BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN OVER-
GANG VAN OVERIJSEL AAN DEN VIJAND IN 1672
GANG VAN OVERIJSEL AAN DEN VIJAND IN 1672
De gebeurtenissen, die in het veel bewogen jaar 1672 in ons land plaats hadden, mogen, over het algemeen genomen, vrij wel bekend zijn; wat enkele streken betreft, laat die bekendheid echter nog al te wenschen over. Dit is verklaarbaar, daar de meeste geschiedschrijvers van dien tijd hoofdzakelijk hun aandacht wijdden aan de feiten, die op het hoofdterrein van den krijg voorvielen.
Wat elders, in minder bekende en weinig bevolkte oorden, voorviel, zooals in de provinciën Overijsel en Drente, trok weinig de aandacht. Wie zich dan ook op de hoogte wil stellen der daar voorgevallen gebeurtenissen, is wel genoodzaakt het gewenschte licht te zoeken in wat de archieven uit dien tijd bevatten, in oude handschriften of in wel uitgegeven, maar toch niet algemeen verkrijgbare boekwerken.
Dit geldt in het bijzonder enkele deelen van het oude landschap Overijsel. Wil men voorbeelden?
Op de vraag: Hoe kwam het, dat dit gebied, nadat bleek, dat de Utrechtsche bisschoppen er hun macht niet meer konden handhaven, niet in het bezit bleef of geheel geraakte van Karel van Gelder, vindt men het antwoord in de beschrijving der vredesonderhandelingen in 1527, te Apeldoorn gehouden, waar tot viermaal toe afgevaardigden van den Gelderschen Hertog, van den Bisschop en van de steden Zwolle, Deventer en Kampen bijeenkwamen, ten einde den voor en door die streken zoo vurig gewenschten vrede te verwerven. Daar kwam de trouweloosheid en dwingelandij van Hertog Karel zoo duidelijk aan het licht, dat één der burgemeesters van Deventer, verontwaardigd, zijn korte toespraak eindigde met de woorden:
„Nu noch immer zal de hertog van Gelder heer van Overijsel zijn”1 ).
Een tweede voordeeld, wat het Noordwestelijk deel van dit gewest betreft:
In 1548 werd de graaf van Aremberg tot stadhouder der Noordelijke gewesten aangesteld en weldra verwisselde hij zijn paleis te Brussel voor het oude kasteel der Bisschoppen te Vollenhove.
Wat deze voortreffelijke bewindsman voor die lage streken in het Noordwestelijk deel van Overijsel op eigen kosten heeft tot stand gebracht, voor handel, scheepvaart, waterloozing, veenderijen e.d.z., is van zoo groote beteekenis geweest, dat hij mag genoemd worden de grondlegger van de welvaart dier streken. Toch vertellen onze geschiedboeken weinig meer van dezen onbaatzuchtigen, maar miskenden stadhouder dan dat hij bij Heiligerlee sneuvelde 2 ).
Zoo staat het ook met de gebeurtenissen, die in 1672 in deze streken zijn voorgevallen: de overgave der steden Deventer, Zwolle en Kampen, gevolgd door den overgang van Overijsel aan de Duitsche vijanden van dien tijd aan de Friesche grenzen. Deze feiten zijn weinig bekend; de meest gebruikelijke werken over de geschiedenis van ons Vaderland spreken er niet of ternauwernood van. Toch zijn ze vermeldingswaard, niet alleen ter verklaring van andere gebeurtenissen en toestanden, maar ook, omdat ze een eigenaardig licht werpen op de gezindheden der toenmalige militaire en burgerlijke machten, der stedelijke regenten en der burgerijen.
In het Rijksarchief te Zwolle berust een lijvig handschrift (collectie-Santheuvel), samengesteld door A.J. Gansneb, genaamd Tengnagel, die van 1742 tot 1773 bijna voortdurend in een of meer der regeeringscolleges der provincie Overijsel zitting had en wiens grootouders, getuigen van de gebeurtenissen in 1672 en deel hebbende aan het bestuur, wel in de gelegenheid waren, zich volkomen op de hoogte te stellen van wat daar toen plaats had 3 ).
Uit dit handschrift, waarin de door ons bedoelde gebeurtenis-
sen uitvoerig worden beschreven, willen wij in het kort datgene mededeelen, wat den overgang van Overijsel aan den vijand betreft en wat daarmede in onmiddeliijk verband staat.
Nadat in April 1672 Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen de Republiek der Ver. Nederlanden den oorlog hadden verklaard en Lodewijk XIV in de daarop volgende maand aan de Zuidoost-zijde ons land aan- en binnenviel, achtte de Prins van Oranje, aan ’t hoofd van ’t leger geplaatst, de verdediging van de IJsellinie noodzakelijk om de „ruïne van den staat te voorkomen”4 ). Toen echter het Fransche leger den 12en Juni over den Rijn was getrokken, moest de verdediging der IJselstreek worden opgegeven en trok de Prins ijlings naar de Hollandsche grens, waardoor Gelderland in handen der Franschen viel.
Intusschen hadden de Munsterschen en Keulschen, zonder tegenstand te ontmoeten, zich van den Gelderschen achterhoek en van Twente meester gemaakt, alsmede van een groot deel van Drente. Weerloos bijkans werd het land hier door vijanden overstroomd.
In de provincie Overijsel was de toestand al zeer bedenkelijk.
Twist, haat en wantrouwen tusschen de regeerders; nijpend geldgebrek; van samenwerking geen sprake, ook niet tusschen militie en burgerij; evenmin van offervaardigheid voor het algemeen belang 5 ).
In het „Over-IJssels Uyle-Nest”, zooals een schrijver uit dien tijd in een hatelijk geschrift deze provincie betitelde, waren de adellijke leden der Staten, voor een deel verwant aan den Munsterschen adel, evenmin te vertrouwen als vele stedelijke regenten.
„Zij, en daarbij ook de griffier der Staten, bleken een complot te hebben gesmeed om de provincie aan den vijand over te geven”6 ).
Onwil tot verdediging bij de mannen der stadsregeering kwam duidelijk aan het licht bij den aanval en de inneming van Deventer door de Munsterschen. Ondanks de kloeke taal en opwekking van burgemeester Boekholt, viel deze van krijgsvolk wel voorziene veste in ’s vijands handen 7 ). Nu trok het vijandelijke leger over de Veluwe Noordwaarts, om ook Zwolle en Kampen, en wat er dan
nog van Overijsel overbleef, in bezit te nemen en vervolgens zijn aanvallen te richten op Drente, Friesland en Groningen.
Volgens het straks genoemde handschrift van Tengnagel, waaraan ook wat hier verder volgt, is ontleend, hadden de Staten van Overijsel in een in de Mastenbroeker kerk gehouden vergadering aan den Luit-Gen. Aylua de verdediging van hun gewest opgedragen, Juni 1672. Eenige van zijn regimenten, van den IJssel teruggekeerd, bevonden zich te Zwolle, waar de kolonels al spoedig tot de ontdekking kwamen, dat er op de stadsregeering niet te rekenen viel.
Kolonel Ripperda schreef een brief 8 ) aan den Prins van Oranje, opperbevelhebber van het Staatsche leger, om zich te verdedigen tegen het lasterlijke praatje, dat Zwolle zich overgegeven had, omdat en nadat de Friesche regimenten de stad verlaten hadden.
Wij waren — zoo schreef hij — „van zekere personen gewaarschuwd, dat de magistraat van Zwolle al geaccordeerd was op gelijke conditie als die van Deventer. Zoodra kol. Bampfield en ik binnen (n.l. in de stad) waren, begaven wij ons met andere officieren naar het stadhuis om te vernemen, wat de burgemeesters wilden doen. In de raadkamer gekomen, vonden wij den wijn op tafel staan, waarop zij L’Espière, een der Deventer burgemeesters, die zoo ijverig tot de overgave dier stad had meegewerkt, getrakteerd hadden; den man, „die door een andere deur uitginck, doen wij inquamen”. De burgemeesters verzochten ons een glas wijn met hen te drinken, hetgeen wij weigerden, „seggende, dat het nu geen tijd was om te drinken, maar om te vechten en haar stad te defendeeren.”
Deze officieren drongen er op aan, dat de regeering der stad bevel zou geven de voorsteden in brand te steken, en eischten, dat men buiten hen geen accoord met den vijand zou sluiten. Zij stelden hun hoofden als onderpand, dat binnen zes weken betere voorwaarden te bedingen waren, en verzochten dringend zulk een schandelijk verdrag als de vijand aanbood, waardoor men de vrijheid van godsdienst zou verliezen, niet aan te nemen. Maar burgemeester Crans meende, dat, waar Deventer met een sterk garnizoen het niet had kunnen houden, ook hier geen verdediging zou baten.
Kolonel Bampfield verklaarde, dat het beter was te sterven dan zich zoo schandelijk over te geven. Ook Gedeputeerde Staten van Friesland en Drente en Groningen drongen op tegenweer aan en wenschten, dat een dam in het Zwartewater zou gelegd worden, waardoor de omstreken der stad onder water zouden loopen. Zij beloofden het daarvoor noodige geld te zullen bijdragen. Alles tevergeefs: de heerschende partij te Zwolle wilde van geen tegenweer weten.
Nu trokken de Friesche regimenten, die weinig lust hadden krijgsgevangenen der Duitsche troepen te worden, te middernacht de Kamperpoort uit naar Hasselt, terwijl de Munsterschen over het Zalkerveer op Zwolle aanrukten en kort daarop (18 Juni) de stad in bezit namen.
Bij Hasselt onderschepten de kolonels een brief van den griffier der Staten van Overijsel, gericht aan den Magistraat van Steenwijk en gedateerd 13 Juni 1672, dus al 5 dagen vóór de overgave van Zwolle. In dit stuk aan de „Erenfeste, Wijse, Voorsienege en Seer discrete Burgemeesteren, Schepen en Raad der stad Steenwijk”, werd door de goede vrienden kennis gegeven, dat door de Heeren „Chur- en Furst van Ceulen en Munster een capitulatie voor de provincie wert aangepresenteerd en dat zij verzochten aanstonds haar afgevaardigden te zenden, dewijle de sake geen uitstel en lijdet”.
Dat er omkooperij in het spel was, blijkt uit wat kol. Ripperda verder in zijn brief in Gansneb’s handschrift vertelt:
„In het leger omtrent de frontieren van Vriesland — zoo lezen we — is gekomen de vaandrig Ten Velde, met den jongsten zoon van burgem. Brouwer, dewelke in tegenwoordigheid van de Gedeputeerden van deze provincieenden Luit. Gen. Aylua verklaarden, dat burgem. Van Hemert, op zijn sterfbedde zich bezwaard vindende, seyde niet te kunnen sterven, of most openbaren hetgene hem bewust was omtrent het verraad van Zwolle. Aan de beide oudste predikanten en eenige omstanders verklaarde de stervende, alsdat de magistraat van Zwolle soude genieten voor het overgeven der stad 400 duizend gulden, waarvan al 300 duizend voor lange ontvangen waren en onder de meeste van haar gedeeld”. De overige 100 duizend zouden genoten worden, wanneer zij ook het garnizoen in handen hadden, maar doordien de magistraat de twee regimenten van Bampfield en Ripperda, mitsgaders de ruiterij,
niet geleverd had, werden die laatste 100 duizend niet betaald.
En nu ging diezelfde magistraat vertellen, dat hij de stad overgegeven had, omdat de garnizoenen vertrokken waren. Deze lasterlijke aantijging wekte, zooals begrijpelijk is, de verontwaardiging van Ripperda, Bampfield c.s. en was de reden, dat zij zich tot den Prins wendden, om tegen die beschuldiging op te komen.
De regeering der stad Zwolle zond daartegen een uitvoerig rapport aan de Hoog Mogenden Heeren Staten Generaal, dato 28 Juni, waarin zij haar handelwijzeende overgave der stad verdedigde. Zij deelde daarin mede, dat de fortificatiën, niet naar vereischte bezet, onmogelijk konden verdedigd worden, en mede, hoe sterk of liever hoe zwak het garnizoen was, zoodat na het heengaan der Friesche regimenten aan het behoud der stad niet meer te denken viel.
Omtrent de wijze, waarop, en de omstandigheden, waaronder Ripperda en Bampfield met hun krijgsvolk waren vertrokken, vernemen wij uit dit schrijven nog het volgende:
In den achtermiddag, toen men te Zwolle vernomen had, dat Deventer zich aan de Munsterschen had overgegeven, verlangden de beide kolonels en hunne medeofficieren de verklaring, dat de regeering en de burgers van Zwolle met goed en bloed, tot den laatsten man toe, het alleruiterste met hen en de militie zouden doen, om den vijand te weerstaan, daarbij duidelijk latende blijken, dat bij weigering van zoodanige verzekering, zij intijds op hun eigen behoud bedacht zouden zijn. De aanwezige regeeringspersonen bezwoeren de in dien geest reeds gedane beloften, maar vonden het niet geraden, onder gevaar van overvallen te worden, de gezworenen samen te roepen. Bovendien verklaarden zij tot geen capitulatie te zullen overgaan dan met voorweten en niet zonder advies der officieren.
Inmiddels berichtte kol. Bampfield, dat het gros van het Munstersche leger langs de Veluwsche zijde de stad naderde, waarop besloten werd, dezen overste op te dragen de Katerschans en het retrenchement te bezetten en te bewaren, hopende, dat wellicht Luit. Gen. Aylua versterking zou zenden.
Tegelijkertijd arriveerde een trompetter van den vorst van Munster met het verzoek, dat binnen mochten gelaten worden burgemeester L’Espière van Deventer, om zijn reis naar Kampen voort
te zetten, en jonker Gerard Adolph Bentinck toe Brekelenkamp, afgezonden door de vorsten van Keulen en Munster, de jonker om het overgaan van Deventer en de daarbij gestelde conditiën bekend te maken en om tevens, ter voorkoming van meerdere onheilen, dezelfde voorwaarden voor een overgave van Zwolle aan te bieden.
Aan het verzoek werd voldaan. Beiden werden binnengelaten en nu volgde weldra een vergadering met heeren van de ridderschap en gecommitteerden, ook van Kampen. Tijdens de bespreking verscheen Ripperda en deelde mede, dat hij met zijn regiment zou uitrukken, om zekere punten bijlangs den IJseldijk, tusschen Katerschans en Kampen, te bewaken. De heeren der stadsregeering vertrouwden de zaak niet, daar niet gebleken was, dat zulks geschiedde op last van den opperbevelhebber Aylva. Ook vreesden zij voor de gevolgen, wijl de stad dan ten eenenmale van militie zou worden ontbloot. De officieren stoorden zich echter niet aan deze bedenkingen. Nadat kol. Bampfield was vertrokken, marcheerde ook Ripperda met zijn troepen naar de poort, welke hij gesloten vond. Met geweld eischte hij van den portier de sleutels, onder bedreiging hem bij weigering te zullen doodschieten. Daarop trok hij in den nacht naar buiten, zonder daarvan aan den magistraat kennis te geven. Bij dat uittrekken trachtte Ripperda ook andere officieren, die in de stad wilden blijven, te bewegen mede te gaan, o.a. met deze woorden:
„Ik verzeker U, dat ghijlieden morgen, eer de middag komt, in Uw naakte hemd zult staan!”9 ). Buiten gekomen, zijn toen de beide kolonels met hun troepen en zes compagnieën soldaten gezamenlijk naar Hasselt vertrokken, onderweg ingezetenen en vluchtelingen hun paarden in grooten getale afnemende en de lieden als vijanden behandelende.
De magistraat wijst er in zijn schrijven op, welke een consternatie dit onverwachte en trouwelooze vertrek in de stad veroorzaakte, van wier burgers er velen zich op de stadswallen bevonden. Met bescheidenheid merkte hij mede op, dat, aldus van de noodige hulp verlaten en nu onmachtig en buiten hope van met secours der bondgenooten de stad te verdedigen, hij voor God en de nakomelingschap en de geheele wereld kon verantwoorden, dat
hij zich had ingelaten tot een capitulatie en accoord, ondanks de groote bezwaren, daaraan verbonden, waardoor „veel zwaarder rampen en een onvermijdelijk bloedbad over ons en onze burgerijen en ingezetenen hebben voorkomen”.
De beschuldiging, door de hoofden der militie uitgestrooid, dat de magistraat al voor het vertrek van het krijgsvolk zou gecapituleerd hebben, wijst hij met verontwaardiging af. De magistraat verklaart deze uitstrooiïngen verdicht en onwaarachtig. Eerst na het vertrek der troepen had men de voorwaarden vastgesteld en aangenomen, daarna was Zwolle in handen van den vijand gekomen en was overeenkomstig zijn eisch de in de stad gebleven militie met zak en pak, vrij en ongehinderd, uitgetrokken.
Dat alles schrijft de secretaris namens de regenten, ten einde te voorkomen, dat de Hoog Mogenden door onware rapporten verkeerde indrukken zouden ontvangen 10 ).
Uit deze beide brieven blijkt dus, dat de mannen, die over het lot van Zwolle en daarmee ook van de Noordelijker gelegen plaatsen in het gewest te beslissen hadden: eenerzijds de burgerlijke, anderzijds de militaire macht, de schuld van de overgave der stad Zwolle op elkanders schouders schoven.
Door dit schrijven en weerschrijven ontstond er groote verdeeldheid, als gevolg van verschil van meening over de vraag: wie nu de schuldigen waren ?
Het meerendeel van het volk achtte den magistraat den schuldige, te meer daar bekend was, dat de sluis op den dijk achter den Gelderschen toren, tusschen de Sassen- en Kamperpoort, telkens werd gesloten — men vermoedde naar den wil der regenten —, als die door de burgers en de militie voor de inundatie der landerijen om de stad was geopend. Bovendien werd algemeen als waar aangenomen, dat met de beide genoemde commissarissen, n.l. burgemeester L’Espière van Deventer en jonker Bentinck, den 22en Juni des nachts in de herberg van Gerrit van Munster zoude ontworpen en gesloten zijn een capitulatie, en dat geheel buiten weten der burgerij en der militie.
Later zullen wij vernemen, welk antwoord de Prins van Oranje op de vraag: Wie waren de schuldigen? gaf. Vooraf willen wij echter nagaan, hoe de meergenoemde burgemeester L’Espière
zijn rol te Zwolle en daarna te Kampen speelde en met welken uitslag.
Toen op aandringen van den Deventer burgemeester, die zoo ijverig voor de belangen der Munsterschen was opgekomen, de Zwolsche magistraat bijeengekomen was, verzocht deze, n.l. L’Espière, een roemer wijn, om de „alteratie van het harte” te drinken, welke zoo groot scheen te zijn, dat hij nog een tweeden en nog een derden roemer dronk, eer hij met zijn propositie voor den dag kwam. Gelaafd en verkwikt, nam hij nu op des presidents stoel plaats, waarna hij met groote zekerheid over de macht van den vorst van Munster uitweidde, alsof die geenszins te weerstaan was. Alle andere steden — zoo vertelde onder den invloed des zoeten wijns de vriend der vijanden — zouden tot een puinhoop geschoten zijn, gelijk de stad Deventer, welker ruïneering hij zoo overdreef, alsof ze geheel verwoest zou zijn, zoo hij, L’Espière, haar niet, door een accoord aan te gaan, uit het gevaar had gered, want, voegde hij er waarschuwend bij: „de vuurwerken, waarmede de vorst van Munster zoo liberalijk ageerde, als een andere vijand met kogels, waren onvergelijkelijk en alles vernielende”11 ).
Deze sombere en overdreven voorstelling der zaken was wel geschikt den lust en den moed der regenten, die nog aan verweer dachten, te verflauwen. Eén hunner vroeg aan den verteller, hoeveel huizen te Deventer wel onder den voet lagen, waarop deze antwoordde dat niet te kunnen zeggen.
Leggen er wel tweehonderd? werd gevraagd. Antwoord:
Neen, zooveel niet ? Dan wel honderd ? Neen, ook zooveel niet.
Wel, leggen er dan wel vijftig? Dat weet ik niet, zei L’Espière, wien het bij dit vragen te benauwd werd, zoodat het weldra scheen, dat het op het laatst „op een witten en zwarten zoude uitgedraaid zijn”, zoo de op deze wijze geëxamineerde verdere antwoorden niet ontweken had.
Denzelfden nacht, nadat het contract was vastgesteld, vertrok L’Espiëre naar Kampen. Kort daarop vergaderde te Zwolle de magistraat opnieuw, nu met 8 burger-hoplieden. Nadat de voorzittenden hadden meegedeeld, welke goede condition de vorsten van Keulen en Munster hadden aangeboden, vroegen ze wat de hoplieden daarvan dachten. Een dezer, de advocaat en hopman War-
nerius, deed daarop de vraag, waar de vijand was. Toen hem hierop gezegd werd, dat die wel haast zou komen, antwoordde hij: „Wel, zal hij nog eerst komen, wat zullen wij dan alreede capituleeren? Er is nog tijds genoeg en laat hij komen, dan hebben wij nog bussen om hem te verwelkommen. En ghij mijnheeren”, klonkt het verder uit den mond van dezen dapperen hopman, „ghijlieden moet wel geweldig benauwd zijn voor uw huizen, dat daar een kogel mochte doorvliegen”. Ik zou wel vreezen, dat er onder U Franschen zijn !”
En toen de secretaris Holt en andere leden trachtten dezen stouten spreker tot andere gedachten te brengen, voegde hij er bij, „dat het voor God en de wereld niet te verantwoorden zoude zijn, als zij hare stad, die eene zoo voortreffelijke forteresse is, zouden willen overgeven, nog wel zonder den vijand gezien te hebben. De andere steden hadden ten minste den vijand nog afgewacht”. Den secretaris verweet hij, dat hij de flauwhartige heeren niet tot weerstand animeerde en dat hij zijne functie niet beterhad waargenomen, o.a. wat het magazijn betrof. Holt eischte van zulk een beschuldiging satisfactie of wilde „anders eens zien wat hij met Warnerius te doen had”. Deze ging daarna aan het opnoemen van wat alzoo verwaarloosd was, en verklaarde, „dat de secretaris door dergelijke verzuimen, zoo niet quaat-aardiglijk, zich so fijnen en fraaien man getoont hadde, dat elkeen wel zien konde, dat Holt als commys ’s lands geldt wel wilde trekken, maar niet ’s lands dienst waamemen”.
Zoo werd er ook al in 1672 binnen de wanden van de raadkamer met woorden gestreden. Men liet Warnerius, die nog eens ernstig aan den gedanen eed herinnerde, praten en ging zijn gang. Nadat op deze samenkomst een korte vergadering was gevolgd der „bezworen gemeente”, welke in deze gewichtige zaak moeielijk advies scheen te kunnen of willen geven, ging de magistraat voort, om met de gedeputeerden der vorsten van Munster en Keulen de capitulatie op den 23en Juni tot stand te brengen.
En Kampen? De Deventer burgemeester L’Espière, na, zooals bleek, met goed succes zijn heilloos werk te Zwolle verricht te hebben, was des nachts naar Kampen gereisd, in gezelschap van gecommitteerden dezer stad en van ’s vijands trompetter. Een paar uren na zijn aankomst in de IJselstad, verscheen hij al in de vergadering der regeeringsleden en zette daar zijn schandelijk
werk voort. Breed mat hij de groote macht van den vijand uit en de groote schade, die Deventer geleden had door het bombardement van den bisschop, zeggende, „dat dezelve een ander (verwoest) Jeruzalem en geen Deventer meer geleeck, alzoo het stadhuis en de groote kerck te pletteren waren geraakt door de bommen, waardoor ook de Polstr. ten onderst boven was gekeerd en de dooden uit de graven geslagen!”
Waren deze leugenachtige voorstellingen wel geschikt de regeeringspersonen van de wijs en in verlegenheid te brengen, onder Kampen’s burgerij verwekte het gerucht van deze propositie zulk een misnoegen, dat zij L’Espière opzocht en dreigde hem te vermoorden, wat zeker ook wel gebeurd zoude zijn, indien deze zich niet verscholen en daarna ongemerkt verwijderd had.
Maar niettegenstaande den getrouwen ijver der burgerij en de voldoende verdedigbaarheid der stad vond de magistraat goed nog denzelfden dag het voorbeeld van Zwolle te volgen. Nauwelijks was dan ook kolonel Post, overste in dienst van den bisschop, met den door den trompetter overgebrachten eisch gekomen, om de stad dadelijk over te geven, dreigende haar anders te zullen beschieten, of de Kamper regenten gaven onmiddellijk aan dat bevel gehoor en waren bovendien nog zoo beleefd met hun gedeputeerden mede te zenden een oxhoofd wijn en een goede hoeveelheid tabakspijpen, om de vijandelijke gasten op Duitsche manier vriendschappelijk te ontvangen.
Zoo waren dan binnen twee dagen Zwolle en Kampen in ’s vijands handen geraakt en den 23en en 24en Juni volgden alle andere nog vrije plaatsen in den Noordwesthoek van Overijsel: Hasselt, Zwartsluis, Steenwijk, Vollenhove, Genemuiden en Blokzijl.
De capitulatie van de provincie Overijsel was na deze veroveringen der Munsterschen niet meer dan een kwestie van vorm. Op denzelfden 23en Juni had Roelvinck, griffier der Staten van Overijsel, alleen door hem onderteekende circulaires gezonden aan de stedelijke besturen en de ridderschap, met oproep om hun gedeputeerden te zenden voor de door den bisschop aangeboden capitulatie.
Hieraan werd, vooral ook door tusschenkomst van den domdeken Smissinck en den heer Groothuis, drost van Cloppenburgh, voldaan. De gezanten kwamen en vonden den bisschop op het huis Ter Scheeren bij Coevorden. Na vele conferenties over de
religie, de schulden, de rechten der Staten, privilegien enz. werd hun het contract ter teekening aangeboden. Sommige heeren stribbelden nog wat tegen, maar — zoo ging het toen als nu — „wil het niet met zachtheid, dan maar anders”.
Toen dezen tegenstribbelaars werd aangezegd, dat de goederen van hen, die weigerden te teekenen, wel te vinden zouden zijn, was de laatste weerstand gebroken. Men onderteekende en ook de heerlijkheid Overijsel, zooals het in dat ter griffie opgeborgen, maar geheim gehouden stuk luidde, „was door de genade des Allerhoogsten in onsen (dat is in ’s Bisschops) geweld gebracht”.
Uit het medegedeelde blijkt dus, dat zij, die schuldig waren aan de schandelijke overgave van stad en provincie, niet gezocht moesten worden onder het volk of de hoplieden, evenmin onder de militie, maar dat inderdaad, zooals Prof. Blok zegt, er een complot gesmeed was, waarvan de griffier der Staten en vele burgemeesters en ook regenten de hoofdpersonen waren 12 ), dat door verraad en door zich te laten omkoopen den vijand deze veroveringen gemakkelijk had gemaakt.
Ten slotte wijzen wij nog op een mandement van den Prins van Oranje tegen sommigen van Overijsel, beschuldigd van verraad en het trouweloos verkoopen van hunne steden. In dit stuk 13 ) wordt vermeld, dat den procureur-generaal van Holland en West- Friesland bekend was, wie de verraders waren, die Deventer, Zwolle en Kampen aan den vijand hadden verkocht en overgegeven, en mede, waar in de provincie Noord-Holland zij hun goederen en effecten hadden geborgen. Zijn Hoogheid geeft last de vele koffers, pakmanden en kisten, waarin die goederen geborgen zijn en die te Enkhuizen, Hoorn, Amsterdam e.a. plaatsen werden aangetroffen, aan te halen en op een verzekerde plaats te brengen. De namen der schuldigen worden in het geschrift genoemd: 8 burgemeesters en 3 burgers van Zwolle, 5 burgemeesters van Kampen en 1 van Deventer. (L’Espière niet!) Niet alleen voor hun verraad zullen ze gestraft worden, maar mede omdat ze zich bij de vijanden van den Staat ophouden. De goederen zullen worden verbeurd verklaard, de bezitters er van tegen een bepaalden tijd gedagvaard. En de 300.000 Car. gulden, waar-
van de stervende burgemeester Van Hemert gesproken had?
Hierover vond ik het volgende vermeld 14 ):
Op den 20en Juli 1672 arriveerde te Medemblik een jacht van Zijne Hoogheid, speciaal afgezonden om inlichtingen in te winnen en onderzoek te doen naar de goederen, toebehoorende aan een burgemeester van Zwolle, die aldaar met zijn twee dochters in zeker schip een wijle gelegen had. Deze goederen, door de heeren van den Gerechte der stad geïnventariseerd en beschreven, zouden bedragen hebben twee, volgens sommigen drie tonnen gouds. Zeker was, dat de drie koffers met contanten waren gevuld: de premie voor het verkoopen der stad Zwolle? „Naderhand — zoo luidt het verder in het verhaal — zijn deze, zoowel als de voorgeschrevene, van het arrest ontslagen en onder cautie gerestitueerd”.
Omtrent de laatste veroveringen der Munsterschen en Keulschen, weinige dagen vóór de capitulatie van Overijsel tot stand kwam, en den daarop volgenden strijd aan de Friesche grenzen, kunnen wij nog het volgende meedeelen:
Nog vóór de plaatsen aan het Zwartewater en verder in den Noordwesthoek van Overijsel door de vijandelijke Duitsche troepen in bezit werden genomen, waren de Friesche regimenten onder Ripperda al naar Friesland getrokken. Tijdens hun kort verblijf te Steenwijk drong de Magistraat van deze oude veste er op aan daar eenige compagniën achter te laten ter versterking van het er liggende garnizoen, om het stadje te verdedigen, voor welk doel, ten einde kanonnen aan te kunnen schaffen, de regeering reeds al het zilverwerk der stad ten gelde had gemaakt. Dit verzoek werd echter niet ingewilligd, daar de aanvoerders volgens de bevelen der Staten van Friesland zich de verdediging van deze provincie ten taak hadden gesteld. Zoo werd Steenwijk aan zijn lot overgelaten. Wat het nu nog aan krijgsvolk bezat, trok met de regimenten mede, om Aylva’s leger te versterken, dat te Heerenveen zijn hoofdkwartier had en zich over de dorpen van Wolvega tot de Kuinderschans verspreidde.
Zooals de Prins van Oranje toen stand hield achter de Hollandsche Waterlinie, om de Franschen te beletten Holland binnen te trekken, zoo vormde Aylva’s leger nu de wacht aan de Friesche grens, om het voorttrekken der Munstersche en Keulsche troepen
te beletten, later gesteund door Hollandsche vendels onder den grijzen veldheer Johan Maurits van Nassau.
Merkwaardig en roemrijk was hier thans, nu Steenwijk en Blokzijl de noordelijkste plaatsen in het bezit der vijanden waren, de houding der burgerij der laatstgenoemde vesting, zeer gunstig afstekend bij die van de andere plaatsen. Deventer, hoewel goed versterkt, gaf zich na een weifelend verzet lafhartig over; Zwolle werd verkocht; Kampen bood den vijand wijn en tabakspijpen aan; alle plaatsen van het Overijsels „Uile-Nest” bogen bang het hoofd voor de roofzieke vreemde troepen,…. alleen de weinig talrijke bevolking van het kleinste van alle, de burgerij van Blokzijl, weigerde eenparig den eed van gehoorzaamheid aan den Munsterschen kommandant Twikkelo te doen.
In geheime correspondentie getreden met de Friezen, dezen aansporend tot een aanval op hun stadje, besloten de burgers zich van de vijanden te bevrijden. Hier geen stedelijke regenten, die van geen verzet wilden weten, geen adellijken, die met den vijand heulden, geen verraad, geen omkooperij, geen list, zelfs geen verrassing. Hier wakkere burgers, die het den gedeputeerden van den bisschop open en rond in hun gezicht zeggen, dat ze den eed van getrouwheid weigeren, er kome dan van, wat het wil, en die reeds, terwijl de vijanden nog bezig zijn verdere veroveringen te maken, in stilte hun maatregelen ter bevrijding van hun vestinkje nemen, allen het geheim trouw bewarende.
Als den 23en Augustus 1672 de Friesche krijgers, te Blankenham geland, na de Munsterschen in het stadje teruggedreven te hebben, door dezen van de wallen geducht worden bestookt en, aan de kogels der vijanden blootgesteld, in gevaar geraken, klinkt het uit den mond van den onbekenden held van Blokzijl: „Mannen, nu is onze tijd gekomen, laten wij onze couragie toonen”. En de daad bij het woord voegend, roept hij zijn medeburgers toe:
„Tsa, mannen, ik zal U leiden, volgt mij!” Dan trekt hij met zijn burgers door de straten en laat zijn dapperen zóó geducht hun musketten op de vijandelijke ruiters losbranden, dat velen van dezen vallen en de rest op de vlucht slaat.
Zegevierend marcheeren de kloeke strijders dan naar de Kuinderpoort, waar de strijd het hevigst is. Zij verdrijven er ’s bisschops troepen, mokeren de poort open en roepen triomfantelijk
den Friezen toe: „Vivat, Oranje! Mannen, het is gewonnen, komt naar binnen!” „Het is gewonnen!” Dat was het werk der kloeke burgerschaar van Blokzijl, de victorie op 23 Augustus 1672, vier dagen vóór de bevrijding van Groningen.
Een schrijver uit den ouden tijd 15 ) besluit zijn verhaal van deze mooie episode uit onze geschiedenis van het jaar 1672 met deze woorden betreffende Blokzijl: „Het heeft den laurierkrans van triumph waardiglijk verdiend, om daarmede boven alle andere plaatsen van die provincie ten allen tijde te gloriëeren!”
Deze heldhaftige actie der burgerij van Blokzijl, door den Prins van Oranje beloond met het schenken van stadsrechten, wat tot nu voor velen een in het archief verborgen geheim is gebleven, verdient zeker meer algemeene bekendheid, te meer daar de gevolgen voor de vijanden niet weinig nadeelig waren. Hun kommandant Twikkelo was in de straten van het stadje gedood, de Kuinderschans, hun sterkste punt in deze streek, voor hen verloren gegaan.
De Friezen, welhaast bijgestaan door Hollandsche vendels onder den bejaarden veldheer Johan Maurits van Nassau, konden thans door de hier nu geopende deur Zuidwaarts trekken en de Munsterschen e.a. in het sterk bezette en goed versterkte Zwartsluis aanvallen. Die aanvallen der onzen, tot driemaal toe herhaald, mislukten wel, maar in een heet gevecht bij Staphorst, waar de Munstersche overste Post een schot door het hoofd kreeg, behaalden Aylva en Johan Maurits de overwinning, waardoor een eind werd gemaakt aan de tochten der vijanden, die van uit Zwolle en Steenwijk deze streken onveilig maakten en in 1674 het door hen zoo gemakkelijk veroverde gebied weder ontruimden.
– Dalfsen, H. van (1924). Bijdrage tot de geschiedenis van den overgang van Overijsel aan den vijand in 1672. In Dr. P.J. Blok & Dr. N. Japikse (Reds.). Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 6e reeks, 1e deel. (pp. 148-162). ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.