|pag. 25|
Hoofdstuk IV
De oorzaken van de verkrotting van “De Krim” en “Sebastopol”
a. De bewoners
Op een archieffoto van de bouwvereniging (niet copiëerbaar) staat een interieur van een Sebastopolwoning: een tafel met enige kopjes, voorraadpotten, de wasketel op het fornuis, familieportretten aan de wand en de bedsteden; er staat een vrouw met opgetroopte mouwen en een schort voor, die uitdrukkingsloos voor zich uitkijkt. Taat, die deze foto gebruikt voor zijn boekje “Oude ansichten”, schrijft hieronder dat er temidden van de uitgestotenen ook betere families woonden die met kaarten, een dansje, koffie en bier de tijd vrolijk doorbrachten (1 ). Dat deze buurten Enschede een schilderachtig voorkomen gegeven hebben, is zeker; dat slecht weinig buitenstaanders echt contact met de bewoners hadden en zich een oordeel over hun levenswijze konden vormen, evenzeer (2 ).
Het archiefmateriaal (3 ) staaft de veronderstelling dat er van een hechte band en gezelligheid niet veel kwam. De grafieken (Bijlage A) laten zien dat de bewoning van de wijken sterk wisselde (4 ). Na de brand stonden er al gauw panden leeg. De “verbrande burgers” hebben er zo kort mogelijk gewoond; in 1880 stonden er zelfs 94 en in 1890 weer 70 leeg. Onder hen die er in 1893 vanaf bijna het begin nog wonen, trof ik één winkelier aan (5 ), één kleermaker, één ruwer, één kramer, één koopman en één fabrieksarbeider; de zeven overigen hadden geen beroep (6 ). Zij die Enschede binnenkwamen en er bekenden hadden of wat geld bezaten, kwamen niet in de wijken van de bouwvereniging terecht (7 ). Zij die er wèl kwamen en vast werk konden krijgen, wilden zo snel mogelijk deze buurten verlaten (8 ). Alleen de sociaal zwakken, vaak zonder baan of met slechts los werk, weduwen of gezinnen waar regelmatig gedronken werd, bleven er hangen.
Een ander punt is de verscheidenheid van de nieuwkomers.
Na 1890 kwam er een grote groep uit Noordoost Overijssel en Friesland; onder hen bevonden zich uitgewezen Duitsers en Joden uit Rusland en de Baltische staten; veel contact kan er tussen mensen met zo’n verschillende achtergrond niet geweest zijn. In 1890 stelt de burgemeester een lijst op over personen die in de wijken zijn komen wonen; ter illustratie van de bevolking hieruit het volgende: “…gezin te V. met 7 kinderen, waarvan niemand het verdiende om toegelaten te worden, hebben ook nog 7 kelderbewoners genomen; … uit Duitsland, gescheiden, zeer slecht gedrag; bedelende muzikanten; een man met bijzit; vrouw met 7 kinderen uit Duitsland van wie de man in München gevangen zit, met veel kostgangers (meest polderwerkers); een Russissche Jood met 9 kinderen behoeftig, echte “pruttel”, van het allerminst allooi; een armoedige mandenmaker; een kramer in garen en band (9 ); een weduwe oud 83 die geen huur wil betalen maar van wie de kinderen goed verdienen en die er stiekum een gezin met 3 kinderen bij heeft genomen; de weduwe “Bokjana” die zelfs voor niets mag blijven zitten (10 ); kermisklanten die een groot gedeelte van het jaar op reis zijn zonder bericht op het stadhuis achter te laten; een Jood die niemand kende, lastig was voor de buurt, eruitgezet en naar Almelo vertrokken omdat hij zijn kinderen niet op de fabriek geplaats kon krijgen (11 ); anderen die weer doortrokken naar Gronau (zie noot 9);
|pag. 26|
het gezin van de familie B., uit Pruisen gewezen, dat van de ene kelder naar de andere verhuisde, moest via de timmerman die ook in “De Krim” woonde, opgespoord en eruitgezet worden, daar het de hele buurt opzette (zie noot 11); een man en vrouw, beiden van zeer slecht gedrag; een man genaamd “Hüten Herman”, alleen met zijn 3 schoonzoons, allen bedelende muzikanten.” Er waren er nogal wat die met een “bijzit” leefden wat streng verboden was met het oog op de zedelijkheid (zie noot 10); oproerkraaiers moesten door de direkteur uit elkaar gezet worden (zie noot 11). Op 29 maart 1918 waarschuwt de Armenraad in een brief de bouwvereniging dat er weer veel slechte elementen van elders, met name uit Lonneker, zullen proberen een woning te vinden.
Ook de bewoners zelf klaagden bij de direkteur over lastige elementen: “…Izaak S. en Salomon Wraglowski die in vijandschap met elkaar leven, twisten… en vaak bloedige vechtpartijen houden” zouden de buren graag verwijderd zien (12 ); en “…wij ondergetekenden allen bewoners van de Frederik Hendrikstraat, verzoeken Ued. een einde te maken aan de schandelijke handelingen en afkeuringswaardige taal die gebezigd wordt tussen S. en echtgenote, aangezien het hoogst nadelig is voor de zedelijke ontwikkeling van de jeugd” (13 ) en verder “…niet dan door nood dat ondergetekenden bewoners… ertoe overgaan u met onderstaande feiten en verzoek op bescheiden wijze, lastig te vallen… wanverhoudingen in het gezin B… schelden en vloeken van de laagste soort, in drink- en vechtpartijen, het inslaan der ruiten of stuktrappen van de voordeur, op grote afstand van de Oranjestraat hoorbaar en dat altijd ’snachts tussen 10$\frac{1}{2}$-11 tot 3 soms 5 uur. Wij, de buren moeten om 5-6 uur met het werk beginnen; het is nadelig voor ons werk en ook voor dat van ons 12tal kinderen (14 )”. En een slager klaagt dat de baldadige Krimjeugd zijn werkplaats met puin en pannen vernield heeft (15 ).
Uit deze laatste brief blijkt voorts dat de politie regelmatig moest ingrijpen. Ook burgemeester van der Zee kwam nogal eens met zijn paard door “De Krim” racen om de orde te herstellen (16 ).
De jaarverslagen van het nabijgelegen “Volkskoffiehuis” spreken voortdurend over baldadigheid van “De Krim”, zelfs over moord (17 ).
Er werd veel gedronken. In 1894 neemt de direkteur het besluit zijn kantoor alleen nog tussen 7 en 8 uur ’s morgens en van 12 tot 1 uur open te houden omdat hij anders teveel last van beschonken mensen heeft. Er wordt niet alleen gedronken maar ook sterke drank verkocht, hetgeen streng verboden was (18 ). Een treffend schrijven van drie bewoners op 12 juni 1895 aan de bouwvereniging: “..wij verzoeken vriendelijk de verbodsbepaling om bier en sterke drank te verkopen op te heffen; wij hebben het geld zo nodig; wij hebben allen een groot huishouden en te kleine verdiensten; wij hebben nooit met de politie van doen gehad en bovendien zijn er in de nabijheid tapperijen genoeg”. Maar het mag niet (19 ); zelfs niet ter gelegenheid van de Koninginnefeesten (20 ).
In 1893 deed de gemeente een onderzoek naar de bewoners van “De Krim” en “Sebastopol”. Reden hiertoe was dat zij zich zorgen maakte over het steeds slechter wordende publiek dat deze wijken bevolkte en het doel was erachter te komen hoeveel kelderbewoners er stiekum huisden. Vooral de gezondheidscommissie had op dit onderzoek aangedrongen. Met name deze kelderbewoners die in de
|pag. 27|
achterkamer verbleven om niet gezien te worden, veroorzaakten erg veel afval aan de achterzijde van de woningen waar het niet afgehaald werd.
Al direkt na de bouw hebben er kelderbewoners in de wijken gewoond: de huurders konden de extra inkomsten goed gebruiken en gedeelde, soms meer dan gedeelde, last was halve last; er was hier dan ook geen sprake van niet-gebruiken van de voorkamer, want daar huisde de hoofdhuurder met zijn gezin; dan nog een heel gezin in de kelder; op zolder sliepen dan vaak de kinderen.
Soms plaatsten de armbesturen, ondanks het verbod, gezinnen bij andere in, waarvoor zij in deze tijd ƒ 0,50 per week betaalden.
Op 15 mei 1882 werd er voor het eerst, op aandringen van de gezondheidscommissie, door enige commissarissen (van de bouwvereniging) een onderzoek naar inwoning ingesteld; deze vinden officiëel slechts 4 gezinnen met kelderbewoners. Op aandrang van B & W wordt op 28 november ’85 een rondschrijven aan de huurders gestuurd waarbij nogeens extra gewezen wordt op het verbod tot houden van kelderbewoners; hierna worden, evenals in 1886, enige kelderbewoners verwijderd.
Op 4 november ’96 schrijft de bouwvereniging aan B & W dat zij niets tegen het grote getal kelderbewoners kan doen; in ’97 worden weer enige kelderbewoners verwijderd, maar over het algemeen is tegen deze misstand tot 1916 toe, toen de gemeente zich er daadwerkelijk mee ging bemoeien, niet veel ondernomen.
Het gemeente-onderzoek van 1893 vermeldt per huis de hoofdbewoner, zijn beroep, eventuele vrouw en kinderen; apart vermeld staan andere inwonende familieleden en weer afzonderlijk de kelderbewoners; voorts hoelang ze er woonden. Al moet men voorzichtig zijn met “sociaal” noemen van fabrieksarbeiders en “a-sociaal” van mensen met reizende beroepen of “gevaarlijk” van scharenslijpers, een zekere indeling is toch interessant; hier gehanteerd van “vast” beroep naar “minder vast”. Het blijkt dan dat: van de “vaste” beroepen
de in totaal | 26 fabrieksarb. gemiddeld | 6 jr. in de wijken woonden; |
„ „ | 39 arb. in kleinere bedrijven | 4 „ „ „ |
„ „ | 23 bouwvakarb. | 5 „ „ „ |
terwijl de eveneens “vaste” ambachtsmensen, onder wie 4 kleermakers, 1 stoelenmatter, 1 paraplumaker en 1 schoenmaker, gemiddeld ruim 8 jr. en de 2 winkeliers gemiddeld 25 jr. en opvallend veel, n.1. 7, gepensioneerde militairen 6jr in de wijken woonden.
Onder de min of meer “zwervende” beroepen waren:
4 kooplui, 2 polderwerkers, 1 petroleumventer, 1 kermisreiziger, 1 commissionaris, 1 scharenslijper, 1 turfventer, 1 antiquair en 1 koopman met slagerswinkel; zij woonden gemiddeld 8 jaar in de wijken.
Voorts woonden er nog: 1 werkvrouw, 1 ruwer, 1 zandvormer (bijgenaamd “Kadaten”, 1 bakkersknecht, 1 koetsier en 1 stoker.
Al deze beroepen laten ongeveer hetzelfde beeld zien: vertrek na 4 tot 8 jaar; slechts de winkeliers bleven. Opvallend is echter dat daarentegen de 24 bewoners zonder beroep gemiddeld 14 jaar in de wijken woonden.
Aangaande het aantal kinderen (21 ) valt het volgende af te lezen:
|pag. 28|
er waren 2 | gezinnen met | 9 kinderen |
6 | „ | 8 „ |
7 | „ | 7 „ |
16 | „ | 6 „ |
17 | „ | 5 „ |
24 | „ | 4 „ |
20 | „ | 3 „ |
29 | „ | 2 „ |
24 | „ | 1 kind. |
Er woonden vaak ouders en/of schoonouders in en nogal eens onvolledige gezinnen; zoons en dochters zonder echtgeno(o)t(e), al of niet met kinderen en broers of zusters; er wordt 1 bijzit genoemd.
Onder de kelderbewoners trof ik 12 “vrijgezellen” -fabrieks- arbeiders/sters aan; 6 arbeiders in kleinere bedrijven; 1 venter; 1 polderwerker; 1 kleermaker; 1 bakkersknecht; 1 gepensioneerde militair; 2 werkvrouwen en 2 voerlui. Tweemaal woonden een andere man en vrouw in, eenmaal een arbeider met zijn 3 kinderen en tweemaal een echtpaar.
In 1910 werd opnieuw een onderzoek gedaan. Ditmaal ging het om een bewijs van goed gedrag. Alle bewoners, ook vrouwen met kinderen, werden apart vermeld met een kwalificatie: “goed”, “tamelijk goed”, “niet goed”, “slecht” of “zeer slecht” soms stond er nog extra bij vermeld: “dieverig”, of “gek”. Tevens stond er, als het om fabriek, arbeiders ging, de firma bij. De informatie zal zowel van de fabrieken als van de bouwvereniging zelf gekomen zijn; waarschijnlijk zijn de in “De Krim” wonende timmerman en de direkteur ook ingeschakeld. Naast deze kwalijke kwalificatie wordt het beroep vermeld en dan krijgt men geenszins de indruk dat hier een “vastgekluisterd fabrieksproletariaat” woonde. Integendeel, van de 131 fabrieksarbeiders/sters waren er nu slechts 18 hoofdbewoners, de rest bestond veelal uit kinderen; zij gingen bijna automatisch naar de fabriek of werden pakhuisknecht, loopjongen of naaister.
Volgens ongeveer dezelfde indeling als 1893 zien we in 1911:
“vaste” beroepen: | “minder-vaste” beroepen: | ambachtslui: |
131 fabrieksarb. (22 ) | 30 kooplui | 1 modiste |
44 arb. kl. bedrijven | 6 kermisreizigers | 1 touwslager |
13 pakhuisknechten (23 ) | 3 lompenkooplui | 1 bakker |
24 textielarb. (24 ) | 2 scharenslijpers | 1 letterzetter |
39 bouwvakkers | 2 barbies/kooplui | 1 mandenmaker |
2 loopjongens (zie noot 23) | 1 lompensorteerster | 1 stoelenmatter |
voorts nog: 1 winkelier met kapperij, 1 werkvrouw, 1 machinist en ene “Cromwel” zich noemende klerk, aldus de lijst.
Wat betreft de kwalificatie, valt nog op dat de kinderen meestal dezelfde kwalificatie als hun moeder hebben; is er een slechte “oom” in huis, dan zijn er vaak ook enige kinderen “slecht onder alle beroepen bevinden zich “slechte” elementen, maar volledige gezinnen met een vader met vast werk zijn, op een enkele uitzondering na, allen “goed”. Gezinnen met alleen man of vrouw zijn niet altijd goed. Opvallend vaak komt de kwalificatie slecht of zeer slecht voor waar verschillende volwassenen, zonder kinderen, van verschillende kunne, bij elkaar huizen; hieronder waren kooplui, kermisreizigers en scharenslijpers.
Samenvattend: “De Krim”, “Sebastopol” en “Hoog en Droog” huisvestten fabrieksarbeiders losse arbeiders en bouwvakkers
|pag. 29|
enige ambachtlui en nogal wat gepensioneerde militairen. Ook woonden er mensen met onzekere beroepen, zoals kooplui, venters, scharenslijpers, lompenkooplui en kermisreizigers. Afgezien van enkele winkeliers en mensen zonder beroep, woonden zij gemiddeld niet langer dan 6 jaar in de wijken; alleen de kansarmen bleven hangen. Hun grote aantal kinderen was vooral werkzaam in de textielindustrie. Dit aantal was, tezamen met veel inwonende familieleden en kelderbewoners, de oorzaak van de te grote concentratie van mensen dichtopeen zodat er weinig-hygiënische toestanden heersten.
Er werd veel gedronken en gevochten; de achtergronden van de “nieuwkomers” waren zo verschillend dat de bewoners meer per familie dan per straat met elkaar omgingen. Zij die vast werk hadden, maakten zeer lange werktijden zodat er niet veel tijd overbleef om iets aan het huurhuis te doen. Al deze factoren zullen ertoe geleid hebben dat de bewoners van “De Krim”, “Sebastopol” en “Hoog en Droog” zelf bijgedragen tot de verkrotting van hun buurt.
b. Het beleid van het bestuur
De bewoners van “De Krim”, “Sebastopol” en “Hoog en Droog” waren in de eerste plaats afhankelijk van het bestuur van de Enschedesche Bouwvereeniging; deze verenigingt heeft van haar oprichting af geen twijfel laten bestaan aan haar, liberaal-economische, doelstelling: het met winstoogmerk verstrekken van woningen aan arbeiders (25 ), al acht men het soms beter enige voorzichtigheid te betrachten tegenover de pers (26 ). Op het staatje (Bijlage B) staan de over de achtereenvolgende jaren uitgekeerde dividenden alsmede de behaalde winst, na aftrek van de onderhoudskosten en het salaris van de direkteur.
Deze direkteur verkeerde in een eigenaardige positie (27 ).
Hij was lid van het bestuur, zijn salaris was afhankelijk van de jaarwinst (28 ); hij was tevens secretaris èn penningmeester; hij was verantwoordelijk voor het innen van de huren en bij achterstalligheid van drie weken gemachtigd gerechtelijke stappen te ondernemen. In 1865 stelde hij een huurophaler aan voor ƒ 39 per half jaar; ook het andere personeel werd door hem aangesteld -van 1880 af had de vereniging het onderhoud in eigen beheer – n.l. een aannemer, een metselaar en een of twee timmerlui. Dit personeelsbestand hing niet zozeer af van de hoeveelheid werk, maar meer van de behaalde winsten. Zo werd in 1881 en in 1888 de tweede timmerman (29 ) ontslagen omdat er te weinig winst gemaakt was.
De direkteur had geen gemakkelijke positie. In de eerste plaats was zijn salaris ook van invloed op de winst (30 ). De klachten van de bewoners kwamen of rechtstreeks of schriftelijk via de dominee, pastoor of onderwijzer, bij hem terecht; vaak werd hem door zijn medebestuursleden te verstaan gegeven dat de kwestie geen zaak voor de vereniging was en dat hij zich maar tot andere instanties moest wenden en deze wierpen het probleem dan weer terug naar de bouwvereniging etc. Tenslotte kwam het wel voor dat de direkteur zich ten einde raad tot de burgemeester wendde (31 ).
De huuropbrengsten moesten zo hoog mogelijk zijn; het was dus in de eerste plaats nodig ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk woningen verhuurd werden aan de meest betaalkrachtigen. De “slappe” jaren zijn zichtbaar aan de lage cijfers van de uitgekeerde dividenden (32 ). (Zie de Bijlagen voor wat betreft de leegstand b.v. omstreeks 1880 en 1890).
|pag. 30|
Na 1885 ontstond er leegstand toen velen goedkoop grond van ex-Lonneker konden kopen en daardoor meer naar buiten gingen wonen. Na de bevolkingstoename door de trek uit Noordoost Overijssel en Friesland in 1892 zijn de dividenden nooit meer lager dan 3%, soms 4$\frac{1}{2}$% en een enkele maal 5% geweest.
Stonden er veel woningen leeg, dan werden er advertenties in de kranten geplaatst (33 ); ook werden de woningen dan wel als winkel of werkplaats verhuurd; voor niet-verhuurde woningen werd dan aan B & W restitutie gevraagd van grondbelasting, hetgeen door de Raad goedgekeurd werd (34 ). Soms werd de huur verlaagd of verviel de verplichting tot het drie maanden vooruitbetalen die sinds de brand ingesteld was (35 ).
Al werd er enige malen rekening gehouden met slechte weersomstandigheden, met tijden waarin het de textielindustrie slecht ging en er weinig loon uitbetaald werd (36 ) en één enkele keer met een individueel geval van ziekte (37 ), als regel werd streng opgetreden tegen wanbetalers (38 ). In het archief van de vereniging liggen talloze briefjes van de deurwaarder, die achterstallige huur opeiste of bevel gaf de woning te verlaten, maar ook ontroerende brieven met verzoek om uitstel: zo schrijft een weduwe op 6 mei 1895: “…beleefd om een weinig schikking te betrachten daar het haast niet mogelijk is te betalen want dan zou ik zodoende mij niet met mijne huishouding kunnen redden; ik heb in geen acht weken iets kunnen verdienen om mijne ziekte… begrijpelijk… ik moet het alleen verdienen en daarvan met een huishouding van zeven personen”; of een wat minder deemoedige toon uit Zutphen op 1 januari 1895: “…u hoeft mij niet zoon brutale brief te schrijven, want onder de andere directeur heb ik nog veel meer schuld gehad; dat komt doordat ik de zomerdag met een affaire op kermissen reis” en dan verandert de toon: “…alstublief… ik zal met het eerste verlof betalen.”
Wanneer de woning onvrijwillig verlaten moest worden, dienden de vervolgingskosten betaald te worden door de huurder; dit bedrag werd, indien mogelijk, afgehouden van het loon. Directe bemoeienissen tussen fabrikanten/werkgevers en commissarissen van de vereniging, veelal dezelfde personen, over lonen en huren zijn er niet geweest. In 1883 is er een voorstel tot inhouden van lonen besproken, doch niet uitgevoerd (39 ); wel werden nogal eens aspirant-huurders, als zij bij de fabrikanten slecht bekend stonden, geweerd (40 ).
Kon de huur niet opgebracht worden, dan wendde de direkteur zich tot de diaconieën (41 ). Ondanks het voornemen, vermeld in de statuten, geen armlastigen op te nemen, woonden er vooral vóór 1892 heel wat mensen op kosten van de verschillende armbesturen, die mensen waar ze geen raad mee wisten vaak in kelders van andere huurders plaatsten; en de laatsten waren dan blij met b.v. ƒ 0,75 vergoeding voor de huur. In de slappe jaren was dit wel een uitkomst voor allen, maar het leidde tot zeer ongewenste toestanden.
De zaak met de armbesturen is hoog opgelopen. In 1890 had de burgemeester een lijstje gestuurd waarop “niet-nette” personen voorkwamen, die zomaar opgenomen waren door de bouwvereniging.
De direkteur verdedigt deze mensen stuk voor stuk zo goed mogelijk.
Toen de huizen weer vol waren, werden deze “slechte elementen” die huurachterstand hadden, er echter uitgezet. Hierop schrijft het bestuur van de Provisorie aan de bouwvereniging als volgt:
|pag. 31|
“In de laatste tijd worden herhaaldelijk huisgezinnen gerechtelijk uit uwe woningen gezet, welke gezinnen bij de groote schaarschte aan arbeidershuizen in onze gemeente, allen voor zeer langen tijd ten laste komen van ons armbestuur. De beweegredenen kennende, neemt ons bestuur de vrijheid u erop te wijzen, dat al is uwe vereeniging geen philantropische instelling uwe aandeelhouders toch meest allen zijn ingezetenen van Enschede, die er alle belang bij hebben dat de middelen nodig voor armverzorging in onze stad uit particuliere weldadigheid kunnen worden verzameld”. De Provisorie waarschuwt dat het nu echter uit de hand loopt; dat het hier net zo erg als “in de Friesche gemeenten” gaat worden; het zou gaan uitlopen op een hoofdelijke omslag van gelden in de gemeente. Maar persoonlijk weet de Provisorie dat de commissarissen dat vast niet willen. Gevraagd wordt de uitzettingen zoveel mogelijk te beperken.
Op 16 november 1894 volgt weer een lijst van de verschillende armbesturen en de provisories, waarin o.a. een Van Heek, Elderink, Blijdenstein en Serphos als bestuurslid zitten: “… door uwe handelswijze om in tijden van woningovervloed uwe woningen verkrijgbaar te stellen van behoeftigen en menschen zonder geregelde verdiensten om wanneer woningen schaarsch worden, die aan betere betalers te verhuren en de minder goeden maar op straat te zetten, jaagt u de armbesturen op groote kosten” (42 ). Twee gezinnen, waarvan de moeders hoogst zwanger waren, werden er nu uitgezet en de armbesturen vinden dit een schande voor een maatschappij waarvan de leden allen tot de gegoede stand behoorden. Een vergadering lost het probleem op. Aangezien belangen van het armbestuur enigszins parallel lopen met die van de bouwvereniging, wordt er afgesproken, en dit werd op 29 maart 1918 (43 ) nog eens herhaald, dat alleen nette gezinnen uit Enschede die geen woning hebben, opgenomen zullen worden en dat over vreemden eerst contact met de armbesturen opgenomen zal worden, die echter de bouwvereniging wel moeten beloven eventuele vervolgingskosten te betalen.
Moesten de inkomsten voor de bouwvereniging zo hoog mogelijk zijn, het was zaak de uitgaven zoveel mogelijk te beperken. Werd de post voor noodzakelijke onderhoudskosten in een bepaald jaar erg hoog, dan besluit het bestuur het onderhoud over wat langer tijd te verdelen zodat de kosten minder voelbaar waren. Voorstellen voor extra voorzieningen of verbeteringen haalden zelden voldoende stemmen om doorgang te vinden! Toen de heer ter Kuile b.v. in 1880 voorstelde de bewoners van “Sebastopol” een klein tuintje te geven, waaraan erg behoefte was – en waardoor men ook hoopte makkelijker aan huurders te komen -, werd besloten deze zaak vooreerst nog te laten rusten daar de eigenaar van de grond ƒ 2 per el2 vroeg; het is er nooit van gekomen. Hetzelfde gebeurde met een plan in 1918 voor een eenvoudig badhuis. Zo is ook de betimmering van de daken van “De Krim” vele malen aan de orde geweest, maar nooit uitgevoerd. Al in 1867 had de gezondheidscommissie er op aangedrongen iets te doen aan het chronisch onderwater staan van de kelders in “Sebastopol”; toch heeft het van 15 januari 1868 tot 14 juli 1870 geduurd voor er besloten werd betonnen vloeren te laten storten. Het maken van deksels op de secreten duurde eveneens van 1865-1884; de deuren, die aan de secreten ontbraken, waren te duur; het maken van een zo broodnodige goot in de Heurne, direct na de bouw al gesteld op ƒ 62,20, gebeurt pas gedeeltelijk
|pag. 32|
in 1884; het plaatsen van de secreten in een ton, zoals in “Sebastopol” gebeurd was, was voor “De Krim” te duur; pas op 4 maart 1902 werd besloten iets aan de schoorstenen te doen; op 15 maart 1882 bleek dat de daken van “Sebastopol” gingen schuiven, meermalen ging een groepje commissarissen kijken, maar vele brieven van klagende bewoners waren nodig voor de metselaar er wat cement tussen voegde. Op 13 augustus klaagt “Hoog en Droog” dat men “zo slecht in de verf zit”; het antwoord luidt: “Ook “De Krim” en “Sebastopol” krijgen geen nieuwe verf.” De zo nodige afscheidingsmuren in “De Krim” worden niet gemaakt, slechts een laag muurtje. Regelmatig zijn er klachten over het slechte voegwerk; er komen geen vloeren in “De Krim”. Op 22 juni 1901 besluiten Van Heek en Stroink uit de vennootschap te treden omdat naar hun menig te weinig aan het onderhoud gedaan wordt. Jannink maakt aanmerking op het ontslaan van de tweede timmerman, terwijl er nog zoveel werk voor hem is.
Conclusie: Het beleid van de “Enschedesche Bouwvereeniging” werd gekenmerkt door de negentiende-eeuws-liberaal-economische opvattingen van haar bestuursleden: zoveel mogelijk winst maken.
Er werd bezuinigd via de direkteur, die het daardoor erg moeilijk kreeg zijn werk naar behoren te doen; de onderhoudswerkzaamheden werden tot een minimum beperkt; zelfs indien zij uit hygiënisch oogpunt urgent waren, kostte het zeer veel moeite de portemonnaie te openen. Enige commissarissen werd dit te bar en zij traden af.
Ten gevolge van dit beleid zijn er in tijd van woningoverschot veel sociaal zwakken in Enschede komen wonen en hierdoor kreeg de bouwvereniging opnieuw de kans om geld dat een andere bestemming had moeten hebben, n.1. voor de armen van de stad Enschede, naar zich toe te laten vloeien door onder bedreiging van uitzetting huurvergoeding van de armbesturen te eisen en zelfs vergoeding van gerechtskosten. Unaniem werd deze gang van zaken verkieslijker geacht dan de behoeftigen onder “overheidszorg” te laten vallen.
Een gevolg hiervan was toeneming van het kwalijke kelder-bewonen. Toen de woningen schaars werden, werden zwakkeren rücksichtlos op straat gezet en aan armbesturen overgelaten.
Door dit alles zouden de wijken snel verkrotten.
c. Het beleid van het bestuur èn dat van de overheid
De hiervoor genoemde kwesties gingen alle de bouwvereniging aan, doch er waren ook problemen die iedere gemeente kende, waarbij de overheid van Enschede had kunnen helpen. Maar juist zoals elders in deze tijd, is er vóór 1900 weinig voor de arbeidende klasse door de overheid gedaan, al kwam de gezondheidscommissie met talrijke klachten. Om enige verbetering te bereiken, moesten de huurders na 1885 een officieel huurcontract tekenen (44 ) waarin o.a. staat dat er zonder toestemming geen andere bewoners opgenomen mogen worden en geen gedeelte onderverhuurd mag worden; dat anders uitzetting zou volgen evenals bij overtreding van het verbod tot verkoop van sterke drank of bij onzedelijk gedrag, waaronder werd verstaan het niet regelmatig verwijderen van huisvuil, herrie maken en bovenal het houden van een “bijzit”. Op grond van dit laatste werd “schele Hendrik”, die in 1885 met zijn gezin verwijderd was, toen hij later terugkwam met een bijzit opnieuw eruitgezet (45 ).
|pag. 33|
Naarmate de woningnood groter werd, werd de vereniging strenger in haar selectie en werden tevoren braaf inlichtingen ingewonnen bij de gemeente over “vreemde” huurders, waarbij tevens gevraagd werd of de gemeente misschien als tegenprestatie voor wat verbeteringen zou kunnen zorgen (46 ).
Zo vraagt op 14 juni 1887 de direkteur de gemeente enige bomen in “De Krim” te plaatsen die, “behalve dat zij de kwalijke bestanddelen zouden opslorpen, aangenaam zouden zijn voor ouden, reconvalescenten en de jeugd”; nog enige bankjes erbij en misschien ook enige dennen om “de secreten te cacheren”? Op 16 juli en 22 december 1887 antwoorden B & W dat er helaas geen post op de begroting voor dat doel staat; evenzo op 15 december 1888. Het bestuur van de bouwvereniging klaagt nu dat er wel veel aan de “betere” wijken zoals de “Mooienhof” gedaan wordt, maar niet voor “De Krim”. Tenslotte geeft de raad op 20 september 1897 toestemming aan de bouwvereniging zelf enige bomen te plaatsen (helaas zijn ze doodgegaan); tot 4 maart 1912 wordt er om bomen gevraagd.
Het grote aantal mensen veroorzaakte bergen afval dat bij gebrek aan opbergplaatsen en ruimte, in hopen vóór en achter de woningen gedeponeerd werd; aan de achterkant werd het afval dat van kelderbewoners afkomstig was, helemaal niet opgehaald, terwijl de hoofdbewoner probeerde zijn huisvuil gratis door landbouwers op te laten halen in plaats van door de gemeentereinigingsdienst, waardoor het veel langer bleef liggen. Al in 1862 zijn er klachten over de rommel achter “De Krim”. B & W wordt nu verzocht te helpen: het huisvuil moet in één straat gedeponeerd worden, hetgeen echter niet gebeurt; een speciale ophaler wordt op 26 juni 1865 te duur gevonden; er moeten deksels op de mestbakken komen, maar noch de vereniging noch de gemeente voelt zich daarvoor aansprakelijk. Op 5 juli 1866 antwoordt de vereniging aan B & W dat het college eerst maar eens iets aan het drinkwater moet doen, dan zal zij aan het afval iets trachten te doen.
Op 28 maart 1879 wordt het tonnenstelsel officiëel in Enschede ingevoerd. Op 4 augustus 1882 (47 ) schrikt burgemeester van der Zee, meegegaan op inspectietocht, van de ongetraliede kippehokken, de twee paarden en de koe die in de huisjes aangetroffen worden. Voorgesteld wordt de secreten bij de huisjes nu ook door het tonnenstelsel te vervangen. De burgemeester heeft een accoord met Robers uit Usselo gesloten om de tonnetjes geregeld leeg te halen. Op 31 augustus 1892 wordt op aandringen van de gezondheidscommissie een rondschrijven aan de bewoners gestuurd dat, op straffe van uitzetting, het vuil achter de huizen verwijderd moet worden. Ter Kuile protesteert tegen deze krasse maatregel. Op 31 januari 1899 wordt B & W gevraagd een pissoir in “Sebastopol” te bouwen daar men zijn behoefte anders tegen de muur van Tattersall doet. Volgens het raadsbesluit van 17 februari 1899 moet in de wijken van de bouwvereniging ƒ 0,25 vergoeding gevraagd worden voor het legen van afvalemmers èn de tonnen. Wanneer in de raadsvergadering opgemerkt wordt dat men dan zéker de tonnen weer door landbouwers, gratis, laat leeghalen, antwoordt het raadslid van Heek dat de stadsreiniging niet voor “De Krim” hoeft te zorgen: dat ligt op het gebied van de Geneeskundige Raad. Op 3 augustus ontvangt de direkteur de mededeling van B & W dat voor straf bij die personen die geweigerd hebben de vergoeding te betalen, de tonnen zijn weggehaald. De direkteur antwoordt dat zijn huurders gezegd was dat de voorziening gratis was en dat ze hun tonnen terug moeten hebben. Nog op 13 januari 1902 ant-
|pag. 34|
woordt B & W de direkteur dat het college zich niet geroepen voeld de rotzooi op te laten halen. Grote mestvaalten blijven er, met name in “De Krim” liggen; in een woning werd enorme stank veroorzaakt door een varken en in het achtervertrek van no. 11 van de Frederik Hendrikstraat verbleef een paard, volgens de gezondheidscommissie in 1906.
Op aandringen van de gezondheidscommissie verstuurt de bouwvereniging enige malen pamfletten aan de bewoners waarin zij met uitzetting worden bedreigd wanneer ze het vuilnis niet éénmaal in de week in tonnen verzamelen. De gezondheidscommissie zorgde op 6 juli ervoor dat alle getimmerten achter de huisjes weggehaald werden en de open ruimte achter de woningen geplaveid werd, maar het hielp niet veel. Op 5 januari 1914 moeten alle bewoners zelf afvaltonnen met hengsels aanschaffen en deze doen al snel dienst als wasketels!
Een andere grote misstand was de riolering, vooral in “Sebastopol”, dat schuin afliep. Meermalen heeft “Tattersall” geklaagd over de troep die langs haar fabriek stroomde. Al op 27 juli 1886 worden onderhandelingen tussen de bouwvereniging en de gemeente hierover geopend. In 1904 is er nog niets daadwerkelijk gebeurd.
Burgemeester van der Zee had na zijn inspectietocht op 8 augustus 1884 beloofd dat er goten gemaakt zullen worden; in ’85 opnieuw beloofd en op 4 maart ’86 gedeeltelijk uitgevoerd. Op 19 juli ’93 is de stank ten gevolge van de slechte afwatering weer ondragelijk en staat “Sebastopol” geheel blank. Op de raadsvergadering van 30 oktober ’93 wordt fel over “Sebastopol” gediscussieerd; zo wordt opgemerkt dat er in de buitenwijken steeds meer mooie bestrate wegen komen doch dat “Sebastopol” nog altijd één modderpoel is.
In november wordt voorgesteld tenminste een sintelweg aan te leggen, wat niet gebeurt. Op 11 september wordt B & W gevraagd “De Krim” aan te sluiten op het nabijgelegen riool aan de Diezerstraat dat wil B & W wel, maar de kosten zijn voor de vereniging. Op 11 juli 1900 antwoordt zij dat de kosten, t.w. ƒ 910, te hoog zijn en dat het dan niet doorgaat. Op 4 november biedt de gemeente ƒ 10 aan om de waterafvoer wat beter te leiden. Nog in 1902 verdronk er bijna een kind in de Frederik Hendrikstraat doordat het over een ladder zijn woning moest verlaten, daar de straat blank stond. In 1928 wordt hetgeen nog rest van “De Krim” aangesloten op het rioleringsstelsel.
Het drinkwaterprobleem is zo hoog opgelopen dat zowel de gemeente als de bouwvereniging er een afzonderlijke map over hebben in hun archief. Al op 23 maart ’63 blijkt het drinkwater in “De Krim” gevaar voor typhus op te leveren; op 2 mei 1865 wordt het water opnieuw afgekeurd waarna op 8 juni besloten wordt een extra pomp te plaatsen. Ook het water van “Sebastopol” is inmiddels afgekeurd. Op 16 juni vraagt de bouwvereniging de gemeente, in verband met de slechte toestand van het drinkwater, “De Krim” aan te sluiten op het nieuwe waterleidingnet dat tot vlakbij “De Krim” loopt. Eerst vraagt de verenighg nu een architect om een plan te maken voor ƒ 25, voor welk bedrag de architect weigert. Het blijkt dat de gemeente en de bouwvereniging verschillende opvattingen hebben over de aanleg: bij huizen met een verbruik van meer dan ƒ 4 per jaar aan water zou de gemeente gratis aanleggen tot 0.50 m van het aftappunt, waarbij zij dan een rij Krimwoningen samen rekent tot één woning (opdat die ƒ 4 gehaald wordt). B & W stellen op 24 november de vereniging voor: ƒ 1,50 zonder aanleg, dat komt op ƒ 22,30 ongeveer met aanleg, per woning te betalen, maar dit is de vereniging veel te duur. De gemeente-architect maakt vervol-
|pag. 35|
gens een gratis plan voor 6 standpijpen ad ƒ 100 per stuk, hetgeen de vereniging op 27 november ook van de hand wijst. Hierop komt een brief van de gemeente met de waarschuwing dat de gemeentepompen verwijderd zullen worden, aangezien de woningen aangesloten worden op het leidingnet; dat de vereniging moet opschieten, waar op deze een voorstel doet van ƒ 8 per woning met aanleg, waarbij zij vermeldt dat niet meer betaald kan worden in verband met de belangen van de aandeelhouders. Hierop antwoorden B & W op 1 februari ’92 kwaad “U hoort het belang van de gezondheid van uw bewoners hoger dan dat van uw dividend te stellen” en verder staat er “u kunt B & W niet aansprakelijk stellen, zij voeren de beslissingen van de raad alleen uit. Wendt u tot de raad en niet tot het lichaam dat de raadsbesluiten uitvoert!” voorts dat de bouwvereniging geen uitzonderingspositie kan innemen. Inmiddels was er op 30 september een brief gestuurd door enige bewoners van “De Krim” naar de Commissaris der Koningin, omdat de pompen of weggehaald of kapot waren. De gemeente stuurt de brief door naar het bestuur van de vereniging, dat terugschrijft: “het waren toch jullie pompen, dan hebben jullie ook te zorgen dat ze gemaakt worden.”
Op 30 september stemt de bouwvereniging toe in betaling van 6 standpijpen voor ƒ 600 en ƒ 1,50 per woning, maar zij vraagt tevens restitutie aan voor woningen die tijdelijk niet bewoond zijn. “De Krim” wordt nu aangesloten en de huren worden verhoogd, op aanraden van de gemeente!
De strijd culmineert uiteindelijk in de z.g. “ketenkwestie”.
De kranten van 1895 staan vol van de rellen die er tussen bewoners, aandeelhouders, de raad en het college van B & W geweest zijn. Twee gezinnen waren wegens huurschuld op straat gezet, waarna zij een keet op de openbare weg in “De Krim” hadden gezet, die de gemeente op verzoek van de vereniging verwijderd had. Een van die bewoners heeft vervolgens opnieuw een keet geplaatst en de andere blijkt een brief aan de Commissaris van de Koningin geschreven te hebben over de uitzetting. De bouwvereniging vraagt nu de Officier van Justitie in Almelo of zij gerechtelijk stappen kan ondernemen tegen de gemeente, indien deze weigert de keet opnieuw te verwijderen. De officier antwoordt bevestigend. Intussen heeft de burgemeester van de Commisaris te verstaan gekregen dat hij moet optreden. Op 4 oktober ’93 (48 ) vraagt hij het R.K. armbestuur iets voor de mensen in kwestie te doen. Op 12 april ’94 (49 ) schrijft hij de Commissaris “dat het pijnlijk voor hem is dat hij die zich zo beijvert, onverschillig zou zijn” en opnieuw op 29 september ’94 (50 ): “ik deed alles voor die B” (de uitgezette huurders), maar er wachten nog wel 100 gezinnen in Enschede op een woning; alle armbesturen zijn het er mee eens dat de bouwvereniging onzedelijk is; ik liet de keten weghalen en nog dezelfde dag stonden er zeildoeken tenten; niemand heeft er last van; er passeren alleen Krimbewoners; als ik ze er weer uit zou zetten zouden we een socialistische protestmeeting kunnen krijgen en het volk zou zeer opgewonden raken”. Op 7 september ’94 schrijft de burgemeester aan de bouwvereniging (51 ): “…uw hoogst ongepast schrijven laat mij koud en het toont de niet te qualificeren wijze waarop ge als zedelijk lichaam tegenover de bewoners handelt en dit in een andere vorm wil toepassen op het hoofd van de politie niets zal mij aangenamer zijn dan dat uw bestuur zich wendt tot de Commissaris van de Koningin die ook volmaakt op de hoogte is van de verplichtingen van zedelijke lichamen”. En intussen speelde zich ook de kwestie met armbesturen af die in 1895 bijgelegd is.
|pag. 36|
In de raadszitting van 4 april 1895 barst dan de bom: B & W delen de raad mee dat de bouwvereniging voornemens is de gemeente gerechtelijk aan te klagen. Ter inleiding zegt de burgemeester: “… dat er in den lande geen tweede inrichting te vinden zal zijn, waardoor gemeentebestuur, armbestuur en politie zoo bemoeilijkt worden als door de Enschedesche Bouwvereeniging; zij zoude beweren dat zij humaan is omdat de kantonrechter het er mee eens is.”
“Maar”, aldus de burgemeester, “naast dat geschreven recht is er een zedelijk recht, dat veel hoger staat en niet één in Enschede die niet rechtstreeks of zijdelings financieel of door een ander belang erbij betrokken is, zal de gevolgde wijze van exploitatie van “De Krim” en “Sebastopol” durven verdedigen, ja zelfs een Nemesis zou geen harder oordeel over de exploitatie kunnen vellen, dan vervat is in de brieven van de armbesturen.” De burgemeester zegt verder, dat hij die arme mensen met kleine kinderen niet in de kou kan laten staan en vraagt of B & W soms de overige burgers moeten belasten met uitgaven ten bate van de Krim exploitatie; of er ten bate van de Krimaandeelhouders soms een toevluchtsoord voor daklozen gesticht moet worden… Hij herhaalt opnieuw het onzedelijk karakter van de vereniging en vindt het terecht dat de helft van de huurders toen er een woningoverschot bestond, die woningen verliet: “Men behoeft er slechts achterom te gaan om met de grootste walging vervuld te worden, daar er alleen aan de privaten al 68 deuren ontbreken. Waarom wendt het bestuur zich eigenlijk met zijn dreigbrieven tot den burgemeester persoonlijk; waarom niet tot het gehele college van B & W en waarom zegt het de raad dat B & W er wat aan moeten doen?”
Ter Kuile haast zich op te merken dat de kwestie met de armbesturen allang in orde is en wil de zaak sussen evenals Scholten die aanvoert dat hij zelf jarenlang commissaris van de bouwvereniging geweest is en dat die leegstand vroeger erg meeviel, toen zij wèl mensen opnam. Blijdenstein wil ook sussen. Ter Kuile vindt het onaangenaam dat de commissarissen die toch allen als eerlijke lieden bekend staan, gehekeld worden. In de raad verwijt men vervolgens elkaar niet onpartijdig te zijn; zegt dat de moeilijkheden van de Krimcommissie hen koud laten, maar dat zij zich fel verzetten tegen gemeentelijke armenzorg: een gemeentebestuur dat zó voor zijn armen moet zorgen zou te gronde gaan! Over de aanmerkingen op de dividenden zegt Scholten dat de exploitatie van zoveel arbeiderswoningen zo dicht op elkaar ook erg moeilijk is. De voorzitter vindt het kwalijk dat de burgemeester in een slecht daglicht is komen te staan doordat de bouwvereniging niet eerst over legt maar van hogerhand eist een kot af te breken: “een Russische ukase” gelijk. De raad besluit: af te wachten.
Een reactie liet niet lang op zich wachten. Op 10 april ’95 publiceert de “Tubantia” een open brief van de bouwvereniging aan de burgemeester: a. dat het haar niets kan schelen hoe de burgemeester oordeelt over haar humaniteit ten aanzien van haar beheer; b. dat hij als hoofd der politie te zorgen heeft voor verwijdering van de keten; c. dat het, volgens haar berekening, logisch is dat de bouwvereniging van de 625 “vreemden” die tussen 1883 en 1894 Enschede zijn binnengekomen, er 251 heeft opgenomen; dat het R.K. armbestuur zelfs 2 gezinnen van 9 en 8 personen heeft geplaatst. “U wilt toch ook niet zo’n keet voor uw huis. Nu dan, voert de stadsverordening in het zuiden even stipt als in het noorden uit.” Op 24 april ’95 bericht de gemeente dat de keet verwijderd zal worden, maar zegt er nogmaals bij dat niet het dagelijks
|pag. 37|
bestuur verantwoordelijk was voor de gang van zaken, maar de raad.
Bij al deze ruzies valt het op hoe de bewoners en hun problemen een speelbal zijn tussen officiële instanties en dat er zo weinig voor hen gedaan wordt. Dit kon in Enschede bij uitstek zo gebeuren omdat in deze tijd in alle openbare organen, commissies en besturen veelal dezelfde fabrikanten of hun familieleden zitting hadden. Van 1857-1901, zitten er op drie tot vijf na, alleen deze figuren in de raad, die tot 1891 uit elf en daarna uit zeventien personen bestaat, waardoor de sfeer van het liberale laisser faire in al deze besturen heerste. Ook Blonk wijst hierop (52 ), terwijl hij voort opmerkt dat het verwijt dat Enschede’s geschiedschrijver (53 ) tot de aftredende burgemeester van der Zee richt, dat hij te weinig oog had voor de behoeften van de stad, voor een niet gering deel terug gevoerd moet worden op de raadsleden; tevens vermeldt Blonk dat b.v. ook de antwoorden op klachten van de gezondheidscommissie over de samenstelling van het drinkwater, met die mentaliteit worden afgedaan.
Concluderend: Evenals elders – vóór de Woningwet van 1901 – het geval was (54 ), heeft de gemeente Enschede uiterst weinig tot stand gebracht op het gebied van verbetering/vervanging van slechte arbeiderswoningen. Evenmin heeft zij in de vorige eeuw verbetering van de leefomstandigheden, b.v. het verwijderen/lozen van afval (ophaaldienst en riolering) en een goede drinkwatervoorziening tot overheidszorg gemaakt: juist voor de armste bevolkingsgroep onontbeerlijk!
Tegen verkrotting in de volkswijken waar de woningen in handen waren van de bouwvereniging is nauwelijks effectief opgetreden. Zowel de direkteur van de vereniging als de burgemeester van Enschede bevonden zich in een machteloze positie. De eerste werd van het kastje naar de muur gestuurd, tussen huurders, eigenares en instanties; de laatste gedwarsboomd door raadsleden die geen financiële offers wilden opleggen voor dit doel en de problemen terugspeelden naar de vereniging. Hierdoor werden ook adviezen van de gezondheidsraad niet geëffectueerd.
Een dergelijke manier van elkaar de Zwarte Piet toespelen, zodra er geld kostende maatregelen genomen moesten worden, leidde telkens tot een bestuurlijke impasse. Terwijl elders in gemeenteraden wel tegengas gegeven kon worden of een ander beleid gesteund werd, was dit in Enschede onmogelijk; hier immers bestond de raad grotendeels uit dezelfde figuren als zij die commissaris en/of aandeelhouder waren van de bouwvereniging die het behalen van winst duidelijk steeds primair stelde. Daarbij vonden dezelfden elkaar, ook als armbestuurder, in de gemeenschappelijke opvatting van verwerping van overheidsinmenging ten koste van alles.
Pas na 1905 veranderde de samenstelling van de raad waardoor anderen (onder wie enige S.D.A.P.ers) ervoor konden zorgen dat de woningwetvoorschriften, waarvan de uitvoering aan de gemeente werd overgelaten, ook in Enschede nageleefd werden.
– Canho Kauffmann, J.CH. del (1980). De Enschedesche Bouwvereniging 1861-1916. Een sociologische studie. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.