|pag. 10|
Hoofdstuk II
a. De huisvesting van de arbeidende bevolking in Enschede vóór de brand van 1862
Het huidige stadsbeeld van Enschede laat op verscheidene plaatsen grote arbeiderswijken zien die om een open vlakte liggen, waar vroeger de fabriek heeft gestaan. Deze arbeidersstad bouwde in de eerste plaats arbeiderswoningen (1 ); daarnaast zijn er grote villa’s – nu meest openbare gebouwen – die vroeger woningen van fabrikanten waren. Die villa’s dateren pas van na het midden van de negentiende eeuw. Tot dan toe waren ook de woningen van de meer gegoeden vaak weinig luxueus afgewerkt. De meeste woningen, ook in de stad, bezaten één apart, diep gelegen, vochtig vertrek voor het weven. Arbeiderswoningen hadden meestal maar twee vertrekken. Door de voordeur kwam men direkt in de “mooie kamer” die niet gebruikt werd. Alles gebeurde in de achterkamer wat herinner aan het “losse hoes”; bezoek kwam altijd achterom.
Woningen, gebouwd vóór de brand, zijn er bijna niet meer (zie kaartje op pag. 2a), maar ook vele arbeiderswoningen die daarna gebouwd zijn, zijn inmiddels verdwenen. Eén van de nog bestaande woningen van vóór de brand, in de Veenstraat, heb ik kunnen bekijken om me zo een indruk te vormen van het meest voorkomende type arbeiderswoning in Enschede: de z.g. afdakswoning, waarvan een plattegrond is afgebeeld (zie p. 9a).
Dit type zou, vooral in Enschede, Lonneker en Glanerbrug, van ± 1860 af voorkomen, naar ik me heb laten vertellen. Van opzij bezien, is er aan de achterzijde een veel lager, afhangend dak. De voordeur geeft rechtstreeks toegang tot een ± 3.20m hoog vertrek met bedsteden vanwaar men, alweer rechtstreeks, in de z.g. “kelder” komt. Dit vertrek is heel laag (ik kon er niet rechtop in staan; het moet dus voordelig te verwarmen zijn geweest); volgens de latere bouwverordening van 1885 moest het 30cm boven de grond liggen; hier werd gekookt. Over deze “kelder” zij opgemerkt, dat wanneer we in Enschede spreken over de kelder, dit vertrek bedoeld is en “kelderbewoners” zijn hier de bewoners van dit vertrek, meestal inwonende huurders; deze betaalden mee aan de huur en woonden achter, om niet gezien te worden daar onderverhuur meestal verboden was. De bergplaats en het privaat stonden buiten. In de loop der tijden is dit type wel verbeterd o.a. door een gang langs het voorvertrek en een slaapkamertje boven met keldertje. Bij het oude type is er echter slechts een onbeschoten zolder waar, door plaats gebrek, ook wel geslapen werd.
Vóór de uitbreiding buiten de stad werd er veelal thuis geweven en gesponnen in z.g. spinhuizen, later in fabrieken. Deze arbeiders, geen echte fabrieksarbeiders, hebben vaak een eigen woning met een moestuintje en wat vee (2 ). Doordat de lonen aanvankelijk te laag waren, bleef voor de nieuwe fabrieksarbeider dit stukje grond vooralsnog onmisbaar en het heeft hem waarschijnlijk door de malaise van de vijftiger jaren geholpen. De buitenwevers die naar de stad gelokt werden door de invoering van de snelspoel gingen ook wel buiten de gracht wonen, dichtbij de nieuwe fabriek (3 ).
Tot 1862 is er nog geen groot standsverschil: arbeiders, weef- en spinbazen, verfbazen e.d. en ook direkteuren wonen in deze tijd gezamenlijk om “hun” fabriek. De arbeider koopt of huurt
|pag. 11|
een stukje grond (4 ) en bouwt daarop een of twee woningen onder één kap en verhuurt dan een van beide. Ook kleine middenstanders, timmerlui en landbouwers doen dit (5 ). Er is in deze tijd geen woningnood. Wel zal er, wanneer de vrouw ook meewerkte, sprake zijn van ongedwongen samenwoning omdat er oppas voor de kinderen moest zijn. Het initiatief van H. van Heek, die in 1837 een rij van 32 afdakswoningen (de z.g. “Lange Huizen” (6 ) aan de Hengelosestraat en ook de “Arke-woningen” van 1879) voor arbeiders liet bouwen, bleef uitzondering.
Toch lagen tot 1862 de meeste fabrieken dichtbij of aan de Hagens vanwege de conflicten met Lonneker en het stedelijk verbod binnen de grachten te bouwen. Veel arbeiderswoningen moeten dus hier in de buurt gelegen hebben (7 ).
Blonk spreekt over de voorkeur die de arbeiders in Enschede blijken te hebben voor eigen woningen en ook Cramer noemt deze in zijn almanak (8 ). Het feit dat Enschede geen kazernebouw kende zoals andere industriesteden in deze tijd, maakte het zelf bouwen natuurlijk ook aanlokkelijker. Het grote aantal arbeiders dat onroerend goed bezit, heb ook ik kunnen constateren: Van Dam noemt in zijn boekje in een alfabetisch register alle eigenaren van onroeren goed in 1832 met hun beroep en op zijn zelfgemaakte kaart van dat jaar tekent hij hun perceel aan met een betreffend nummer; uit die lijst heb ik vervolgens de (textiel)arbeiders, fabrieksarbeiders (in ruimer zin), blekers, ververs, wevers en spinners (geen bazen) en landbouwers genomen – de laatste vijf als eventuele toekomstige fabrieksarbeiders wanneer de huisindustrie verdwenen is – (9 ). Er waren 368 eigenaren van onroerend goed (buiten bijzondere eigenaren zoals de stad, de kerken en de fabrieken); hieronder waren 97 arbeiders en van deze groep hadden er 33 één perceel, 30 twee percelen, 17 drie, 10 vier, 4 vijf, 1 zes, 1 zeven en 1 fabrieksarbeider bezat zelfs negen percelen waaronder één aan de Langestraat. In de stad bleek hun bezit voornamelijk in de Walstraat en Achter ’t Hofje te liggen; verder veel aan de Oldenzaalsestraat; in de Heurne, aan de weg naar Altstätte en om de fabrieken; vaak ook lagen hun percelen verspreid in en om de stad.
Toch moeten er volgens Benthem.(10 ) en Ter Weele (11 ) ook krotten en schamele arbeiderswoningen geweest zijn, zonder tuintje en zelfs zonder plaatsje, en woningen waarvan de vochtige, onhygiënische vertrekken jarenlang de gezondheid van de bewoners onder mijnden. Ook dokter Coppes noemt ze, aan de Zuiderhagen, de Oldenzaalsestraat en de Molenstraat; de huizen “waar nooit een zonnestraal doordrong en die tot hokken waren vervallen”; los staande huizen waarover men, in tegenstelling tot de woningen van “De Krim” en “Sebastopol”, nooit sprak (12 ). Al déze woningen waren huurwoningen waarvan het onmogelijk te achterhalen is hoezeer de percelen die de eigenaars verhuurden, verkaveld waren.
Volgens Blonk moet de huur in de periode vóór de brand procentsgewijze een lager deel van het budget uitgemaakt hebben dan later, met name na 1890 (13 ). Van overheidswege werd, evenals elders, nog weinig gedaan voor arbeidershuisvesting, al moet er in de jaren vijftig wel een bouwverordening geweest zijn (14 ) doch deze is bij de brand verloren gegaan.
Concluierend: Wanneer we de arbeidershuisvesting van Enschede tot 1862 met het algemene beeld in Nederland vergelijken, slaat En-
|pag. 12|
schede geen slecht figuur. Deze stad begint zich in deze tijd – vrij laat – pas te ontplooien, had relatief nog weinig inwoners en veel vrije grond; een nog niet erg gelede bevolking en daardoor nog vrij uniforme woningen. Nemen we het verslag aan Koning Willem III van 1855, waarbij Enschede helaas niet de eer te beurt viel onderzocht te worden, in tegenstelling tot Amsterdam, Utrecht, Hilversum, Arnhem, Delft en Den Haag, als uitgangspunt: nergens zullen er zoveel arbeiderswoningen bij elkaar gestaan hebben als in Enschede, waar de huizen nooit meer dan twee verdiepingen hadden, terwijl de burgerwoningen niet regelmatig opgesplitst zijn; kazernebouw ontbrak daar hiervoor geen geld beschikbaar was gesteld door particulieren of banken. Het voordeel van een stukje grond bij de woningen zoals in sommige plattelandssteden (Brugmans vermeldt speciaal Twente en Tilburg (15 )) bestond ook in Enschede. De meeste woningen waren in ieder geval niet ouder dan honderd jaar (16 ), omdat er bij de brand van 1750 juist in deze buurten veel verloren gegaan was (zie hfst. I, p. 3). De vele “kelder-bewoners” in de algemene betekenis (17 ) kende Enschede niet (ik meen tenminste te mogen aannemen dat Benthem hier niet op doelt, wanneer hij op p. 557 de “andere bestemmingen” noemt die de weefkelders kregen). Wel is er in deze periode waarschijnlijk veel ongedwongen, doch nog niet veel gedwongen, samenwoning. Er waren relatief veel eigen woningen en dat is altijd gunstig omdat men daar meer zorg aan besteedt. De straten in Enschede zullen niet breed geweest zijn; het drinkwater en de riolering waren slecht, mede door de industrie; er waren naast de vuilnisbelten veel mesthopen en reutputten; tot 1862 echter geen grote epidemieën. Het percentage van ± 15% van het budget voor huurkosten van de arbeiders, stemt overeen met dat van Van den Eerenbeemt, die de post voor huur tussen 1850 en 1870 10 à 20% van het budget noemt (18 ). Het Verslag aan den Koning noemt in 1855 ƒ 0,75 voor een eenvoudige, ƒ 1,- voor een middelmatige en ƒ 1,50 voor een goede woning (19 ), een bedrag dat voor Enschede ongeveer in dezelfde categorie gelegen zal hebben; maar tevens wijst dit verslag op de zeer uiteenlopende inkomens in de diverse plaatsen. Deze verscheidenheid was in Enschede met name onder de textielarbeiders erg groot, maar daar aanvankelijk het hele gezin meewerkte en later de lonen relatief hoog waren waarbij nog komt dat door hun half-agrarisch bestaan deze arbeiders voor voedingsmiddelen minder aan hun budget hoefden te onttrekken, zal het gemiddelde huurbedrag in Enschede in deze periode voor een textielarbeider die vast werk had, niet te hoog geweest zijn.
b. De oprichting van de “Enschedesche Bouwvereeniging”
Volgens Benthem heerste er tengevolge van de toenemende industrialisatie in 1861 woningnood; er zouden meer en meer gevallen van samenwoning van twee, soms zelfs drie families zijn; in één woning huisden zelfs eenentwintig arbeiders/sters (20 ). Blonk vermeld dit ook, maar haalt hierbij Benthem aan. Gegevens hierover heb ik zelf nergens kunnen vinden. Benthem heeft het waarschijnlijk van “horen zeggen”. Wel vermeldt de Kamer van Koophandel in 1883 dat dan voor het eerst het aanbod van huizen niet meer evenredig met de toename van de bevolking is; het is waarschijnlijker dat de samenwoning in 1861 deels ongedwongen, deels van tijdelijke aard n.l. als eerste opvang, was.
|pag. 13|
Om aan de “treurige toestand” van de woningnood een einde te maken (zie noot 20.), aldus Benthem, werd op 9 maart 1861 de “Enschedesche Vereeniging ten doel hebbende het verstrekken van woningen aan den arbeidersstand” opgericht. Het jaarverslag over 1861 van deze vereniging vermeldt dat er een kapitaal van ƒ 22000 bijeengebracht was, verdeeld onder 36 aandeelhouders; het waren 110 aandelen van ƒ 200.
De namen op de aandelen vermeld zijn alle van bekende Enschedese fabrikanten of hun familieleden. Onder de commissarissen bevindt zich B.W. Blijdenstein, direkteur van de Twentsche Bank; Ter Kuile, agent bij een hypotheekbank. De aandeelhouders B.W. Blijdenstein, E. Melstra, H. van Heek, J. Stroink en J. Stroink Willemsz., G. Jannink en H. Blenken zijn tevens gemeenteraadslid (21 ).
Het eerste bestuur, dat volgens een vast rooster wisselt, wordt gevormd door B.W. Blijdenstein die tevens “gaarne genegen is met de Vereeniging in rekening te treden”, N.H. ter Kuile, J. Cromhoff, E. Jannink en G.J. van Heek (22 ). Tevens maakt een direkteur deel uit van het bestuur. Deze is per advertentie geworven, moet ƒ 250 borgsom betalen en zijn salaris bedraagt ƒ 100 ineens tot de woningen zijn opgeleverd en daarna een bepaald percentage van de winst; hij is verantwoordelijk voor het innen van de huur (23 ) waarbij hij gemachtigd is tot eventuele gerechtelijke ontruiming (24 ).
De statuten vermelden dat de vereniging zich ten doel stelt aan arbeiders die “geenen onderstand van eenige instelling van weldadigheid hebben” , woningen te verschaffen. Wat betreft de winst is overeengekomen dat aanvankelijk niet meer dan 5% uitgekeerd zal worden; de rest zal in een reservekas gestort worden waaruit “geheel buitengewone herstellingen” gedaan zullen worden, maar die verder dient om in slechte tijden toch tenminste 4% divident te kunnen uitkeren. Het huishoudelijk reglement schrijft voor dat het niet bijwonen van de bestuursvergadering een halve fles wijn kost (25 ).
Op 27 juni wordt de vereniging bij K.B. erkend als “zedelijk lichaam”. Twee commissarissen/raadsleden worden erop uitgestuurd om een geschikt en voordelig stuk grond van de gemeente te huren.
De raadsbesluiten van 1861 laten zien dat er dat jaar veel percelen ten zuiden van de Zuiderhagen door de gemeente verkocht of verhuurd worden; zo ook wordt de raadsleden op 25 april verzocht met spoed te beslissen over de verhuur aan de “Enschedesche Bouwvereeniging” van een stuk grond gelegen op de z.g. Belt (26 ) (ter hoogte van het huidige G.G.D.-gebouw), grenzend aan de gemeente Lonneker, “Daar het een zeer dringende behoefte geldt” (27 ). Er wordt besloten voor ƒ 30 per jaar grondrente het terrein aan de bouwvereniging te verhuren.
Er worden 33 afdakswoningen gebouwd, alle met elkaar verbonden. Drie hebben twee verdiepingen met het oog op eventuele kostgangers, omdat hieraan volgens het bestuur grote behoefte bestond.
De woningen werden voor ƒ 18599 tesamen, d.i. ƒ 563,60 per woning, aanbesteed (28 ). De huurprijs werd vastgesteld op ƒ 0,90 per week en voor ƒ 1,90 voor de huizen met verdieping (29 ).
Er zijn geen bouwtekeningen bewaard gebleven, maar blijkens foto’s en van horen zeggen zijn het tweekamer-afdakswoningen geweest met bedsteden. De zolder is, over alle 33 woningen, één ruimte, wat, naar zal blijken, gemakkelijk is bij bezoek van de politie: naar boven rennen en dan bij een van de buren weer naar beneden! Het dak is onbeschoten. Op deze tochtige zolder zullen vaak
|pag. 13a|
[2 Foto’s: Oude Krim”, Frederik Hendrikstraat.]
|pag. 14|
mensen geslapen hebben, uit plaatsgebrek. Benthem schrijft over deze woningen dat er geen licht en lucht was en dat ze te dicht opeen stonden (30 ). De percelen van deze eerste straat, genaamd “den achtersten of ouden Krim” (31 ), zijn gemiddeld 74 m2 onbebouwd en 58,30 m2 bebouwd met 190 m3 inhoud (32 ). Naarmate er meer gebouwd werden, stonden de huizen van achteren zeer dicht op elkaar, zodat er nauwelijks ruimte voor het privaat overbleef. De foto’s tonen echter wel vrij ruime straten (33 ) (zie afb. p. 13a). In oktober betrekken de eerste huurders hun woningen; onder hen enige weduwen, een medewerker aan de gasfabriek en tamelijk veel fabrieksarbeiders.
Er wordt besloten meer te bouwen, daarvoor hypotheek aan te vragen en weer een geschikt stuk grond van de gemeente te huren.
De notulen van de gemeenteraad vermelden hierover, op 11 maart 1862, dat er grond gevraagd werd bij het z.g. Boerenkerkhof (aan de Deurningerstraat). Wanneer hierover gestemd moet worden, merkt de heer Blijdenstein op dat dit in verband met art. 46 van de gemeentewet moeilijkheden oplevert, aangezien op drie na, allen tevens aandeelhouders van de vereniging of verwanten van aandeelhouders zijn.
Het lid Stroink merkt vervolgens op dat stemmen toch niet nodig is aangezien de grond afgestaan wordt aan een “zedelijk lichaam”. Hierover wordt vervolgens druk gediscussiëerd en tenslotte opgemerkt dat dit onzin is; het gaat niet om “een zedelijk lichaam” maar om “een maatschap, want zij beoogt voordelen”. Na enige twijfel of nu art. 48 niet in het gedrang komt daar het vereiste aantal stemgerechtigden niet aanwezig is, stemmen de overige drie raadsleden vóór en wordt het stuk grond bij het Boerenkerkhof, ook voor ƒ 30, door de gemeente verhuurd.
Uit het jaarverslag van 1861 spreekt tevredenheid, ondanks het feit dat 2 van de 3 tweeverdiepingswoningen niet verhuurd zijn en er geklaagd is over de te lage achterkamer en de te hoge huur.
Het bestuur vindt ook dat de huur aan de hoge kant is, maar meent uit ervaring dat in normale tijden de huurders volkomen in staat zijn tot betalen (34 ). Er wordt besloten nieuwe huurders voor de zekerheid een kwartaal vooruit te laten betalen en geregeld të laten suppleren. De direkteur heeft één huurder moeten dreigen binnen acht dagen huur te betalen op straffe van uitzetting. De 33 woningen werden voor ƒ 1900 tegen brand verzekerd. De winst bedroeg dit eerste jaar toch al ƒ 517,48.
Een commissie van ingenieurs heeft in 1855 een verslag aan koning Willem III uitgebracht over arbeiderswoningen. Zij ontwierpen enige typen en wanneer het meest eenvoudige type met de Krim-woningen vergeleken wordt, dan blijkt de prijs van ƒ 563,60 (35 ) ongeveer gelijk te zijn, maar de woningen in Enschede waren wèl blokhuizen en hadden bedsteden wat volgens de ingenieurs niet zou moeten.
Volgens het Verslag zou de huur ± ƒ 0,75 moeten zijn en de ƒ 0,90 voor de Krimwoningen was, zoals de commissarissen zelf ook opgemerkt hadden, “aan de hoge kant doch op te brengen”. Voor een wever die dan, in vaste dienst, ± ƒ 400 verdient (36 ), is dit ± 12$\frac{1}{2}$ van zijn inkomen en inderdaad niet onredelijk. Het plan om woningen voor kostgangers te bouwen was aardig, maar voldeed aanvankelijk niet.
Tussen 1850 en 1860 zijn er 9 wettelijke woningbouwverenigingen door fabrikanten in den lande opgericht en tussen 1860 en 1870, 7 (37 ). De eerste was die te Amsterdam in 1851; deze woningen zijn duidelijk beter: met gootsteen, een privaat in huis, met losse bedden. Die in Den Haag van 1854 had een ruimer doel: ook maatregelen te nemen ter verbetering van de gezondheid en de zedelijkheid der be
|pag. 14|
woners; ook deze woningen bestonden uit twee vertrekken, met ijzeren ledikanten. De in 1853 in Arnhem opgerichte vereniging bouwde echter eenkamerwoningen voor een huurprijs van ƒ 1,50, later verlaagd tot ƒ 1,10; de aandeelhouders stelden weliswaar een maximum dividend van 4% vast, maar gaven later toe dat er flink winst behaald was; in plaats van daar nieuwe huizen voor te bouwen kreeg iedere aandeelhouder een half aandeel cadeau, zodat de winst tot 6% dividend opliep (38 ). Brugmans noemt de woningen van deze verschillende bouwverenigingen “enige eilandjes in de krottenzee” (39 ).
Het is echter zeer te betwijfelen of Enschede op dat ogenblik wel zo om deze woningen zat te springen; voor een arbeider die meestal vast werk gevonden had, was er, na eerste opvang, in het nog lang niet volgebouwde Enschede of Lonneker in deze periode zeker de mogelijkheid om zèlf te bouwen of een woning te huren van een eigenaar die b.v. twee woningen onder één kap gebouwd had, aangepast aan de gebruikelijke half-landelijke manier van wonen; van echte woningnood, was nog geen sprake; samenwoning was in Enschede nu eenmaal gewoonte daar de, vaak werkende, moeders thuis vervangen moesten worden.
Nycolaas die de woningbouw ten behoeve van de arbeidende klasse indeelt, noemt o.a. de woningbouw door industriëlen; deze bouwden zijns inziens omdat goede arbeiderswoningbouw onontbeerlijk was om een gezond, rustig aan zijn woonplaats gekluisterd proletariaat te verkrijgen dat op zijn beurt onontbeerlijk was voor de groei van de produktie. Naast louter economische motieven noemt hij echter ook sociale (40 ) en hij geeft als voorbeeld o.a. Salomonson uit Nijverdal die voor “zijn arbeiders” bouwt. Daarnaast moet, naar mijn mening, zeker de “Hengelosche Bouwvereeniging” genoemd worden waarin Stork veel aandelen had.
“De Krim” zou door haar ligging, door haar vele bestuurders er door haar bestuursbeleid nooit een gezond en rustig fabrieksproletariaat om “de” fabriek gaan herbergen; dat was ook de opzet niet geweest van haar initiatiefnemers; deze hadden slechts uitbreiding van hun fabrieken voor ogen en zij hoopten zo meer arbeiders aan te trekken en er tevens geldelijk gewin bij te hebben. Het blijkt echter al dadelijk dat de wijk geen uitgesproken arbeiderswijk zal worden; tot de huurders behoren ook b.v. weduwen en mensen met een wissenlend beroep.
– Canho Kauffmann, J.CH. del (1980). De Enschedesche Bouwvereniging 1861-1916. Een sociologische studie. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.