[pag. 134]
Het minrebroedersklooster gelegen in de Broederstraat, aan den Burgwal, bestond reeds in 1325, toen het tot den opbouw begiftigd werd door zekeren Johannes Slode, gelijk tot hetzelfde deel in 1339 Benne, vrouw van Peter van de Kemenade, daaraan een geldsom besprak. Het schijnt dus dat men in die jaren aan het klooster bouwde, een vermoeden ’t welk nog bevestigd wordt door het feit, dat de stad in 1336 vijfenveertig tonnen kalk van de minrebroeders leende.
Het was een klooster van de orde van St. Franciscus en wel van de gaudenten. Behalve de namen van eenige gardianen van ’t klooster, is ons omtrent de geschie-denis daarvan in de 14e eeuw zeer weinig bekend. Toen in 1423 zeeroovers te Kampen uit de gevangenis waren gebroken en in de kloosterkerk waren gevlucht, deed de stadsregeering de ijzeren deur van ’t koor met geweld openbreken om ze weer machtig te worden. Men vreesde echter dat daardoor de kerk aan ’t interdict zou blootgesteld worden, doch de bisschop gaf hiervan ontheffing.
Twee jaren later in 1425 toen de postulaat Rudolf van Diepholt in Overijssel als bisschop van Utrecht en landsheer werd gehuldigd, deed de paus hem in den ban en legde het interdict op de kerken, zoodat deze gesloten werden. De postulaat beval echter om de kerken weder te openen en den dienst te hervatten. De minrebroeders te Kampen weigerden daaraan te gehoorzamen en verlieten met de grootste kostbaarheden de stad, om eerst later, in 1438, weder terug te keeren tot hen, die achtergebleven waren om ’t klooster te bewaren.
De kloosterlingen volgden de tucht niet altoos even nauwgezet op, en in 1473 ging hunne onordelijkheid en onachtzaamheid zelfs zoo ver, dat dientengevolge bijna het geheele klooster verbrandde. De stadsregeering met hun lot bewogen, gaf hun den 12en April van dat jaar aanbevelingsbrieven om giften in te zamelen en droeg zelf een aanzienlijk bedrag tot de vereischte kosten van herstel bij, nadat de conventualen hadden beloofd, den regel der observantie voortaan te zullen
[pag. 135]
volgen. Toen echter met deze geldelijke hulp de fundamenten van de kerk en der kloostergebouwen gelegd waren, bedachten de broeders zich weer, en weigerden observanten te worden. Paus Sixtus de IVe droeg daarom den 29en October 1474 aan de abten van Dickeninge in Drenthe en van Oostbroek bij Utrecht op, om een nauwkeurig onderzoek naar het gedrag der kloosterlingen in te stellen, de schuldigen te straffen en het convent naar den regel der observantie te hervormen. Den 14en Juli 1478 nam het convent dan ook voor goed den regel der observantie aan, en den 6en November 1480 werd het klooster geplaatst in den middelsten rang van de kloosters dezer orde in de Keulsche provincie.
Van 1473-1490 werkte men met tusschenpoozen aan den bouw van ’t nieuwe klooster en zijn kerk. In ’t laatstgenoemde jaar verzocht de stadsregeering den bisschop van Utrecht, om aanbevelingsbrieven te mogen ontvangen aan heeren en steden, om de leien, tot het dekken van het koor der kerk noodig, tolvrij te laten passeeren, onder bijvoeging, dat de kerk in zooverre weder was opgebouwd, dat slechts het dekken van ’t dak van het koor nog ontbrak. De toren vroeger op de kerk aanwezig, was reeds in 1480 gericht.
Uit een brief der stadsregeering van 1507 blijkt, dat eenige naburige huizen, tot uitbreiding van het klooster bij den opbouw, waren gekocht.
Opdat de kloosterlingen in ’t koor gedurende den dienst niet zouden worden gestoord, verordende de raad in datzelfde jaar, dat in het huis, genaamd het Paradijs, in de Broederstraat, hoek Nieuwstraat, waar thans nog de steen, verbeeldende Adam en Eva in ’t Paradijs, in den gevel zit, geen smederij zou mogen worden uitgeoefend.
Het klooster was sedert den opbouw in groot aanzien, en de kerk werd druk bezocht, daar de stadsregeering zich steeds beijverde om het klooster goede predikers te bezorgen, omdat, naar ze in 1520, aan den minister der orde schreef, het haar
[pag. 136]
passend voorkwam, ,,eenen schoenen corff mit goede volsingende vogelen te versieren.’’
Door de later gevolgde slechte tijden verminderde het aantal kloosterlingen, en in ’t begin van September 1578 brak het grauw het klooster binnen, sloeg en ver-wondde de kloosterlingen en vernielde de ornamenten en kostbaarheden die het vond. Sedert verlieten de monniken langzamerhand de stad, en in November 1579 vertrokken de laatsten, terwijl sedert de gebouwen en bezittingen geseculariseerd en door de stad in bezit genomen werden.
Den 5en April 1627 besloot de raad om de steenen muren langs den Burgwal en de Nieuwstraat, die den kloostertuin omgaven en afsloten, af te breken, zoowel als een paar huisjes die in dien tuin stonden, en om van ’t geheel een plein te maken, thans de Nieuwmarkt. Drie jaren later, den 22en Juni 1630, werd besloten een deel der vorige kloostergebouw en te doen vertimmeren tot een vergaderzaal, of college, om de leden van Ridderschap en Steden, wanneer die zich te Kampen bevonden, daar te doen vergaderen. Boven den ingang van dit gebouw las men vroeger: CONSILIO GERITUR RES. MDCXXX.
’t Reventer, of de eetzaal van ’t klooster, werd de vergaderzaal, de keuken een logeervertrek, en de kamer naast ’t reventer, waar men met eenige trapjes op moest gaan, de griffie, ’t Eerste is thans ’t Hôtel des Pays Bas, het tweede meer bepaald de zoogenaamde ,,hoekkamer’’ daarvan, de derde de localen van de Sociëteit ,,het College’’, die aan het vroegere college haar naam ontleent.
Op de kerk, thans nog als hervormde kerk in gebruik, stond vroeger een toren, die in 1625 nog een uurwerk had. Voor een kloosterkerk is ze zeer groot; ze is eenvoudig en heeft twee beuken met eenvoudige kruisgewelven, gescheiden door een zuilen rij van negen ranke ronde pilaren, met ronde kapiteelen met blad en lofwerk en ronde voetstukken. De kerk is nog langer, maar ’t overige deel, ’t welk het koor vormt, is van de thans in gebruik zijnde kerk afgescheiden en dient sedert 1811 tot school en vergaderzaal van het burgerlijk armbestuur. Men heeft dit jaar de twee gevels naar
[pag. 137]
den Burgwal meer solide dan fraai gerestaureerd. De kerk heeft daardoor ’t cachet dat nog over was bijna geheel verloren.
De fraaie koperen kronen, vroeger in de kerk aanwezig, en daaraan deels in 1648 door het drapeniersgilde geschonken, deels van veel ouderen datum en zeer fraaie bewerking, zeven in getal, werden in stede van ze dienstbaar te maken voor ’t nieuwe licht, door ijzeren gaskronen vervangen. De uitdragers hebben zich over de antieke kronen erbarmd.
Het dak der kerk werd in 1720 voor een goed deel vernieuwd, het torentje werd in in 1733 hersteld, doch vooral van 1786-1791 werden eene menigte veran-deringen aan dit gebouw aangebracht. Waarschijnlijk omstreeks 1592 werd een ander deel van ’t klooster, waar thans de kleine Concertzaal is, tot een ziekenhuis ingericht, ’t welk voor dit deel bestemd bleef, tot het in 1795 werd overgebracht naar en vereenigd met het Pesthuis op den Vloeddijk bij den IJssel, in 1538 door Elard Cromme gesticht. Ook de groote concertzaal maakte vroeger deel van dit ziekenhuis uit, maar werd in 1802 naar ’t model der zaal van Felis Meritis gebouwd. Tegenover het koor der kerk was het kerkhof gelegen, waar thans de overdekte botermarkt is. In 1594 werd daar een vleeschhuis gebouwd, waarin aan de zuidzijde een gedenksteen met het jaartal en voorstellende een slager, die een koe leidt, was aangebracht; in 1824 is dit gebouw afgebroken.
De latijnsche school werd sedert 1631 ook in een deel van de kloostergebouwen in de Nieuwstraat gehouden. Dit deel dient thans tot school voor meer uitgebreid lager onderwijs, en heeft boven den ingang dit opschrift: SEMINARIUM ECCLESIÆ AC REIPUBLICÆ. COGNITIO LINGUAEUM CLAVIS SCIENTIÆ. RUIT HORA. Het daarnaast gelegen huis, ook een deel van ’t klooster, diende vroeger tot rectors woning, maar werd in 1836 geheel verbouwd en tot een Instituut ingericht.
Op de plaats van dit huis stond in 1730 nog een lindeboom, die nagenoeg twee eeuwen oud was, en
[pag. 138]
wiens stam 22 voet in omtrek had. Hij kon op Urk duidelijk gezien worden en diende den schippers tot een baken.