Waarschijnlijk tegen ’t laatst der 15e eeuw, werd op den Broederweg een nonnenklooster gesticht, genaamd het St. Anna’s klooster, behoorende aan de Cellezusters van de St. Augustinusorde, ook naar hare kleeding, zwarte zusters genoemd. Zeer weinig is ons omtrent dit klooster bekend. De stadsregeering getuigde echter in 1526, dat de conventualen van dit klooster eene goede en strenge orde naleefden, drie geloften deden, de burgers bij dag en bij nacht in hunne krankheden trouwelijk bijstonden, werken van barmhartigheid oefenden en van goeden naam en faam waren.
De kloosterkerk had drie altaren, gewijd aan St. Anna, St. Jan den Evangelist, en aan O.L. Vrouw, benevens aan de HH. Antonius, Franciscus, Clara, en Laurentius. De kerk, die thans nog bestaat, was vroeger in gebruik bij de waalsche gemeente, die sedert 1595 te Kampen bediend door den predikant Jean de la Motte, in 1818, toen Frederik Jacob Zullig predikant was, werd opgeheven. In 1823 werd de kerk aangekocht door de doopsgezinden, die daar thans nog hunne godsdienstoefeningen houden.
Reeds in ’t laatst der 16e eeuw waren de doopsgezinden te Kampen zóó talrijk vertegenwoordigd, dat schepenen en raad den 6en December 1584 publiceerden: ,,Scepen ende Raedt gebieden dat gheene mennisten oft enighe andere van andere religie haer verdristen sullen, eenige conventiculen ader bycompsten in eenige huisen ader andere plaetsen te maken oft holden, als by die pene van stonts an uuter stadt ende deser stadt vrijheit geleijdet te worden.’’
Ondanks dit verbod schijnen zich toch nog voortdurend doopsgezinden te Kampen te hebben opgehouden en vergaderd te hebben, want 16 October 1586 werd het herhaald.
[pag. 139]
In 1597 waarschuwen Burgemeester Schepenen en raad ieder, van wat opinie hij ook in godsdienstzaken zij, papist, mennist, of iets anders, geen conventiculen te houden, bij huwelijk zich in de kerk of van ’t raadhuis te laten afkondigen en de kinderen in de kerk te laten doopen.
Werden de doopsgezinden eerst geweerd, later werden ze geduld.
De doopsgezinden die in ’t laatst der 16e eeuw zich te Kampen vestigden en waarschijnlijk oorspronkelijk grootendeels uit Vlaanderen afkomstig waren, waren in 1625 in deze stad reeds talrijk aanwezig.
Volgens eene verordening van 1650 waren ze verplicht voor den magistraat der stad, naar een voorgeschreven formulier te huwen, doch de kosten, die ze daarvoor moesten betalen, bedroegen slechts de helft van ’t geen men daarvoor van roomschen, lutherschen en arminianen vorderde.
In 1660 bepaalde men dat ieder, uitgezonderd de mennonieten, zijn kinderen in de kerken der stad, uiterlijk binnen een maand na de geboorte, zoude moeten laten doopen.
In 1665, gedurende den Engelschen oorlog, werden de doopsgezinden hier ter stede als brandweer georganiseerd en stonden ze als zoodanig onder de bevelen van de gildemeesters van het linnenweversgilde. In burgerlijke en in staatsburgerlijke rechten stonden ze echter nog niet met de hervormden gelijk. Integendeel nog in 1668 bepaalde de stadsregeering, dat geen doopsgezinden tot voogden zouden mogen worden aangesteld over hervormde kinderen.
Volgens overlevering zou in 1674 aan de doopsgezinden, op verzoek van Jan Petersen Oedekerk, een der gijzelaars voor de Fransche brandschatting, vergund zijn geworden om hunne huwelijken te sluiten op de wijze zooals ze dat goedvonden. Intusschen geloof ik dat deze overlevering minder juist is, want zoodanig besluit van de stadsregeering is mij nimmer voorgekomen. Tot het houden hunner godsdienstoefeningen kochten ze in 1644 een huis in de Boven-Nieuw-
[pag. 140]
straat voor 1000 goudguldens aan. Behalve de eigenlijke doopsgezinde gemeente was hier vroeger ook nog eene gemeente van de Oude Vlamingen en van de Zwitsers.
In 1730 werd als eerste vaste leeraar bij de doopsgezinde gemeente aangesteld Evert Jacobs Ley van Emden en toen in 1747 geschillen in de gemeente waren ontstaan, en men de beslissing daarvan aan den raad der stad had opgedragen, bepaalde deze den 13en Februari van dat jaar: dat voortaan geene effecten of goederen der gemeente zouden mogen worden vervreemd, bezwaard of verminderd, dan met voorkennis van schepenen en raad, en dat een register van de goederen en effecten ter secretarie gedeponeerd moest worden. Dat verder de armen op den tot toen toe gebruikelijken voet zouden worden verpleegd, en dat eindelijk de kerkelijke attestatien, zoolang de predikant nog niet weder had gepredikt, (misschien was de predikant door de ruzie zwijgend geworden) voorloopig door de diakenen zouden worden afgegeven, maar dat in ’t vervolg ook de predikant die weder zou mogen onderteekenen, als van ouds.
De vlaamsche gemeente met hare goederen werd met de doopsgezinde gemeente (van de Zon) in 1781 vereenigd, omdat het ledental der eerste gemeente zeer gering was geworden, terwijl in onze eeuw de in 1711 gestichte zwitsersche gemeente, eveneens met haar samensmolt. In 1779 telde de zwitsersche gemeente evenveel leden als de doopsgezinde in 1792 n.l. 28.
Naast de kerk in de Groenestraat, die geenerlei merkwaardigs oplevert, is een ander deel van het voormalige klooster gelegen, ’t welk gedeeltelijk dient tot woning van den eersten commies ter secretarie, gedeeltelijk tot stads stal en stadswerkhuis, maar zoo verbouwd is dat het geen spoor meer van zijne vroegere bestemming vertoont.
Dit werkhuis werd in 1805 opgericht om aan de arme ingezetenen gelegenheid te verschaffen om te kunnen werken, zoodat ze niet langs de huizen behoefden te bedelen. De personen die er in werden opgenomen, werden de eerste jaren bezig gehouden met het sajetspinnen en kousen breiden.
[pag. 141]
Thans houden de daarin verpleegde personen zich bezig met het maken van matten, weven van koedekken en dweilen, het pluizen en knoopon van touw, benevens het vlechten van biezen en het zagen van hout, kloppen van cokes enz.
De inkomsten dezer inrichting bedroegen over 1876 ƒ 6500.96, de uitgaven ƒ 5557.425.