Het voormalige St Annaconvent van de Cellezusters te Kampen

 

F. VAN DER POL

Het voormalige St. – Annaconvent

van de Cellezusters te Kampen

In 1977 werd de restauratie van het zoge­naamde Linnenweversgildehuis te Kampen voltooid. Sinds kort is in dit gebouw het Theologisch Instituut van de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt), gevestigd. Dit Instituut om­vat een werkkamer op het gebied van hellenistica, de E. J. Dam-kamer; deze bevindt zich op de begane grond. Verder de S. Greijdanus-kamer op de eerste verdieping, een werkkamer op het gebied van semitica en judaica. De bovenste verdieping is vergader­zaal voor de Curatoren van genoemde hoge­school.
Professoren en studenten hebben nu bezit ge­nomen van een gebouw, dat eens deel uit­maakte van het middeleeuwse St. Annaklooster, gelegen aan de Groenestraat. Zo is een nieuwe schakel toegevoegd aan de geschiede­nis van dit eeuwenoude complex, waarvan de voormalige kapel nog steeds als kerk in ge­bruik is.
En nu troffel en hamer rusten, is het wel­licht goed eens na te gaan welk verleden schuil gaat achter de gevel van dit zo fraai herstelde gebouw met zijn rode luiken en ietwat hellende muren.
Voor hun bereidwilligheid mij bij dit onder­zoek te helpen, dank ik in de eerste plaats de heren Drs. D. van der Vlis en J. Grooten, respectievelijk archivaris en adjunct-archi­varis van de gemeente Kampen.
Ook Dr. C. N. Fehrmann, beheerder van het Frans Walkate archief te Kampen, ben ik erkente­lijk voor zijn adviezen.

 

Iets over de Cellezusters en Cellebroeders in het algemeen.

De Cellezusters die naast de Cellebroeders staan, behoren tot een lekenorde en worden ook wel Alexianinnen genoemd. De laatstge­noemde naam danken zij aan hun schutspatroon,

{Afbeelding 1. Het Cellezusterklooster met kloosterkapel op de plattegrond van Kampen, door Paul Wtenwael, 1598}

de H. Alexius, die volgens de over­levering de zoon was van een in de 5de eeuw levende rijfke Romein. Deze Alexius zou op een gegeven ogenblik al zijn geld en goederen aan de armen geschonken hebben om daarna als bedelaar de wereld in te trekken. Het voorbeeld van deze heilige volgend, kozen de Alexianen voor een leven van vrijwillige armoede.
De Cellieten hielden zich eerst aan de derde regel van St. -Franciscus, maar volgden later die van Augustinus. Hun kleding be­stond uit een zwarte rok met een scapulier en kap van dezelfde kleur. Tijdens begrafe-

[29]

nissen hulden zij zich in een zwarte mantel en om die reden werden de Cellezusters ook wel de “Zwarte Zusters” genoemd. Als hun voornaamste taak beschouwden de Cellieten het verplegen van zieken en krank­zinnigen, waarbij zij zich vooral om pestlij­ders bekommerden. Tijdens pestepidemieen waren zij onmisbaar, ook omdat zij de lijders, die aan deze zo besmettelijke ziek­te gestorven waren, begroeven. Dit laatste geschiedde onder monotoon gezang der broe­ders (en zusters), van daar dat de Cellebroeders ook wel Lollarden (Lallbrüder) werden genoemd. Over de betekenis van de naam “Cellezuster” lopen de meningen uit­een. Volgens sommigen gaat “celle” terug op “cella”, graf. Hier zien we dus een heen­wijzing naar de maatschappelijke funktie van de kloosterzusters in het stadsgeheel: het begraven van de doden. Anderen nemen “cella” als cel, leefvertrek voor de kloos­terling. In deze laatste betekenis gaat het in de benaming cellezusters om een typering van de wijze van samenwonen als klooster­zusters. Anders dan de begijnen, die in aparte woninkjes rond een begijnhof woon­den, leefden de cellezusters nl. in cellen binnen één kloostergebouw. Beide beteke­nis afleiding en hebben o.i. ieder een eigen waarde.
De orde moet ontstaan zijn aan het einde van de 13de of in het begin van de 14de eeuw en wel te Keulen of Antwerpen. Vanuit deze twee steden verspreidde zij zich over Duits­land en de Nederlanden, eerst vooral over Vlaanderen en Brabant, later ook ten noor­den van onze grote rivieren. Een belangrijke factor was hierbij in de 14de eeuw het heer­sen van de zogenaamde “Zwarte Dood”, een vorm van pest waaraan in een halve eeuw tijds meer dan de helft van de Europese be­volking bezweek. Vóór de protestantisering van ons land, waren er volgens Schoengen in ons land 19 Cellebroederkloosters. De mees­ten waren ten zuiden van onze grote rivieren gelegen, dáár 14 tegen 5 ten noorden van on­ze grote stromen. In Tiel stond eens het oud­ste Nederlandse Cellebroederklooster, dat omstreeks het midden van de 14de eeuw ge­sticht moet zijn. Blijkens de bewaard gebleven fundatiesteen vestigden zich de Broeders in 1475 te Kampen. Een vrij late stichting, want slechts 4 Nederlandse kloosters van deze orde zijn van jongere datum. Tevens is het Kamper klooster van alle negentien het meest noordelijk gelegen. Opmerkelijk is zeker, dat reeds in 1301 te Nijmegen een klooster der Cellezusters werd gesticht. De meeste kloosters der vrouwelijke Cellieten treffen we eveneens ten zuiden van onze grote rivieren aan: 13 tegen slechts 3 noordelijker, namelijk te Kampen, Amsterdam en Haarlem. Vaak stond in een stad zowel een klooster der Cellebroeders als van de Cellezusters. In een tiental Nederlandse plaatsen, waar­onder Kampen, is dit het geval. In vergelijking met andere kloosterorden, is het aantal conventen der Cellebroeders in ons land gering te noemen. In 1517 waren in het bisdom totaal 193 mannenkloosters, waar­van slechts 14 door Cellebroeders werden bewoond. Nog frappanter is dit verschil voor de Cellezusters. Van de 284 vrouwenkloosters in dat jaar, stonden in dit bisdom slechts 14 als conventen van Cellezusters bekend. Volgens Post waren deze verhou­dingen maatgevend voor geheel Nederland. Vergeleken met andere orden, was het aan­tal kloosterlingen per convent bij de Cellie­ten niet groot. Gemiddeld leefden er in een Cellebroederklooster 7 tot 8 broeders per jaar, in een Cellezusterklooster gemiddeld 15. Bij dit laatste cijfer moet echter opge­merkt worden, dat dit betrekkelijk hoge gemiddelde toen te danken was aan enkele dicht bevolkte kloosters. In het algemeen mag worden aangenomen, dat ook in de kloosters der Cellezusters jaarlijks niet meer dan 7 tot 8 personen vertoefden, vaak zelfs minder. Andere vrouwenkloosters hadden meestal een veel dichtere bevolking; in de Cisterciënzerkloosters leefden bij­voorbeeld gemiddeld een dertigtal zusters. Zoals reeds is vermeld, bestond al in 1301 te Nijmegen een Cellezusterklooster. Eerst in de 15de eeuw zet de beweging echter goed door. Zij werd in 1472 door Paus Sixtus IV bekrachtigd, toen de Cellieten de regel van Augustinus aannamen. Tevens kregen dezen toen het recht bij hun kloosters kapellen te stichten. Vóór de erkenning door Sixtus IV stond de lekenbeweging vaak aan hevige kritiek bloot van de kant van de clerus; dit vanwege haar anti-clericale instelling en haar soberheidsideaal; ten onrechte werd haar ook ketterij verweten. Na een begin­periode vol onrust, verschafte in 1377 een bul van Paus Gregorius XI haar rust. Bij het aannemen van de kerkelijk geijkte regel van Augustinus volgde eerst in 1472 bekrach­tiging van de orde door Sixtus IV, waarna de beweging tot bloei kwam.

 

De Cellezusters te Kampen

Daar het archief van het voormalige klooster der Cellezusters te Kampen spoorloos is, kan alleen het stadsarchief ons enig inzicht

[30]

verschaffen omtrent de stichting en de latere geschiedenis van dit convent. Het eerste wordt dit klooster vermeld in een tweetal acten, beide uit het jaar 1482; het laatst in een resolutie van 19 november 1615. Dit laatste besluit van het Kamper stadsbe­stuur valt echter buiten de eigenlijke kloos­terperiode, want deze eindigde omtrent 1580, toen het Calvinisme in Kampen definitief zegevierde.

 

De beide oudste stukken van 1482

Tot voor kort was het oudste bericht, waaruit het bestaan van een Cellezustersklooster te Kampen blijkt, een stuk gedateerd 22 mei 1520. Verscheidene Kamper geschiedschrij­vers, zoals Don, Ennema en De Jongh meenden toen reeds, dat dit convent tegen het einde van de 15de eeuw moest zijn gesticht. Dank zij de vondst van een tweetal testamen­ten in het Kamper rechterlijk archief, bleek hun vermoeden juist te zijn. In het testament van Mette Petersz, gedateerd 23 mei 1482, staat te lezen dat deze vrouw de helft van haar nalatenschap “toekomen (doet) tot be­hoef ende nodruften der Cellesusterkens in die Groenestraate bij Rotger Scheerer hoff ende die andere helfte den rechte armen”.
Uit ditzelfde jaar stamt een beschikking van een zeker “Jouffer Bhasse Bruine”, waarin sprake is van een schenking aan “die nijen Susteren die die siecken verwaeren, wonen­de in die Groenestrate bij Scheeren hoff, tot dezen noetdrufte soe lange sie in Campen blijven.”
Uit deze beide testamenten blijkt dus het volgende:
In 1482 was te Kampen een Cellezusterklooster, gelegen aan de Groenestraat. Lang bestond het toen nog niet, gelet ook op de beschikking van joffer Bruinse waarin gesproken wordt over “de nijen susteren”.
Gelijk te verwachten was, hielden ook deze Kamper Cellezusters zich bezig met het verplegen van zieken.
De stichtingsdatum zelf van het klooster blijft onbekend, maar aangezien in 1475 de Cellebroeders zich in Kampen vestigden en hun klooster in 1481 was voltooid, zal deze wel tussen de jaren 1475 en 1482 gezocht moeten worden. Gelet op de bul van Paus Sixtus IV in 1472, waarin deze de Cellieten toestem­ming geeft ook kloosterkapellen te bouwen, zal de nog bestaande kapel van de Cellezus­ters (nu Doopsgezinde kerk) eveneens in deze periode zijn ontstaan.
De patrones van het Kamper klooster was St. -Anna. In een brief, gedateerd 28 mei 1526, wordt het verblijf der Cellezusters aangeduid als het “convente Sancte Annen”. Volgens de kerkelijke overlevering was Anna de moeder van Maria en dus de groot­moeder van Jezus Christus. In het Oosten werd deze Anna, die weer volgens de over­levering na twintig jaren kinderloos te zijn geweest Maria baarde, reeds vroeg ver­eerd. In het Westen kwam de Anna-cultus eerst goed op gang tijdens de kruistochten. Sinds de 13de eeuw verschijnen er in Europa steeds meer kerken en kloosters, gewijd aan St. -Anna. Vooral de Augustijnen heb­ben veel bijgedragen tot haar verering. De Kamper Cellezusters, die ook de regel van Augustinus volgden, vonden in St. -Anna een passende beschermheilige: het volks­geloof immers wilde dat deze heilige ge­zondheid kon teruggeven en bij het naderen van de dood de stervende bijstond. Voor hen moet St. -Anna het symbool zijn geweest van de taak, die zij zich binnen de Kamper ge­meenschap gesteld hadden. Met de keus van deze beschermheilige vorm­den de Kamper Cellezusters geen uitzondering. Ook hun kloosters te Den Briel en Oudewater hadden St. -Anna als patrones. In het Duitse Halberstadt voerden de Cellieten een zegel, dat naast een afbeelding van Maria en Jezus, ook die van St. -Anna toonde. Volgens Schoen­gen waren er vroeger in Nederland niet min­der dan 9 kloosters die aan St. -Anna waren gewijd: drie conventen der Cellezusters, vier der Regulieren, één van de Dominicaner tertiairen en één van de Zusters van het Gemene Leven.
Zoals reeds is vermeld, behoorden zowel de Cellebroeders als de Cellezusters tot de kleine orden. In 1475 begonnen de Kamper Cellebroeders hun werkzaamheden met 7 tot 8 personen. Het aantal Cellezusters zal bij de stichting van hun convent stellig niet meer zijn geweest, eerder minder. Beide kloosters hadden dan ook een geringe omvang, zoals duidelijk blijkt uit de plattegrond van Kampen, door Paul Wtenwael in 1598 vervaardigd. De geringe bezetting van beide kloosters blijkt ook uit de nadagen van het Cellezusterklooster. Het “Register der guideren en jaaerlixe renten des convents St. Anne” van 1581 maakt melding van nog slechts 3 Celle­zusters, namelijk Swane Jacobs, Geertruidt Henricx en Clare van Wou. In 1592 leefde alleen nog maar Swane Jacobs. Uit welke maatschappelijke klasse kwamen de Cellezusters voort? De meeste van hen zullen wel zeer eenvoudige vrouwen zijn geweest, ongeletterd en voortgekomen uit het gewone volk. Dit laatste gold trouwens in de tweede helft

[31]

van de 15de eeuw en in de 16de eeuw voor vele kloosterlingen. Johannes Busch, de 15de eeuwse kloosterhervormer van Windesheim, klaagde reeds “alle broeders zijn on­geletterde leken, behalve een enkeling onder hen die Diets heeft leren lezen Want zij zijn schoenmakers en kleermakers geweest en hebben dergelijke handarbeid beoefend”. Klachten over zedelijk verval der klooster­lingen en verwaarlozing van de gestelde re­gels waren toen ook niet van de lucht. Ook het merendeel der Kamper Cellezusters zal wel analphabeet zijn geweest. Gelet op hun taak: zieken en vooral pestlijders bij te staan, was dat in die tijd echter geen groot bezwaar.

Een merkwaardige brief op 28 mei 1526 door het stadsbestuur aan een zekere jonker Hans “verwarer van ’s Lants van Zenom” ge­schreven, illustreert wellicht welk soort meisjes in het Kamper klooster opgenomen werden, maar ook welke perikelen daaruit konden voortkomen.
De aanleiding tot het schrijven van boven­genoemde brief was een klacht van de moe­deroverste van het St. -Annaklooster. In dit convent was enige tijd daarvoor een ze­kere Marriken Michiels opgenomen. Maar na korte tijd werd zij door een vrouw, Lijsbeth genaamd, daar uitgehaald omdat de zusters volgens haar zeggen een slecht le­ven zouden leiden en hun orde niet “gerefor­meerd” was. De vrouw had daarom het meisje meegenomen en vermoedelijk terug­gebracht naar haar Heer, jonker Hans, wiens horige zij was.
Op verzoek van de Cellezusters, ontkende het Kamper stadsbestuur al deze beschuldi­gingen en het hield de jonker voor, dat de Cellezusters wel degelijk tot een “gerefor­meerde” orde behoorden, hun drie geloften hielden en burgerij dag en nacht bijstonden in geval van ziekte. Zij bedreven werken van barmhartigheid die niemand anders wilde doen. De stedelijke regering verzekerde jonker Hans, dat de Kamper Cellezusters te goeder naam en faam bekend stonden en dat zij “nije warlt” iets verkeerds van hen had gehoord. Aan het einde van de brief verzoekt zij de jonker dan ook andere verhalen over de zusters niet te geloven en te bevorderen, dat de genoemde Marriken haar vrijheid terugkrijgt opdat zij weer in het klooster zou kunnen terugkeren om daar God te dienen.
Het gaat hier dus om een waarschijnlijk jong meisje van eenvoudige afkomst, daar zij nog de horige is van een adellijk Heer. Uit het verhaal blijkt niet of zij uit vrije wil of tegen haar zin in het klooster werd opgenomen. Wel wordt het meisje na enige tijd door een zekere vrouw Lijsbeth daar weer uitgehaald omdat deze de overtuiging had, dat de geest in St. -Annaklooster niet deugde. Onbekend blijft ook, of deze Lijsbeth (mogelijk de moeder van het kind) deze stap op eigen houtje nam of dat zij handelde in opdracht van de jonker. Hoe dan ook, de Cellezusters trachtten daarna de smet, op hun naam ge­worpen, uit te wissen door het Kamper stadsbestuur in te schakelen, opdat dit de aantijgingen zou ontzenuwen en tevens po­gingen in het werk zou stellen, het meisje weer terug te doen keren in het klooster. Of de beschuldigingen van vrouw Lijsbeth waarheid bevatten, onttrekt zich aan onze waarneming. Maar misschien moeten we, ondanks de hardnekkige ontkenning van het stadsbestuur, toch denken aan de uitdruk­king “geen rook zonder vuur”. De brief werd immers in het jaar 1526 geschreven, negen jaren dus na het optreden van Luther en in menig klooster was toen reeds de “Nieu­we Leer” doorgedrongen. De Kamper Cellebroeders kwamen er later openlijk voor uit, dat zij sympathie voor de denkbeelden van de Hervorming hadden.
Aangezien wij het antwoord van jonker Hans niet kennen, weten wij niet of Marriken weer in het Kamper klooster is teruggekeerd. Toch moet men niet uit het bovenstaande de gevolgtrekking maken, dat alleen maar sim­pele zielen in het Kamper St. -Annaklooster verblijf hebben gehouden. Clara van Wou bijvoorbeeld, één der zusters die in het stuk van 1581 wordt genoemd, behoorde tot een aanzienlijke Kamper familie en was een nazate van de steenrijke Kamper klok- en geschutgieter Geert van Wou de Oude. Ondanks haar afkomst, zal zij mogelijk uit roeping in dit klooster zijn gegaan.

 

De inkomsten der Kamper Cellezusters

Om in hun noodzakelijk levensonderhoud te kunnen voorzien, moesten de bewoonsters van het St. -Annaklooster natuurlijk over zekere inkomsten kunnen beschikken. Ge­meld is reeds, dat vrome of dankbare lieden de zusters vaak in hun testament gedachten. Uit het reeds eerder genoemde “Register der guideren en jaerlixe renten” van 1581 blijkt echter, dat aalmoezen waarschijnlijk hun voornaamste bron van inkomsten zijn geweest, zoals uit een verklaring van de moeder-overste blijkt “in den eersten is die gewiste en beste rente, dat wy voir guide luide doeren gaan om een almisse, waer van

[32]

{Foto Nederlands Dagblad, Amersfoort}

[33]

wy die E. Raedt en Burgeren bedancken”. Ook beurden de Cellezusters rente van in de loop der jaren verworven goederen. In 1581 bedroeg deze rente elf goudguldens en vijf Caroliguldens, waar echter tegenover stond een jaarlijkse schuld van acht goudguldens aan “een man uyt Oldebroeck”. Groot was het rentegevend bezit der Celle­zusters in 1581 dus niet, zeker niet als wij dit vergelijken met de rente die in dat jaar de Cellebroeders beurden, namelijk 105 goudguldens. En toch diende zich ook dit klooster in 1581 aan “als een schamel con­vent”.
Naast aalmoezen en testamenten, hebben de bewoonsters van het St. -Annaklooster echter nog andere inkomsten gehad. In een stuk dd. 22 mei 1520 leest men dat “den Cellesusteren bij scepenen ende raedt ende beyde gemeenten gegunt (is) na older gewoente te moegen we­ven sonder gilde te wynen”. Door de eeuwen heen zijn in de kloosters voor de publieke markt goederen vervaardigd. Men denke alleen maar aan het beroemde kloosterbier! De inkomsten uit deze arbeid waren zeer aanzienlijk, de kloosterlingen ontvingen immers geen loon. Geen wonder, dat de middeleeuwse gilden zich verzetten tegen deze in hun ogen oneerlijke concurrentie en er bij de stadsbesturen herhaaldelijk op aan­drongen dit euvel te beperken of geheel te verbieden. Vaak met succes ! Zo werd in 1528 te Middelburg de Cellezusters een weefverbod opgelegd. Zelfs de centrale Overheid bemoeide zich er mee. Philips de Goede bepaalde in 1443, dat in de kloosters alleen voor eigen gebruik geweven mocht worden, een bepaling die in 1502 door Philips de Schone nog eens werd bekrachtigd. Ook in Kampen zijn voorbeelden te noemen, dat de Stedelijke Overheid de concurrentie der kloosters aan banden wenste te leggen.
In 1445 verleende het stadsbestuur de be­woonsters van het St. -Michielsklooster op den Oord te Brunnepe wel toestemming tot het weven van wol en vlas, voor wol met zoveel getouwen als men maar wilde, maar voor vlas slechts met vier getouwen! Uit de Resolutie van 22 mei 1520 blijkt, dat ook de Kamper Cellezusters het weven in hun klooster was toegestaan zonder dat zij lid van een gilde waren. En wij zullen wel mogen aannemen, dat zij hun produkten aan de burgerij verkochten. Niet onmogelijk is, dat de genoemde resolutie verband houdt met gebeurtenissen in het jaar daarvoor. Kampen maakte toen een moeilijke tijd door. Ten gevolge van de zogenaamde Gelderse oorlogen en een breuk met Zwolle, stagneerde de handel en was de economische situatie slecht. Hoewel we het fijne van de zaak niet weten, keerden de gilden zich in dat jaar tegen het stadsbestuur. Mogelijk hebben deze toen weten door te drijven, dat o. a. de Cellezusters hun geweven stoffen niet meer mochten verkopen. Maar in 1520 was het oproer bedwongen en vandaar wellicht de bepaling dat de zusters “na older gewoente” het weven opnieuw werd toegestaan. Gelet op het geringe aantal der Cellezusters en de sympathie die zij bij de burgerij genoten, zal men wel vrede met dit handhaven van hun rechten gehad hebben. Niet alleen de Cellezusters en de bewoonsters van het St. -Michielsklooster te Brunnepe verkregen in­komsten door te weven, ook de Franciscaner tertiairen van het St. -Agnesklooster op de Vloeddijk verkochten geweven stoffen aan de burgerij.

 

De ondergang van het St. -Annaklooster

Over het wel en wee van de Kamper Celle­zusters zijn wij over het algemeen slecht ingelicht. Na de brief van het stadsbestuur aan jonker Hans in 1526 verlopen er meer dan vijftig jaren, voordat het klooster weer binnen ons gezichtsveld komt. En dan is het inmiddels 1579 geworden. Wel staat vast, dat de Cellezusters in die halve eeuw een rumoerige tijd hebben mee­gemaakt. Dit blijkt uit de nu volgende lijst van gebeurtenissen die het overgangsproces van Rooms-Katholicisme naar het Calvinis­me te Kampen hebben ingeluid. Geruisloos is dit proces stellig niet verlo­pen. Drie hoofdlijnen zijn daarbij aan te wijzen. In de jaren 1525-1540 begint de “Lutherse” invloed zich in de stad te doen gelden evenals die der Wederdopers. Van 1540-1560 is het op godsdienstig gebied betrekke­lijk rustig, maar in de periode 1560-1580 constateren wij hernieuwde actie der aanhangers van de “Nye Religie”, eerst nog uitgaande van de “Lutheranen”, maar na 1570 vooral van Calvinisten die steeds meer gaan domineren.
In het kort volgt hier een chronologisch overzicht van deze drie perioden.

 

Lijst van gebeurtenissen te Kampen in het overgangsproces van rooms-katholicisme naar calvinisme.

jaartal

1525     21 dec.verbod voor alle Lutherse boeken; deze op het stadhuis

[34]

te bezorgen.
1528     6 dec.    reorganisatie kloosterleven; binnen drie dagen moeten geestelijken die zich niet aan de regels houden de stad verlaten; verbod tot het be­leggen van geheime vergade­ringen en preken.
1529 +                 Johan Pauel als eerste slachtoffer van de geloofsvervolging.
1530                     boete van vijftig caroligulden voor Willem Vaelken wegens het herbergen van verlopen monniken.
1535     15 febr.   + vier wederdopers: Ghele, Hilgunt, Michiel en Warner; Hilgunt in een zak te water, anderen met het zwaard ge­dood.
1539                     Arent Graet van Collen, on­derpastoor te Kampen is de Augsb. Confessie (1530) toe­gedaan. De populaire predi­ker uit de stad verbannen.
1540     juni        +Peter Jansz. twee maal gepijnigd en tenslotte “thoeft affgehouwen ende op een staecke gesath”.
1540     3 juli      Peter’s vrouw Niele 3 juli gevonnist: om zeven uur ’s zon­dags voor de kerk op een schandschavot te staan tot de processie uitgaat.
1541                     +Blaffert na zes en een halve week in “de stock” gezeten te hebben, geëxecuteerd.
1542                     +Moysers tweemaal gepijnigd; 25 dagen gevangen, daarna ge­dood.
Jan Brunt gevangen omdat hij een Lutheraan geherbergd heeft. Ontvangt tegen schen­king van 25.000 stenen (voor kerkbouw) gratie.
1544     16 juli    + weduwe van Jacop Geert ter Velthuys, + Anna Boekmans, + Anna Gagedoomes. Elk van hen wordt in een zak gestopt en in de IJssel geworpen.
1559                     Peter Warnersen, drukker, verbannen wegens het drukken van ketterse boeken.
1566     3 sept.    aantal burgers beleggen verga­dering in de kerk van het H. G. Gasthuis en eisen voor de protestanten een kerkgebouw op. De raad wil het verzoek in­willigen; stadhouder Aremberg wijst toegevendheid af: “al wildet gijlieden mij stenigen als de heilige Stefanus, Uw verderf is nabij”.
1566     13 sept.  Jan Arentsen, mandenmaker te Alkmaar, predikt op het Cellebroederskerkhof de nieu­we leer; verbannen.
1567                     Caspar Holstech door de gees­telijkheid vervolgd; moet de stad ontvluchten.
1572                     zwager van Willem van Oranje, W. van den Bergh valt Kampen aan. De geuzen heb­ben veel vrienden in de stad.
11 aug.  de stad aan de zijde van de geus. Van den Bergh schendt belofte om r. k. geestelijk­heid ongemoeid te laten, de hervormden krijgen de Bovenkerk toegewezen; veel beeldhouwwerk door hen ka­potgeslagen.
okt.        in oktober moet de r. k. gees­telijkheid de stad verlaten; de Cellebroeders mogen blijven; zij droegen de hervormingsgezinden een goed hart toe. (zie hiervoor 13 sept. 1566); het nonnenklooster te Brunnepe wordt geplunderd; nadat
18 nov.   Van den Bergh 18 november de stad heeft verlaten, legert Alva’s zoon Don Frederik een Spaans garnizoen in de stad.
1578                     Rennenberg, stadhouder van Oranje, belegert Kampen. De stad krijgt geldgebrek. Het zilverwerk wordt uit kerken en kloosters weggehaald en tot noodmunten omgesmolten.
17 juli    geeft de stad zich over. Kam­pen is nu voorgoed geus. Ar­moede heerst binnen de muren: “daer doch gants geene negotiatie noch neringhe en is. ” De gereformeerden krijgen de kerk van het Heilige Geest Gasthuis; ze eisen tevens de Broed erkerk op.
1579     28 juni  publicatie van de religievrede in Kampen. Rooms en gerefor­meerd worden volkomen gelijkgesteld en ieder wordt bevolen anderen in godsdienstzaken niet te hinderen. De twee eerste gereformeerde predikanten: Casparus Holstechius (Caspar Holstech) en Sanderus Theodorus (Sander

[35]

Dirksz. ) moeSten in 1567 de stad nog ontvluchten wegens vervolging door de r. k. geestelijkheid.
1580                    Na het overlopen van Rennenberg naar Parma wordt de positie van de r. k. in Kampen nog benarder. De raad, nog overwegend rooms, weigert de gereformeerden een tweede kerkgebouw, gewapende bur­gers dringen het stadhuis bin­nen en zetten zes burgemees­ters af die de stad moeten verlaten.
–            Kamper beeldenstorm. Boven­kerk en Buitenkerk van beel­den gezuiverd. Het klooster Zonnenberg geplunderd; de monniken verdreven; het Min-derbroederklooster eveneens hierin betrokken.
–              de derde gereformeerde pre­dikant wordt Johannes Bernerus.
1581                    de stad Kampen trekt de gees­telijke goederen van kerken en kloosters aan zich.
1584                    de vierde gereformeerde pre­dikant wordt Judocus Goykerus.

Aan het einde van de derde periode moet de ondergang van het St. -Annaklooster plaats­gevonden hebben. Wanneer en hoe is echter niet precies na te gaan, zoals uit het volgen­de zal blijken.
Kampen in het jaar 1579! De stad is al vanaf 17 juli ’78 Geus! Er zijn reeds twee Gerefor­meerde predikanten. Na het afkondigen van de religievrede op 28 juni was het monopolie van de rooms-katholieke kerk gebroken.
Hoe stond het in dat jaar met de Kamper kloos­ters? Een Resolutie van het Kamper stads­bestuur d. d. 14 september 1579 licht ons hierover enigszins in. Na reeds tijdens het kortstondige bewind van Willem van den Bergh de stad tijdelijk te hebben verlaten, blijken de Minderbroeders nu voorgoed de stad te zijn uitgezet. In hun klooster huis­den nu “die jofferen offte conventualen van Bronnope”. Zij zullen afkomstig zijn uit het St. -Jans- en het St. -Michielsklooster, die tijdens de belegeringen in 1572 en 1578 zeer geleden hadden. Het stadsbestuur tekende hierbij aan, dat in de Minderbroederkerk uitsluitend de uitoefening van de R. K. gods­dienst zou worden toegestaan, tenzij de stadhouder anders zou bevelen of zou toestaan.
Deze Brunneper nonnen blijken echter daar­vóór gehuisvest te zijn geweest in het kloos­ter der Cellezusters, want in deze zelfde resolutie leest men “dat het cloester van die Cellesusteren alhier binnen desser stadt, daer sich die voernoemde conventualen etliche jaeren verholden hebben, sal blijven staen onverhuyrt ende onverloofft, opdat bij verloop van tijden die voergenoemde conven­tualen tot allen tijden onbecroent van imant daer wederom moeghen intrecken tot (?) behorlicke pension”.
Twee vragen rijzen nu: wat moet onder “etliche jaeren” worden verstaan en waar ble­ven de Cellezusters toen de Brunneper non­nen in hun klooster trokken? Ik vermoed, dat de Brunneper conventualen reeds in 1572 onderdak kregen in het St. -Annaklooster, nadat hun conventen door de oorlogshandelingen in dat jaar onbewoonbaar waren geworden.
Een andere vraag is: wat gebeurde er met de Cellezusters toen tot deze verhuizing beslo­ten werd? Betekende de komst der Brunne­per nonnen voor hen inwoning of stond hun klooster toen reeds leeg? Zekerheid hiero­ver hebben wij niet. In dit verband is veel­zeggend, dat in 1581 nog slechts drie Celle­zusters officieel worden genoemd. Hoe het ook zij, uit de resolutie van 14 september 1579 blijkt dat, wanneer na het vertrek der Brunneper nonnen het stadsbe­stuur filosofeert over een mogelijke toekom­stige bestemming van het gebouw, het niet rept over de oudste bewoners, de Cellezus­ters.
Een jaar later, na het overlopen van Rennenberg naar de Spanjaarden, zijn vrijwel alle kansen op een kloosterleven te Kampen ver­keken. De Calvinisten grijpen dan naar de macht en maken aanstalten om alle bezittin­gen der rooms-katholieke geestelijke instel­lingen te confiskeren, zoals reeds uit het meermalen genoemde register van 1581 blijkt. Wel blijkt uit dit register, dat in dit jaar de orde der Cellezusters te Kampen nog offi­cieel bestaat, al resteerden nog slechts drie zusters, namelijk Geertruydt Hendricx (ver­moedelijk de moeder-overste), Swane Jacobs en Clara van Wou. Deze gingen, met toestem­ming van het stadsbestuur, toen zelfs nog langs de deuren om een aalmoes voor hun or­de te vragen. De Cellezusters blijken zelfs in 1582 nog als kloostergemeenschap te be­staan. Want op 14 februari van dat jaar wor­den ze bedacht in het testament van Beertgen Dyrcks, die met de pest bevangen is. Ten overstaan van o. a. Caspar Holstech, de

[36]

{Foto: Nederlands Dagblad, Amersfoort}

[37]

eerste predikant sinds de reformatie te Kam­pen, verklaart Beertgen op haar sterfbed: “die Rogge boven in die kiste liggende, sal hebben, tot dienst van die Cellesusters”. Uit deze gift bestemd tot levensonderhoud van de kloostergemeenschap blijkt, dat de Cellezusters ook na de secularisatie van de kerkelijke goederen in 1582, hun werk zijn blijven doen. Uit het feit dat zelfs de plaatse­lijke predikant er geen bezwaar tegen heeft om hiertoe als getuige op te treden, geeft aanleiding tot het vermoeden dat de Celle­zusters zich, net als de Cellebroeders, sympathiek hebben opgesteld t.a.v. de Her­vorming.

“Alimentatie toegelecht voor Swane Jacobs, gewesen Cellesuster”

Na 1582 duikt nog eenmaal de naam van een Cellezuster in de officiële stukken van de stad Kampen op. We schrijven het jaar 1592. Elf jaar is het dan geleden, dat de stad het be­sluit nam alle geestelijke goederen binnen de Vrijheid van Kampen gelegen, te naasten. Verscheidene kloosters zijn reeds afgebroken, zoals het St. -Jansklooster te Brunnepe en het Karthuizerklooster de Zonnenberg bij Oosterholt. De afbraak werd verkocht of ge­bruikt voor verharding van wegen. Gedeeltelijk intact bleven o.m. het grote Minderbroederklooster en het St. -Annaconvent. De daarbij behorende kapellen werden Protestantse kerken. De in de stad gebleven rooms-katholieke geestelijken en religieuzen die geen voldoende inkomsten hadden, kregen van het stadsbestuur een toelage, mits zij zich ‘hervorder in alle stillicheyt’ zouden gedragen. Het hiervoor genodigde geld werd ruimschoots gedekt door de inkomsten uit de in beslag genomen kerkelijke goederen. Een dergelijke uitkering zullen ook de be­hoeftige voormalige Cellezusters hebben ge­kregen, want op 23 maart 1592 nam het stadsbestuur het volgende besluit: “Eodam die (23 maart 1592) hebben Hoe E (ersaemen) Swane Jacobs, gewesen Cellesuster, tot haar alimentatie toegelecht jaerlix (in vier ter­mijnen te betalen) twintich karolusgulden, daervan men haer behoorlicke brieff sal passeren”.
Waarschijnlijk was zij toen de enige levende van het drietal zusters, dat nog in 1581 werd genoemd en dus de laatste van zovelen die binnen de muren van het St. -Annaconvent hun leven hadden gesleten. Vermoedelijk heeft zij haar laatste levensjaren doorge­bracht in het St. Michielsklooster op den Oord te Brunnepe, want daar werden de meeste religieuzen door het stadsbestuur ondergebracht om uit te sterven.

 

Kloostergebouw en kloosterkapel van het St. -Annakloos ter gaan elk een eigen leven leiden

Na de secularisatie der geestelijke goederen kregen verscheidene Kamper kloosters, voor zover zij niet gesloopt werden, een nieuwe bestemming. In 1592 werd het convent der Cellebroeders ingericht voor hoogstens 36 protestantse wezen, het Bregittenklooster Marienkamp aan de Vloeddijk gelegen werd in 1625 een werkhuis voor arme kinderen, later een onderdak voor de wezen van niet-grootburgers.
De kapel van het Minderbroederklooster werd een Protestantse kerk, evenals vermoedelijk de kapel van het St. -Agnesklooster, die, zij het ook voor enkele jaren, de Waalse gemeen­te werd toegewezen.

Wat is er met de kapel en het kloosterge­bouw van het St. -Annaconvent gebeurd? Ook deze twee elementen hebben een eigen ge­schiedenis gekregen. Tot op de dag van he­den heeft de kapel een kerkelijke bestemming behouden. Zij werd ter beschikking gesteld van de Waalse gemeente en is meer dan twee eeuwen “Walenkerk” gebleven. Eerst in 1818 werd deze Waalse gemeente ontbonden en in­gelijfd bij de Nederduits Hervormde gemeen­te. Vijf jaar later, in 1823, werd het gebouw door de Doopsgezinden aangekocht die voor­dien in de Boven-Nieuwstraat vergaderden, en vanaf dit jaar is de oude kapel der Celle­zusters eigendom van dit kerkgenootschap gebleven. Door tal van herstelwerkzaamhe­den in de loop der jaren, is het kerkje ech­ter wel danig verminkt.
De gebouwen zelf van het Cellezustersklooster werden na de secularisatie (evenals trouwens die van het Minderbroederklooster) voor verscheidene doeleinden gebruikt. In de tweede helft van de 17de eeuw kreeg het Linnenweversgilde hier enige vertrekken, waardoor tegenwoordig het gerestaureerde gedeelte ook wel het Linnenweversgildehuis wordt genoemd. Aan dit Linnenweversgilde herinnert nog een fraai 17de eeuws toegangs­poortje.

Dit artikel werd eerder, met een uitvoerig notenapparaat, gepubliceerd in de Kamper Almanak 1977-1978.

[38}

Uit: De Hoeksteen. 7e Jaargang no. 1 – 1978 p. 29-38

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.