Tweede Hoofdstuk

TWEEDE HOOFDSTUK.
Van het jaar 741 tot 880.

_______
 

     In het jaar 741 overleed Karel Martel, groothofmeester van Frankrijk, nadat hij het rijksbewind onder zijne ionen Karoloman en Pipijn verdeeld had.
     De koningen van Frankrijk waren in dien tijd ijverige voorstanders van de christelijke Gods­dienst, doch, geheel en al ingenomen met de bevordering van geestelijke instellingen, en het stichten van kerken en kloosters, lieten zij de zorg voor de overige belangen van het rijk door­gaans over aan hunnen eersten staatsdienaar, die onder den titel van groothofmeester, een onbe-

|pag. 23|

paald gezag uitoefende, en daarvan niet zelden misbruik maakte, om zijne eigene grootheid te bevorderen.
     Zoo had Karel Martel aan zijnen zoon Karoloman Oostfrankrijk, en aan Pipijn Westfrankrijk opgedragen, om de opvolging in het bewind over Frankrijk aan zijn geslacht te verzekeren.
     Onder Oostfrankrijk behoorden de landen over den Rijn, benevens Friesland en Saxenland. Fries­land strekte zich uit van de Schelde tot de Eems, en bevatte ten westen van het Vlie, Holland, Zeeland, Utrecht en een groot gedeelte van Gel­derland; en ten oosten van het Vlie, het tegen­woordige Friesland, Groningen, Drenthe en Vollenhove. Saxenland grensde hier aan, en strekte zich uit tot aan de Elve, zijnde verdeeld in Oost-falen, van de Elve tot aan den Wezer, Angariën van den Wezer tot aan den Eems, en Westfalen van den Eems tot aan den Rijn en den IJssel. De zeekusten van deze landen werden ook door Friesen bewoond, welke met de Saxers doorgaans zeer naauw verbonden waren. Het westelijk ge­deelte van Saxenland of Westfalen bevatte Saland, Twenthe, Hameland of het land van Deventer, Zutfen, Benthem en een gedeelte van Munsterland.
     Al deze gewesten waren aan de Fransche heer­schappij onderworpen, en werden door graven bestuurd, die tevens regters waren, en voor de inkomsten des konings moesten zorgen. De gra­ven stonden onder hertogen, welke veldheeren in den krijg waren. De ingezetenen moesten in de fransche legers dienen, zij behielden echter hun-

|pag. 24|

ne oude wetten, betaalden matige belastingen, en leefden meest allen op het land in buurten of gehuchten, welker omtrekken marken genoemd werden. Steden waren nog zeer zeldzaam; be­halve de jagt en visscherij, werden nu ook de landbouw en veehoederij beoefend, spinnen en weven geraakte meer in gebruik, en de kleederdragt was reeds algemeen ingevoerd; maar voor ‘t overige waren de wetenschappen nog weinig onder hen bekend.
     De monniken alleen konden gebrekkig lezen en schrijven; hunne prediking kon bij de nieuw bekeerde heidensche ingezetenen nog weinig ver­lichting aanbrengen. De oostfaalsche en angarische Saxers, welke tusschen de Elve en de Eems woonden, waren in gedurigen opstand, de ge­hechtheid aan hunne voorvaderlijke godsdienst, en de haat tegen de Franken, welke de nieuwe leer door geweld poogden in te voeren, deed hen telkens de wapenen opvatten voor het be­houd hunner vrijheid; zelfs de oude vriendschap met hunne naburen, de Friesen en westfaalsche Saxers, begon alreeds te verkoelen, omdat deze de christelijke leer hadden aangenomen, en zich naar de frankische overheersching begonnen te schikken; waarom derzelver landen, in de vol­gende oorlogen, ook veel van de woede der ove­rige Saxers te lijden hadden.
     In 743 hadden de Saxers zich weder vereenigd met de Friesen, en eenen nieuwen opstand ondernomen tegen de Franken, maar zij werden door Karoloman en Pipijn in ‘t volgende jaar geheel overwonnen, hun land allerwege ver-

|pag. 25|

woest, en de saxische hertog Dirk gevangen genomen, doch naderhand weer ontslagen.
     In 747 werd de opstand door de oostfaalsche en angarische Saxers hervat, en eenen hevigen inval in Frankrijk gedaan, alwaar zij vele chris­ten kerken verwoestten. De Friesen en westfaalsche Saxers hielden ’t nu met de Franken, en Pipijn voegde hunne gewapende manschappen bij zijn leger, versloeg de oproerige Saxers, en viel in hun land, waar alles weder te vuur en te zwaar vernield werd, tot dat zij beloofden zich weder te zullen onderwerpen, de opgelegde schat­ting te betalen, en de christelijke godsdienst aan te nemen.
     In 751 heeft Pipijn, wiens broeder Karo1oman afstand van ’t bewind gedaan, en zich tot den geestelijken stand begeven had, het be­stuur van Oost- en Westfrankrijk alleen in han­den genomen, de wettige koning Childerik III, van den troon vervallen verklaard, en zich zelve tot koning van Frankrijk verheven. Hij verwierf hierop de goedkeuring van den Paus, en heeft daarna den oorlog tegen de oostfaalsche en angarische Saxers, die nog altoos onrustig bleven, verscheiden jaren voortgezet, dezelve we­der aan het frankisch rijk onderworpen, en met eene jaarlijksche schatting van 400 paarden be­zwaard; vervolgens heeft hij door verscheidene zendelingen de prediking van het evangelie doen hervatten, en daardoor de voortplanting van het Christendom aanmerkelijk bevorderd.
     In 758 werd ook in Saland en Twenthe de prediking van het evangelie door twee geestelij-

|pag. 26|

ken, Lebuinus en Marcellinus, met ver­nieuwden ijver voortgezet; zij waren door Gregorins, die door Karoloman, tot bisschop van Utrecht verheven was, naar den IJssel afge­zonden, en door hun onderwijs werden vele ingezetenen bewogen, om de heidensene godsdienst te verlaten en het christendom te omhelzen. Lebuinus stichtte een bedehuis te Deventer, en is aldaar in 777 overleden. Marcellinus stierf kort daarna te Oldenzaal, alwaar destijds ook de vermaarde Plechhelmus, door Pipijn derwaarts gezonden, het evangelie verkon­digd, en eene kerk gesticht heeft; en gedurende de onvermoeide en langdurige prediking van de­ze geestelijken in de overige landen langs den IJssel, zullen ongetwijfeld ook in Kampen, Zwol­le en andere dorpen, geschikte bedehuizen of houten kapellen, ter uitoefening der christelijke godsdienst opgerigt zijn.
     In 768 is Pipijn, koning van Frankrijk, overleden, nalatende twee zonen, Karel en Karoloman, die het rijk onderling verdeelden; doch Karoloman drie jaren daarna overleden zijnde, kreeg Karel, die wegens zijne groote daden, Karel de groote genoemd is geworden, het bewind over geheel Frankrijk alleen in handen.
     Hij heeft den oorlog tegen de Saxers, die nog altoos in opstand waren, verscheiden jaren voortgezet, en na vele overwinningen, hen in het jaar 776 weder geheel onderworpen, waarna zij in Paterborn den eed van getrouwheid aan hem aflegden, en beloofden de christelijke gods­dienst te zullen aannemen.

|pag. 27|

     In 777 werd de kerk van Utrecht door Karel de groote, die te Nijmegen een prachtig hof gebouwd had, en aldaar zijn verblijf hield, met nieuwe bezittingen begiftigd, bestaande in landerijen en bosschen langs de Eem gelegen, en de giften door de vorige franksische koningen aan dezelve kerk gedaan, werden door hem be­vestigd, terwijl de toenmalige bisschop Albrik voor de geestelijke belangen der ingezetenen zorgde.
     Karel trok in ’t volgende jaar met zijn leger naar Spanje; de afdeeling, welke uit de graaf­schappen van Friesland daarbij gevoegd werd, bestond uit 7000 man, onder het bevel van hunnen hertog Gundebold, die in een gevecht tegen de Gasconjers, in het Pijreneesch geberg­te, sneuvelde. Gedurende de afwezigheid van het leger, deden de Saxers, die bij de Elve en den Wezer woonden, weder eenen hevigen aan­val op de frankische grenzen; Saland en Twenthe werden geheel verwoest, de kerk van Deven­ter in brand gestoken, en Friesland met moord en brand vervuld. De Saxers werden tot deze geweldenarijen aangevoerd door hunnen koning Widechund, die uit haat tegen het christen­dom, den voortgang van hetzelve op alle moge­lijke wijze poogde tegen te gaan. Maar Karel de groote, uit Spanje terug komende, wendde zijne magt tegen de oproerigen, en bragt hen weder tot onderwerping; waarna velen tot het christen geloof overgehaald, en verscheidene ker­ken weder opgerigt werden. Widechund vlugtte naar Denemarken, en deed van daar tel-

|pag. 28|

kens nieuwe invallen in Saxenland, alwaar hij door zijnen aanhang de opgebouwde christen kerken weder liet omverwerpen, en de geloofspredikers vermoorden of het land uitjagen.
     In 782 zond koning Karel eenige krijgsbenden over den Wezer, om de oproerige Saxers te beteugelen, doch dezelve vonden zulken geduchten tegenstand, dat hij genoodzaakt was zelf met een magtig leger de zijner te hulp te komen, en den opstand te dempen: hij oefende eene strenge wraak, en liet 4500 der voornaamsten, op éénen dag te Verden onthoofden. Dit baarde nieuwe verbittering, en Widechund, die het gevaar ontkomen en weder naar Denemarken ge­weken was, bragt in ’t volgende jaar zijne Saxers weder op de been tegen de Franken; hij haalde de Friesen ten oosten van het Vlie mede daar­toe over, en de opstand werd algemeen; de christen kerken werden vernield, de predikers verjaagd of om hals gebragt, en de ingezetenen, welke de christelijke leer hadden aangenomen, gedwongen dezelve te verlaten, en de heidensche afgoden weder te offeren. Karel de groote trok daarop met twee legers tegen de Saxers en Frie­sen te velde, stak den brand in hunne dorpen en gehuchten, beroofde hen van al wat zij had­den, en ontnam hun tevens het regt op hun va­derlijk erfgoed. Dit had ten gevolge, dat de saxische koning Widechund zich aan Ka rel den groote kwam onderwerpen, en nevens eene menigte Saxers de christelijke godsdienst aannam en zich liet doopen. De afgevallen Friesen na­men ook in grooten getale het christen geloof

|pag. 29|

aan; eenigen werden door geschenken of bedrei­gingen daartoe overgehaald; er werden acht nieu­we Bisdommen in Saxenland opgerigt, en de heidensche godsdienst scheen nu aldaar geheel en al vernietigd te zijn.
     In 789, toen de vrede met de Saxers en Friesen volkomen gevestigd was, werden deze volken door Karel den groote gebruikt in zijne krijgstogten tegen de Wilten, bij de oostzee wo­nende, en vervolgens tegen de Hunnen, over den Donau en de Inn, op welke eene groote overwinning en rijke buit behaald werd.
     Terwijl Karel de groote in ’t jaar 793 zijne krijgsverrigtingen aan den Donau voortzette, was op de grenzen van Saxenland weder een opstand uitgebroken; eenige frankische graven waren door de Saxers van kant gemaakt, een friesche graaf, Dirk genaamd, was met al zijn volk, dat naar het leger trok, overvallen, en versla­gen, de kerken werden weder verwoest, de bis­schoppen en priesters verdreven of gedood, zoodat Kare1 genoodzaakt was weder twee legers tegen hen te velde te brengen. Zij beloofden toen zich te zullen onderwerpen, maar verbon­den zich kort daarna weder met de Friesen, en hebben nog verscheiden jaren den oorlog tegen de Franken gaande gehouden.
     In 801 trok Karel de groote, die in het jaar te voren te Rome door den Paus tot Roomsch keizer gekroond was, in eigen persoon naar Sa­xenland, en maakte een einde aan de bloedige en langdurige oorlogen tegen de Saxers en Frie­sen, welke nu eindelijk geheel ten onder gebragt

|pag. 30|

werden. 10000 Saxers, die langs de Elve woon­den, werden met vrouwen en kinderen naar Frankrijk gevoerd; met de overigen werd een verdrag gesloten, waarbij de Saxers en Friesen beloofden, de christelijke godsdienst te zullen omhelzen, en de bisschoppen onderdanig te zijn. De regters of graven, welke door de frankische koningen aangesteld zouden worden, moesten elk volk naar zijne vaderlijke wetten regeren; zij zouden van alle schattingen vrij zijn, de tienden voor de geestelijkheid alleen uitgezonderd, en voortaan als een volk met de Franken aange­merkt, en door denzelfden koning geregeerd worden.
     Dit verdrag werd door de Saxers en Friesen onderhouden, en keizer Karel poogde nu door weldaden hunne genegenheid te winnen. Bij de nieuwe landverdeeling liet hij de graven en rigters, welke het christen geloof aangenomen had­den, hunne posten behouden; ook deed hij scho­len oprigten, om de jeugd te onderwijzen. De heidensche tempels en altaren werden overal, waar die nog gevonden werden, omvergeworpen, en de gewijde bosschen uitgeroeid.
     Hij zond in alle de overheerde landstreken priesters en leeraars, om het werk der bekeering te voltooijen, en de gebruiken en plegtigheden der roomsche kerk in te voeren. Hij trachtte tevens den koophandel, kunsten en wetenschap­pen te bevorderen, en heeft daardoor veel toegebragt tot de beschaving en verbetering van de zeden der ingezetenen en het afleggen van derzelver vorige woestheid. Het kostte echter veel

|pag. 31|

moeite, om derzelver gehechtheid aan de voor­vaderlijke godsdienst en vrijheid geheel te be­dwingen, en hij bezigde daartoe geweldige mid­delen; terwijl de ongeloovigen en oproerigen te vuur en te zwaard vervolgd, of door heimelijke regters, dikwijls onverhoord, ter dood veroor­deeld werden; waardoor zulk een algemeene schrik verspreid werd, dat eindelijk alles voor zijnen schepter moest bukken, en Saxenland ne­vens geheel Friesland, van den Wezer af, tot aan de Schelde toe, zich aan zijne wetten heeft onderworpen.
     In 805, op St. Thomasdag, in de maand december, werd geheel Friesland en het westelijk gedeelte van Saxenland door een verschrikkelijken watervloed overstroomd, zoodat vele menschen en beesten zijn verdronken. De akkers bleven den gansenen winter met water bedekt, waardoor het gezaai grootendeels bedorven, en groote schaarschheid veroorzaakt werd. Om de ingezetenen deswege te gemoet te komen, deed keizer Karel in ’t volgende jaar, te Nijmegen zijnde, aan zijne leenmannen bevelen, dat zij de granen niet duurder zouden mogen verkoopen dan
     het mudde haver voor 2 deniers, of 10 stuiv.
     het mudde garst voor 3 deniers, of 15 ,,
     het mudde rogge voor 4 deniers, of 20 ,,
     het mudde tarwe voor 6 deniers, of 30 ,,
zijnde de gewone prijzen van dien tijd.1 [1. Een Friesche gouden schelling deed 60 deniers of 15 gulden hollandsch: dus was een denier 5 stuiv. Een romeinsche zilveren denarius woog een dragma en was de gewone daghuur van een’ arbeider. Matth. XX: 2 en Openb. VI: 6. Een pond deventer denarii was 5 witten. Racer, II St. bl. 84.]

|pag. 32|

     In hetzelfde jaar verdeelde hij het rijk onder zijne drie zonen, en liet alle hooge ambtenaren den eed van getrouwheid afleggen. Hij had in Utrecht ook geld doen munten, en regelde de invordering der tollen langs de rivieren, het on­derhoud der armen, en het weren der bedelaars; aan wien het verboden wierd, iets te geven; tenzij zij met hunne handen arbeidden.
     In 807 maakte keizer Karel te Nijmegen eene nieuwe inrigting op de krijgsdiensten, waar­toe de ingezetenen, in geval van oorlog, verpligt waren, en waarbij, ten aanzien van de Saxers en Friesen, bevolen werd, dat alle koninklijke leenmannen, benevens alle vrije lieden, die drie of meer landhoeven bezaten, wel toegerust, te paard in volle harnas, met schild, zwaard en speer gewapend, op eigen kosten ten oorlog moesten trekken; van twee, die elk twee land­hoeven in bezit hadden, moest de een, op des anderen kosten, de geboden heirvaart bijwonen; van drie, elk eene landhoeve bezittende, moest de een uittrekken, doch door de twee anderen uitgerust worden; van zes, elk maar de helft eener landhoeve bezittende, moest er een, op kosten van de vijf anderen, den krijg volgen; en van alle overige vrije ingezetenen welke, schoon geen land of slaven, echter nog eenige andere bezitting, van ten minsten vijf friesche schellin­gen, of vijfenzeventig guldens waarde, in eigen-

|pag. 33|

dom hadden, moest de zesde man opkomen, en te voet, met helm, borstharnas, schild en zwaard, of met hand- of voetboge gewapend, uittrekken; de te huis blijvenden moesten de kos­ten daarvan dragen, en de vijf, voor de uitrus­ting van den zesden, elk eenen gouden schel­ling, of zestig deniers, makende 15 guldens, be­talen.
Den slaven of dienstbaren was het niet geoorloofd de wapens te dragen, wordende deze alleen bij den trein van het leger gebruikt.
     De omwenteling in Saxenland en Friesland voorgevallen, werd door Godefried, koning van Denemarken, met misnoegen aangezien. De Denen, welke toen Noormannen genoemd wer­den, hadden te voren met hunne naburen, de Saxers, in vrede en vriendschap verkeerd; maar nadat deze de heidensche godsdienst verlaten, en het christen geloof aangenomen hadden, was deze vriendschap in bitteren haat en vijandschap veranderd, en de Denen hadden, volgens de ge­woonte van dien tijd, door rooven en branden, reeds groote verwoestingen op de grenzen van Saxenland aangerigt. Keizer Kare1 zond daarop zijnen zoon Kare1 met een leger Franken, Saxers en Friesen tegen hen af, maar Gode­fried trok met den behaalden buit terug, en werd verhinderd om te lande verder iets te on­dernemen.
     In 810 ondernamen de Denen of Noormannen, onder hunnen koning Godefried, over zee ee­nen inval in Friesland, met een vloot van 200 schepen; en hoewel de Friesen zich dapper te weer stelden, moesten zij voor de overmagt

|pag. 34|

zwichten, en werden geslagen. Hunne landen werden deerlijk verwoest, en zij moesten daar­enboven eene schatting van honderd ponden zilvers opbrengen.
     Keizer Karel deed aanstonds een leger aan­rukken; dan de onverwachte dood van Godefried, deed de Noormannen van den verde­ren togt afzien, en deze gewesten weder ontrui­men.
     In 814 stierf keizer Karel de groote, wiens zonen Karel en Pipijn mede reeds overleden waren. Hij werd derhalve opgevolgd door zijnen zoon Lodewijk, de vrome bijgenaamd, die de Saxers en Friesen zeer toegenegen was, en hun in het regt op hun vaderlijk erfgoed, waarvan zij door zijnen vader vervallen verklaard waren, herstelde. Onder zijne regering werden de ker­kelijke zaken bestierd door Frederik, de 8ste bisschop van Utrecht, die gelijk zijne voorgangeren zeer ijverig was in de voortplanting van het christendom, en zoowel in Zeeland, als in de streken van Friesland en Saxenland rondom het meer Flevo, ’t welk nu Almare genoemd werd, vele overgeblevene heidensche wangebruiken afschafte, en de verkeerde begrippen der nieuwbekeerde christenen trachtte te verbeteren. Zijne vrijmoedige bestraffing haalde hem den haat der keizerin op den hals, en hij werd door haar toedoen in ’t jaar 838 vermoord.
     In 826 schonk keizer Lodew ijk aan eenige deensche vorsten, die uit hun land verdreven wa­ren, en de christelijke godsdienst aangenomen hadden, het bewind over sommige graafschappen

|pag. 35|

in Friesland, het welk voor de ingezetenen nadeelige gevolgen gehad heeft.
     In 834 deden de Denen of Noormannen, ver­bitterd op hunne landgenooten, welke in Fries­land waren toegelaten, en aldaar eenig bewind voerden, met dertien schepen eenen inval in Fries­land, verwoestten hetzelve alom, voeren den Rijn op, staken den brand in Duurstede en an­dere plaatsen, en voerden vele inwoners gevankelijk weg. Verscheiden jaren achtereen herhaal­den zij dergelijke invallen, overal roovende en plunderende, en de ingezetenen zware schattingen afpersende; terwijl zij met hunne roofschepen den opkomenden handel ter zee, ook groote nadeelen toebragten.
     In 839 verdeelde keizer Lodewijk zijn rijk onder zijne zonen Lotharius Karel, waar­bij het hertogdom Friesland tot aan de Maas, het graafschap Hameland, ter weerszijden van den IJssel, hij Deventer gelegen, het graafschap der Batavieren, of de Betuwe, en het graafschap Teisterband, met Duurstede aan Lotharius ten deel vielen.
     Op den 26 Dec. van dit jaar werd geheel Friesland, en het westelijk gedeelte van Saxenland, bij het meer Almare gelegen, door eenen geweldigen storm en zeevloed overstroomd, waar­bij vele menschen en beesten verdronken en 2437 huizen omver spoelden. Het water stond langs de zeekusten tot bijna aan de toppen der duinen, het overgebleven gedeelte van het woud van ongenade werd geheel vernield, het westelijke gedeelte der landstreek Salon, waarin Emelwarde

|pag. 36|

(Emmeloord) en Urk gelegen waren, waarschijn­lijk ook gedeeltelijk door de golven verslonden, en de lage en nog onbedijkte landen langs den IJssel deerlijk verwoest.
     In 840 overleed keizer Lodewijk, en zijne zonen geraakten onderling in twist over de verdee­ling van het rijk. Lotharius, de oudste, poog­de de Saxers aan zijn belang te verbinden, en gaf hun weder vrijheid van godsdienst, waarop velen tot het heidensche geloof terugkeerden; maar de kans des oorlogs hem tegenloopende, verzoen­de hij met zijne broeders, en bij eene nieuwe rijksverdeeling werd hij keizer, en verkreeg Ita­lië, nevens de landen tusschen den Rijn en de Schelde, en verder zuidwaarts langs de Maas en de Rhone, tot aan de Middellandsche zee. Karel behield het overige van westfrankrijk tot aan Spanje toe; en Lodewijk, ’s keizers derde zoon, bleef in ’t bezit van Oostfrankrijk, bene­vens al het land ter regter zijde van den Rijn, waaronder een groot gedeelte van Friesland en Saxenland behoorde; zijn aandeel werd vervol­gens Duitschland, dat van Lotharius Lotha­ringen, en dat van Karel Frankrijk genoemd.
     In 845 kwamen de Noormannen, nadat zij in Frankrijk geplunderd hadden, met eene vloot van 600 schepen op de Elve, en deden eenen inval in Saxenland; doch door de Saxers verjaagd, vielen zij in Friesland, waarvan zij zich bijna geheel meester maakten, en den ingezetenen zwa­re schattingen afpersten; maar niet lang daarna, werd Heriold, een der deensche vorsten, aan wien het bewind van Duurstede was opgedragen,

|pag. 37|

van ontrouw verdacht, en door eenige friesche graven van kant gemaakt.
     In 852 kwamen de Noormannen, die hunne zeerooverijen langs alle de kusten herhaalden, weder, met 252 schepen in Friesland, alwaar zij nieuwe brandschatting vorderden; waarna zij de Schelde opvoeren, en in Frankrijk groote verwoestingen aanrigtteden.
     In 855 overleed keizer Lotharius; zijn oud­ste zoon, Lodewijk, werd keizer, en kreeg Italië; Lotharius, de tweede zoon, bekwam Lotharingen, en Karel, de jongste, een gedeel­te van Zwitserland en Geneve. In ’t zelfde jaar hadden de Noormannen Friesland verlaten; maar keerden niet lang daarna terug, en maakten zich met geweld meester van Duurstede en Utrecht, alwaar de St. Martenskerk verwoest, en vele kanonnikken gedood werden; terwijl de toenmalige bisschop Hungerus, met weinige geestelijken, ter naauwernood het gevaar ontvlugtte.
     Twee jaren daarna werd Zeeland en de Betuwe door de Noormannen plat gebrand; jaar op jaar liepen zij dezelfde landen af, alles uitplunderende, en vernielende. Zoo moest in 863 Duurstede weder eene plundering ondergaan; de Friesche kooplieden aldaar handel drijvende, werden bijna allen om ’t leven gebragt, en vele ingezetenen gevangen genomen. De deensche vorsten welke in Friesland het bewind voerden, begunstigden deze geweldenarijen, waardoor de landzaten zoo­danig verbitterd werden, dat zij in 867 den Noorman Roruk, die zich inzonderheid gehaat gemaakt had, het land uitjoegen. Hij kwam

|pag. 38|

echter met een aanzienlijk leger terug, en her­stelde zich in zijne bezittingen.
     In 868 schonk Lodewijk, koning van Duitschland, aan den frieschen graaf Dirk, den ei­gendom van eene boschachtige landstreek, ge­naamd Wasda, gelegen in Friesland, ter regter zijde van den Rijn, en grenzende aan het graafschap, waarover hij ’t bestuur had, met de weiden, akkers en wateren daartoe behoorende, ter belooning zijner bewezene getrouwheid en dapperheid in den krijg tegen de Noormannen.
     In 869 stierf Lotharius, koning van Lo­tharingen, en zijn rijk werd verdeeld door zijne oomen, Karel de kale, koning van Frankrijk en Lodewijk, koning van Duitschland. Karel verkreeg alle de landen, ter linker zijde, en Lodewijk die ter regter zijde van de Maas, doch deze laatste stond dezelve weder af aan zijn neef, keizer Lodewijk.
     In 873 weigerden de Friesen eene gevorderde schatting, en leverden den Noormannen eenen Moedigen slag, waarin hun aanvoerder Rudolf, met meer dan 500 der zijnen sneuvelde, en de overigen genoodzaakt werden met hunne schepen te vertrekken.
     In ’t volgend jaar werd Zeeland door den Noorman Rollo, die aldaar ook eenigen tegen­stand van de ingezetenen ontmoet had, geheel en al verwoest en uitgeplunderd. Hij kwam van daar met zijne vloot op het meer Almare en deed eene landing in Friesland. De Friesen boden moedig tegenweer, maar door eene krijgslist misleid, werden zij zelven aangevallen en ver-

|pag. 39|

slagen, waarna geheel Friesland weder overheerd, en met schatting bezwaard werd.
     In 875 overleed keizer Lodewijk, en zijn oom, Karel de kale, koning van Frankrijk, werd keizer; in het volgende jaar overleed ook Lodewijk, koning van Duitschland, wiens rijk onder zijne drie zonen verdeeld werd. Karoloman verkreeg Beijeren, Karel Duitschland, en Lodewijk Thuringen, Saxenland, Friesland en de helft van Lotharingen.
     In 877 overleed keizer Karel de kale, Karel koning van Duitschland werd keizer, en bij een verdrag van het jaar 879 bekwam zijn broe­der Lodewijk, die in 876 de helft van Lo­tharingen verkregen had, ook de andere helft, welke Karel de kale bezeten had, zoodat hij nu het oppergebied over geheel Lotharingen, Friesland en alle de Nederlanden had.
     In 880 deden de Noormannen weder eenen inval in Saxenland, en bragten het leger, ’t welk door koning Lodewijk tegen hen afgezonden werd, eene nederlaag toe, waarbij de hertog Bruno, nevens elf graven, twee bisschoppen, en een groot getal gemeenen sneuvelde; zij ruk­ten daarop in Lotharingen, plunderden vele dor­pen en kloosters, en maakten zich in ’t jaar daaraanvolgende meester van Nijmegen. Koning Lodewijk, die weder eene heirvaart geboden had, belegerde hen aldaar, doch de sterkte der vesten, en de strenge winter noodzaakten hem het beleg op te breken, waarna zij het koninklijk paleis, door Karel de groote aldaar gebouwd, in den brand staken, en toen de stad verlieten.

|pag. 40|

     In 882 kwam een nieuw leger van Noorman­nen herwaarts, onder bevel van de Deensche koningen Godefried en Sigefried, welke ijsselijke verwoestingen aanrigtten, en hunne strooperijen tot aan Maastricht, Luik, Keulen, Bonn en andere plaatsen voortzetten.
     Koning Lodewijk in ’t zelfde jaar overleden zijnde, nam zijn broeder, keizer Karel, zijne staten in bezit, en trok de Noormannen tegen met een leger van Saxers en Friesen; doch liet zich tot een verdrag bewegen, waarbij hij aan Godefried, die beloofde de christelijke gods­dienst te zullen aannemen, verscheidene graaf­schappen afstond. Kort daarna gaf hij ook zijne dochter aan hem ten huwelijk, met geheel Fries­land tot bruidschat.
     In 884 liet Godefried, die de Friesen zwaar onderdrukte, en allerlei vernederingen deed on­dergaan, zijne benden ook in Westfalen stroopen. Doesburg werd bemagtigd en geplunderd, in Deventer een ijsselijk bloedbad aangerigt, en daarna de stad in brand gestoken, en de om­liggende streken van Hameland, Saland en Twenthe door rooven, branden en moorden deerlijk geteisterd. Everhard, graaf van Hameland, was reeds in ’t beleg van Nijmegen gevangen geno­men, doch weder vrijgeraakt; hij was benevens andere graven van zijne landen en goederen be­roofd, en zocht eenen algemeenen aanslag te­gen de Noormannen te bewerken, ’t welk hem spoedig gelukte.
     In 885 was Godefried met eene bende Noormannen de Betuwe ingerukt, en werd aldaar

|pag. 41|

door Everhard, graaf van Hameland, verzeld van eenige misnoegde friesche edelen en keizer­lijk krijgsvolk, onverhoeds overvallen, en van kant gemaakt. Zijn volk, dat in de Betuwe ver­spreid was, werd zonder verschooning neergehouwen. Het grootste gedeelte van zijn leger stroopte noch in Westfalen, en de geringe magt der Saxers schoot te kort om de plunderaars te beteugelen; maar van de Friesen geholpen, wer­den de Noormannen na een hardnekkig gevecht overwonnen en volkomen geslagen. Siegfried, die van zijne rooverijen uit Frankrijk terugkwam, werd mede omgebragt, en de geheele magt der Noormannen verdelgd. De Friesen en Saxers maakten zich meester van de schepen, waarme­de de Noormannen den geroofden buit dachten weg te voeren, en keerden rijkelijk beladen naar huis. Graaf Everhard bekwam zijn graafschap Hameland terug, vele andere graven werden in ’t bezit hunner goederen hersteld, en de inge­zetenen van Hameland, Saland, Twenthe en de overige gedeelten van Saxenland en Friesland ver­lost van de overheersching der deensche vorsten, wier regering hier te lande daarmede een einde nam.

________
 
__________
Moulin, Evert (1839) Historische Kamper Kronijk 1e deel (2e druk). Kampen: Bij de erven Aegidius Valckenier

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.