4. De relatie tussen de hoofdrolspelers van het “Agentschap” en de “Modelweverij” tot Hellendoorn en Nijverdal

_______________↓_______________


|pag. 86|

Hoofdstuk 4.

De relatie tussen de hoofdrolspelers van het “Agentschap” en de “Modelweverij” tot Hellendoorn en Nijverdal.

In 1837 begon Thomas Ainsworth met een modelweverij aan de zuid-zijde van de straatweg. Behalve deze gebouwen verrezen aan het Hoge Dijkje vier dubbele arbeiderswoningen. Zijn initiatief was geen lang leven beschoren. De modelweverij werd in 1839 opgeheven.
De N.H.M. nam de vlasspinnerij ver boven de waarde van Ainsworth over en trof een regeling voor de schulden aan de Maatschappij.
Hij behield zijn salaris en werd aangesteld als technisch raadgever voor de Twentse nijverheid. De weverij werd voortaan gebruikt voor het vervaardigen van katoentjes voor Indië en zwaardere katoenen stoffen voor het binnenland. Bovendien werd de fabrikatie van jute-koffiezakken ter hand genomen.

Na het overlijden van Ainsworth op 13 februari 1841 werd het bedrijf nog een poosje gedeeltelijk gaande gehouden namens de weduwe Ainsworth. In 1844 ging het in eigendom over aan de Zaanse koopman Cornelis Kuyper, de al eerder genoemde kennis van Ainsworth. Tevens werd Kuyper eigenaar van de Twentsche Stoomblekerij te Goor. Hij kocht beide inrichtingen met het oog op de toekomst van zijn beide zonen, 18 en 20 jaar oud. Na zijn dood, reeds enige maanden later, probeerde zijn weduwe, die met haar gezin naar Goor verhuisde, de zaken voort te zetten. De jongste zoon is nog enige tijd in Nijverdal geweest. De beide inrichtingen leverden verlies op en de erven Kuyper trachtten ze van de hand te doen. Een poging daartoe voor de fabriek te Nijverdal in 1849 had geen succes. In 1850 kwam ze geheel stil te liggen. Toen in 1851 op de calicotmarkt opleefde was de tijd gunstiger en lukte het beter.

_______________↓_______________


|pag. 87|

Op dinsdagmorgen 2 september 1851 was er dus weer heel wat bedrijvigheid bij kastelein Teunis de Jong aan de brug, waar de inzet voor de verkoop van Ainsworth’s etablissement zou plaats vinden.
Er waren meerdere gegadigden, o.a. H. ten Cate uit Almelo, D. ter Horst uit Rijssen, Edward Ainsworth (een broer van Thomas) te Goor en de firma Bavink en Zn. uit Almelo. De 21 percelen werden tot een totaal bedrag van f. 17.211,— ingezet. Deze massa “tot een hogere som opgehangen en afgeslagen” werd gemijnd door G & H Salomonson uit Almelo, voor de som van f. 17.500,—. Op 16 september had de toewijzing plaats en werden de heren Salomonson eigenaars van fabrieksgebouw, loods en stal, herenhuis met schuur en tuin, vijf huisjes bevattende zeven woningen, met bouw en weilanden westelijk van de gebouwen, totaal plm. 6 ha. (1 [1. Archief K.S.W., Bundel stukken inzake aankoop gronden te Nijverdal, omschrijving der percelen. 1852. N.B. Dit archief is bij de fusie met de firma Ten Cate overgegaan naar het centrale archief te Almelo.]).
Met de verkoop van de vestiging van Ainsworth werd de relatie tussen diens opvolgers Kuyper en de erven Kuyper en Nijverdal verbroken.

In het vorige hoofdstuk is Hendrik Wormser al ter sprake gekomen.
Binnen de Christelijk Afgescheiden Gemeente is hij steeds de grote stimulator geweest. Als onderling fungerende in een gemeente die meestal geen predikant kon bekostigen was hij bijna 40 jaren voorganger. Eerst op 6 september 1877 werd Jacob van Houte, evangelist van de Zendingsgemeente geëxamineerd en als leraar der Christelijke Afgescheiden Gemeente aangenomen.

Over zijn overgang naar de “Afscheiding” schreef Wormser aan mr. G. Groen van Prinsterer op 25 februari 1864:

“Een gemeente buiten de Hervormden onder de naam van Christelijk Afgescheidenen, of welke naam dan ook is op plaatsjes als hier een zakelijk kwaad. Amsterdam, Den Haag, Utrecht kunnen zich redden. Daar kan men de waarheid horen maar op plaatsjes waar een predikant staat, die niet rechtzinnig is en daar een mensenleven lang blijft staan, gelijk hier het geval is. Hoe moet het daar met de prediking sacramentsbediening, catechisaties enz.?”

In 1844 vroeg Wormser met zijn vrienden aan het Gemeentebestuur van Hellendoorn, om autorisatie voor het stichten van een bijzondere school der eerste klasse. Het gemeentebestuur weigerde. Het tweede adres in 1845 deed met klem van argumenten opnieuw een

_______________↓_______________


|pag. 88|

beroep op het gemeentebestuur. Het was een doorwrocht stuk werk en telde 16 folio bladzijden. Officieel ging het niet uit van de Christelijk Afgescheiden Gemeente, maar de eerste ondertekenaars waren: Ds. Gerrit Jan Seine Bolks (1814-1894), H. Wormser en de andere kerkeraadleden, gevolgd door veertig anderen (2 [2. A. v.d. Linde, Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te dorp Hellendoorn. Nijverdal 1968, blz. 61.]).

In 1846 deden de aanvragers hun beklag bij Z.M. de Koning over de weigering van het gemeentebestuur. Meerdere aanvragen volgden, maar het gemeentebestuur gaf geen autorisatie.
In deze tijd verlieten veel Afgescheidenen ons land om volkomen vrijheid van godsdienst en onderwijs te zoeken in de Verenigde Staten van Noord-Amerika.
Onder leiding van de predikanten Ds. Albertus Cornelius van Raalte (1811-1876) en Ds. Hendrik Pieter Scholte (1805-1868) had in 1846 een grote uittocht plaats, vooral uit het oosten van het land. Op 18 augustus 1847 volgden de Afgescheidenen van Hellendoorn dit voorbeeld. Ds. A.C. van Raalte was afgescheiden predikant te Ommen. De vrouw van Hendrik Wormser kwam eveneens uit Ommen. Van Raalte preekte meer dan eens in Hellendoorn en de schaapherder Gerrit Jan Seine Bolks werd op voorstel van Hendrik Wormser in de gelegenheid gesteld om door Ds. A.C. van Raalte tot predikant te worden opgeleid.

Het grootste deel der gemeente, 82 zielen trok onder leiding van Ds. Seine Bolks naar Amerika en stichtte daar in de staat Michigan, de nederzetting Overisel, in de eerste jaren Hellendoorn genoemd.
De jeugdige leeftijd van zijn vele kinderen en de slechte gezondheid van zijn vrouw en het hebben van een goede werkkring waren voldoende redenen voor Hendrik Wormser om niet te emigreren (3 [3. J. Stellingwerff, Amsterdamse emigranten. Amsterdam 1975 blz. 20.]).

De overgeblevenen, vooral bestaande uit de Noetseler boeren, sloten zich weer aaneen tot een gemeente en Wormser werd weer hun voorganger. Tot 1878 heeft Wormser bijna onafgebroken in het zogenaamde Koersenkerkje des zondags gepreekt.

_______________↓_______________


|pag. 89|

Uit het feit, dat Wormser, vader van een gezin van 13 kinderen, naast zijn betrekking als boekhouder bij het “Agentschap”, deze zware taak op zich nam en later nog tijd kon vinden voor de werkzaamheden, die het stichten en instandhouden van een school met zich mee brachten, blijkt wel, dat hij een man van buitengewone werklust was.

Ook in de week was Wormser evangeliserend actief.
Toen de weverij van de gebroeders G. & H. Salomonson met verminderde werkuren ging draaien, werd er een verkondiging van Gods Woord ingesteld op dinsdagavond, in een lokaal tegenover de woningen der fabrieksarbeiders. Deze bijeenkomst werd ’s winters matig bezocht. Beter ging het met de oprichting van een Zondagsschool in de onmiddellijke nabijheid van de “Verdeling”, de weverswijk.

Hendrik Wormser gaf in een brief van 30 juli 1863, gericht aan N.M. Feringa, secretaris van de landelijke Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs een overzicht van zijn inspanning om te komen tot een dagschool. Dit schrijven heeft op de Hoofdcommissie van de landelijke Vereniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs (C.N.S.), die niet over één nacht ijs ging een goede indruk gemaakt. Zij nam Wormsers brief in zijn geheel op in: Berichten VII van oktober 1863 en beval de zaak aan in de hartelijke belangstelling en medewerking van al haar leden. De aanbeveling eindigt met de woorden: “Wij verblijden ons te kunnen mededelen, dat ons reeds een gift van f. 1.000,= ten behoeve van die school is toegezegd. Mocht deze eersteling, door een rijke oogst gevolgd worden! Misschien zal door menigeen aan de heer Wormser met dubbele bereidwilligheid de hand gereikt, ook om de nagedachtenis van zijn in de Heer ontslapen broeder, onze dierbare vriend J.A. Wormser, die jaren achtereen met zoveel schranderheid en geloofsijver voor het Christelijk onderwijs is werkzaam geweest”(4 [4. A. Ponsteen, Honderd jaar Christelijk onderwijs te Nijverdal. 1866-1966. Nijverdal 1965, blz. 23.]).

_______________↓_______________


|pag. 90|

Johan Adam Wormser, de broer van Hendrik Wormser naar wie hier wordt verwezen, was inderdaad een bekend voorvechter van het Christelijk onderwijs geweest.
Hij was deurwaarder in Amsterdam, aanvankelijk meegegaan met de Afscheiding, maar later teruggekeerd naar de Hervormde kerk. Als trouw volgeling van Groen van Prinsterer verdedigde hij diens opvattingen over het onderwijs o.a. in een heftige polemiek met de Nijmeegse Réveilfiguur mr. J.J.L. van der Brugghen, die naar het oordeel van velen met de onderwijswet van 1857 het christelijk onderwijs had verraden. J.A. Wormser overleed op 55-jarige leeftijd in 1862 (5 [5. J. Brouwer, Het binnenste naar buiten. Beginselen en activiteiten van mr. J.J.L. van der Brugghen (De Walburg Pers, Zutphen, 1981) blz. 121 en 141-148.]).

In een brief van Wormser van 14 augustus 1863 aan Feringa, lid-secretaris van het C.N.S., schreef hij verrast te zijn, door de toegezegde gift van duizend gulden geschonken door G. Groen van Prinsterer.

Als architekt werd B. Sleijster uit Alkmaar uitgekozen, een oude vriend van Wormser. Op dinsdag 14 februari 1865 werd in de herberg van herbergier Spijker te Nijverdal tot aanbesteding overgegaan.
Het karwei werd voor f. 5.095,= gegund aan Hendrik Meier uit Wierden. Op 17 februari werd de eerste steen gelegd en op 25 mei kwam het gebouw onder de kap. Conditie bij de aanbesteding was, dat het gebouw per 1 augustus 1865 opgeleverd moest worden. Door gebrek aan arbeidskrachten kon de aannemer hieraan niet voldoen.
Het werd 1866 (6 [6. A. Ponsteen, ibidem, blz. 27.]).

Op zondag de zevende januari ’s middags om drie uur werd de school aan God opgedragen en zijn zegen afgebeden over dezelve en het onderwijs dat de volgende dag zou beginnen.
’s Maandagsmorgens konden de lessen met 60 leerlingen worden begonnen. Als onderwijzer was de hulponderwijzer J. Stap uit Rotterdam aangetrokken (7 [7. A. Ponsteen, ibidem, blz. 32.]).

Men stond nu voor de taak de school in stand te houden. Dit bleek een nog moeilijker opgave, dan een school te stichten. Al dadelijk

_______________↓_______________


|pag. 91|

beantwoordde het aantal leerlingen niet geheel aan de verwachting.
In december 1868 bezochten 129 leerlingen de school. Voorlopig was het gevaar geweken. Onder meester Willem Krijnen kwam de school tot de bloei waarop Wormser gehoopt had.

De invloed van Hendrik en zijn zoon Johannes Wormser op de school is de eerste 25 jaren buitengewoon groot geweest. Dat Wormser voorzitter, secretaris en penningmeester tegelijk was, kwam niet voort uit zucht om alles alleen te willen doen, maar eenvoudig uit de omstandigheid, dat voor deze functies geen mensen beschikbaar waren (8 [8. A. Ponsteen, ibidem, blz. 42.]).

Intussen eiste ook het werk voor de N.H.M. Wormsers volle aandacht.
De jaarverslagen, bestemd voor de directie te Amsterdam werden na het overlijden van Robert Campbell in 1875, elk jaar tot het laatste jaarverslag over het jaar 1883 door Wormser geschreven.

Op 31 december 1883 hield het Agentschap officieel op te bestaan.
Na de lopende zaken afgewerkt te hebben vertrok Hendrik Wormser rond 15 mei 1884 samen met zijn dochter Alid en Wilhelmina naar Leiden, waar hij een thuis vond bij zijn zoon Johannes die hier sinds 1880 woonde op het adres Korte Mare 23a.
Daar is hij op 25 maart 1887 ’s morgens om half negen overleden.
Het gemeentebestuur van Hellendoorn heeft de naam Wormser voor het nageslacht willen bewaren en heeft zowel een straat als ook een sociaal-cultureel centrum naar Hendrik Wormser vernoemd. Ook in het aangeboden kunstwerk ter gelegenheid van de uitbreiding van het raadhuis, is een afbeelding van Hendrik Wormser opgenomen. Na meer dan honderd jaren heeft de naam van Wormser in Hellendoorn en Nijverdal nog steeds de goede klank die hij ook tijdens zijn leven had.

Ook de werkzaamheden van Robert Campbell hadden een veelzijdig karakter en hielden meer in dan alleen maar de administratie en het beheer van het Keurmagazijn, de inkoop, keuring en verzending

_______________↓_______________


|pag. 92|

van de katoentjes, zo blijkt uit een schrijven van 3 april 1838 aan de directie van de N.H.M.(9 [9. Archief N.H.M., Ingekomen brief, 3 april 1838, inventarisnummer 6140.]). Campbell had al direct gezien, dat in verband met de grote hoeveelheid brandbaar materiaal in het Magazijn hoognodig effectief brandblusmateriaal moest worden aangeschaft. Er kwam een brandspuit, een apparaat voorzien van een op en neer beweegbare hefboom, die aan beide zijden werd bemand.
Ook de Modelweverij beschikte over een brandspuit. Hoe belangrijk deze brandspuiten ook voor Hellendoorn waren, bleek bij de brand die op 2 januari 1845 uitbrak in de woning van de schilder J.A. Meijer:

“Door de spoedige aangebrachte hulp, zoo van de dorpsbrandspuit, als de van het Agentschap der N.H.M. op Nijverdal, is het mogen gelukken, dat zich de ramp slechts tot een woonhuis heeft bepaald”(10 [10. Gemeente Hellendoorn, Statisch Archief. Briefboek uitgaande brieven 1845.]).

Een halfjaar later werd Hellendoorn weer door een brand geteisterd. De burgemeester meldde op 2 juni 1845 aan de Gouverneur des Konings te Zwolle,

“dat in de afgelopen nacht een felle brand in het dorp Hellendoorn is uitgebroken, tengevolge waarvan drie kapitale woningen en drie goed gebouwde schuren in weinig tijds in de asch zijn gelegd”(11 [11. Gemeente Hellendoorn, ibidem, 1845.]).

Veel werk had Campbell met de ontvangst van koning Willem III op 28 april 1862. De vorst zou logeren in de woning van de agent van de N.H.M., maar behalve die overnachting van 28 op 29 april moest ook de begeleiding van de koning worden geregeld. De koning arriveerde vanuit het noorden, bij de stuw in de Regge aan het Hancate en verliet de gemeente via de gemeentegrens met Wierden in het oosten bij “Jachtlust” in Zuna. Aan timmerman F. van Buren werd opdracht gegeven erebogen te maken. Hij zou voor de versiering daarvan worden bijgestaan door H.D. van Corbach.
Een complicatie vormde het samenvallen van de grote meimarkt met de komst van Willem III. Dit maakte extra politie-maatregelen nodig Campbell bracht het er kennelijk goed van af (12 [12. Gemeente Hellendoorn, ibidem. Notulen van B. & W.—vergadering 19 april 1862.]).

In de raadsvergadering gehouden op maandag 19 mei 1862 las de voorzitter een brief voor waarin de Koning zijn tevredenheid uitsprak over de vele hartelijke blijken van eerbied en genegenheid, die Z.M. van Hellendoorn’s ingezetenen had ontvangen.

_______________↓_______________


|pag. 93|

Bij monde van het raadslid W.A. te Wechel worden Burgemeester en Wethouders voor die belangrijke mededeling de dank van de Raad overgebracht, onder de verzekering tevens, dat de Raad met genoegen had bespeurd dat het College van dagelijks bestuur bij die heugelijke gebeurtenis van ’s Konings bezoek en verblijf in Hellendoorn, de gemeente op zulk ene gepaste en waardige wijze had vertegenwoordigd (13 [13. Gemeente Hellendoorn, ibidem. Notulen van de Gemeenteraad 19 mei 1862.]).

In 1871 speelde reeds de milieuproblematiek binnen de gemeente een rol. Campbell schreef een brief aan de “Geneesheer ter plattelande” W.A. te Wechel, dus de dorpsdokter te Hellendoorn, over de vervuilde toestand van de sloot langs de woonhuizen van Salomonson, “de Verdeling”. Dit in verband met de maatregelen tegen de uit Rusland aanrukkende cholera (14 [14. Gemeente Hellendoorn, ibidem. Briefboek uitgaande brieven 1871.]).

Op 24 augustus 1871 schreef hij aan de heer Salomonson:

“Er is nog eene hoogst ernstige zaak. Waarop wij de aandacht uwer firma wenschen te bepalen namelijk op de onbeschaamde, brutale, niets ontziende wijze, waarop door de bewoners uwer eigendommen in de sloten en waterleidingen langs die eigendommen gevonden, allerlei drek, vuilnis schier ieder oogenblik worden geworpen, zelfs potten gevuld met faecale uitwerpselen, waardoor men het ontstaan der cholera als het ware provoceert”.

Hij geeft de raad desnoods de overtreders te verhuizen (15 [15. Gemeente Hellendoorn, ibidem. Briefboek uitgaande brieven 1871.]).

Als burgemeester van Hellendoorn heeft Campbell nogal eens nederlagen moeten incasseren. Dat was ook het geval in de jaren 1855-1857, toen de Gemeenteraad er niet langer in wilde berusten, dat het Agentschapshuis tevens als gemeentehuis fungeerde. Dat was voor Campbell, die het met de zaken van het agentschap druk genoeg had, gemakkelijk maar voor de dorpsbewoners en de buurtschappen erg ongeriefelijk. Ondanks zijn hevig verzet, wist de Raad de plannen voor een nieuw gemeentehuis door te zetten. In 1857 kwam het “huis der gemeente” tot stand, in het moederdorp Hellendoorn.
Lag burgemeester Campbell in deze kwestie dwars, toch heeft Nijverdal ook aan hem veel te danken.

_______________↓_______________


|pag. 94|

Bij verschillende gelegenheden heeft hij zich ingezet voor arme en in nood verkerende dorpsgenoten en zich zo als een warmvoelend mens doen kennen (16 [16. A. Ponsteen, Van Noetsele tot Nijverdal. Enschede 1973, blz. 275, 276.]).

Noten bij hoofdstuk 4:

De Noten zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
 
– Spijker, G.B. (1989). De vestiging van het ‘Agentschap van de Nederlandsche Handel-Maatschappij’ van 1836 tot 1883 te Nijverdal: De opkomst van de textielnijverheid in het Reggedal. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle/Leeuwarden.

Category(s): Hellendoorn, Nijverdal

Comments are closed.