftiende eeuw had Kampen z’n leidende positie als handelsstad steeds verder verloren zien gaan.268 [268. Zie voor de economische achteruitgang van de stad: Moulin, ’Herinneringen en aanteekeningen’, 1-38. Tamse, ’Bijdrage tot de economische geschiedenis van Kampen’, 204-279. Rijpma, De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600.] De Kroniek van Johan van Breda omschrijft deze teruggang van de Kamper economie tot op 1520 als volgt: ’bij selige biscop Davids [van Bourgondië] tijden doe was de stat Campen vernoemt voer ene rieke stat, dat ons nu seer veer is to soken, […]. God de Here si et gheclaget, De mach het beteren. […]. Wij hebben enen stat de is neringheloes’.269 [269. Kronijk van Johan van Breda, 44.] Hoewel de IJsselsteden in de 16e eeuw economisch door de steden van Holland steeds meer werden overvleugeld, wisten ze sámen toch nog geruime tijd iets van de oude welvaart vast te houden. Kampen vormde namelijk met beide andere IJsselsteden Zwolle en Deventer een driestedenverbond dat binnen het gewest een bevoorrechte positie met bepaalde rechten innam.270 [270. Al kwam door een handelsoorlog in 1520 tussen Kampen en Zwolle de driestedenbond in de crisis, het tijdelijk karakter van deze onenigheid geeft de Kronijk van Johan van Breda, 99 e.v., aan: dat Zwolle wil met Deventer en Kampen ’op de vereninge en verbontenisse accordeert, […], soe hebben wij ons nu op ’t nye mit malcanderen verbonden, geloefft en gesekert, laven en zekeren […] d’ene den anderen nummermeer to verlaten, dan alle tijt bij eene to blijven’. Over de driestedeneenheid liet het Kamper stadsbestuur zich later in gelijke zin uit: ’Dat gelijck wij met den van Deventer en Swolle in een rynck an malcanderen hangen ende verknuppet synt, dat oeck de politische regiringe unser stat met dese selve twe steden vergelijcket worde’. OA 97.] Voor een goed begrip van deze stedenbond het volgende: Het Oversticht was samengesteld uit drie territoria, landschappen of kwartieren, te weten Vollenhove, Salland en Twenthe. De drie IJsselsteden hadden een sterk economisch en politiek overwicht op het platteland van deze drie landschappen. Kampen was hoofdstad in het kwartier Vollenhove, Zwolle in Salland en Deventer in Twenthe. Naast het landsheerlijk gezag van de bisschop vormden de drie IJsselsteden de bindende kracht van het Oversticht. Hun stedenbond, gebaseerd op verdragen uit 1375, 1382 en 1452, vormde de kern van de Staten. Deze Staten

|pag. 70|

_______________↑_______________

waren de colleges van standenvertegenwoordigers uit de drie territoria van het gewest. Van de drie maatschappelijke standen, geestelijkheid, adel en burgerij, waren alleen de laatste twee in de gewestelijke Staten vertegenwoordigd.
Afgevaardigden van deze beide standen vergaderden onder de naam ’ridderschap en steden’. De adel speelde een ondergeschikte rol. Het maximaal aantal edelen in de zestiende eeuw ooit naar een Statenvergadering verschreven, was 70, maar gewoonlijk compareerde nauwelijks de helft van dit aantal.271 [271. Haga, ’Ridderschap en Hoveluden’, 53. Zeker ten aanzien van het kwartier Vollenhove, waarin Kampen domineerde, geldt dat de positie van de adel er niet sterk was. Want van de in totaal 78 edelen van Overijssel kwamen er maar acht uit het kwartier Vollenhove. Door huwelijken tussen prominente burgers uit de drie IJsselsteden, die zich verbonden met leden van de plattelandsadel, werd het stedelijk domineren in de Statenvergadering nog versterkt. Reitsma, die de positie van de zestiende eeuwse adel in de Staten onderzocht, gaf als zijn conclusie: ’As a class, the nobles of Overijssel played a very minor role in the regional States throughout the 16th century’, Centrifugal and and centripetal forces, 20, 21, 27, 30.] Daartegenover namen de drie IJsselsteden een bevoorrechte positie in. Gedeputeerden van de drie IJsselsteden hielden voorvergaderingen te Windesheim. Daar bepaalden ze zoveel mogelijk hun gezamenlijk standpunt ten opzichte van de zaken die in de Statenvergadering, de zogenaamde landdag van ridderschap en steden, behandeld zouden worden. Door deze gezamenlijke opstelling beheersten de drie IJsselsteden de Staten.272 [272. Overwicht van de drie IJsselsteden blijkt eveneens uit:
– Bestuursactiviteiten van de burgemeesters van Kampen en Zwolle in Mastenbroek. De burgemeesters uit beide steden hielpen regelmatig het bestuur van Mastenbroek.
– De benoeming en positie van de drosten. Namens de bisschop waren de drosten de centrale functionarissen in het bestuur over het platteland. Er was er één in elk van de drie kwartieren. De bisschop benoemde deze drosten, maar daarbij was uitdrukkelijke toestemming van de drie hoofdsteden vereist. Eijken, ’De Staten in wording’, 7 e.v.; Van Kalveen, Het bestuur, 408, 409.]
De economische eenheid tussen de drie IJsselsteden kwam onder meer tot uitdrukking in een voor de Nederlanden uniek driestedenmuntverdrag. Driestedenmunten werden geslagen over de periode 1479-1588.273 [273. OA 2163-2168 en OA 2172; Fortuyn Droogleever, ’Driestedenmuntslag’; Cost Jordens, ’Munt van Deventer, Kampen en Zwol’, 82-84.]
     De hierboven vermelde stedelijke bepaling dat de gilden op Sacramentsdag moesten deelnemen aan de kerkelijke processie, demonstreert nauwe samenhang tussen stadhuis, economie en kerk; als zodanig een algemeen bekend verschijnsel. Over de gilden te Kampen zijn slechts een beperkt aantal archivalia bewaard gebleven, waaronder diverse stedelijke ordonnanties op de afzonderlijke gilden. Daarin komt de verhouding stadhuis-gilde-kerk nader uit. Een aantal gegevens laten we hier volgen:
– De gildenmeesters van de smeden zullen bij ’alle santhen hillighen zweren’ en bij overlijden van een gildebroeder zullen ’alle die in ’t ghilde sijnt toe kercke koemen […] thent die commemoracie gedaen is […] in ’t horen die misse’.
Ook zullen zij ’mitter processiën gaen’.
– Voor leden van het kleermakersgilde gold bij absentie een boete van 1 pond waskaars, ’alsmen Onsse Lyeve Vrouwe ommedraghet op Kermisdach en op

|pag. 71|

_______________↑_______________

des hilligen Sacramentsdach, wie alsdan nyet en komt, offte Onsse Lyeve Vrouwe nyet nae en volghet’.
– Het gilde van de timmerlieden zal ’altijt ten mynsten twe eerlicke toertsen tot verluchtynge des weerdighen hillighen Sacraments onderholden’.
– Het bakkersgilde heeft ’oeck eenen schone godesdyenst in der kercken […] tot profijte ende nutticheyt des altaers’.
– Verder is het metselaarsgilde ’een scoen werck in der kercken beghonnen […], ’t welcke wij oick gheerne vollencoemen ter eere Godes ten guden doene hadden […] tot verbeterynge des altaers’. Een acte van overeenkomst tussen de collatoren van het altaar van Lazarus en Maria Magdalena en de gildebroeders van het St. Lucasgilde bepaalde, dat dit gilde op genoemd altaar misdiensten mocht doen houden.274 [274. GA-KK 77, 17 januari 1526.]
– Een dergelijke overeenkomst van 31 december 1508 geeft het gilde van timmerlieden en kistenmakers de beschikking over het altaar van O.L.V.-in de Zon.275 [275. NA-Fam, Archief Van Ingen, 4, 31 december 1508.]
– Het linnenweversgilde droeg aan schutspatroon St. Severus een altaardienst op van twee missen per week; de Wolwevers hielden diensten op het St. Aldegondealtaar; het schippersgilde had een eigen altaar St. Annen; het schoenmakersgilde deed missen op het altaar Divae Virginis; het St. Nicolaasaltaar werd verzorgd door het gilde van de kooplieden.276 [276. OA 2190, Ghildebrief van den Lijnen Ampte, 29 maart 1520: ’ende tot verbeteringhe des altaers ende dat nu van des ghilden wege voirn[oemt] ter weken twe missen sal laten geschyen op Sct Severusaltaer in Sct Nyclaeskercke als sij van oldes pleghen te doen’. ’Vicaria Aldegundis […] ad altare die wolwevers; Altare sanctae Annae: sadolitium nautarum; Altare divae Virginis habet sadolitium sartorum; Altare sancti Nicolai habet sadolitium mercatorum’. Acta visitationis, 192, 202, 203.]
– Missen werden wel omschreven met de naam van het gilde dat deze missen onderhield. Zo werden voor het St. Jacobsgilde of Dragersgilde twee missen per week gelezen door de vicaris van het altaar van de 11.000 maagden, de zogenaamde Dragersmis.277 [277. Stichtingsacte van dit officie, 28 september 1482. GA-KK 68.]
– Ook altaren werden wel aangeduid met de naam van een gilde dat daar een officie had, het Weversaltaar 278 [278. GA-KK 70, 30 april 1550.],
– Gilden werden genoemd naar hun beschermheilige. Het linnenweversgilde heette ook wel het St. Severusgilde. Verder komen in de stukken onder meer voor het St. Paulusgilde van de korvemakers, het St. Jacobsgilde van de dragers, het St. Annengilde van de schippers, het St. Lucasgilde van boekbinders en drukkers.
– Toestemming tot het houden van gildediensten op een nieuw of bestaand altaar lag in handen van de magistraat. Zo maakten schepenen en raden op 15 februari 1508 een oorkonde op, dat de beeldsnijders, steenhouwers en metse-

|pag. 72|

_______________↑_______________

laars hen verzocht hadden toe te staan dat ze een gilde vormen ter ere Gods en de vier martelaren tot ’vercierheyt’ van het altaar van Simon en Judas en Agnes in de St. Nicolaaskerk.279 [279. OA 2186, 15 februari 1508. Nog zo in 1575: ’Vicaria sanctorum Simonis et Judae […] sodalitii latomorum’. Acta visitationis, 201.]
– Dat kerk en economie ook op andere punten relaties hadden, blijkt uit de gildekeuren inzake de heiligendagen. Tal van zulke dagen hadden directe invloed op het ambacht. Ze legden het werk stil.280 [280. ’Item sij sullen vyeren alle dy hylighe daghe die dy hylighe kerc sie gebyet tot vyere en des hylighe avondes bij gene kersen ofte geluchte to weve’. OA 2190. Werd iemand op een heiligenavond toch al wevend bij kaarslicht of luchter betrapt, dan was de boete 4 pond voor de stad en 2 pond voor het gilde. Deze verhoudingsgewijs geringe boete doet regelmatige overtreding vermoeden.]
– Reeds werd gewezen op bepalingen ter beperking van concurrentie vanuit de kloosters. Een klooster dat bijvoorbeeld toestemming tot het weven van linnen had, mocht niet meer dan vier weefgetouwen hebben.281 [281. Zie onderdeel 3.1, 47 van dit hoofdstuk.]
     Al deze gegevens illustreren de nauwe verstrengeling van kerk, economische gilden en stadsbestuur binnen de religieus geladen stedelijke samenleving. Ze maken samen duidelijk, dat de gilden ter ere van hun heilige patroon of voor gestorven gildeleden in meerdere kerkgebouwen binnen de stad, hetzij op een eigen gildealtaar of op een reeds bestaand altaar met toestemming van het stadsbestuur tal van misdiensten onderhielden. Vanwege de vele heiligendagen en de kloostergewijze samenlevingsvormen bestond er stedelijke regelgeving met het oog op de gilden. En achter hun gildevaandels liepen gildebroeders in één Sacramentsoptocht mee met pastoor, kapelaans, monniken en leden van het stadsbestuur.

6. De invloed van de kerkelijke devotie op het openbare en persoonlijke leven

     Dat het rooms-katholieke geloof het openbare en economische leven raakte, is duidelijk. Binnen de muren en poorten van de stad leefden de mensen temidden van kerkgebouwen, kloosters en kapellen. Over heel het kerkelijk en burgerlijk samenleven in Kampen waakte, naar men zei, het beschermend oog van St. Nicolaas. Aan deze schutspatroon van kooplieden en zeevarenden was de hoofdkerk van de stad gewijd. De St. Nicolaas beheerste het stadsbeeld, het koopliedengilde had aan zijn beschermheilige een altaar gewijd 282 [282. ’Altare sancti Nicolai habet sodalitium mercatorum […]. Solebant jubere celebrari dominicis et festivis diebus missas et pro tempore’. Acta visitationis, 203.] en op het schutblad van de kerkmeestersrekeningen stond een smeekbede tot hemelse voorspraak: ’Sancte Dei presul Nicolae, te venerantes protege, namque credimur tuis precibus nos semper esse salvandos […]. Ora pro nobis sancte pater Nicolae, ut digni efficiamur promissionibus Iesu Christi […]. Amen.’283 [283. OA 1331, Rekeningen kerkmeesters St. Nicolaaskerk 1526-1571.]

|pag. 73|

_______________↑_______________

     In de kerkgebouwen spraken altaren, beelden en taferelen hun gewijde taal.
Gebrandschilderde ramen brachten bijbelverhalen en heiligenlegendes tot leven. Een geur van wierook 284 [284. ’betaelt Jacob Ketelbuter dye wirooksvatte to reperieren’. OA 1331, onkostenpost uit 1539.] hing tussen de zuilen. Jongensstemmen in koorzang vulden de gewelven. Door de parochiegeestelijkheid, vicarissen en altaristen werden op tientallen altaren in het koor, in de zijbeuken van kerkgebouwen, in afzonderlijke kapellen, in gasthuizen en in kloosters wekelijks enkele honderden missen opgedragen. Daaronder hoogmissen, missen door bijzondere stichters ingesteld of door broederschappen en gilden verzorgd, huwelijks- en begrafenismissen. Van dit cultische complex kan geen compleet beeld meer worden gegeven.285 [285. Een indruk van het aantal misdiensten dat voor de Reformatie wekelijks te Kampen gehouden werd, geeft BIJLAGE I. De daar vermelde aantallen geven een minimum aan.] Vatten we echter alle gevonden gegevens over de wekelijkse misviering samen, dan wordt duidelijk, dat in de Kamper kerken, kloosters en kapellen in totaal iedere week minstens 249-254 missen werden opgedragen, waarbij tenminste 81 keer een celebrant betrokken was.286 [286. De berekening vond plaats met behulp van gegevens uit de diocesane visitatierapporten van 15 juni 1571 en van 8 mei 1575. Acta visitationis, 24-41, 192-209; met aanvulling uit enkele andere bronnen: GA-KK 268, regesten 679 en 680; GA-KK 309, regesten 746 en 756. In deze opgaaf zijn niet opgenomen de aantallen van het St. Michielsklooster, het St. Agnietenconvent en het Minderbroedersklooster. Preciese gegevens hierover ontbreken.]
     Hoe devoot voltrok zich temidden van al dit heilige het alledaagse leven?
     Klokgelui van kerken, kloosters en kapellen gaf aan hoever ieders werkdag was verstreken. De gilden onderhielden in de kerken hun altaardiensten, waarbij de gildebroeders, zowel de gewone ambachtsman als de rijke koopman, aanwezig was. Wie lid van een geestelijke broederschap was, kwam op gezette tijden de memoriepriester in functie tegen. Wie ziek in een gasthuis lag, wist dat er in de gasthuiskapel voor hem misdiensten werden opgedragen. Wie bemiddeld was, kon aan allerlei instellingen giften ad pias causas vermaken waarvoor kerkelijke toezegging van zieleheil gold. Wie arm was, kon naar uitdelingen bij de kerkdeuren gaan. Biecht en sermoenen wezen de Kampenaren op ’imitatio Christi’, op deugdzaam leven.
     Clerus en leken woonden de jaarlijks terugkerende plechtigheden op de grote kerkelijke feestdagen bij. De openbare functie van de kerkelijke processie was groot. Dit blijkt ook uit het feit dat men in processies reageerde op allerlei politieke situaties. Zo werd op 29 juli 1565 het Sacrament door de stad gedragen ’omme Godt t’ bidden, dat Con. Mat. [Filips II] victorie tegen den Turck mocht hebben’.287 [287. OA 439, stedelijke rekeningen 1565.] En toen in 1557 het Franse leger bij St. Quentin werd verslagen en de Franse veldheer gevangen genomen werd, schonk men een herenpond aan de ’muzijkers, dat sie om der stadt in der processiën gesongen hebben, als men Godt den Heren dancte van der victoriën, als die connestable ende die Rijngreve gefangen worden’.288 [288. OA 431, stedelijke rekeningen 1557.] Het gehele kerkelijke apparaat werd bij grote processies gemobiliseerd. Priesters zowel

|pag. 74|

_______________↑_______________

als scholieren van de Bovenkerk en Buitenkerk werden ingeschakeld. In optocht trok men via de Oudestraat van het eerste naar het tweede kerkgebouw. In de O.L.V.-kerk gearriveerd, ’aldaer gesongen Regina celi, en vandaer omgegaen. En die mysyckers songen jn der processie 3 of 4 montetten’.
Weer terug in de Bovenkerk zongen de paters Te Deum, ’en men spoelde op ’t groete orgell en oick die gantse misse doer’. Centrum van heel de plechtigheid was iedere keer weer het ’weerdige hillige sacramente’.289 [289. Een processie op 19 april 1551 wordt beschreven in de Kronijk van Johan van Breda, 146. Een uitvoerige beschrijving van de processie op Palmzondag en de bijdrage van de bedevaartsbroederschap der Jeruzalemgangers daarin geeft Kolman, ’De pelgrims van Jeruzalem’, 186-200.] Op een draagaltaar werd dit in de optocht meegevoerd: ’dye engele dye op et huisgen staet’ daer men dat hyllyche sacrament under draget omme dye stat’.290 [290. OA 1331, rekeningen van de kerkmeesters der St. Nicolaaskerk over 1533.] De optocht door de stad was een openbare demonstratie van de lichamelijke Christus in broodgedaante. Het ging in het collectieve ritueel om publiek ’veoir Dieu’.291 [291. Veoir Dieu was voor het opgeheven sacrament de gangbare term. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 218, 219.]
     Adoratie van het afgebeelde is er niet alleen rond het altaarsacrament, maar ook rond het beeld; ’Ecce Homo’ bijvoorbeeld.292 [292. OA 1331, kerkmeestersrekeningen St. Nicolaaskerk, anno 1532: Afrekening met Loy Frese, ”dat hije mij id ijser ingoet baven ’Ecce Homo”’.] In kerken, gasthuizen en kloosters bevonden zich vele taferelen en beelden van heiligen. Ze golden als medium waardoor men bovennatuurlijke bijstand afsmeken kon. Enkele voorbeelden voor wat de St. Nicolaaskerk betreft: ’Een schilt, van dat onse lieve Here in den tempell onder den doctoren geseten hefft’.293 [293. Nanninga Uitterdijk, ’Inventaris van misgewaden’, 34.] Binnen de kerkmeestersrekeningen komen in een aantal onkostenposten gegevens voor over een veelheid aan beelden en taferelen in de parochiale hoofdkerk: een schild met daarin ’dye hystorie van den hilligen drie konyngen; een beltenysse van golt boerduert Onser Liever Vrouwe; decollatie Johannis; Ecce panis angelorum’; twee zilveren bisschoppen; ’Sanct Ursula; twee Engeltgens; an silver to Sancte Bonifacius arm; Henrick byldesnijder gegeven 4 claesgens van een Judas toe schnijden; Henrick bildesnider van engelle to reparieren; Henrick bildesnider van den predicstoel to renoveren und makede 2 nye standebilden und ettelicke renoverett; Claes bildesnider; boven meister Gysebert altaer dat aensygt van Sancte Jan verbacken; Jacop Ketelbuter als van soldyren unde maken dye vleugel van dye engele’.294 [294. OA 1331.] In het Digestum Vetus wordt gesproken over een houten beeld aan het gestoelte voor het Aller Zielenaltaar.295 [295. OA 8, fol. 37, regesten 233 en 234.] In het koor van de andere parochiekerk stonden ter verering van de vroegere patronen van de twaalf apostelbeelden.296 [296. Fehrmann, Katholiek Kampen, 5.] Uit een bekentenis van 1468 blijkt dat er

|pag. 75|

_______________↑_______________

in de O.L.V.-kerk ook een beeld van ’Sanct Athonys’ stond opgesteld met een offerblok er voor.297 [297. OA 8, fol. 64v. regest 460.] Ook in gasthuizen en kloosters bevonden zich afbeeldingen. Er stond een beeld op het altaar in de kapel van het St. Catharinagasthuis.298 [298. OA 9, fol. 147v.] In de kerk van het convent te Brunnepe bevond zich een Mariabeeld met zilveren loofwerk en parels.299 [299. OA 8, fol. 26v., regest 143.] In het Agnietenconvent werden in 1423 beelden van het H. Kruis en de H. Maagd geplaatst.300 [300. Bij die gelegenheid stelde de bisschop van Utrecht een aflaat in van 40 dagen voor wie ter ere van het H. Kruis en de H. Maagd bepaalde oefeningen van godsvrucht verrichtte. GA-KK 211, regest 169.] De laat-middeleeuwse Kampenaar stond dus oog in oog met allerlei heilige voorwerpen.
     Relikwieverering nam een belangrijke plaats in de devotie in. Hoofdreliek was een stukje van het houten Christuskruis. Het werd bewaard op het hoogaltaar van de St. Nicolaaskerk in een holte van een groot zilveren kruis. Rond het heilige hout was een cultus opgebouwd: ’Een hoechlijcke misse van den hillygen cruse op ten hogen altaer voer dat gebenedijde holt des levendyge crusis Christi, eerlijcken bewaert in een silveren vergulden cruce’.301 [301. GA-A 169.]

     Dat het persoonlijke en huiselijke leven door het kerkelijke geraakt werden, blijkt alleen al uit de vele schenkingen, testamenten ad pias causas en het beheer van altaarofficies door particuliere collatoren.302 [302. In de diocesane Acta visitationis uit begin van de jaren zeventig komen nog de volgende particuliere collatoren voor: Agnes van der Heel en Henrica then Water, de familie Hackforden, Simon Glauwe Geertsz., schepen Lodewich Voorne, Albertus then Toern, Margaretha Schellers, schepen Godefridus ten Indick, Elizabeth Voorne, Jutta Benier, Lubbe Hoppenbrouwer, Jacobus de Leghe, Aleydus de Westerens, Goswinus van der Schere, familie van Dompseler, Jacobus Kuynretorff, Johannes Schwarkoen, Van Erp, familie Van den Vene, familie Mulert, Fenna de Coenen, uxor Arnoldi van Borkom cum duobus aliis, Peter Warnersz., Fredericus van Vorden cum uxore, schepen Ottonis Tengnagel, uxor Arent toe Boecop, Symon Lambertsz.] De kerkleer bracht echter wel mee dat de zekerstelling van het persoonlijk zieleheil hoofdmotief kon zijn.
     Het godsdienstige bepaalde ook het interieur van de particuliere woning. Een inventarislijst van een drapenierswoning uit 1565 getuigt daarvan. In het hoofdvertrek bevond zich ’een cleyn hilligen tafelken op ’t trysoer’. In de kamer stond verder ’een Mariënbeeltken’.303 [303. Het beeldje heeft een brede kerkelijke context, zie het Register, trefwoord ’Maria’. Het totale mariale programma heeft als kern de verering van Maria als uniek Orante. ’trysoer’ = tritsoor = buffet. Verdam, Middelned. Handw.b., 618.] In een wat kleiner vertrek van dezelfde woning hing ’een hilligentafel boven die camerdoere’. Behalve dit religieuze paneel hing er nog ’een hilligentafel an den schoorsteen’.304 [304. Nanninga Uitterdijk, ’Inboedel van een drapenier te Kampen, 1565’, 87, 88.]
     Ook de huisbibliotheek werd mede bepaald door het religieuze leven. Leken lazen allerlei godsdienstige lectuur. Gerrit van Delden had een Testament en

|pag. 76|

_______________↑_______________

een prekenbundel in huis. Albert van der Kuerbeecke was in het bezit van een Mattheüsevangelie. Hij bezat ook een passieharmonie ’Passio secundum quatuor Evangelistas’, geschreven door de Kamper priester-rector Caspar Holstech. Verder had hij een prekenbundel getiteld ’Praecationes Biblicae Sanctorum patrum illustriumque virorum et mulierum utriusque Testamenti’. Schepen Henric van Ens was eigenaar van een Psalterium. De weduwe van doctor Golt had een parafrase op de brieven van Paulus en een Novum Testamentum in huis. Schepen Arent toe Boecop was eigenaar van een verklaring op de Psalmen. Schepen Jasper van Breda bezat een verklaring op de Evangeliën en de Brieven. Schepen Gheert Glauwe had een Nieuw Testament in het Grieks. Henrick van Wilsem bezat een Biblia Sacra uit 1523. Schout Claes Witte had behalve een Psalterium, een prekenbundel en diverse meditaties in huis. Schepen Gorgiën Haersolte had een Nieuw Testament in zowel het Latijn als in het Grieks en ook een Johannesevangelie. Henricus van der Hoeven bezat onder meer een ’homiliarium de tempore et de sanctis’. Uitgaven van heel wat kerkvaders kwamen in de boekenkasten van particulieren voor. De huisbibliotheek van particulieren bevatte dus een veelheid van godsdienstige lectuur: bijbels, bijbelboeken, commentaren, parafrasen, homiliën, prekenbundels, meditaties; een schat aan informatie over de periode vanaf de bijbeltijd tot in de eigen zestiende eeuw. De eigenaren waren meestal gegoede burgers en gestudeerden.305 [305. De opgaaf is een bloemlezing uit een geheel van 34 op het stadhuis in 1570 ter zuivering ingeleverde gedeelten van bibliotheken. OA 2261.]
     Bijbelse gegevens waarover in de kerk werd gezongen en gepreekt, komen we niet alleen in de particuliere woning van een drapenier tegen. Het tafereel van Isaäks Immolatie, symbool van persoonlijke en gezinsdevotie, krijgt als godsdienstig toneelspel z’n plaats in het openbare leven: ’Gegeven Thomas Johansz., rector van die Bovenschoele, dat hij met sijn scholiers alhier boven op te raidtkamer voer schepen en de raidt agierde van Abraham, hoe hij sijnen enigen soene Isaäk offeren woldde’.306 [306. OA 442, stedelijke rekeningen over 1568. Het betreffende toneelspel had een kerkelijke achtergrond: getijdenzang met afwisseling van lezing, antifonen en responsoriën. Deze getijdenzang reikte tot ver buiten het kerkgebouw als godsdienstig spel dat voor het raadhuis, in bijzijn van de stedelijke autoriteiten, opgevoerd werd. Dit soort godsdienstige spelen in het openbaar werd in het kader van het kerkelijk jaar een regelmatig terugkerende publieke godsdienstige demonstratie: ’insgelijcken van ’s manedages in die Vastelavent op een ordoys [stellage/plankier waarop de spelen werden opgevoerd] geagiert t’ hebben, 8 herenpond, 8 stuvers’. Andere voorbeelden: daags na Bovenkermis eveneens een spel, OA 436, stedelijke rekeningen 1562; ’t spull van den Samaritaen’, OA 441, stedelijke rekeningen 1567; de ’Comediam Lazari’, OA 436, stedelijke rekeningen 1562; ’comedie van Joseph die dromer ende van den Verloren Soen’, OA 439, stedelijke rekeningen (eind september en eind oktober) 1565.]

     Klonk in het devote complex van rond 250 missen per week, van koorzang, orgelspel, sermoenen, beelden, wierook en kaarslicht rond het heilig Sacrament geen enkele dissonant? Werkte het permanente ’veoir Dieu’ niet een zekere gewenning, een profanisering in de hand?

|pag. 77|

_______________↑_______________

     Op 9 januari 1556 werd vanaf het stadhuis de burgerij verboden, ’dat burger ofte inwoner, hij zij olt oft jonck, in eenighen kercken onder oft buyten den godesdienst bedrieven sall enich rumoer, onstuer ofte boeverije mit spoelen ofte anders waerdurch den godesdienst verstuert ofte yemant in zijn gebet verlet mocht worden. Dat niemant in den kercken mit armburstel, bogen ofte anderen instrumenten schieten oft werpen en sall.’307 [307. OA 242, 9 januari 1556.] Ook op het kerkhof rond de kerk ontbrak gepaste rust meer dan eens. Dezelfde dag werd namelijk verboden er ’te kolven, cloetschieten of te bleecken’. Hieruit maken we op dat er in de kerk en op het kerkhof volksspelen plaatsvonden en dat er wasgoed te drogen werd gelegd op gewijde aarde. Men liet zelfs het vee op het groene kerkhof grazen. Bij publicatie van 15 mei 1560 werden de Kampenaren gewaarschuwd om ’niet onder ’t sermoen, noch onder den dienst Goedtz in der kercken te spacieren, noch te wanderen.’308 [308. OA 242, 15 mei 1560.] Dit kwaad werd opnieuw bestreden per publicatie van 19 december 1561. Niemand mocht zich ’verdristen’ in de kerken onder of buiten de dienst enig rumoer aan te richten, zodat de dienst verstoord of belet werd. Ook het schieten met bogen, het kolven en klootschieten op de kerkhoven kwamen nog steeds voor.309 [309. OA 242, 19 december 1561.] Dat dit kwaad hardnekkig was, blijkt uit het feit dat de publicatie binnen acht jaar nog eens twee keer herhaald moest worden. Tijdens het zingen, preken, het bedienen van de mis, bij het vesper en bij processies zagen sommigen er niet tegenop te roepen, te schreeuwen, te spelen, te klappen. Weer anderen gingen tijdens de plechtigheden in de kerkruimte rustig verder met het rollen van botertonnen en met het sjouwen van manden en zakken.310 [310. OA 243, 1 juli 1571.] Ook vernielzucht kwam voor. In de St. Nicolaaskerk werden in 1570 de gordijnen van een altaar afgesneden en gebrandschilderde ramen werden ingegooid.311 [311. OA 243, 29 januari 1570 en 17 augustus 1568.]
     Uit het bovenstaande is duidelijk, dat van een devote sfeer in het kerkgebouw soms maar weinig sprake was. De dagelijkse liturgische dienst in de parochiekerken was overladen en eentonig. Voor de parochianen was zij vaak niet te begrijpen. Het zingen of reciteren van de lange Latijnse getijdengebeden werkte sleur en afdreunen van de tekst in de hand. Choralen en zingende scholieren brachten samen met de polyfone zang wel afwisseling, maar de kerkgangers participeerden ook daarin niet actief. Het aantal van meer dan 50 te vieren feestdagen legde een druk op de liturgie. Ook het aantal van ruim 250 missen zorgde voor overladenheid. Post concludeert: ’Alles was te zeer uitgegroeid, te vaak, te lang, hetgeen velen heeft afgestoten’.312 [312. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 389.] Het permanente ’veoir Dieu’ werkte profanering in de hand. Een kritische kijk op de bestaande kerkelijke toestand met zijn veelheid van cultische vormen kon niet uitblijven.

|pag. 78|

_______________↑_______________

7. Kampen en de Moderne Devotie.

     De beschrijving van de opkomst van de Reformatie begint gewoonlijk met een uiteenzetting van het laat-middeleeuwse geestelijk klimaat, waarbij ook de namen van Geert Grote en Thomas à Kempis worden genoemd. De broeders van het Gemene Leven zouden voorlopers van de Reformatie zijn geweest.313 [313. Post, Kerkelijke Verhoudingen, 516, registreert deze gebruikelijke inzet, maar op de vermelde taxatie levert hij kritiek. Voolstra, ’Hetzelfde, maar anders’, 126, dringt in dezen op grote voorzichtigheid aan:’We moeten er voor waken om ieder teken van vroomheid aan de vooravond van de Reformatie in de Lage Landen in verband te brengen met de Moderne Devotie, zolang we nog nauwelijks een voorstelling hebben van de algemene geloofsinhoud en -praktijk van die dagen’.]
Wat Kampen betreft, zo dicht bij Zwolle en Deventer gelegen, ligt de vraag naar de invloed van de Moderne Devotie voor de hand. Lagen het Meester Geertshuis, de kloosters Windesheim en Agnietenberg en de stadsschool van Zwolle onder leiding van Johan Cele buiten de Kamper horizon?314 [314. De meningen over de invloed van de Moderne Devotie in Kampen lopen uiteen. Volgens Elte, ’Kampen van rooms-katholiek naar calvinistisch’, 62 is deze invloed uiterst minimaal geweest: ’In Kampen, toch zo dicht bij Zwolle gelegen, bemerken we niets daarvan. Kampen is vooral handelsstad, Hansestad; misschien was het te materialistisch geïnjecteerd om zich met deze geestelijke stromingen bezig te houden’. Daarentegen meent Don, ’Kerkelijk leven’, 223, dat ook Kampen invloed van Geert Grote heeft ondergaan. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen, 27, is eveneens van mening dat de Moderne Devotie niet onopgemerkt aan Kampen is voorbij gegaan.] In deze paragraaf komt eerst aan de orde of de Moderne Devotie invloed heeft gehad in Kampen.
Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of deze invloed ten aanzien van de bestaande kerk te Kampen ook pre-reformatorisch genoemd kan worden.
     Met de kerkelijke toestand te Kampen heeft Geert Grote zich op velerlei manier persoonlijk ingelaten. Zo schrijft hij begin 1380 aan de rector van de stadsschool te Zwolle, Johan Cele, dat hij van plan is naar Kampen te reizen.
Op 23 maart 1380 bevindt hij zich in de stad.315 [315. Gerardi Magni epistolae, 39, 42.] Medio 1380 volgt opnieuw een brief aan de Zwolse rector vanuit Kampen.316 [316. Gerardi Magni epistolae, 46, 48] Zeer waarschijnlijk heeft Grote van maart tot midden 1380 in de stad verblijf gehouden. Mogelijk is dit dezelfde periode als waarop de berichtgeving van Johannes Busch in diens Chronicon Windeshemense betrekking heeft, waarin sprake is van een preekarbeid door Geert Grote over een langere periode en met veel vrucht.317 [317. Busch, Chronicon Windeshemense, Cap. XXXII, 87.] In 1382 wordt Grote aangeschreven door frater Henrice uit Deventer. Zij hadden elkaar tevoren in Kampen gesproken.318 [318. Gerardi Magni epistolae, 123.] In hetzelfde jaar schrijft Geert Grote een brief ’ad fratres’ in Kampen. Hij blijkt goed met hun situatie op de hoogte. Hij waarschuwt hen voor valse profeten en ketterse leraren die fabels verkondigen in plaats van Gods wet, waardoor zij het volk verleiden.319 [319. Gerardi Magni epistolae, 132.] In genoemd jaar be-

|pag. 79|

_______________↑_______________

vindt zich in de stad dus een groep met wie Geert Grote contact heeft. Een brief van mei 1382 maakt duidelijk wat die dwaalleer is en wie deze verkondigt. Het gaat om de monnik Bartholomeus die te Kampen naar de sekte van de Vrije Geesten gepreekt heeft: ’fecit tres sermones vel quatuor […] secundum modum Gherbrandi et illius heretici […] Liberorum Spirituum’. Met de genoemde Gherbrandus, chirurgijn te Kampen, was Bartholomeus eensgeestes.320 [320. Horn, Vita magister Gerardi Magni, 344.] Grote hekelde de ideeën van Bartholomeus, die erop neerkwamen dat men zo zijn wil aan die van God kon conformeren, dat men boven de wet kwam te staan, zodat eigenlijk alles geoorloofd was.321 [321. Breure, Doodsbeleving en levenshouding, 52, 53.] Hij klaagt Bartholomeus aan bij de bisschop in Utrecht en hij rust niet voor de monnik als ketter gemerkt werd: een lap meerkleurige stof in de vorm van een tang moet achter op diens bovenkleed worden genaaid. Na de bisschoppelijke uitspraak schrijft Grote zijn vrienden te Kampen aan, om er op toe te zien, dat het bisschoppelijk vonnis in zowel de St. Nicolaaskerk als de O.L.V.-kerk publiek vanaf de kansel meerdere keren, luid en goed verstaanbaar wordt afgelezen.322 [322. ’Literarum presentacionis etcetera fratris Bartholomai luculenter et clare et intelligibiliter et frequenter in ecclesia maiori Campensi (St. Nicolai) et alia (Bea. Mar.Virg.) […] publicare’. Gerardi Magni epistolae, 192, 193.]
     De eerste tekenen van openlijk verzet binnen het diocees tegen Geert Grote kwamen juist vanuit Kampen. Een groot deel van de magistraat zag in hem een agitator. Uit clerus en leken vormde zich een front om hem het zwijgen op te leggen. Priesters die in concubinaat leefden en daarover publiek door Grote waren beschuldigd, verzochten de bisschop van Utrecht om een algemeen preekverbod voor diakenen in het hele diocees. Door dit preekverbod moest diaken Geert Grote openbaar monddood worden gemaakt. Volgens de biografen van Grote staken achter deze hele operatie burgers van Kampen, gegriefd als ze waren door diens optreden tegen Bartholomeus.323 [323. Weiler, ’Leven en werken van Geert Grote 1340-1384’, 30, 44, 45.] In de brief waarin Grote de bisschoppelijke uitspraak tegen Bartholomeus aan medestanders te Kampen doorgaf, verzocht hij hen de uitspraak ook mee te delen aan de rector van de Bovenschool, heer Werner Keynkamp. Deze was door het optreden van Grote tegen Bartholomeus in moeilijkheden geraakt en buiten de stad verbannen. Grote onderhield met hem intensief contact.324 [324. Busch, Chronicon, 87. De Kamper rector omschrijft hij als leerling, medewerker en medestrijder van Geert Grote. Keynkamp verbleef in het Floris Radewijnshuis te Deventer en werd de tweede prior van het klooster Windesheim. Grote noemt hem een belijder en martelaar: ’Wernere in Christo dilecte et iam in fornace probacionis pro Christo contra vulgus et insipientem et hereticum monachum’; ’propter fidei et orthodoxae doctrinae constantium’; ’Expulsus etenim Wernerus a quadam villa marina [= ex oppido Campensi] ab illis, qui dicunt cum perversi […]’. Gerardi Magni epistolae, 194, 201.]
     Vanuit Kampen schrijft Geert Grote op 27 december 1382 een brief aan drie priesters te Amsterdam, waarin hij zijn kritiek uit op de preken die door een zekere Fredericus van Haarlem te Kampen gehouden waren. Hij licht hen te-

|pag. 80|

_______________↑_______________

vens in hoe hij daar persoonlijk op gereageerd had: ’Veterum aureum montem predicavit […] in Campis’; ’Ego feci sermonem contrarium contra sermonum aurei montis’.325 [325. Gerardi Magni epistolae, 197.] Hij verzoekt hen dringend zich niet ongerust te maken, wanneer zij oppositie van Kampenaren tegen hem zouden vernemen. Hij verwacht, met Gods wil, dat alles zal gelukken en dat de kerk van Kampen wonderlijk toenemen zal.
     Onder de sympathisanten van Geert Grote te Kampen bevond zich ook schepen Hendrik van Wilsum. Deze lichtte eind 1382 Geert Grote tijdig in, dat verschillende leden van het stadsbestuur de opnieuw naar Utrecht ontboden monnik Bartholomeus zouden vergezellen.326 [326. Weiler, ’Leven en werken van Geert Grote 1340-1384’, 30.] De bemiddelde koopman Van Wilsum is bouwheer van het klooster Windesheim geworden en trad later in dit klooster in.327 [327. Post, The Modern Devotion, 294.] Verder had Geert Grote een goed contact met de Kamper priester Johannes. Deze had aan Geert Grote een aantal brieven geschreven waarop deze in een ongedateerd schrijven reageert. Begin en einde van de brief geven blijk van goede, christelijke verstandhouding.328 [328. Gerardi Magni epistolae, 261, 262.] Vrienden te Kampen hebben zich voor Geert Grote actief met het overschrijven van handschriften bezig gehouden. In een brief van 5 april 1384 aan Johan de Gronde te Amsterdam maakte Geert Grote melding van deze copieeractiviteit. Het betrof werk van Jan van Ruusbroec, Van den gheestelijken Tabernakel 329 [329. Gerardi Magni epistolae, 204: ’Partem ultimam Tabernaculi (’Van den Tabernakele des Orconscap’ Johannes Ruusbroec) habent Campenses et eam transscribunt’.], een van diens uitvoerigste geschriften. De inhoud daarvan bood een mystiek-allegorische uitleg van de verbondsark. Het tekstmateriaal kwam niet uit de bijbel, maar uit de Historia Scholastica van Petrus Comestor. De tabernakel gold als type voor het mystieke leven.330 [330. RE 17, 270.]
     Aan de zusters van het St. Agnesconvent gaf Geert Grote als zijn mening, dat het toelaten van novieten tegen betaling onjuist was. In een verklaring legde hij het convent de vraag voor of een arm meisje dat God wil dienen, buiten het convent moet blijven indien ze geen honderd of vijftig schilden intreegeld betalen kan. Rijkdom en macht spelen mogelijk bij de schepenverkiezing van Kampen een rol, maar dat mag niet het geval zijn bij begijnen.331 [331. Weiler, ’Leven en werken van Geert Grote 1340-1384’, 35, 36.]
     In de laatste maanden van zijn leven verbleef Geert Grote nog enige tijd in Kampen.332 [332. Post, The Modern Devotion, 198.]

     Ondanks de moeilijkheden die zich rond de persoon van Geert Grote voordeden, heeft de beweging van de Moderne Devotie in Kampen later wel invloed gehad.

|pag. 81|

_______________↑_______________

     Grooten toonde vanuit de archivalia aan, dat de prior van het klooster Windesheim in 1398 bemoeienis had met het convent Caecilia van der Toorn, een convent van zusters van het Gemene Leven in de stad.333 [333. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen, 20.] Voor dit convent werd het voor de Moderne Devotie zo typerende streven naar herstel van de oorspronkelijke geest van armoede, gehoorzaamheid, gemeenschappelijkheid, geslotenheid en kuisheid vastgelegd in een reglement van 1399. Een van de bepalingen daaruit was gericht tegen simonie. Er mocht geen intredegeld worden gevraagd; ’puerlike om God’ dienden de zusters te worden opgenomen. Typerend was ook de bepaling van gehoorzaamheid: van de vrouwen werd niet alleen verwacht dat zij ’onderdanich, oetmodelike ende gehoirsam’ aan de kerk zouden zijn, maar ook dat zij ’die gemeyne guede zeeden des huses nerstelike ende wal holden duchden.’ Als bepalingen van gemeenschappelijkheid golden onder meer, dat de vrouwen verplicht waren op één zolder te slapen, ’then waere om ziecheit of om anders enige zunderlinge noet’, dat zij gezamenlijk moesten eten en ’eenrehande cost hebben, nemant zunderlinx dan die des kenlike noet hadden.’ Ter onderstreping van de clausuur mocht een devote, wanneer dit strikt nodig was, slechts met toestemming van het bestuur en begeleid door een andere zuster, het convent voor korte tijd verlaten. Ook met betrekking tot de kuisheid waren er bepalingen: De zusters dienen een leven ’in reynicheit’ te leiden, ’onberucht […] van mannen ende alre quader geselschap’. En aan mannen, zowel wereldlijke als geestelijke, mocht geen toegang of onderdak worden geboden.334 [334. OA 7, fol. 64; Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen, 22.]
     De zusters van het convent Caecilia van der Toorn hebben later, in 1410, met steun vanuit de burgerij en met medewerking van de stedelijke regering in Brunnepe een klooster kunnen bouwen. Het Chronicon van Busch vermeldt de namen van twee van de burgers die bij de kloostervestiging te Brunnepe hebben geholpen.335 [335. ’et auxilio discretorum virorum Trici Rovers et Lubbert Petri civium Campensium’. Busch, Chronicon, 362.] Rond 1412 namen deze vrouwen de regel van Augustinus aan en werden ze geïncorporeerd in de Windesheimer Congregatie. Bij de feestelijke ingebruikneming van het klooster, St. Johannes Baptista geheten, waren veel Kampenaren aanwezig.336 [336. ’celestibus cum deo dicatis virginibus in Bronopia celebratis populi multitudo sexus utriusque ibidem convenerat cum ingenti gaudio fletu permixto laudes deo resonans cordibus et vocibus in celum levatis’. Busch, Chronicon, t.a.p.] Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw was deze aan Grote verbonden stichting337 [337. ’Monasterium sanctimonialum beati Johannis Baptiste in Bronopia ordinis et capituli nostri prope Campis ex magistri Gerardi Magni institucione suscepit inicium’; ’Turri Cecilia’, Caecilia van der Toorn, discipelin van Geert Grote, wordt moeder-overste van het convent te Brunnepe. Busch, Chronicon, 362.] in aantal vertienvoudigd tot een convent met niet minder dan 120 religieuzen.338 [338. ’Crevit autem numerus ancillarum Christi in dicto cenobio in centesimum et vicesimum numerum ad laudem glorie summi dei’. Busch, Chronicon, t.a.p.; Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 137, 139.]

|pag. 82|

_______________↑_______________

     Bij de zusters van dit convent te Brunnepe is een tijd de broer van Thomas a Kempis als rector werkzaam geweest.339 [339. ’Etiam aliquo tempore apud moniales in Bronopia prope Campis primus rector deputatus fuit’. Busch, Chronicon, 96.] Ook de bekende Johannes Busch is van het convent te Brunnepe rector geweest. In een later stadium ontving hij op de provinciale synode te Maagdenburg van zijn vriend, de pauselijk legaat Nicolaas van Cusa340 [340. RE 3, 579. Het feit dat de Windesheimer Busch en de pauselijke kardinaal bevriend waren zegt veel over de verbondenheid van Busch met de gevestigde kerk die een band had aan Rome. Duurzaam contact tussen Moderne Devoten en de pauselijk legaat blijkt ook na diens terugkeer in Duitsland. In 1452 houdt hij er diverse visitatiereizen, vergezeld van ’eenige kloosterlingen van Windesheim en broeders des gemeenen levens van Deventer en Zwolle, die Cusa wegens hunne vroomheid en kennis zeer beminde’. Swalue, ’De Kardinaal Nicolaas van Cusa’, 61.], die zelf ook in Kampen is geweest 341 [341. Dat Cusa zich als visitator met de vernieuwing van het kloosterleven in de Nederlanden heeft bezig gehouden, is genoegzaam bekend: Swalue, ’De Kardinaal Nicolaas van Cusa’, 1-115. In dit uitgebreide opstel, waarin allerlei plaatsen in de Nederlanden worden vermeld waar Cusa verblijf hield, ontbreekt echter zijn bezoek aan Kampen. OA 8; regestenlijst Schilder, 7 en 615, fol. IIII: ’Dat hier quam een cardinael van Romen Nicol. de Cusa’. Nadere datering van dit bezoek ontbreekt in het betreffende stuk, dat allerlei gegevens uit de periode 1448-1478 bevat. Nu vermeldt RE 4, 361, dat de kardinaal zich in 1451 over Halberstadt, Hildesheim en Minden naar de Nederlanden begaf. In augustus 1451 is hij te Deventer en Windesheim. Swalue, 55, dateert voor Deventer nader: ’Des Vrijdags na St. Laurens, 1451, quam de Kardinaal-Legaat N. de Cusa […] binnen deze Stat’. St. Laurens valt op 10 augustus. Ongeveer in deze tijd zal ook het bezoek aan Kampen te dateren zijn. Over wat Cusa in Kampen heeft gedaan, geven de archieven geen uitsluitsel. De kardinaal van Rome hoeft zich er niet enkel met kloostervisitatie beziggehouden te hebben. Swalue, 59, 60, geeft immers aan, dat Cusa ook als volksleraar optrad.], volmacht tot hervorming van de kloosters van zijn orde. In 1454 had Busch vanuit Windesheim opnieuw bemoeienis met de zusters te Brunnepe.342 [342. Busch, Chronicon Windeshemense, 706: ’Habitavi in Bronopia prope Campis’.]
     Behalve het St. Johannes Baptistaklooster had nog een Kamper convent, het St. Michielsklooster een band met Windesheim. In beide conventen hebben Thomas à Kempis en Johannes Busch persoonlijk het woord gevoerd.343 [343. AAU 25, 156.]
     In het Chronicon van de Windesheimer Busch komen de namen van meerdere sympathisanten uit Kampen voor: Trici Rovers, Lubbert Petri, Turri Cecilia 344 [344. Dezelfde als Caecilia van der Toorn, vermeld op 82.], Ida (monialis uit Bronopia), Tecla (monialis uit Bronopia), Margaretha de Oltzende (priores de Bronopia), Aleyd (conversa in Bronepe), Theodoric die zich bij de fratres voegde, Ludolphus Bertholdus die koorheer te Windesheim werd.345 [345. Busch, Chronicon, 314, 362, 619, 707, 805.]
     Al deze gegevens maken duidelijk, dat de mening als zou de Moderne Devotie grotendeels aan Kampen zijn voorbijgegaan, ongegrond is. Uit de gegevens blijkt duurzame invloed van deze beweging te Kampen, ondanks het conflict tussen de magistraat en Geert Grote.

|pag. 83|

_______________↑_______________

     Kan de vernieuwing van het godsdienstig leven die Grote en de Moderne Devoten in Kampen voorstonden, pre-reformatorisch worden genoemd? Er zijn een aantal overwegingen die voor de beantwoording van deze vraag van belang zijn:
     Moderne Devoten hebben op allerlei misstanden in de gevestigde kerk kritiek geuit. Grote’s kritiek op het toelatingsbeleid van het St. Agnesconvent is daarvan een voorbeeld. Al stond de kerkelijke wetgeving het kopen van een plaats in genoemd convent toe, het geven van geestelijk goed voor geld associeerde Grote met simonie. Er moest volgens hem afstand genomen worden van wereldse waarden als rijkdom, eer en aanzien, hoge kerkelijke positie en invloed. De oorspronkelijke geest van vroomheid, armoede, onthechting, gehoorzaamheid en kuisheid moest herleven. Het Kamper St. Agnesconvent moest ten aanzien van de simonie een voorbeeld zijn. Geert Grote stond een renaissance van de ecclesia primitiva voor ogen. Zijn er in dit streven naar oorspronkelijke vroomheid van de Oud-Christelijke kerk reformatorische tendenzen waarneembaar? Kritiek op de gevestigde kerk heeft de Moderne Devotie met de Reformatie gemeen, maar daarom is aan de beweging nog geen reformatorisch karakter toe te schrijven. Beantwoording van de gestelde vraag maakt toetsing van de Moderne Devotie noodzakelijk. Zeker als er, zoals beweerd wordt, ook een directe lijn van de Devoten naar de Contra-Reformatie loopt. De methodische meditatie van de Moderne Devotie zou de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola hebben voorbereid.346 [346. Epinay-Burgard, Gérard Grote (1340-1384) et les débuts de la Dévotion moderne, 304: ’Il nous semble qu’au seizième siècle, la Compagnie de Jésus ait recueilli le meilleur de la Dévotion moderne’; De Bruin, ’De spiritualiteit der Moderne Devotie’, 103, 132.]
     Grote stond een bepaald soort toewijding aan God voor. Hij wilde de mensen brengen tot ’stillicheit’ en ’ynnicheit’. Dit innerlijk leven met God meende hij te kunnen bereiken met de instrumenten gebed, meditatie en ascese. Zijn traktaat De matrimonio vertoont overduidelijk een ascetische trek. Het omgaan met een vrouw vormt voor de omgang met God een obstakel. Het trekt een mens uit geestelijke sferen weg.347 [347. Weiler, ’Leven en werken van Geert Grote 1340-1384’, 31-34.] Op weg naar de hemel genoot Grote van een ander soort minne, de minne Gods, de minne Jesu.348 [348. ’O Ihesu mynentlike coninc […] du biste een onsprekelike sueticheit ende alte begherlic. Ten can geen tonghe ghespreken wat dat is, Ihesus te minnen. Die ghestadeghe mynne Ihesu is mi honich vlietende suiticheit, een ewighe vrucht des levens. ’Van Wijk, Getijdenboek van Geert Grote, 99.] Deze Jezus-minne probeerde hij via systematisch mediteren te stimuleren. Vooral op het kruislijden concentreerde zich zijn aandacht. Maar het sobere evangelieverhaal was voor deze passiedevotie niet toereikend. Grote had niet genoeg aan het reformatorische sola scriptura.349 [349. Grote en andere Devoten vulden ’hiaten’ op met meditaties over het leven van Jezus van onder meer Bonaventura en van Bernard van Clairveaux. Verder zochten ze steun in allerlei apocriefe verhalen, in mededelingen over bijzondere openbaringen en in de eigen vrome fantasie. Post, De Moderne Devotie, 135, 136. De Bruin, ’De spiritualiteit der Moderne Devotie’, 118. De vroomheid van de Moderne Devotie trok zich op aan elementen buiten de bijbel. Vrome legendes rond bepaalde evangeliekernen geweven, vrome anekdotes en volksverbeelding leverden mede stof voor de Jezus-minne.] In Jezus-minne moest de liefhebbende ziel Jezus

|pag. 84|

_______________↑_______________

overal volgen.350 [350. ’Jhesus is weder to den Vader ghegaen. He is inghegaen in dat hemelsche rike. Mijn herte is van mi geghaen ende is Ihesus nae ghegaen’. Van Wijk, Getijdenboek van Geert Grote, 111.] Deze vrome zielevlucht voerde via een drievoudige weg tot het opgaan in de minne Gods.351 [351. Over deze zielevlucht langs een drievoudige weg hebben meerdere Devoten geschreven. Gerard Zerbold schreef een tractaat, De spiritualibus ascensionibus. Hendrik Mande beschreef de drievoudige weg: De via purificativa, illuminativa en unitiva. Ook in De Imitatio Christi is de drievoudige weg te vinden. Post, De Moderne Devotie, 142, 143. Dit hoofdwerk van de Moderne Devotie werd in de 17e eeuw door aanhangers van de Nadere Reformatie en door piëtisten gelezen. Graafland, ’De invloed van de Moderne Devotie in de Nadere Reformatie’, ± 1650-± 1750’, 47-69. Zo prees Voetius de Navolging van Christus zeer aan: Het ’begrijpt geen Paepsche Leere, maer een ware ende een innerlicke Oeffeninge van Godtsaligheydt ende aendagt. Ja, dat meer is, ick soude wel derven seggen, dat ick na de Heylige Schrift, noyt yet eenvoudiger, krachtiger, noch Goddelicker gesien en hebbe, eenige kleynigheden uytgenomen’. Ondertussen wezen Voetius en andere gereformeerden uit zijn dagen het vierde en laatste boek af. In uitgaven uit gereformeerde hoek van het werk uit die tijd ontbreekt dit vierde onderdeel, ’Godvruchtige opwekking tot de heilige Communie’. Het bevatte teveel typisch rooms-katholiek gedachtengoed. Bovendien gaf Voetius de drie overblijvende boeken een inleiding mee, die de ’Paepsche woorden en manieren van spreken’ nader wilde verklaren. De roomse afwijking bleek een enkele keer zo ingrijpend te zijn, dat deze in de tekst van het boek werd weggelaten. Volgens Graafland ’annexeerde men hem [Thomas à Kempis] voor het eigen gereformeerde geloof’ en werd de Navolging bewust ’door een gereformeerde bril’ gelezen. Tot in onze eeuw werd De navolging onder gereformeerden uitgegeven. Zo gaf B. Wielenga een vertaling uit, Amsterdam 1926, waarvan in 1948, inclusief het vierde boek, nog een derde druk verscheen. Op zichzelf zegt dit over het reformatorisch gehalte van deze vroomheidsbeweging weinig. Wielenga geeft in de inleiding op zijn vertaling een duidelijke karakteristiek van het werk: Het is ’een boek van zó duidelijk Roomse signatuur’.
Tegen de Imitatio Christi heeft Is. van Dijk een viertal grote bezwaren geformuleerd: de wereld-ontkenning, de mystieke verzwakking van het zondebegrip, de lange heilsweg en het in de schaduw laten van wat de kern van het Evangelie uitmaakt. Hij vat zijn oordeel als volgt samen: ’Er ruischt niet in dit boekje de volle stroom der Genade […] de fontein druppelt wel, maar stuwt geen vasten straal van levend water naar boven, en bovenal zij laaft niet’. Van Dijk, ’De Imitatie van Thomas à Kempis.’, in: Gezamenlijke Geschriften, IV, 31 e.v. Het citaat op p. 41.]
De Jezus-minne van Moderne Devoten ademt een andere sfeer dan het sursum corda uit het gereformeerde avondmaalsformulier. Grote stelde dat afsterving, gebedsconcentratie en meditatie een mens een graad doen opklimmen in het eeuwige leven. Aan het eind van de opklimming, een totale devote vormgeving van het aardse leven, staan heiligen klaar om de vrome mens te ontvangen in de hemel.352 [352. ’Meester Gherit die Groot seit: so wie suynre ghenoechten om die minne Gods sterft, alsoe dicke als die mensche in dier tijt leest een Ave Maria, of een goet ghedacht heeft, dat hi so dicke enen graet opclijmen in den ewighen leven. Ende also menijghen doot als wi dus sterven van minnen, so menich heilich sel tot ons comen in onse leste eynde, om ons vriendelic te ontfanghen in den hemel.’ Moll, ’Een goede leer van meester Gherit die Groot’, 320.] Behalve ascese en meditatie bepaalde ook het gebed het dagprogram van Geert Grote. Kort voor zijn dood hij nog een Getijdenboek waarin liturgische gebeden in de volkstaal stonden genoteerd.353 [353. Op de gebedspraktijk van velen heeft Grote wezenlijk ingewerkt. In de vijftiende eeuw was zijn Getijdenboek het meest gelezen werk in de noordelijke Nederlanden. Van Wijk, Getijdenboek van Geert Grote, 2.] Het gewone volk kon via dit Getijdenboek de Latijnse liturgiege-

|pag. 85|

_______________↑_______________

beden in kerken en kloosters begrijpen. Al heeft Grote door zijn Getijden in de landstaal een aanzet gegeven voor een Noordnederlandse volkstaalbijbel, zijn Getijdenvertaling liet het liturgische en dogmatische systeem van de gevestigde kerk onaangetast. Dat Moderne Devoten in een kerk met misstanden aan bijbellectuur voor het gewone kerkvolk dachten, is een grote verdienste geweest.354 [354. Voor zijn Getijdenboek vertaalde Grote 54 Psalmen geheel en 6 gedeeltelijk. Diverse plaatsen voorzag hij van kanttekeningen om de leken een beter begrip te geven van de tekst. Weiler, Getijden van de Eeuwige Wijsheid, 37. In dit opzicht trok deze Noordnederlandse Devoot echter geen originele lijnen. De idee van de landstaalbijbel leefde immers al bij de Waldenzen, bij de Luikse leiders van begijnen en begarden en bij Boheemse reformisten. De Bruin, ’De spiritualiteit der Moderne Devotie’, 106. Geert Grote’s begin van een Noordnederlandse bijbelvertaling werd uitgebouwd door de Windesheimer Johan Schutken. Deze bewerkte de Psalmen en het gehele Nieuwe Testament. In combinatie met het Oude Testament van een Zuidnederlandse anonieme overzetter uit het klooster Herne is dit de meest verbreide bijbelvertaling in de volkstaal van de Middeleeuwen geworden.] Maar dit maakt hen nog niet tot pre-reformatoren. Hun vertaalarbeid functioneerde in het al genoemde ascetische raamwerk. De lezende en biddende mens moest stap voor stap de geestelijke ladder op. Lekenbijbel en Getijdenboek waren instrumenten tot exercitia spiritualia waarop de Reformatie kritiek zou uitoefenen.355 [355. Getijdenboek en bijbel in de volkstaal waren allereerst bedoeld om in de kloosters en in de frater- en zusterhuizen van de Moderne Devotie te worden gebruikt. Dat dit godgewijde leven zich grotendeels buiten het maatschappelijke leven voltrok, blijkt duidelijk uit het hierboven vermelde reglement van het Kamper convent Caecilia van der Toorn. Via exercitia spiritualia wilde Grote een renaissance van de ecclesia primitiva bereiken. Zijn visie op de kerk uit de begintijd is ethisch-spiritueel geladen. De navolging van Christus was voor hem niet allereerst een volgen van Jezus als Middelaar. In het verzoeningswerk van Christus verdiepte Grote zich minder. Weiler, Getijden van de Eeuwige Wijsheid, 10, constateerde dit ten aanzien van de Getijden van de Eeuwige Wijsheid: ’het besef zondaar te zijn is naar de achtergrond gedrongen’. Het ging Grote meer om het ’ethisch’ volgen van Jezus, om Jezus als exempel van lijden. Door zijn lijdensdaden inspireerde Jezus. Hij werd het grote Voorbeeld. Christus-devotie dreigt zo Christus-imitatie te worden. Het christocentrisch karakter van Grote’s spiritualiteit typeert De Beer, Studie over de spiritualiteit van Geert Groote, 290, 295, treffend als in wezen ’antropocentrisch-utilaristisch’. Dat is een beslist on-reformatorische trek.]
     Bij Geert Grote was geen sprake van bewuste afwijking van de rooms-katholieke leer. Het rooms-dogmatisch stelsel liet hij intact. Specifiek rooms-katholieke leerstellingen heeft hij nooit bestreden. Thomas a Kempis schreef over Geert Grote: ’Hij heeft in onze dagen geleerd volgens de regels van het orthodoxe geloof’.356 [356. Thomae Hemerken a Kempis, Vita Gerardi Magni, 34: ’in diebus nostri orthodoxae fidei regulas secutus docuit’. Wat dit onder meer inhield werd bondig samengevat door Willem van Salvarvilla, cantor van de Parijse universiteit, in een brief aan paus Urbanus VI: ’Waarlijk, hij was ”groot” […] een man van zulk een heiligheid en gaf zo’n goed voorbeeld in de versterving van het vlees, in het verachten van tijdelijke zaken en het versmaden van de wereld, […], in zijn afkeuring en vervloeking van ondeugden, in zijn verzet tegen ketters, in de vervolging volgens het kerkelijk recht van geestelijken die in onkuisheid leefden (concubinarii) […] en in zijn trouw jegens onze heer paus Urbanus VI’. Breure, Doodsbeleving en levenshouding, 52.] De vader van de Moderne Devotie bleef rooms-katholiek tot op zijn sterfbed. Hij gaf zijn ziel aan God over, beschermd met de sacra-

|pag. 86|

_______________↑_______________

menten van de kerk: ’venerabilis pater magister Gerardus […] tradidit Deo animam suam sacramentis ecclesiasticis munitam’.357 [357. Thomae Hemerken a Kempis, Opera Omnia, VII, 82. In gelijke zin het Frensweger kloosterhandschrift: ’So die devote pater meister Gheerd […] gaf hy Gode sine siele, beschermt mitten sacramenten der hilligher kerken.’. Alberts, Het Fransweger Handschrift betreffende de geschiedenis van de Moderne Devotie, 30. Ook de Vita magistri Gerardi Magni van Petrus Horn, 366: ’tradidit Deo animam suam sacramentis ecclesiasticis munitam’.] Geert Grote verdedigde de overgeleverde leer zo, dat dit hem de bijnaam ’malleus haereticorum’, de ketterhamer, opleverde.358 [358. RE 7, 187.] Zijn verzet tegen de prediker-monnik Bartholomeüs past geheel in dit beeld. Grote rustte niet voor de met de dwaalleer der Vrijgeesten besmette monnik publiek als ketter gemerkt werd en het vonnis in de Kamper parochiekerken herhaald werd afgekondigd.
     Grote hield zich niet alleen aan de kerkelijke leer, maar hij respecteerde ook de kerkelijke hiërarchie. Toen het algemene preekverbod voor diakenen hem trof, gaf hij de bisschop van Utrecht gehoor. Hij staakte zijn prediking, probeerde wel via een pauselijke ontheffing het preekverbod ongedaan te maken.
     Ook de geestelijke achtergrond van een man als Johannes Busch die in het St. Johannes Baptistaklooster zijn rectoraat waarnam en er kloosterhervorming voorstond, is in plaats van pre-reformatorisch eerder te omschrijven als pelagiaans.359 [359. ’As appears from Busch’s reports […] this observantism […] led […] often too to an exaggeration of the number of oral prayers and an over-estimation of the value of human effort and collaboration in the process of salvation. This is the attitude which accords with a theological concept which many then called ’Pelagianism’. It is known that the Reformers opposed this supposed Pelagianism of the theologians of their time. Luther notably attacked observantism in the Augustinian monasteries […]. This observantism as advocated by Busch and applied by him in various monasteries, even outside his own order, which also received support from the other Windesheimers, contributed to the growth of a rather Pelagian mentality’. Post, The Modern Devotion, 519, 520. De werkzaamheid van kardinaal Nicolaas van Cusa tijdens diens bezoek aan Kampen in 1451 zal verricht zijn in dezelfde geest. Cusa gaf immers de met hem bevriende Busch volmacht tot dergelijke kloosterhervorming. Van Nicolaas van Cusa is verder bekend, dat zijn vroomheid een mystieke inslag vertoonde: ’In seinem Hauptwerk ”De docta ignorantia” (”Wissen vom Nichtwissen”, 1440) zeigt Nikolaus von Kues die Grenzen des menschlichen Erkennens auf und weist dem Menschen den mystischen Weg zu Gott (vgl. ”De visione dei”, 1453)’. Mokrosch, Kirchen- und Theologiegeschichte in Quellen, II, Mittelalter, 211.]
     Samenvattend kunnen we zeggen: Ondanks Grote’s kritiek op misstanden, ondanks zijn oproep tot een christelijke levensstijl en zijn aandacht voor de prediking in de volkstaal, kunnen we ten aanzien van zijn optreden niet van een pre-reformatorische actie spreken. Daarvoor ontbreekt de gerichtheid op wat de Reformatie zou kenmerken: het sola fide, sola gratia en sola scriptura.360 [360. Dit standpunt bepaalt mede de plaats van dit onderdeel in het geheel van het boek. Het vormt een element binnen het hoofdstuk over de bestáánde kerk.]

|pag. 87|

_______________↑_______________

 
– Pol, F. van der (1990) De reformatie te Kampen in de zestiende eeuw. (Proefschrift Theologische Universiteit Kampen (Broederweg), Kampen). Kampen: Kok.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.