|pag. 16|
Hoofdstuk III
a. De brand en zijn gevolgen voor de arbeidershuisvesting
Op 7 mei 1862 brak er even voor één uur ’s middags in de Kalanderstraat, buiten de gracht aan de zuidoostelijke zijde van de stad, brand uit (1 ). Al direct sloeg de vlam over naar een kleine katoenspinnerij van Maseland aan de Zuiderhagen en de tot tweemaal toe van richting veranderende wind zorgde ervoor dat het brandbare Enschede om 7 uur ’s avonds één puinhoop was.
Volgens Hartman, die vermeldt dat hij zijn gegevens ontleend heeft aan de Zwolsche Courant, waren er 2 doden (een kraamvrouw en een zieke). De gehele stad binnende gracht was verwoest, te weten, uitgaandë van de telling van 1859: 285 bewoonde en 77 onbewoonde panden, n.l. 82 huizen in de Langestraat, 75 in de Walstraat, 34 Achter ’t Hofje; ’t Loonshof met 4 gebouwen, de Hofstraat met 31, ’t Kerkhof met 4; 59 huizen in de Haverstraat en 7 in de Achterstraat. Buiten de gracht zijn de Noorder- en Zuiderhagen geheel verwoest, de Heurne, de Molensteeg, het grootste deel van de Veenestraat, de Hengelose— en de Oldenzaalsestraat, de Altstetsestraat, de Haaksbergsestraat en de Gronausestraat tot het Elderingshuis. Gespaard bleven, volgens Hartmans opgave: 8 huizen in de Veenestraat, 33 pas gebouwde arbeiderswoningen op de Belt (= “De Krim”) en voorts nog enige verspreide woningen. In totaal werden, volgens deze opgave, 633 woningen, 25 stallen, 44 pakhuizen en alle publieke gebouwen verwoest, waaronder raadhuis, scholen, kerken, weeshuis, sociëteit en 7 textielfabrieken (zie kaartje op p. 2a). 660 Gezinnen, bestaande uit 3675 personen, werden dakloos.
In de nacht na de brand moesten de getroffenen onderdak zoeken bij de niet-gedupeerden; velen sliepen ook buiten. De raad kwam die nacht al bijna voltallig weer bijeen in het huis van de heer Blijdenstein, daar het raadhuis en de huizen van de andere raadsleden alle verwoest waren (2 ). De notulen van de raadsvergaderingen worden op 8 mei hervat; er wordt besloten een Hoofdcommissie in te stellen om te voorzien in de behoeften van “de door brand beroofden”; deze bestond uit het college van B & W; de raadsleden B.W. Blijdenstein en G.A. Loeff; de predikanten Evers en Van Coevorden. Voorts werden verschillende subcommissies ingesteld.
Op 9 mei bezocht minister-president Thorbecke de getroffen stad en hij zorgde voor 400 tenten en 6000 dekens, waarvoor Enschede later ruim ƒ 20,000 terug moest betalen. De Brandcommissie plaatste op 12 mei een oproep om giften te schenken in het Algemeen Handelsblad hetgeen tenslotte ƒ 249682,33 opleverde (3 ) naast levensmiddelen en kleren.
Het is onmogelijk zelfs maar een vage berekening van de schade te maken; zo men al verzekerd was, dan was dit vaak veel te laag. Het kasboek van de Brandcommissie vermeldt dat er door 9 verzekeringsmaatschappijen een totaal bedrag van ƒ 3293000 (4 ) uitgekeerd is.
Verzekeringsmaatschappijen: (noot 4) | |||
de Amsterdamsche | ƒ 1.800.000 | Ultratrajectum | ƒ 83.000 |
de Tielsche | 500.000 | Utrechtsche Maatschappij | 80.000 |
de Brusselsche | 500.000 | Concordia (Zwolle) | 70.000 |
de Maagdenburger | 83.000 | Zelden Rust | 50.000 |
Diversen | 60.000 | ||
Totaal | ƒ 3.293.000 |
De Brandcommissie ontving brieven met aanvragen tot schadevergoeding en verdeelde de giften na aftrek van de uitkering van de verzekeringsmaatschappijen.
Met de herbouw van de stad werd haast gemaakt. Op 14 mei word een verordening uitgevaardigd dat niemand mag gaan bouwen, ook geen noodwoningen, voordat er een nieuwe bouwverordening is. Op 19 mei
|pag. 17|
is deze er en van 3 juni af treedt zij in werking; de voornaamste bepalingen hieruit behelzen dat niemand zonder officiële vergunning mag bouwen op straffe van ƒ 1 tot ƒ 25 boete of 1 tot 3 dagen hechtenis; de funderingen moeten 2 ellen van de straat komen; er mogen geen goten voor afval meer tussen de gebouwen gemaakt worden; iedere woning moet een eigen schoorsteen hebben. B & W kunnen gelasten gevaarlijke huizen te herstellen; binnen twee jaar moeten alle stroodaken vervangen zijn (5 ).
Hierna ontstond er in de Raad een duidelijke tegenstelling: òf een geheel nieuw stadsplan, na een volledige onteigening, met pleinen en brede straten in nieuwe richtingen (6 ), òf bouwen volgens het plan Stroink, Jannink en Blijdenstein waarbij de straten in hun oude vorm hersteld zouden worden. Er werd voor het laatste gekozen; vandaar dat de binnenstad van Enschede heden ten dage toch een “oude” indruk maakt; wel zouden er verbeteringen aangebracht worden waarbij een geheel nieuw rioleringsplan gemaakt werd.
De stadsgracht zou, op een voor de riolering open gelaten gedeelte (bij de “Bril”) na, gedempt worden en er zouden meer en betere uitvalswegen komen (7 ).
Teleurgesteld hierover treedt burgemeester L. ten Cate op 2 juni af; hij wordt vervangen door G.A. Loeff. Op diezelfde dag wordt het nieuwe rioleringsplan goedgekeurd en op 4 juni wordt besloten naast de stadsarchitect S.D. Nierman een tweede architect aan te stellen voor het dempen van de gracht. Op 20 juni besluit de stad ƒ 100000 tegen 5% voor haar publieke gebouwen te lenen. Het dempen van de stadsgracht zou, verrekend met de verkoop van de grond, ƒ 150000 opbrengen; het verkopen van effecten ƒ 10679,20 (8 ).
Maar dit was bij lange na niet genoeg, temeer daar men het Ministerie van Binnenlandse Zaken de ƒ 20000 voor de tenten moest terug betalen. Op 3 december treedt Loeff af als burgemeester, na onenigheid over de uitvalswegen; hij wordt door W.C.T. van Nahuis vervangen.
Ook achter de particuliere herbouw wordt haast gezet. Nadat op 3 juni de nieuwe bouwverordening in werking is getreden, wordt op 8 juni de eerste vergunning afgegeven; op 1 juli zijn 99 woningen herbouwd; op 31 juli al 198 (9 ). Bij de opbouw hielpen veel Duitse bouwvakarbeiders (10 ) die een hoog loon vroegen; toch wilde men niet wachten tot de lonen zouden dalen; ook talrijke textielarbeiders die door de brand en ten gevolge van de stagnatie in de aanvoer van de ruwe katoen, veroorzaakt door de Amerikaanse burgeroorlog, werkeloos waren, bouwden mee (11 ). Thorbecke vermeldt in de Tweede Kamer met bewondering het tempo waarmee Enschede haar wederopbouw is begonnen (12 ). Ook de Enschedesche Courant van deze tijd getuigt van de snelheid van de wederopbouw; op 5 augustus schrijft zij dat hele straten alweer herbouwd zijn en dat er behoefte is aan meer grond op Lonneker gebied; op 13 augustus dat er vooral veel voor de burgerklasse gebouwd wordt en ook veel voor de lagere klasse. Het gemeenteverslag van 31 december 1863 (dus 1$\frac{1}{2}$ jaar na de brand) vermeldt dat 630 woningen weer herbouwd zijn en het oude, hoekige en armelijke voorkomen van vroeger hebben verloren. In het verslag van 1864 staat dat er dat jaar weer 490 vergunningen zijn afgegeven: “Het geheel der stad is dan ook weder hersteld; er zijn zeer veel aanzienlijke gebouwen; geen houten gevels meer; de stad heeft een fraai en ruim voorkomen; het brandgevaar is aanzienlijk verminderd (13 )”.
|pag. 18|
üit archiefmateriaal en uit de literatuur over de brand kan men af en toe iets over de arbeiders gewaar worden, maar het blijft raden wat er na de brand met deze mensen gebeurd is. Ontroerende, nauwelijks leesbare brieven trof ik aan onder de aanvragen om hulp aan de Brandcommissie: vergoeding voor een paar sokken, 2 zakken roggemeel etc. Ook de arbeiders zullen, voor de tenten gearriveerd waren, voor het grootste deel in de open lucnt geslapen hebben of bij familie en kennissen in de verderop gelegen woningen onderdak gevonden hebben.
Voor hen ook zal de wederopbouw snel gegaan zijn, getuige de Enschedesche Courant van 13 augustus, al zal een eigenaar toch eerder aan zijn eigen huisvesting dan aan die van anderen gewerkt hebben. Sommigen woonden na de brand weer in gelijksoortige huisjes in de binnenstad. Benthem en anderen spreken hun teleurstelling uit over deze herbouw (14 ), al zijn sommige arbeiderswoningen samen gevoegd tot grotere. Volgens alle schrijvers is in Enschede het standsverschil nà de brand van 1862 tot uitdrukking gekomen doordat rijk en arm niet meer gezamenlijk om de fabriek woonden, maar verspreid zowel buiten als binnen de stad (15 ). Als positief punt moet vermeld worden dat de brand sanerend heeft gewerkt waardoor er in de binnenstad geen woningen ouder dan uit 1862 zijn.
Na de brand werd de huisindustrie in Enschede in een snel tempo omgezet in een volwassen fabrieksindustrie waarvoor de ondernemers veel geld nodig hadden. Van deze zijde en van de banken werd niet veel geld beschikbaar gesteld voor woningbouw ten behoeve van arbeiders en dat heeft Enschede gespaard voor kazernebouw zoals in veel andere fabrieksplaatsten plaats gevonden heeft. Na de oprichting van de Enschedesche Bouwvereeniging hebben de fabrikanten in 1866 nog eens ƒ 5000 bijeengebracht voor een fonds waaruit premiën voor arbeiderswoningen die aan een bepaalde voorwaarde moesten voldoen, betaald werden (16 ), maar die waren tot de eeuwwisseling de enige particuliere initiatieven op grote schaal.
Evenals elders bemoeide ook de overheid zich voor 1900 nauwelijks met de arbeidershuisvesting, uitgezonderd bij het bouwen van het z.g. ’n Oaverschot (bij de Veenweg, thans Veenstraat); hier liet zij 20 woningen bouwen van de ƒ 12980 die overgebleven waren van de giften na de brand (17 ). Toch is er veel en goed gebouwd in deze periode (zie grafiek p. 17a), al heeft het aantal woningen sinds 1894 geen gelijke tred meer kunnen houden met het aantal arbeiders (18 ).
Er is veel gebouwd door arbeiders zelf (19 ) en door kleine middenstanders, vooral aan de oostzijde van Enschede na de gebiedsuitbreiding van 1884 (20 ). De Kamer van Koophandel vermeldt in 1883 dat er voor het eerst niet meer voldoende woningen voor de arbeiders voorhanden zijn. In 1885 vermeldt zij dat er in deze periode vooral veel voor fabrieksarbeiders gebouwd wordt met veel door de arbeiders zelf bespaarde kapitalen. In 1893: dat eigen woningen voor arbeiders vooral in de buitenwijken toenemen, waarbij dan 200 à 250 m2 grond gekocht wordt (21 ); zij weerlegt in dat jaar de uitspraken van een arts en een predikant van de Parlementaire Enquête van 1890 (22 ) en wijst op de architect en andere geënquêteerden die opmerkten dat er veel eigen woningen waren en dat door de uitgebreid bouw van 1888-1890 vele woningen in “De Krim” en “Sebastopol” leeg stonden.
|pag. 19|
De Kamer van Koophandel doet nu een onderzoek en bevindt dat van de 3581 woningen er 435 van fabrieksarbeiders, ambachtslieden en kleine neringdoenden zijn.
In 1894 zijn er 126 nieuwe arbeiderswoningen bijgekomen en 29 verbouwd, maar de trek uit Noordoost Overijssel is inmiddels begonnen en daarmee de woningnood die voortaan chronisch zal zijn. Na 1905 nam ten gevolge van de verzwaring van hypotheeklasten en de stijging van grondprijzen de particuliere woningbouw sterk af (23 ), zodat het oprichten van de “Volkswoning”, de eerste bouwvereniging in Enschede die onder de woningwet van 1902 viel, een verademing was, al verlamde dit het particulier initiatief nog meer. De burgemeester richtte deze vereniging op in 1907; in het kapitaal namen deel: 20 fabrikanten, 1 arbeidersvereniging en 6 particulieren.
De woningnood bleef echter zodat vervolgens nog eens 10 fabrikanten samen 162 woningen bouwden, geheel tegen hun vroegere principe in van zich afzijdig houden.
Aangaande de toestand van de arbeiderswoningen blijkt uit de Parlementaire Enquête van 1890, volgens ds. Oosterzee, dat ze veel beter dan vroeger gebouwd zijn, ruimer en hoger, doch ook duurder; dat de arbeiders dat echter wel kunnen opbrengen; de huur ligt volgens hem tussen ƒ 50 en ƒ 60; er zouden nog tamelijk veel ongezonde woningen zijn zoals in “De Krim” en “Sebastopol”, die op dat ogenblik voor het grootste deel dicht gespijkerd waren (24 ).
Burgemeester van der Zee zegt dat de oude woningen van vóór de verordening van 1885 eigenlijk afgebroken moeten worden “doch dat dat een tere zaak is waar de doktoren het niet altijd over eens zijn (hier blijkt de machteloosheid van de gezondheidscommissie!) en dat hij vóór die verordening er was, ook niet genoeg bevoegdheden bezat om er wat aan te doen (25 ). Velen zouden volgens hem liever buiten de kom gaan wonen en dan twee afdakwoningen laten bouwen op hypotheek, in plaats van in “De Krim” te huren, waar de politie dag en nacht werk heeft met wel 1800 bewoners van allerlei soort (26 ).
Van de ondervraagde arbeiders waren allen op één na zeer tevreden met hun woning; sommigen merken op blij te zijn niet in “De Krim” te wonen; hun huur blijkt van ƒ 47 (voor de woning van de ontevredene) tot ƒ 80 te variëren.
De Kamer van Koophandel zegt in dat jaar dat deze uitspraken niet au sérieux genomen moeten worden omdat de arbeiders nog niet goed over hun eigen toestand hebben nagedacht. In 1893 noemt zij de oude woningen die buiten de verordening om gebouwd zijn, slecht; wil behalve de beruchte Beschuitengang ook “De Krim” en “Sebastopol” onbewoonbaar verklaard hebben en zegt dat de Parlementaire Enquête te gunstig oordeelde over Enschede omdat zij zich blind staarde op de woningen van na de brand, die pas 30 jaar oud waren en die andere fabriekssteden nu eenmaal niet hadden. Op ten Noort (en ook Blonk) komt eveneens tot de conclusie dat Enschede, wat de inrichting van de woningen betreft, boven de rest van Overijssel uitstak en relatief ook weinig éénkamerwoningen en samenwoning kende (27 ). Coppes waarschuwt echter dat er wèl over de slechte kwaliteit van de “Langehuizen”, het “Oaverschot”, “De Krim”, “Sebastopol” en “Hoog en Droog” gesproken werd, maar dat de slechte toestand van de meer verspreide woningen niet aan het licht kwam; dat er soms wel 3, 4, 5 en 6 gezinnen in één huisje en 10 tot 11 personen in twee vertrekken huisden, werd niet openbaar (28 ).
|pag. 20|
Concluderend: Landelijk bekeken, zijn er in Enschede in de periode 1850 tot 1900 meer en betere woningen gebouwd dan elders.
Na 1883 was er sporadisch, na 1890 echter chronisch woningnood.
De brand van 1862 heeft ten aanzien van het wooncomfort sanerend gewerkt; in de binnenstad waren praktisch geen huizen meer van vóór 1862; de buitenwoningen waren door hun landelijk karakter vanzelf al hygiënischer. Er wordt vooral veel door de arbeiders zelf en door kleine particulieren gebouwd. Sommige woningen die kort na de brand gebouwd zijn, zoals in “De Krim”, worden echter door allen, zelfs door Benthem (29 ), slecht bevonden.
Nycolaas vermeldt voor Nederland voor deze periode dat er niet meer dan 1%, oftewel 5000, redelijke arbeiderswoningen gebouwd zijn op de totale woningproduktie (30 ). In Enschede is ook, althans volgens de bereikbare gepubliceerde bronnen, veel samenwoning geweest. B & W van Enschede hebben met hun verordeningen van 1885 en 1896 en hun gezondheidscommissie hun best gedaan hygiënischer en ruimer woontoestanden te scheppen dan elders zodat de “nieuwbouw” na 1885 zeer goed voor de dag komt, doch evenals in de rest van ons land is er tot de Woningwet niet veel aan herstel van oude woningen en krotopruiming gedaan.
b. De verdere activiteiten van de “Enschedesche Bouwvereeniging”
Hoe snel er ook gebouwd moge zijn, de arbeidershuisvesting vóór de winter van 1862 moet een groot probleem geweest zijn (31 ).
Terwijl de Brandcommissie dit probleem bespreekt, oppert B.W. Blijdenstein, bankier, raadslid, commissaris van de bouwvereniging en lid van de Brandcommissie, op 30 mei- aldus het notulenboek van deze commissie – het plan om voor ƒ 50000 van de verkregen giften aandelen te nemen in de bouwvereniging. Stroink, aandeelhouder evenals Blijdenstein, en G.A. Loeff, op dat ogenblik nog raadslid, worden met de uitvoering hiervan belast. Op 16 juni besluit de Brandcommissie de bouwvereniging nog ƒ 20000 te lenen tegen een rente van 4%, op voorwaarde dat nog 30 woningen (aan de Heurne) gebouwd worden. Dit laatste bedrag is noch in het kasboek van de Brandcommissie noch in de boeken van de bouwvereniging terug te vinden. (Wel is er ƒ 40000 van de Nationale Hypotheekbank verkregen). Op 11 juni vermeldt de bouwvereniging terzijde het voorstel van de Brandcommissie (32 ) en op 16 juni kan men voor het eerst iets uit haar notulen vernemen over de overeenkomst die tussen hen gesloten is: in ruil voor de ingebrachte ƒ 50000 moeten er vóór 1 november tenminste 100 woningen in “De Krim” bijgebouwd worden. Op 2 juli schrijft de commissie aan de bouwvereniging dat zij “uitvoering te goeder trouw” verlangt van hetgeen tussen haar en de vereniging is overeengekomen; anders moet de ƒ 50000 met rente teruggegeven worden; dat de vereniging ƒ 100 premie krijgt voor iedere woning die zij vóór 15 november klaar heeft en dat deze woningen net zo goed moeten zijn als de 33 al bestaande woningen der vereniging; dat zodoende de ƒ 50000 terug ontvangen zijn; dat dit openlijk bekend gemaakt zal worden; dat iedere particulier die 5 of meer woningen bouwt binnen de omtrek van 15 minuten van de toren, dezelfde premie krijgt. Loeff, inmiddels burgemeester, was tegen dit plan, dat door Stroink en Blijdenstein namens de Brandcommissie wordt getekend (33 ).
In de bouwvereniging blijkt de heer Jordaan tegen dit plan te zijn en hij voert als bezwaar aan dat alles op één punt gebouwd zou worden; dat dit was “als strijdig met het primitieve doel en schadelijk voor de zeden der arbeiders”; hij stelt voor houten noodwoningen
|pag. 21|
te bouwen voor ƒ 240 per stuk. Dit plan werd verworpen en op 9 juli wordt besloten, omdat de tentbewoners haast eisen, 112 woningen in “De Krim” te laten bouwen door de aannemers Brandsma en Hildebrand (34 ), in totaal voor ƒ 8.760 en voor ƒ 730 per stuk. (Zie afb. p. 20a).
Op 24 augustus betrekken de eerste 32 bewoners de nieuwe huizen; op 20 oktober zijn er 64 bewoners, onder wie twee weduwen: de Brandcommissie heeft inmiddels goed gevonden dat de resterende woningen op 1 december in plaats van op 1 november klaar zullen zijn. Op 5 november vindt de eerste uitzetting al plaats, daar iemand zijn huur niet op tijd kan betalen. Op 30 december besluit de bouwvereniging de Brandcommissie financiële hulp te vragen daar de meeste huurders werkeloos zijn; op 22 januari 1863 worden 6 huurders naar de commissie verwezen ter voldoening van hun huur; wegens wanbetaling wordt er, op 11 februari 1863, aan 16 bewoners de huur opgezegd of ze zeggen zelf op, onder wie één weduwe (35 )
Uit de correspondentie van de Brandcommissie blijkt dat op 2 maart 1863. (36 ) door de bouwvereniging ƒ 105,90 voor niet of gedeeltelijk betalende huurders gevraagd is, waarbij de vereniging zegt dat haar het halve dividend van 1862 beloofd was en dat dus de commissie wel moet betalen; de commissie besluit echter niet langer te betalen; op 8 maart gebeurt dit toch gedeeltelijk, waarbij Stroink opmerkt zich die belofte van dat halve dividend niet te herinneren en de predikant van Coevorden de huursubsidies aan de vereniging véél te hoog vindt.
Op 19 april worden 19 van de 33 gespaarde woningen van de oude “Krim” alsnog gedeeltelijk door een brand verwoest. De restauratie blijkt ƒ 6666 te kosten.
Op 30 april wordt aan de commissarissen de balans voorgelezen: de winst van ƒ 2603,80 is minder bevredigend dan men verwacht had; het bestuur acht het zijn plicht mee te delen waarom: “Het oorspronkelijk doel waarmee onze vereniging werd opgericht, was eenvoudig een vereniging van het belang der aandeelhouders met dat der arbeidersklasse; men erkende de behoefte aan betere huisvesting van dien stand en men meende dat ook de geldschieters om dergelijke inrigting tot stand te brengen daarbij rekening zouden vinden” (sic!). “De brand van 7 mei gooide echter met recht roet in het eten; de Brandcommissie benaderde ons met ƒ 50.000 met de bepaling dat zij aandeelhouder zou worden en er minstens 100 woningen vóór de winter klaar moesten zijn. De zaak kwam tot stand met stellige afwijzing van het oorspronkelijk doel der vereniging: er werd zeer duur gebouwd en daardoor woningen verkregen wier redelijke huurprijs het vermogen van Onze Arbeider verre te boven zouden gaan; de grote nood echter en de onmiddellijke behoefte om daarin te voorzien kunnen als gegronde reden aangevoerd worden dat men het belang der aandeelhouders zo zeer verwaarloosd heeft.
Als de Brandcommissie ons niet meer steunt, zien we het somber voor het volgend jaar”. Uit dit verslag blijkt voorts dat de nieuw gebouwde woningen volgens deskundigen voldoende waren; dat het bezwaar van “alle op één punt” gevoeld werd door velen, maar dat er door de haast geen tijd geweest was om een meer geschikte plaats te zoeken.
|pag. 21a|
[2x Foto Sebastopol]
|pag. 22|
Het verschil in kosten tussen Nieuwe en Oude Krim blijkt uiteindelijk ƒ 754,23 tegenover ƒ 525,36 te zijn. De nieuwgebouwde waren evenals de eerste woningen 190 m3; er was 68,5 m2 grond per woning tegenover de 74 m2 van de Oude Krim; er werden geen huizen meer met twee verdiepingen gebouwd. De straten waren redelijk breed; officieel heetten ze: de Frederik Hendrikstraat (Oude Krim), de Mauritsstraat en de Oranjestraat. De achterzijden stonden zeer dicht op elkaar, waartussen de privaten.
Op 6 juni 1863 wordt op aandringen van de Brandcommissie besloten 40 in plaats van 30 woningen, zoals eerder overeengekomen was, op de grond genaamd “de Heurne” te gaan bouwen. Dit werd “Sebastopol” of “Sebom”. Van te voren werden echter aan de Brandcommissie allerlei voorwaarden gesteld: zij moest de schadevergoeding voor te vellen vruchtbomen vergoeden en het verschil dat de aannemer bedong om in plaats van vóór 1 november 1864 de woningen vóór 1 november 1863 klaar te hebben (37 ); verder moest de commissie een borgsom betalen voor de nieuwe huurders en ook voorschotten op eventuele gerechtelijke procedures bij aanmaningen en uitzettingen.
“Sebastopol”: 40 woningen werden gebouwd voor ƒ 2658, d.i. ƒ 664,50 per woning met inhoud van 188 m3 en grondoppervlakte van 76,5 m2. De huizen waren beter gebouwd dan de Krimwoningen; ze hadden hogere achtervertrekken en de bedsteden waren vervangen door ijzeren ledikanten (38 ). De secreten waren een stuk beter door dat er 10 zinkputten in de grond aangebracht waren; de huizen waren volkomen van elkaar gescheiden door muren. Ze hadden echter een groot gebrek: ze lagen op een helling, voor “Hoog en Droog” (waar later de watertoren zou komen) en, doordat het terrein zo afliep, waren er vaak overstromingen die nog veel ellende zouden blijven geven. Eén zijde van het complex was door een zeer nauwe steeg gescheiden van de hoge muur van de fabriek van Tattersall. Samen met de 8 woningen die in 1868 en de 4 die in 1875 gebouwd werden ten oosten van “Sebastopol”, op het hoogste punt van Enschede, die “Hoog en Droog” genoemd werden, waren deze 197 woningen het gehele bestand dat de vereniging tot 1922 gebouwd heeft. De totale kosten van “Hoog en Droog” bedroegen ƒ 9400,76; per woning ƒ 783,39 met een inhoud van 170 m3 en een grondoppervlakte van 146 m2.
Deze woningen waren weer beter gebouwd en hebben veel minder klachten gegeven dan die van “De Krim” en “Sebastopol”.
Op 25 juli 1863 betrekken de eerste twee huurders de Heurnewoningen. Op 24 november blijken er nog 10 woningen niet verhuurd te zijn. Het bestuur vraagt zich af of er van de Brandcommissie ook “vreemden” in mogen. Men besluit van wel, want zij, de leden van de Brandcommissie, zijn immers gewoon aandeelhouder! Op 12 maart 1864 zijn er veel wanbetalers en gerechtelijke uitzettingen.
Het jaarverslag over 1863 wordt op 15 juni ’64 voorgelezen en men is optimistisch gestemd. De winst bedraagt ƒ 2596 en er wordt 3% dividend uitgekeerd. Op 27 juli weigert de bouwvereniging B & W op enige vragen te antwoorden omdat B & W ervan uitgaan dat de vereniging een liefdadigheidsinstelling zou zijn; men haast zich het college te verzekeren dat dit niet het geval is, eerder een vennootschap.
Het jaarverslag over 1864 vermeldt dat de architect Koch zijn laatste salaris van ƒ 300 niet uitbetaald zal krijgen omdat door zijn zorgeloosheid de 112 Krimwoningen zo slecht gebouwd zijn.
|pag. 23|
Met de aandelen is heel wat gemanipuleerd. Het kapitaal van de bouwvereniging was verdeeld in aandelen, die in het bezit waren van 36 aandeelhouders: allen notabelen van de stad Enschede.
De gemeenteraad besloot ƒ 50000 van de giften die na de brand ingezameld waren, te besteden aan arbeiderswoningen, te bouwen via de bouwvereniging. Om niet de indruk te wekken dat het geld zomaar aan een aandeelhoudersclub gegeven werd, is toen besloten aandelen te nemen. Het probleem was hoe dit nieuw ingebrachte kapitaal te voegen bij het reeds bestaande aandelenkapitaal.
Hiertoe werden nieuwe aandelen uitgegeven, als volgt verdeeld: Loeff kreeg er 60 op zijn naam en B.W. Blljdenstein, G. Jannink en J. Stroink, allen al aandeelhouder en tevens commissie- en/of raadslid, respectievelijk 60, 60 en 70 (39 ). Blijdenstein was bovendien zowel voor de bouwvereniging als de Brandcommissie kassier. Omdat hij er kennelijk toch mee zit(39 ), verkoopt Loeff, inmiddels burgemeester, al op 2 juni bij “publieke veiling” (ten overstaan van notaris Blijdenstein!) 25 aandelen, alle aan mensen die al aandeelhouder (of familie van aandeelhouders) van de bouwvereniging waren; zijn overige 35 aandelen worden op 1 september 1863 “overgedragen”, alweer aan fabrikanten of familie van hen (zie noot 39). Hetzelfde doen Jannink en Stroink in 1863 (zie noot 39). Blijdenstein verkoopt pas op 20 juli 1886 zijn aandelen aan G.J. van Heek en T.P. Scholten en “draagt” in 1889 en 1895 de laatste “over” aan zijn vader en andere familie (zie noot 39).
In totaal zijn er van de 250 aandelen 95 geschonken aan fabrikanten en hun familie en van de rest zijn er 5 tegen een koers van 49$\frac{1}{2}$% en de overige voor 49% verkocht (40 ): alle, op één na – de direkteur Ter Weele kocht er één -, aan de eerste aandeelhouders uit 1861 of hun familie (zie noot 39). De Brandcommissie steunde de bouwvereniging als volgt: 1) zij stelde ƒ 50000 beschikbaar waarvoor 250 aandelen genomen werden; deze hebben bij realisatie in totaal ten minste ƒ 19115 en ten hoogste ƒ 24533,25 (41 ) opgebracht.
– Deze al goed renderende aandelen hebben, zoals blijkt bij bestudering van de uitgekeerde dividenden tot 1916 de aandeelhouders ook later een goed rendement opgeleverd (zie Bijlage A) -. 2) Zij “leende” ƒ 20000 “uit” zonder dat daarvan in de kasboeken van de Brandcommissie en de bouwvereniging verantwoording is afgelegd.
3) Zij heeft ƒ 1500 geschonken en 4) zij betaalde vóór 15 juni ten minste al voor een bedrag van ƒ 795,95 (42 ) aan onbetaalde huur of gerechtskosten.
Doordat in Enschede alle belangrijke functies door dezelfde personen uitgeoefend werden, kon het zó gebeuren dat geld dat duidelijk met een andere bedoeling geschonken was, bij de fabrikanten belandde.
Benthem, die zich zeer lovend uitlaat over het grote aandeel van de bouwvereniging bij de wederopbouw, vermeldt slechts dat de “onderstandscommissie de bouwvereniging geidelijk gesteund heeft bij de bouw van de 112 woningen”; tevens dat toen de Krimwoningen gereed waren, ze voorlopig door 2, 3, ja zelfs 4 gezinnen bewoond werden (43 ). Ter Weele noemt enige “verbrande burgers” die tijdelijk onderdak in “De Krim” gevonden zouden hebben, onder wie de gemeentesecretaris en de dominee (44 )! Aangezien de eerste direkteur van de bouwvereniging geen volledige huur-
|pag. 24|
lijsten maakte (45 ), blijkt niet hoeveel mensen er vlak na de brand in één huis zaten. De verslagen van het bestuur vermelden echter dat op 24 november 1863 “Sebastopol” nog 10 lege woningen had en men wil er dan ook “vreemden” in plaatsen; ook artikelen in de Enschedesche Courant wijzen daarop.
Hoewel de stadshistorici de bouwvereniging unaniem prijzen om haar initiatief na de brand, blijkt uit de Enschedesche Courant (een Blijdensteinconcern) dat er wel degelijk ongerustheid heerste over deze kwestie. Op 2 juli 1862 stelt de redactie een lezer gerust over de ƒ 50000, de ƒ 1500 en de ƒ 20000 en op 9 juli volgt er nog eens een sussend artikel. Het ingezonden stuk van 23 juli 1862, zeer klein geplaatst op de achterpagina, bewijst duidelijk dat er toen al ernstige gevoelens van twijfel waren over het plan; de inzender vraagt het stuk te plaatsen om zijn medestadgenoten te attenderen op de gang van zaken, daar hij “…met leedwezen vernomen heeft dat het plan van de 112 arbeiderswoningen is aangenomen en alle bij elkaar geplaatst! Een noodlottig plan, dat niet zal nalaten zijne wrange vruchten te dragen. Hoe zal het nu gaan met de obligatiën genomen door de commissie van onderstand? Ik vrees zeer slecht, veel slechter dan men elkander eerst heeft trachten wijs te maken. De wijk, bijgenaamd de Krim, zal door de opeenhoping van arbeiders geheel gedemoraliseerd worden; reeds nu trokken de huurders, die anders konden, niet naar de Krim en de slechtste kwamen daar; zelfs den 7 Mei stonden nog een paar woningen ledig.
Als nu de grootste behoefte aan woningen geweken zal zijn, als de eigenaars van arbeiderswoningen met den herbouw weder klaar zullen zijn, zal de Krim gedeeltelijk ledig staan en dit vooruitzigt moet nadeelig op den prijs der obligatiën werken. Daarbij komt nog iets. Velen zullen bezwaar vinden deze actiën ook tegen lage prijs te koopen, als niet willende den schijn op zich laden, als of zij speculeerden op de gelden met geheel ander doel gegeven, dan om die te steken in eene Maatschappij”. De inzender/abonnee besluit te zeggen dat de commissie zo geheimzinnig doet en vraagt om meer openheid. Kortom: hij protesteert tegen het transigeren met de aandelen van het geld van de Brandcommissie en tegen het slechte bouwplan.
Samenvattend kunnen we stellen dat de Krimwoningen in haast en slecht gebouwd waren en dat er veel te veel, 145 huisjes, op één plek stonden. Dit was onverstandig en – ook na de brand – niet nodig in Enschede; beter was geweest het voorstel van Jordaan te volgen, n.l. noodwoningen bouwen, waarna de mensen na verloop van tijd meer op de oude “eigen” wijze onderdak hadden kunnen vinden in het nog voldoende ruimte biedende Enschede. Al zeer snel na de bouw zijn de woningen, zelfs na de brand, moeilijk te verhuren.
Gebleken is dat, naast de door historici geprezen aanpak van de huisvestingsproblemen na de brand, een soort vestzak-/broekzak politiek vooral ten aanzien van de besteding van de landelijk ingezamelde giften is gevoerd met uiterst bedenkelijke aspecten waarvan de aandeelhouders van de bouwvereniging geprofiteerd hebben.
Dat zoiets mogelijk is geweest, komt doordat ieder beleid werd geregeld door het enge – d.w.z. bestaande uit een zeer eenzijdig samengestelde, kleine bovenlaag – kringetje bestuurders in het Enschede van de vorige eeuw, n.l. de fabrikanten c.s.
Het ingezonden stuk in de krant, zo snel na de brand, laat zien dat er toen al behoefte bestond aan het in het openbaar aan de kaak stellen van dit beleid en uit het volgende hoofdstuk zal blijken dat de schrijver ervan aangaande het verdere verloop van de geschiedenis van “De Krim” een goed profeet is geweest!
– Canho Kauffmann, J.CH. del (1980). De Enschedesche Bouwvereniging 1861-1916. Een sociologische studie. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.