|pag. 3|
Hoofdstuk I
Beknopte stadsgeschiedenis
Enschede, van oudsher het juridische en religieuse centrum van vijf langgerekte marken waaronder de Esmarke waar Enschede zelf toe behoorde, kreeg stadsrechten, een wal met een tweede gracht en verdedigingswerken van de bisschoppen van Utrecht. Over het tijdstip waarop de eerste stadsrechten gegeven werden, heerst onenigheid onder de verschillende stadshistorici (1 ), maar in ieder geval was Enschede na 1325 onttrokken aan het landrecht; raakte los uit het verband van de marken en zo ontstond er een duidelijke scheiding tussen stads- en boerenbevolking; Enschede bleef echter kerkelijk centrum.
In 1598 geeft prins Maurits toestemming de buitengracht met het zand van de tussenliggende wal te dempen. Hierna kon men de grond tussen de grachten verpachten of verkopen. Zo ontstonden de gaarden aan de brede Noorder- en Zuiderhagen die een grondgebied van ± 12 ha in een regelmatige ellips omgeven (zie kaartje op p. 2a).
Aan de binnenkant werd de gracht voor ongeveer de helft gedempt en hierop kwamen ook huizen zodat aan de stadszijde een small gracht plus een smalle straat overbleef, de z.g. “Achterstraat”, waarvan het westelijke deel later “Laobediek” (nu: Walstraat) gaat heten; het zuidelijke wordt “Achter ’t Hofje”; in beide straten vestigden zich veel spinners, wevers en arbeiders, later fabrieksarbeiders. Het gebied binnen de gracht was ± 7 ha groot en alleen toegankelijk via de Veldpoort in het westen en de Espoort in het oosten; zowel de Veldpoort als de Espoort zou later een ware “bottleneck” voor de stad gaan vormen. Van Veldpoort naar Espoort liep via de markt, met de kerk, de Langestraat met een hoek van ± 90°. Dit was de straat waar de gegoeden woonden. In de bocht lag het stadswijnhuis, waar recht gesproken werd; nu ligt op diezelfde plaats het stadhuis. Nadat de grond van de oude burcht in tweeën was gedeeld, werd de Hofstraat gevormd; in de Haverstraat vestigden zich nogal wat ambachtlieden, zoals timmerlui en smeden en later ook neringdoenden; deze groep is in Enschede echter lang vrij klein gebleven, aangezien de boeren thuis meest zelf sponnen en weefden alwaar rondtrekkende handwerkslieden kleren en klompen kwamen maken (2 ).
In 1750, bij de derde grote brand van Enschede – door haar vele textielprodukten een dankbare prooi voor de vlammen – brandde ongeveer een kwart van de stad af (3 ) waaronder de straten Achter ’t Hofje, een groot gedeelte van de Haverstraat en de Walstraat.
Na 1814, in de gunstige jaren voor de textielindustrie, wordt er veel gebouwd, nu ook buiten de poorten (4 ). In de stad worden zelfs huizen met een verdieping gebouwd, alhoewel dit uitzondering blijft. De meeste woningen lijken nog veel op boerehuizen met de niendeur naar de straat gekeerd; met groen geverfde houten gevels en een voorstraatje met keitjes en een hekje. Ondanks het verbod daartoe liggen vóór sommige woningen nog bewaarplaatsen voor faecaliën en reutputten! De straten binnen de stad worden langzamerhand geplaveid (5 ).
De Veldpoort gaf (van zuid naar noord door west) toegang aan het verkeer uit de richting Haaksbergen, Hengelo en Deurningen.
Zij die uit de richting Oldenzaal, Losser, Gronau en Altstätte kwa-
|pag. 4|
men, moesten door de nauwe Espoort naar binnen. De grote verbinding Deventer – Duitsland liep ten noorden langs de Noordmolen (Molensteeg; nu: Molenstraat) om de stad heen. Deze toegangswegen waren over het algemeen tot de brand en ook nog wel tot de uitbreiding van 1884 zeer slecht en ongeplaveid. Zij liepen door de woeste heidegronden van de Esmarke die rondom de stad lagen; hier omheen lag weer een onregelmatige kring van hoven. Inmiddels vestigden zich daar ook kleinere landbouwers die hun beroep combineerden met textielnijverheid.
De behoefte om buiten de stad te gaan bouwen doet zich voor fabrikanten en arbeiders steeds meer voelen (6 ). Zo zien we in deze tijd vooral uitbreiding naar het noordwesten, aan de Hengelose kant; hier worden o.a. “het Schuttersveld”, de “Groote” en “Kleine Stroom” en de “Lange Huizen” in het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw gebouwd. Over de verkoop van deze markegronden moet echter telkens de gehele markevergadering beslissen en zo wordt op herhaald aandringen van Enschede in 1838 de Esmarke verdeeld en weet Enschede voor haar markerechten ten behoeve van haar zich snel uitbreidende industrie en bevolking ± 110 ha te verkrijgen.
De stad blijft echter te klein; er zijn telkens geschillen met Lonneker. Pas in 1884 zal het stadsgebied van 61 ha naar 682 ha uitgebreid worden en kan het inwonertal van 5801 naar 12118 groeien.
In 1934 wordt een einde aan de strijd tussen de gemeenten Lonneker en Enschede gemaakt en worden beide samengevoegd.
Pas in 1851 krijgt Enschede, zoals Lonneker dat al had, haar vertegenwoordiging in de Provinciale Staten. Het gemeentebestuur wordt dan gevormd door een burgemeester, twee wethouders en een raad van zes leden. Tot 1902 zal deze raad voornamelijk uit fabrikanten bestaan. In 1859 krijgt Enschede zijn eerste gasfabriek. In 1866 komt er een spoorwegverbinding, ook voor personen, met Zutphen tot stand en in 1874 een naar het kolenrijke Duitsland.
Een groot probleem in Enschede was ook: de lozing van het afvalwater, n.l. van huisvuil en faecaliën vermengd met vuil fabriekswater.(7 ) Vóór de brand stroomde dit in open goten naar de gracht. Na de brand is men wel langzaam met een stelsel van overdekte riolen begonnen, maar het grote verhang in Enschede, van 8 m tot 28 cm, bemoeilijkte dit; ± 1900 is de oude stadskern pas gerioleerd. Doordat het oostelijke deel zoveel hoger gelegen was, zijn daar zelfs ongeplaveide wegen soms eerder van een een riool voorzien, maar veelal loosden W.C.’s, gootstenen en regenwaterpijpen nog op trottoirs! Soms werd het regenwater in tonnen opgevangen en loosden de gootstenen ingoten die, als het mooi was, in een zinkput uitkwamen. Na 1900 werd de riolering vernieuwd en uitgebreid maar aangezien nog lang in de stad landbouw werd uitgeoefend, vond men het jammer de W.C.’s op het riool aan te sluiten: landbouwers waren immers graag bereid de gierkelders of tonnetjes gratis te komen leeghalen om de inhoud als mest te gebruiken.
De gemeente ondervond daardoor zo’n tegenwerking dat pas in 1907 een officieel plan, na waterpasmetingen, voor een uitgebreid rioleringsnet werd goedgekeurd.
Een ander punt van zorg was het verwijderen van afvalstoffen, vooral daar waar veel mensen dicht op elkaar woonden. Officieel waren dan wel de open putten voor faecaliën, mest en afval en ook de open reutputten vóór de huizen na 1812 verboden, maar aan dit verbod werd vooreerst nog niet streng de hand gehouden. Na de brand
|pag. 5|
werd volgens de nieuwe bouwverordening voor iedere nieuwe woning een privaat een vereiste of, indien het tonnenstelsel gebruikt werd, een goedsluitende tondeksel; ook huisafval moest in emmers met een passende deksel bewaard worden. De reinigingsdienst, die in Enschede goed georganiseerd was, loosde op het erve Poolman maar deze methode was erg duur want door het grote aantal eengezinswoningen moest een grote afstand afgelegd worden met slechts behulp van paarden. In 1899 wordt vastgesteld dat het ledigen van een privaat of urinoir bij het tonnenstelsel ƒ0,50 tot ƒ2 per kwartaal kost, naar gelang het aantal malen dat er per week geledigd wordt. Het keuken- en huisvuil, mits verzameld in goed sluitende, handzame bakken, wordt gratis opgehaald, maar indien men voor het ledigen en verwisselen van de privaten niet gebruik maakt van de reinigingsdienst, wordt voor het afhalen van keuken- en huisafval ƒ0,25 per kwartaal berekend. B & W waren gerechtigd, wanneer de inkomsten van het gezin minder dan ƒ500 bedroeg, gratis bediening te doen plaats hebben. In 1922 werd in Enschede een systeem met auto’s ingevoerd wat een aanzienlijke besparing aan geld en tijd opleverde.
De textielindustrie veroorzaakte hinderlijk vuil afvalwater en bovendien stond zij een goede drinkwatervoorziening in de weg.
In 1848 werd op het marktplein een drinkwaterput gemaakt ter vervanging van de putten bij de huizen; ideaal was dit zeker nog niet, want het grondwater van de nieuwe put kwam van het regenwater van het stadsterrein waarop ook het kerhof en de mestvaalt lagen! Ook na de brand bleven daarenboven ondergronds de sloten met hun afval en de reutputten bestaan hetgeen de kwaliteit van het water evenmin ten goede kwam. De gemeentepompen konden echter geen beter en – naarmate de industrie meer water gebruikte – ook niet voldoende water leveren. Op 23 oktober 1889 besluit de gemeenteraad dan ook een gemeenschappelijk waterleidingnet met een centraal pompstation aan te leggen en acht bronnen aan te boren. Bij “Hoog en Droog” werd de watertoren gebouwd; er werden waterleidingbuizen door de stad gelegd en op enkele punten, o.a. bij “De Krim” werden kranen geplaatst waar de mensen gratis water konden halen. In 1892 ging men van start en in 1908 werd het aantal bronnen uitgebreid; maar omdat Enschede door zijn natuurlijke ligging een klein wingebied heeft, bleef er een tekort aan drinkwater; daarom wordt er in 1909 besloten de industrie slechts tegen een zó hoog tarief via de gemeenteleiding te leveren dat bijna alle fabrieken tot een eigenpomp- en zuiveringsinstallatie overgingen. Het leveren van goed en voldoende drinkwater bleef lang een voorwerp van aanhoudende zorg voor Enschede.
Niettegenstaande de grote vervuiling door de fabrieken heeft Enschede tot de gracht gedempt werd – dit was na de brand van 1862 – geen grote epidemieën gekend. Van Dam schrijft dit toe aan de vele chemische bestanddelen in het verfwater die desinfecterend werken (8 ). Ook na de brand heeft Enschede, volgens Coppes (9 ), door haar hygiënische maatregelen relatief nooit grote epidemieën, b.v. cholera, gehad en daardoor waren de sterftecijfers laag.
In 1868 wordt, in navolging van de gemeentewet van 1865, in Enschede een gezondheidscommissie ingesteld die toezicht gaat houden op de hygiëne in de stad. Deze commissie had – evenals elders vóór de woningwet – geen werkelijke macht en gaf slechts advies (10 )
|pag. 6|
Zij bestond hier uit: 3 artsen, 1 scheikundige, 1 bouwkundige en 3 partikulieren. Toch was er wel degelijk werk voor deze commissie; al in 1863 was n.l. de eerste typhusepidemie uitgebroken en de commissie keurt al direct na haar instelling het drinkwater op de Belt af en onderzoekt de klachten over het rioolstelsel. Zij constateert in 1871 dat er voor de negende maal in negen jaren typhus is uitgebroken waarbij zij uitdrukkelijk vermeldt dat dit niet het geval is in “De Krim”; ook wil zij dan al overgaan tot het onbewoonbaar verklaren van enige woningen (11 ). In 1872 maakt zij weer melding van epidemieën doch niet speciaal in “De Krim” en “Sebastopol”. Pas na de woningwet, wanneer de gezondheidscommissie officiële bevoegdheden kent, wordt de effectieve macht van deze commissie in Enschede langzamerhand groter.
Onder het burgemeesterschap van Tjeerd van der Zee (1884-1896), bijgenaamd “de held van Atjeh”, is er zeer veel goeds tot stand gebracht. Al dadelijk moest hij vele moeilijkheden het hoofd bieden, die zich voordeden bij de grote uitbreiding van de gemeente.
De huizen op Lonneker gebied die nog een zeer landelijk karakter hadden en voor een groot deel nog aan zandwegen lagen, vereisten nieuwe verordeningen o.a. tegen brandgevaar. Afgezien van de aanleg van de gemeentewaterleiding, de instelling van de eerste gemeentelijke vleeskeuringsdienst en betere regelingen voor het onderwijs, is vooral de bouwverordening die ervoor zorgde dat nieuwe arbeiderswoningen van na 1885 in Enschede verzekerd werden van relatief veel ruimte en licht, van grote betekenis geweest.
Hierin werd onder meer bepaald dat de minimum woonruimte per woning twee maatkamers voorschreef ter grootte van 16 m2 c.q. 3 m en 2.75 m; met een zolder van 12 m2 waarvan de helft ten minste 2.50 m hoog moest zijn.
Deze ruimten zijn in vergelijking met die in andere steden zo groot dat in 1920 de inspecteur voor de Volksgezondheid, Te Poole, ze als “overdreven” bestempelt en aandringt op verkleining van de eerste kamer tot 12 m2 of ten hoogste 14 m2, zoals ook Amsterdam, Rotterdam en Den Haag voorschrijven; hij ziet niet in waarom Enschede het beter zou moeten hebben en kan zo geen subsidie voor arbeiderswoningen verlenen!
Onder Van der Zee’s opvolger, Edo J. Bergsma (1896-1952), wordt de verordening in 1897 nog eens herzien, nu vooral wat betreft de ruimte van de straten zodat de eisen die Enschede toen ging stellen aan arbeiderswoningen voor het merendeel strenger werden dan de woningwet van 1902 eiste. Onder deze burgervader wordt het waterleidingnet uitgebreid en kunnen, van 1900 af, meer mensen op de riolering worden aangesloten, waarin dan ook de fabrieken lozen; het tonnenstelsel neemt hierna af. In 1904 wordt een nieuwe gasfabriek met een capaciteit van 28.000m3 per uur gebouwd en wordt er een begin gemaakt met electrische aansluitingen.
Als eerste stad in Nederland maakt Enschede volgens artikel 28 van de Woningwet een uitbreidingsplan dat voorziet in een brede ceintuurbaan (de huidige singels) rondom de stad en dat rekening heeft gehouden met het thans bereikte inwontertal van Enschede van ruim 140.000 inwoners. In 1907 start in Enschede de eerste gesubsidiëerde woningbouwvereniging “de Volkswoning”, die van 1908-1913 met behulp van een geldelijk voorschot van de regering 578 werkmanswoningen bouwde en in 1915 startte met het beroemde Pathmoscomplex.
Enschede zou waarschijnlijk nooit uit haar heidevelden en status van klein Twents stedeke gekomen zijn, als industriële onder-
|pag. 7|
nemers zich niet juist hier gevestigd hadden. Van 1650 af verschijnen de linnenwevers in de stad; na 1728 begint de bombazijnindustrie en in 1795 weven 6 van de 39 linnenwevers nog maar uitsluitend linnen; van de overige maken 23 fabriqueurs bëhalve bombazijn ook al katoen (12 ). Achtereenvolgens vestigden zich hier o.a. de families Cromhoff, Van Lochum, Ten Gate, Blijdenstein, Jannink, Roessink, Ter Kuile en Van Heek.
In 1809, evenals in 1810, 1814, 1815 en 1816 (een jaar van bloei) waren er in Enschede: 3 katoenfabrieken, 9 katoenspinnerijen, 15 ververijen, 1 garendrogerij, 2 garenkokerijen, 2 drogerijen en kalanderijen, 1 enkele kalanderij en nog enkele andere waarvan bij sommige vermeld staat dat het nog uitsluitend huisindustrie was (13 ). Het weven blijkt dus bijna volledig op het land gedaan te worden.
Na een slechte periode komt de katoenindustrie door toedoen van de N.H.M., Ainsworth en De Clerq, in Twente vooral in de vorm van handweverij – tegenover in West-Nederland die van stoomweverij – tot bloei. Het spinnen, bleken, verven en bedrukken van stoffen werd eveneens gestimuleerd en hiertoe ontstaan in de binnenstad kleine fabriekjes. Na 1833 wordt de snelspoel hier pas ingevoerd.
Blonk veronderstelt dat, wanneer de N.H.M. zich na de moeilijke jaren tussen 1842 en 1848 gaat terugtrekken, de meeste Enschedese textielarbeiders in welvaart misschien minder achteruitgaan dan elders het geval is; zijn verklaring is dat zij naast textielarbeider ook landarbeider zijn (14 ). Zij moeten dan echter wèl voldoende grond hebben.
De Kamer van Koophandel van Enschede dateert van 1842 (15 ).
In 1874 vervalt de laatste steun van de N.H.M. De ondernemers zijn inmiddels zelf de Indische markt gaan verkennen en hierdoor wordt de afzet gestimuleerd. Tussen 1854 en 1862 komen er dan ook 7 stoom weverijen (16 ) in Enschede. Desondanks zal het tot ± 1880 duren voor de huisweverij, gecombineerd met landbouw, snel achteruitgaat en er een grote trek naar de fabrieken en dus naar de stad plaats heeft.
Vlak voor de brand zijn er volgens de Enschedesche Courant van 12 mei 1858 in de volgende Enschedese fabrieken stoommachines aanwezig:
van | 16 pk bij | Ten Cate (ververij, spinnerij, kalanderij en appreteerderij) |
30 pk bij | Blijdenstein; | |
10 pk bij | Getkate (katoenspinnerij); | |
4 pk bij | Römer; | |
10 pk bij | Lasonder (korenmolen en kalanderij); | |
16 pk bij | Jannink (katoenspinnerij met kalanderij); | |
25 pk bij | A. Jannink & Co (katoenspinnerij); | |
3,5 pk bij | Van Heek & Zn. (katoenspinnerij); | |
25 pk bij | Jannink en Ter Kuile (weverij). |
Concessie was verleend aan Van Heek & Co voor een stoomspinnerij.
De stad verbiedt nu het bouwen van fabrieken binnen de gracht zodat de meeste fabrieken langs De Hagen komen en later, wanneer de spoorlijn naar Gronau klaar is, komen er daar ook veel aan te liggen. In Gronau (Duitsland), vlak over de grens, werden voor Enschedese rekening ook fabrieken gesticht waarvan dë arbeiders veelal in Enschede woonden.
Van de handspinnerijen waarvan er volgens Ter Weele (17 ) in 1850 nog 20 zijn, zijn er aan de vooravond van de brand nog 6 over en samen met de stoomspinnerijen hebben deze dan 2400 spillen die hun garens verdelen over 6000 handwevers, verspreid over het wijde platteland, plus de 60 handweverijen met huiswevers, die in de stad staan.
|pag. 8|
Na de brand van 1862 komt er een krachtige opleving van de industrie omdat de Twentse fabrikanten, gebruikmakend van de schaarste aan textielprodukten ontstaan door de Amerikaanse burgeroorlog, hun nog ruimschoots voorradige Produkten tegen sterk verhoogde prijzen konden verkopen; voorts dankzij de aanleg van spoorwegen en de afschaffing van accijns op brandstoffen. In 1869 meldt de Kamer van Koophandel een snelle achteruitgang van de handweverij; de spinhuizen zijn na de brand uit Enschede verdwenen. In 1882 zijn er volgens de Kamer van Koophandel 84978 spillen en 4168 “looms”. Door de gebiedsuitbreiding zijn er in 1884 103660 en 4726 en tot de eerste wereldoorlog is er een voortdurende stijging zodat er dan 114820 spillen 5144 “looms” zijn (18 ).
Het is moeilijk om het loon van de Enschedese textielarbeid in deze tijd te berekenen omdat het om stukloon gaat en derhalve sterk individueel bepaald. Volgens Blonk waren de lonen tot het jaar 1850 heel laag in Enschede (19 ). Voor een wever ƒ 3 tot ƒ 4 per week. De Kamer van Koophandel noemt in 1868 (na de opleving) bedra gen van ƒ 4 tot ƒ 6. Cramer in 1883: ƒ 6 tof ƒ 8 (en voor een spinner die altijd meer verdient: ƒ 10 tot ƒ 12). Een wever uit de enquête van 1890 verdiende ƒ 8 (20 ). In 1920 is dit loon, na een forse verhoging, ƒ 27. In tegenstelling tot de rest van ons land, stegen de lonen in Twente tussen 1820 en 1870 evenredig met de prijzen (21 ). De Kamer van Koophandel noemt het welvaartspeil van de textielarbeider in 1872 wel gunstig, maar dan moet het hele gezin meewerken. In 1880 noemt zij het gunstig en vermeldt dat er voor ƒ 119659 door 275 fabrieksarbeiders bij 5 firma’s die gelegenheid tot sparen boden, belegd was. Toch blijkt uit de enquêteverhoren van 1890 dat de tijden voor velen nog erg moeilijk zijn (22 ).
Met het toenemen van de industrie nam de bevolking van Enschede toe. Volgens de volkstelling van 1748 woonden er toen 1501 personen. In de stad blijken in 279 woningen 1394 personen te wonen; buiten de poorten, maar er vlakbij, woonden 107 mensen in 22 huizen (23 ). In 1795 telde Enschede 1835 bewoners; 1268 woonden in 317 woningen in de stad en 567 in 148 huizen buiten de stad (24 ).
Uit het aantal opgegeven dienstboden blijkt dat de meer gegoeden vooral in de Langestraat wonen; de Havenstraat en Hofstraat werden bewoond door middenstanders en in de Walstraat en Achter ’t Hofje woonden de minderbedeelden. 1832 laat weer een daling van het aantal woningen in de stad zien n.l. tot 312; buiten de grachten bedroeg het aantal nu 331, bij een totaal inwonertal van 3253.
Van Dam veronderstelt dat het inwonertal in de binnenstad ook toen weer flink gedaald moet zijn vanwege de vele ververijen en kalanderden die er bijgekomen waren waardoor woningen verdwenen. Van Dams boekje laat verder zien dat er tussen 1748 en 1830 veel nieuwe families bijgekomen zijn, maar ook dat er veel oude verdwenen zijn.
Wanneer we naar de beroepen kijken, kunnen we constateren dat 70% van de bevolking in 1795 rechtstreeks in de textielindustrie werkzaam was. Hieronder waren: 39 fabriqueurs, 211 wevers; 15 spinners, 2 katoenspinners, 17 ververs en drukkers, 4 fabrieksknechten, 2 blekers, 2 rietmakers, 1 spoeler, 1 linnenreder en 10 kooplui.
Naast de andere gebruikelijke beroepen zoals predikant, schoolmeester, arts e.d. valt op dat het aantal ambachtslui relatief klein is. Nog tot de eerste wereldoorlog zal Enschede een betrekkelijk
|pag. 9|
kleine “midden-stand” hebben.
Het aantal inwoners van Enschede bedraagt achtereenvolgens:
in: | |||||||
1829: | 2891 inw. | 1865: | 4664 inw. | 1885: | 12700 inw. | 1905: | 29510 |
1839: | 3721 | 1870: | 5092 | 1890: | 15229 | 1910: | 34201 |
1849: | 3778 | 1875: | 5393 | 1895: | 18267 | 1915: | 38039 |
1859: | 4334 (25 ) | 1880: | 5450 | 1900: | 24352 | 1920: | 41488 (26 ) |
De opleving van de industrie door de bemoeienissen van Ainsworth, De Clercq en de N.H.M. (o.a. de invoering van de snelspoel in 1833) is duidelijk merkbaar in de groei van het tot dat ogenblik nog geringe inwonertal van Enschede. Dit getal bleef in verhouding tot de omvang van de landelijk georganiseerde huisnijverheid klein daar vele medewerkers buiten Enschede woonden.
In 1859 is het inwonertal 4334 en in 1865 slechts 4664. In deze cijfers weerspiegelt zich het terugtrekken van de steun van de N.H.M. De Kamer van Koophandel meldt voor 1867: 1958 fabrieksarbeiders, onder wie de vele arbeidende vrouwen en kinderen. Al werd er na de brand meer stoomkracht toegepast, toch is dit niet direkt merkbaar aan het aantal inwoners omdat velen die door de fabrieken aangetrokken werden, zich in de gemeente Lonneker vestigden. De groei zette vooral in de jaren ’80 door, toen de handweverij snel achteruit ging. De grote sprong van 1885 is tevens te danken aan het geannexeerde gebied van lonneker, waarna gedurende de volgende vijf jaren ook veel nieuwe fabrieken gebouwd werden waardoor het aantal inwoners dus weer sterk steeg.
De Kamer van Koophandel meldt in 1884 nog een tekort aan arbeiders en vindt de arbeiders die uit het westen hierheen komen, niet de beste (27 ). In deze periode trekken veel kleine landbouwers naar de stad en komen ook fabrieksgezinnen uit de omliggende kleinere gemeenten omdat de lonen in Enschede hoog zijn (28 ). Dit is dan ook de reden dat, ondanks de vermelding van de Kamer van Koophandel in 1885 dat er genoeg fabrieksarbeiders zijn, hun aantal blijft stijgen. Het valt de Kamer in 1890 op dat er relatief nog zo weinig ambachtslui in Enschede zijn. Na 1890 beginnen er ook veel arbeiders uit andere provincies te komen. De Kamer van Koophandel vestigt in 1890 de aandacht op het grote aantal uit Hilversum.
De sprong van 1895 met 18267 naar 1900 met 24352 inwoners is toe te schrijven aan het binnenkomen van een grote stroom arbeiders uit noordwest-Overijssel en Friesland. Volgens Benthem behoren zij tot de meest ontevredenen (29 ), maar Blonk vindt hen juist wel flink (30 ). Op ten Noort heeft de percentsgewijze toename van de bevolking van Enschede vergeleken met die van Nederland en kwam tot de volgende tabel:
Enschede | Nederland | Enschede | Nederland | ||
1865: | 8,1% | 5,52% | 1890: | 19,9% | 5,44% |
1870: | 9,2 | 2,51 | 1895: | 20,1 | 6,3 |
1875: | 5,9 | 5,24 | 1900: | 33,4 | 6,4 |
1880: | 1,1 | 6,51 | 1905: | 21,2 | 7,9 |
1885: | 133,0+ | 6,61 | 1910: | 15,8 | 6,3 (31 ) |
(+: annexatie Lonneker) |
Na 1910 verschilt de groei van Enschede minder met de landelijke doordat de vestiging op Lonneker gebied steeds belangrijker werd daar de stad Enschede alweer uit haar jasje gegroeid was.
Volgens de statistische gegevens voor gemeenten boven de 20.000 inwoners volgt Enschede na Emmen en Rotterdam als derde in rangorde bij de gemiddelde jaarlijkse bevolkingstoename in de periode 1840 tot 1920 (32 ).
|pag. 9a|
[De Krim]
– Canho Kauffmann, J.CH. del (1980). De Enschedesche Bouwvereniging 1861-1916. Een sociologische studie. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.