|pag. 64|
De stadbrief van Kampen is niet bekend. Wij mogen veilig aannemen, dat hij verloren is gegaan, want reeds in 1540 en daarvoor kende men dat stuk niet meer2 . Het is echter zeker, dat Kampen eene stad is geweest en tevens dat het dit in het jaar 1248 was. In den stadbrief van Ommen van dat jaar toch wordt het genoemd. Daar slechts enkele plaatsen vóór 1200 stadrecht bezaten, kunnen wij aannemen, dat Kampen tusschen 1200 en 1248 stadrecht heeft gekregen. Het tijdstip, waarop dit is geschied, is echter nog nauwkeuriger aan te geven.
Zwolle kreeg in 1230 stadrecht. In den stadbrief wordt Kampen niet genoemd. Dit is wel geen bewijs, doch in ieder geval eene aanwijzing, dat Kampen nog geene stad was.
Bovendien maakt eene oorkonde van het jaar 1236 het vrijwel zeker, dat Kampen in dat jaar nog geen stadrecht bezat. Ik heb hier het oog op de oorkonde, waarbij eene verandering in de samenstelling van het pastoriefonds te Kampen werd gemaakt. Bij deze handeling treden als partij
|pag. 65|
op de ,,cives’’ en de ,,parochiani’’ van Kampen. Van een stadsbestuur, van burgemeesters, schepenen of raden wordt in het stuk niet gerept. Het is echter al zeer onwaarschijnlijk, dat bij eene dergelijke gewichtige rechtshandeling het stadsbestuur niet zou hebben medegewerkt, wanneer dat bestuur reeds bestaan had.
In de oorkonde worden ,,cives’’ vermeld en het aanwezig zijn van burgers wijst toch op het bestaan van eene stad. Inderdaad worden in Latijnsche stukken de burgers eener stad gewoonlijk cives genoemd, doch daarom zijn nog niet alle personen, die als cives in oude oorkonden voorkomen, burgers eener stad. Ik wijs slechts op eene oorkonde van het jaar 1213, waarin de burgers – volgens Racer de vertaling van cives – van Zwolle en Zalk worden vermeld. Zwolle kreeg echter eerst in 1230 stadrecht en Zalk is nimmer eene stad, geworden. Ook in Drente worden de bewoners van plaatsen, die nimmer stadrecht hebben bezeten, cives genoemd.
Ik meen daarom veilig te mogen aannemen, dat Kampen tusschen 1236 en 1248 stadrecht heeft ontvangen. Eene nauwkeurige begrenzing is met de thans bekende gegevens niet mogelijk.
Het spreekt van zelf, dat de nederzetting Kampen ouder is. Gewoonlijk toch werd aan eene plaats geen stadrecht verleend, wanneer zij niet eene zekere mate van welvaart en volkrijkheid had bereikt. Bovendien blijkt uit de oorkonde van 1236, dat Kampen reeds eenigen tijd eene parochie moet zijn geweest; ook wordt het in een stuk van 1227 genoemd.
Pastoor Ismael, die in 1236 Kampen bediende, had reeds voorgangers gehad. Kampen moet dus reeds eenige jaren vóór 1236 eene afzonderlijke parochie zijn geweest. De parochie was veel uitgestrekter dan de nederzetting Kampen.
Ook de later zelfstandig geworden parochie Kamperveen behoorde er toe. Deze omstandigheid maakt het mogelijk het jaar vast te stellen. waarna Kampen eene parochie is geworden.
|pag. 66|
In de reeds aangehaalde oorkonde van 1213 wordt gesproken van menschen, die woonden in een veen, gelegen in het kerspel van Wilsum en Zalk. In de 14e eeuw is ,,Het Veen’’ de gewone benaming van Kamperveen. Het eenige andere veen, dat in aanmerking zou kunnen komen, was Mastenbroek, doch dit werd eerst in 1364 in cultuur gebracht. In de oorkonde van 1213 kunnen dan ook niet anders dan de bewoners van het latere Kamperveen en de Hollanderhuizen bedoeld zijn. Kamperveen behoorde dus in 1213 tot het kerspel van Wilsum, doch in het begin der 14e eeuw tot het kerspel Kampen. Daar in het algemeen geen deelen van eene parochie onder eene andere werden gebracht, zonder dat tevens eene nieuwe parochie werd gevormd, moeten wij tot de gevolgtrekking komen, dat niet slechts Kamperveen doch ook Kampen in 1213 tot de parochie Wilsum behoorde. De stichting der parochie Kampen valt dus tusschen 1213 en 1236 en daar de pastoor in 1236 reeds meer dan eenen voorganger had, kort na 1213.
Dat Kampen eene dochterkerk van Wilsum is, kan ook op andere wijze aangetoond worden. In 1040 ontvangt het Deventer kapittel de kerk van Zwolle. Met de kerk kwam het kapittel in het bezit van de oude tienden over de geheele parochie. In latere jaren bezit het Deventer kapittel ook de kerken, van Kampen, Ysselmuiden, Genemuiden en Kamperveen en tevens de oude tienden in deze parochies.
In Wilsum bezat de magistraat het collatierecht, doch deze heeft dit recht eerst later verworven. De parochie toch bestond reeds lang voor Wilsum stad werd. Het kapittel of de proost, wat op het zelfde neerkomt, bezat ook in Wilsum de oude tienden. Van geen dezer kerken is de oorkonde, waarbij zij aan het kapittel kwam, bekend. Nu zijn er ongetwijfeld oorkonden verloren gegaan, doch dat dit lot alle oorkonden, die betrekking hebben op de kerken in een zeker gebied, zou hebben getroffen, lijkt mij niet waarschijnlijk. Dat die oorkonden niet bekend zijn, is een gevolg van de omstan-
|pag. 67|
digheid, dat zij nimmer hebben bestaan. Als bezitter van de kerk van Zwolle was het kapittel van rechtswege bezitter van alle jongere kerken, die binnen het gebied der oorspronkelijke parochie van Zwolle zijn ontstaan.
In ieder geval is Kampen dus eene dochterkerk van Wilsum geweest. Van dezen band tusschen beide steden vindt men nog een overblijfsel in het stadrecht van Wilsum, dat een burger, die zijn brood in Kampen verdiende, niet als afwezig beschouwde. De legende, die Mr. Nanninga Uiterdijk ons omtrent het wapen van Wilsum mededeelt, kan ook zeer goed eenen grond van waarheid bevatten.
Kort na 1213 is Kampen eene parochie geworden. Dit sluit echter niet uit, dat er reeds vroeger een kerkgebouw bestond. Dit was dan echter eene kapel, ressorteerende onder de parochiekerk van Wilsum. Dat er zoo’n kapel heeft bestaan, kan met zekerheid worden aangenomen. De uitnemende kenner van Kampen’s oude bouwwerken de heer A. J. Reijers meent den oorsprong van de Bovenkerk zelfs te moeten stellen in de 11e eeuw.
Wat Kampen betreft, bleek reeds, dat de kerk aldaar geene primaire kerk is geweest. De ligging van het gebouw bewijst afdoende, dat de nederzetting niet om eene bestaande kerk is ontstaan. De kerk toch ligt aan het uiteinde van de oude stad. Wij moeten ons de zaak als volgt voorstellen. Langs den IJssel op eene reeks lage duinen, in oude tijden door de rivier gevormd, hadden zich menschen gevestigd. Deze bouwden hunne woningen in eene vrijwel rechte lijn op de hoogste gedeelten der duinenreeks. De verbindingsweg tusschen de afzonderlijk staande woningen werd later, toen er meer straten waren aangelegd, de Oude Straat genoemd. Deze nederzetting werd volkrijker en welvarender. Het vervullen der godsdienstplichten in Wilsum begon men bezwaarlijk te vinden en men besloot eene eigen kerk te bouwen.
|pag. 68|
In het bebouwde gedeelte was daarvoor geen plaats meer, zoodat men wel genoodzaakt was het gebouw aan het einde der nederzetting op te trekken. Om dezelfde reden heeft men later, toen men een hospitaal wilde bouwen, dit gebouw aan het andere einde der nederzetting, ter plaatse van het vroegere H. Geestgasthuis, thans Gasthuisstraat, moeten zetten.
De kerk is dus jonger dan de nederzetting Kampen. Wanneer is nu deze nederzetting ontstaan? Wij mogen veilig aannemen, dat in het gebied van de tegenwoordige gemeente
Kampen in oude tijden menschen op verspreid liggende hoeven hebben gewoond. Deze bewoners hebben echter de kerk niet gesticht. Zij behoorden onder de parochie Wilsum en, de afstand tot de parochiekerk was niet zoo groot, dat zij eene afzonderlijke kerk behoefden. De afstanden toch tusschen de hoeven en de kerk waren in vele andere parochiën aanzienlijk grooter, zonder dat men daar tot het stichten van eene nieuwe kerk overging.
Tot het stichten van eene nieuwe kerk werd eerst overgegaan, wanneer op een punt in de oude parochie de bevolking talrijk was geworden en financieel krachtig genoeg, om de lasten aan eene dergelijke stichting verbonden, te kunnen dragen. Door de eene of andere oorzaak moet derhalve in het gebied van de tegenwoordige gemeente Kampen eene aanmerkelijke vermeerdering van bevolking hebben plaats gevonden. Wat kan daartoe aanleiding hebben gegeven?
dat burger wordt, reeds groot. Vele landerijen op Kamperveen behoorden aan burgers van Kampen. De stad Kampen benoemde den dijkgraaf van Kamperveen en zij treedt in vele gevallen als pleitbezorgster voor Kamperveen op. Dit alles wettigt het vermoeden, dat
|pag. 69|
er verband bestaan heeft tusschen de kolonisatie van Kamperveen en de uitbreiding der nederzetting Kampen.
Omtrent het tijdstip, waarop Kamperveen in cultuur gebracht werd, loopen de meeningen bij de oude schrijvers uiteen. De meesten stellen het in de 13e eeuw. De privilegebrieven van Kamperveen spreken van de bisschoppen Willebrand en Otto en stellen de vestiging tusschen 1214 en 1227.
Vermoedelijk zijn in deze brieven de tijdstippen van vestiging en van het ontvangen van zekere rechten verward. Uit de reeds vroeger aangehaalde oorkonde van 1213 toch blijkt, dat Kamperveen toen reeds bewoners had. Eene andere oorkonde bewijst, dat die bewoners er reeds veel vroeger zijn geweest. Ik heb hier het oog op een stuk van het jaar 1187 of 1188, dat naar ik elders heb aangetoond, slechts betrekking kan hebben op eene wildernis in Salland, waar deVeluwe aan Salland grensde, dus op het tegenwoordige Oldebroek en Kamperveen.
Wanneer nu in 1187 of 1188 Kamperveen en Oldebroek wel bewoond, doch de grenzen nog niet nauwkeurig bepaald waren, dan kan de vestiging niet zoo heel veel vroeger hebben plaats gevonden en is alle reden, om de mededeeling van Van der Aa, die de vestigingen in Kamperveen en Oldebroek in het jaar 1170 stelt, als juist aan te nemen.
Zoowel de kroniekschrijvers als de privilegebrieven spreken van eene vestiging van Friezen. Het begrip Friezen neme men niet te eng. Oldebroek heette vroeger Hollanderbroek; een deel van Kamperveen heette Hollanderhuizen, thans nog als Hollanderakkers bekend. De kolonisten werden dus zoowel Friezen als Hollanders genoemd, wat er op wijst, dat zij uit de buurt van het tegenwoordige West-Friesland zijn gekomen. Ongetwijfeld heeft men hier met menschen te doen, die door watervloeden uit hunne woonplaatsen verdreven waren. Het jaar der vestiging 1170 wordt dan bevestigd door hetgeen vele schrijvers omtrent geweldige overstroomingen in dat jaar weten mede te deelen.
|pag. 70|
Door deze menschen werden de wildernissen van Salland, grenzende aan de Veluwe, bevolkt en ontgonnen. Onder de uit hunne woonplaatsen verdrevenen zalongetwijfeld een groot percentage landbouwers zijn geweest, doch daarnaast zullen er ook kooplieden, handwerklieden en visschers hebben gewoond. Ook deze menschen moesten vertrekken en elders nieuwe woonplaatsen zoeken. Zij zullen dit gedaan hebben in de onmiddellijke nabijheid van hunne landbouwende stamgenooten.
Wanneer wij nu zien, hoe in de nabijheid van de kolonisatie Vriezenveen het dorp – later stadje – Almelo is ontstaan, in de nabijheid van de Friesehe en Drentsche kolonisaties van IJhorst, Staphort en Rouveen de steden Hasselt en Meppel, in de nabijheid van Giethoorn Vollenhove, in de nabijheid van Oldebroek Elburg, dan is er alle reden om aan te nemen, dat de nederzetting Kampen is ontstaan door de vestiging van de niet landbouwende stamgenooten der Friezen van Kamperveen. Wij moeten de oorsprong van Kampen dus stellen op het jaar 1170 of kort daarna. Daardoor vervalt de mogelijkheid, dat de kerk te Kampen uit de 11de eeuw zou dateeren.3
Thans komen wij tot de vraag op wiens grond het niet landbouwende gedeelte der kolonisten, de stichters van de stad Kampen zich hebben gevestigd. Hier zijn drie mogelijkheden.
1e. De grond kan wildernis zijn geweest en dus tot den wildban hebben behoord.
2e. De grond kan tot eenen hof hebben behoord.
3e. De grond kan tot eene vrije marke hebben behoord.
Oppervlakkig beschouwd, lijkt de eerste mogelijkheid niet onwaarschijnlijk. Men kan aldus redeneeren :
|pag. 71|
Door bisschop Hendrik van Vianden zijn blijkens eene oorkonde van het jaar 1284 aan Kampen de om de stad gelegen weide- en hooilanden afgestaan. De bisschop was eigenaar van de om de stad gelegen gronden en zal het ook wel van de gronden in de stad geweest zijn. Een nauwkeuriger onderzoek leert ons echter, dat deze redeneering niet juist is. Wanneer Kampen gebouwd was op grond van den bisschop. dan zou men in lateren tijd den bisschop als bezitter van een groot aantal tinsen uit huisperceelen in de stad moeten aantreffen, of iemand anders, aan wien het recht op die tinsen door hem was overgedragen. Dit is niet het geval. In 1500 bezit de bisschop slechts twee tinsen uit area’s in Kampen. Ook bezit niet één persoon een zeer groot aantal tinsen, doch deze zijn in het bezit van een groot aantal personen.
Nu zal men ongetwijfeld de opmerking maken dat het toch vreemd is, dat de bisschop geen eigenaar was van den grond in de stad, doch wel van de gronden om de stad.
Dit zou inderdaad vreemd zijn, doch was de bisschop wel eigenaar van de gronden om de stad? Dit wordt eenvoudig aangenomen, zonder dat onderzocht wordt, welke gronden in de oorkonde van 1284 en dus in de schenking van Hendrik van Vianden bedoeld zijn. Ik kom hierop later nog terug.
Thans volsta ik met op te merken, dat de gronden blijkens den bevestigingsbrief ,,circa’’ de stad Kampen lagen en dat ,,circa’’ even vaak ,,in de nabijheid van’’ als ,,rondom’’ beteekent.
Bovendien zouden, wanneer ,,circa’ hier ,,rondom’’ beteekende, alle gronden buiten de gracht der stad, zooals die in 1284 bestond, eigendom der stad geworden zijn. De stad strekte zich toen niet verder uit dan de Burgel. Hoe konden dan in de 14e eeuw particulieren eigenaar zijn van perceelen, die zich uitstrekten van de Nieuwstraat tot het broek, zonder dat de stad van die gronden tins ontving? En waarom moest dan de stad bij de uitlegging der muren in 1335 en de latere uitlegging in de 15e eeuw de voor gracht
|pag. 72|
en wallen benoodigde gronden aankoopen of onteigenen?
Het medegedeelde toont tevens aan, dat ook de 2e mogelijkheid, dat Kampen op grond van eene hof gebouwd zou zijn, niet aanwezig is. Was het een bisschoppelijke hof, dan zou de bisschop in latere tijden de tinsen in de stad hebben ontvangen. Was het een hof van een particulier, dan zou één persoon ze later bezeten hebben. Bovendien blijkt uit geen enkel stuk ook maar het minste van het bestaan van eenen hof te Kampen.
Alleen de derde mogelijkheid, dat Kampen gebouwd is op de gronden eener marke, blijft dus over. In eene marke heeft men verdeelde-bouwlanden en later veelal ook hooilanden en onverdeelde gronden. Wanneer Kampen ontstaan was op de onverdeelde gronden eener marke, dan zouden de tinsen niet aan de individueele erfgenamen, doch aan de marke als zoodanig betaald zijn geworden. In alle marken toch ontvangt de marke als zoodanig de tinsen of erfpachten van op de onverdeelde gronden gebouwde huizen en van perceelen, die van deze gronden zijn afgescheiden. In Kampen ontvangen meerdere personen de tinsen, waaruit volgt, dat het gebouwd moet zijn op verdeelde gronden. Hiermede is tevens de oorsprong van den naam der stad gevonden.
Perceelen van de onverdeelde gronden afgescheiden werden overal kampen genoemd. Op dergelijke kampen hebben de eerste bewoners hunne woningen gebouwd. De nederzetting werd naar hare ligging ,,in de kampen’’ genoemd, evenals Vollenhove, dat gebouwd was op eenen kamp voor het kasteel te Vollenhove ,,op ten camp’’ heette en onder dien naam stadrecht ontving. Kampen is dus de datief-meervoud van kamp. In het latijn wordt dan ook constant ,,Campis’’ geschreven. Iedere gedachte aan een Romeinsch legerkamp vervalt hierdoor. In en om Kampen zijn trouwens nimmer Romeinsche overblijfselen gevonden.
Kampen is dus ontstaan binnen de grenzen eener bestaande marke, doch de oorsprong van den naam der stad sluit uit,
|pag. 73|
dat deze marke den naam Kampen heeft gedragen. Hoe die naam dan wel is geweest, is onbekend. De gronden kunnen hebben behoord tot eene groote marke, b.v. die van IJselmuiden of Wilsum, doch ook tot eene afzonderlijke marke.
Dit zal nader onderzocht moeten worden. Om de lange omschrijving ,,de marke, waarin Kampen is ontstaan’’, te ontgaan, spreek ik in het vervolg van eene marke Kampen.
Over de vraag, of Kampen eene marke is geweest, of beter nog, of er eene marke Kampen is geweest, bestaat groot verschil van gevoelen bij hen, die over de qroot-burgerrechten aldaar hebben geschreven. Ik zal niet alle artikelen en brochures, die over dit onderwerp het licht hebben gezien, bespreken, doch mij bepalen tot de beide jongste, het Rapport van de Commissie tot onderzoek der Grootburgerrechten te Kampen van 1906 en de brochure van den heer C. H. van Fenema. Het recht der Grootburgers, etc.
Het commissierapport wijdt aan deze vraag een afzonderlijk hoofdstuk en komt tot de conclusie, dat er geen marke Kampen bestaan heeft. Het begint met de mogelijkheid, dat er Als ik de woorden goed begrijp, wil de commissie zeggen, dat er in zeer oude tijden wel eene marke ter plaatse van Kampen kan hebben bestaan, doch dat deze geheel door de vergrooting van het Flevomeer tot Zuiderzee is weggeslagen. Later zijn ter plaatse van Kampen weder aanwassen ontstaan, doch deze vormden geen marke. Feitelijk staan wij hier voor een geologisch vraagstuk.
Is de bodem in en om Kampen ouder of jonger dan de vergrooting van het meer Flevo? Op deze vraag kan wat Kampen en de gronden onmiddellijk om Kampen betreft, met zekerheid geantwoord worden, dat deze ouder zijn. De stad zelve is gebouwd op eene reeks lage IJsselduinen van dezelfde, formatie als die in Wilsum, Oosterholt en IJsselmulden.
Achter deze duinenrij lagen poelen, die langzamerhand met
|pag. 74|
eene dikke laag veen zijn gevuld en waarin veel kienhout wordt aangetroffen. Dit sluit terstond het ontstaan der broeken en der maten uit aanwassen uit. Wel zijn deze veengronden door eene laag rivierklei, – later ook zeeklei – bedekt en hier en daar ook met zand beloopen ten gevolge van overstroomingen door IJssel en zeewater. De vergrooting van het Flevomeer kan dan ook alleen invloed hebben gehad op den omvang der marke, niet op het bestaan er van.
Als tweede argument tegen het bestaan eener marke Kampen wordt aangevoerd het ontbreken ,,van een schaarsgewijze gerechtigdheid tot de weiden, liggende op de huizen binnen Kampen’’, welke ,,op de huizen liggende gewaardheden overal elders in meerdere of mindere mate worden aangetroffen, waar steden in den loop der tijden uit marken zijn ontstaan’’,
Een op de huizen liggende gerechtigdheid tot de weiden bestaat in Kampen niet en heeft, hoever wij ook teruggaan, daar nimmer bestaan. Het argument zou afdoende zijn, wanneer werkelijk overal elders eene dergelijke regeling had bestaan. Weiderechten verbonden aan bepaalde huizen kent men in Hattem, in Steenwijk en oudtijds ook in Zwolle. De burgerweide van Hattem is echter niet uit de marke ontstaan.
Zij werd aangekocht in 1401 en bij hare instelling is uitdrukkelijk bepaald, dat de scharen op de huizen zouden liggen.
In Steenwijk bestonden in oude tijden geen op de huizen liggende scharen; ieder burger was weidegerechtigd. De scharen zijn eerst in de l6e eeuw ingevoerd. In Zwolle kende men in de 15e eeuw z.g. huisdeelen. Later zijn de rechten in de weide van de huizen gescheiden en kende men alleen een persoonlijk recht van weiden.
In tal van andere plaatsen zijn scharen, die aan de huizen verbonden zijn, geheel onbekend. Ik noem Grafhorst, Genemuiden, Wilsum, Ommen, Rijssen, Deventer, Elburg, Harderwijk etc.
Dan volgen eenige argumenten, die strikt genomen niet ter zake dienen. Het was immers niet de vraag, of de marke
|pag. 75|
Kampen op een gegeven oogenblik nog bestond doch of er eene marke Kampen geweest is. Afgezien hiervan, is ook de redeneering hier niet juist. Er wordt een beroep gedaan op het adagium, dat stadrecht zoowel van landrecht als van markerecht excipieerde en daaruit wordt afgeleid, dat zoodra stadrecht was verleend, de marke-inrichting ophield te werken.
Waarom door het ontvangen van een nieuw recht een bestaande marke-inrichting ophield te werken, is niet duidelijk. De verleening van stadrecht zou dan ook ten gevolge moeten hebben, dat de landsinrichting ophield te werken. De bedoeling zal echter wel zijn, dat zoodra een gebied stadrecht ontving, alle macht op het stadsbestuur overging en noch de landsheer noch de markgenooten eenige rechtsmacht meer bezaten. Aannemende, dat dit juist is, dan is het toch onverklaarbaar, hoe door deze verleening van stadrecht de marke kon verdwijnen. Evenmin als daardoor verandering werd gebracht in het eigendomsrecht van particulieren op hunne gronden, kon er verandering gebracht worden in het eigendomsrecht der gezamenlijke markgenooten op hunne onverdeelde gronden.
Het is bovendien volstrekt onjuist, dat er naast stadrecht geen markerecht kon bestaan. In de marke van Berghuizen lag de stad Oldenzaal, in de marke van Enschede de stad Enschede, in de marke van Delden de stad Delden. Hier hebben stad en marke tot in het midden der vorige eeuw naast elkander bestaan. In de marke van Zwolle is de stad Zwolle ontstaan. Naast de stad Zwolle heeft tot in het laatst der 19e eeuw de marke van Zwolle onder de benaming van marke van Middelwijk en Assendorp bestaan. Juist de gevallen, waarin de marke opgegaan is in de stad, zooals in Ommen en Rijssen, zijn uitzonderingen. Zij zijn veroorzaakt door eene onrechtmatige gezagsaanmatiging der stadsbesturen, wat in het bijzonder voor Rijssen duidelijk uitkomt.
Als een verder argument wordt aangevoerd, dat Kampen oorspronkelijk gesticht is ,,op een uit zeeaanwas ontstaan
|pag. 76|
eiland’’, terwijl ,,zoodanige eilanden in eene groote rivier met hunnen aanwas’’ tot de domeinen van den landsheer behoorden. Bepaald duidelijk is deze redeneering niet. In eene groote rivier verwacht men rivieraanwassen, geen zeeaanwassen.
Men moest echter hier een rivieraanwas hebben, om een beroep te kunnen doen op de ,,insulae in flumine natae’’, die volgens het Romeinsehe recht aan den landsheer behoorden.
Dat de grond van Kampen geen zeeaanwas is, heb ik reeds aangetoond. Doch al was hij te beschouwen als rivieraanwas, dan volgt daaruit nog niet, dat hij tot de domeinen van den landsheer behoorde. De Romeinsche regel gold zeer zeker niet voor den IJssel. Deze rivier behoorde beneden Deventer tot de aangrenzende marken. De markgenooten aan beide zijden bezaten het vischrecht in de rivier en opgekomen eilanden en aanwassen behoorden aan hen. De grens tusschen de aan beide zijden gelegen marken liep langs de aslijn der rivier.
Ten slotte wordt een uitvoerig betoog gehouden, om aan te toonen, dat de beide door van Fenema aangehaalde plaatsen, waarin de marke van Kampen wordt genoemd, niet voldoende zijn, om het bestaan dier marke te bewijzen. Hoewel het zeer spitsvondig is opgesteld, acht ik het niet noodig op dit betoog verder in te gaan. Het betreft alleen de twee door van Fenema aangehaalde plaatsen, doch daarnaast kunnen nog tientallen andere plaatsen aangehaald worden, waarin de marke wordt genoemd, en die door dit betoog niet worden ontzenuwd.
Hoewel het bestaan eener marke Kampen niet mogelijk wordt geacht, wordt voor het geval, dat zij wel heeft bestaan, nog gezegd, dat dan toch nimmer de z.g. broekweiden tot die marke kunnen hebben behoord. Deze toch zouden door Hendrik van Vianden aan de stad zijn geschonken. Men had hier het bewijs mogen verwachten, dat de gronden door Hendrik van Vianden aan Kampen afgestaan, de broekweiden zijn geweest.
De tegen het bestaan eener marke Kampen aangevoerde
|pag. 77|
argumenten acht ik geheel onvoldoende. Het zijn meerendeels onbewezen beweringen.
Thans zullen wij nagaan, wat de heer van Fenema voor het bestaan eener marke Kampen aanvoert. In de eerste plaats de plaatsen uit den oudsten Ordinarius, waarin de stadsmarke wordt genoemd. In de tweede plaats wordt een beroep gedaan op Mr. Kronenberg, die in zijn proefschrift over de Deventer weiderechten zegt: ,,Wanneer geheel Overijssel vroeger in marken was verdeeld, dan zou het zeker zonderling zijn, als deze plek (n.l. waar Deventer op stond) in een anderen toestand had verkeerd’’. Deze redeneering gaat echter niet op. Wanneer werkelijk geheel Overijssel oudtijds in marken was verdeeld – wat echter niet het geval was – dan kan met deze redeneering slechts worden aangetoond, dat Deventer op gronden eener marke is gebouwd, doch niet, dat dit de marke Deventer is geweest.
De aangevoerde argumenten zijn m.i. niet voldoende om het bestaan eener marke Kampen aan te toonen. Vermoedelijk zou de heer van Fenema meerdere bewijzen hebben aangevoerd, indien hem niet de toegang tot het archief der gemeente Kampen ware geweigerd.
Naar mijnemeening wordt het bestaan eener marke Kampen afdoende aangetoond door:
1e. de talrijke plaatsen, waarin de marke wordt genoemd. Behalve de door van Fenerna aangehaalde, wijs ik nog op:
a. eene acte van het jaar 1345, waarbij Kampen ,,dien Zetel’’ verhuurt met het beding, dat de pachter meer zou betalen indien de stad binnen zijne huurjaren ,,die marke umme deden diken’’.
b. eene bepaling van het jaar 1333. Wanneer iemand ,,dijke hadde licghen in onser marken’’ en deze niet voldoende onderhield, zou de stad het onderhoud doen geschieden. De eigenaar moest de kosten dan dubbel terugbetalen.
c. eene bepaling van 1460, dat ieder ganzen mocht
|pag. 78|
,,slaen ende schieten op der stadt marke, weerde, eylande ende lande’’.
d. eene bepaling van 1466, waarbij verboden werd zich met honden te begeven in ,,den weiden off maden in der stat marke, lande off eylanden off in Mastebroeck’’.
e. eene bepaling van 1485, dat de schepenen niet meer vee dan andere burgers ,,opter stadt marcken offte anderen der stadt landen slaen’’ mochten.
f. eene regeling van 1525 met het opschrift: ,,Van den beesten in der stadt mercken’’. Daarin wordt o.a. bepaald, dat niemand zijn vee in ,,der stadt landen ende mercken’’ brengen mocht, voor het opgebrand was. Wanneer ongebrand vee ,,in der stadt mercken’’ werd aangetroffen, zou dit verbeurd verklaard worden.
g. eene schouwbepaling van 1413, waarin deze woorden: ,,Ende alle maden, die in der stadt marck liggen, zoelen oer hoeftgraven schoen holden’’.
h. eene bepaling van 1468, dat ,,wie der stat marke beslaen’’ in het bezit moesten zijn van bepaalde wapenen.
i. Eene publicatie van 1527, waarin o.a., dat ,,nijmant in der stadt marcke offte lande enige beesten slaen sal’’, voor er opgebrand werd.
k. Eene bepaling van 1475, waarbij verboden wordt, eieren te zoeken, ,,in der stadt marcke, weerde off eylande’’.
l. Eene bepaling van 1471, dat ,,niemant die koyen in der stadt marke veslaen, verdriven off verjagen en sal’’, voor er opgebrand werd.
2e. Eeniqe oorkonden, die in verband staan met de verdeeling van Mastenbroek en waarin de markgenooten van Kampen worden genoemd. Het zijn:
|pag. 79|
a. Een brief van 26 Juli 1328 door den graaf van Holland gericht aan hen, ,,die markghenoeten zin in Maesbroec’’. Daaronder komt Kampen voor.
b. Eene verbintenis van 6 December 1329 van Kampen tegenover den bisschop, waarin de magistraat spreekt van ,,onse marcghenoeten’’.
c. Eene verbintenis van 16 December 1329 van den bisschop tegenover Kampen, waarin de bisschop spreekt van ,,hoeren marcghenoten’’.
Wanneer wij in aanmerking nemen, dat Mastenbroek onverdeeld toebehoorde aan een groot aantal marken, dan is de vermelding van markgenooten in Kampen voldoende, om aan te toonen, dat Kampen tot de in Mastenbroek geïnteresseerde marken heeft behoord, te meer daar het op dezelfde wijze als Zwolle en Hasselt, die beide met volkomen zekerheid marken zijn geweest, wordt behandeld.
3e. De inrichting van de bedijking in de buurt van Kampen. In Kampen kende men in 1302 dijken, die door de stad en dijken, die door particulieren werden onderhouden. Bedijking tegen IJsselwater is vroeger meer noodig geweest dan tegen zeewater. Zoo werd de zeedijk van Elburg naar Kamper Nieuwstad eerst aangelegd in 1359, de dijk langs de Arkemeen bij Nijkerk in 1356. Gaan wij nu de oude dijkverdeelingen na, dan zien wij, dat de IJsseldijken ten laste komen van particuliere personen en gedeeltelijk op landerijen, gedeeltelijk op huizen in de stad liggen. Dat de oudste dijken ten laste van particuliere personen zijn, toont voldoende aan, dat zij reeds bestonden, toen er nog geen stad Kampen bestond. De dijk moet dus aangelegd zijn door de markgenooten.
Later, toen de gronden verdeeld werden, is het onderhoud op de verschillende perceelen gelegd. Vandaar, dat ook de bisschop, die als landsheer recht had op eenen voorslag bij de verdeeling van markegronden, in
|pag. 80|
den IJsseldijk een aantal roeden te onderhouden heeft.
Bij de verdeeling is een groot stuk land als gemeenschappelijke weide blijven liggen ten behoeve van de burgers der stad. Ook dit gedeelte werd met dijken belast en deze zijn over de in de weide gerechtigde burgers verdeeld op zoodanige wijze, dat ieder burger een aantal roeden op zijn huis ontving.
In het vorenstaande meen ik aangetoond te hebben, dat omstreeks 1170 zich een groep koop- en handwerkslieden heeft gevestigd op verdeelde gronden eener afzonderlijke marke, wier naam onbekend is, doch die wij gemakshalve Kampen zullen noemen.
De eigenaren dier verdeelde gronden hebben daarvan stukken, gewoonlijk ,,areae’’ genoemd, in tins uitgegeven. Zoo’n area was een stuk grond van bepaalde grootte. Zij besloeg eene oppervlakte, die grooter was dan voor het zetten van een huis met bijgebouwen noodig was; ook een stuk tuingrond, meestal ,,coelhof’’ genoemd, behoorde er toe. Hoeveel area’s er aanvankelijk zijn uitgegeven, is niet met zekerheid bekend. Er zijn echter aanwijzingen, dat het er 26 geweest zijn. Blijkens eene oude aanteekening betaalde Kampen in de 14e eeuwen later aan het kapittel van Deventer 104 ,,buddragers’’ voor smalle tiend. Op Kamperveen moest van ieder huis als coterpenning of smalle tiend betaald worden een bedrag van 4 penningen. Daar nu dit bedrag in Kampen wel niet anders zal zijn geweest dan in het nabijgelegen Kamperveen, geeft eene deeling een getal van 26 huisperceelen.
Een blik op de kaart doet ons zien, dat de maten langs Kampen alle bestaan uit lange smalle perceelen, waarvan de scheidingen van de zijde van de rivier in westelijke richting loopen. Juist dezelfde richting volgen de stegen en dwarsstraten in de stad. Hieruit kunnen wij afleiden, dat de oorspronkelijke area’s naast elkander hebben gelegen en zich van den IJssel in westelijke richting hebben uitgestrekt. Wij kunnen zelfs nagaan, hoe ver westwaarts zich deze bouw-
|pag. 81|
terreinen hebben uitgestrekt. In de 14e en 15e eeuw kent men erven, die van den IJssel loopen tot de Nieuwstraat en andere, die zich van de Nieuwstraat uitstrekken tot aan het Broek.
Perceelen, die aan een van beide zijden verder reiken dan de Nieuwstraat, komen in de oude stad niet voor.Op deze bouwterreinen zijn los van elkander de eerste woningen gebouwd en wel langs de tegenwoordige Oude straat, zooals de naam dier straat aantoont. De woningen stonden ongetwijfeld met de voorzijde naar den IJssel. Achter de huizen had men de hoven, voor de huizen aan de rivier de opslagplaatsen voor goederen. Het oudste gedeelte der stad ligt tusschen de Bovenkerk en de Gasthuisstraat. Achter de hoven strekten zich verder de hooilanden, hier maten genoemd, uit. Om deze maten te kunnen bereiken, zonder steeds over de in tins uitgegeven bouwterreinen te gaan, moest men tusschen de bouwterreinen en de maten een verbindingsweg laten liggen. Toen ook daar woningen werden gebouwd, ontving deze den naam van Nieuwe straat. Dat Oudestraat en Nieuwstraat in het oudste gedeelte der stad evenwijdig aan elkander loopen, is een nader bewijs voor mijne meening, dat de oorspronkelijke area’s even groot zijn geweest.
De burgers van Kampen bezaten weiderecht in de broekweiden. Om deze te kunnen bereiken, heeft men wegen moeten laten liggen, die van de Oudestraat tot in het broek liepen.
Het waren de Horstweg – binnen de muren Geertsstrate van der A -, dienende om het Horst- of Cellesbroek, de Broederweg om het Broederbroek en de Kalverhekkenweg om het Buitenbroek te bereiken. Het Bovenbroek moest men langs den IJsseldijk, het Hagenbroek langs den St. Nicolaasdijk of binnendoor langs den Kalverhekkenweg bereiken (vandaar Binnenweg).
De nederzetting, wier ontwikkeling hier in grove lijnen geschetst is, heeft tusschen 1236 en 1248 stadrecht gekregen.
|pag. 82|
Op welk gebied had nu dit stadrecht betrekking? Op het toen met huizen bebouwde gedeelte der marke, waarin Kampen ontstaan was, of op een grooter gebied, b.v. de geheele marke? Wanneer eene nederzetting reeds door wal en gracht van het omgelegen gebied was afgescheiden, werd gewoonlijk slechts aan het binnen de gracht gelegen gebied stadrecht verleend. Zoo strekte Steenwijk zich aanvankelijk niet verder dan de muren uit. Ook het stadsgebied van Hattem was binnen de muren besloten. Het stadrecht van Zwolle werd verleend aan de marke van Zwolle en de geheele marke was dus stadsgebied. Eveneens behoorden de marken van Rijssen en van Ommen in haren vollen omgang tot het stadsgebied, zonder dat van eene uitbreiding der vrijheid na de verleening van stadrecht blijkt. Wij mogen aannemen, dat het stadrecht gold voor het geheele gebied, dat den naam droeg van de plaats, waaraan stadrecht werd verleend. Wilde de heer dit niet, dan werden de grenzen in den stadbrief aangegeven.
Hiervoor merkte ik op, dat de marke, waarin Kampen ontstaan is, onmogelijk Kampen kan hebben geheeten. Wisten wij nu, dat aan de plaats Kampen stadrecht was verleend, dan zou alleen het met huizen bebouwde gedeelte, zooals dit later door wal en gracht was omgeven, stadrecht hebben bezeten, doch wij weten dit niet, omdat de stadbrief niet bekend is. Evenmin bekend is een brief, waarbij het stadsgebied in lateren tijd is uitgebreid. Welk gebied stadrecht heeft gekregen, moet dus uit andere feiten worden afgeleid.
Wanneer alleen het door wal en gracht omgeven Kampen stadrecht had verkregen, zouden de Hagen en het gebied tusschen Burgel en Singel onder het gezag van den bisschop zijn gebleven en had de magistraat dit niet bij de stad kunnen voegen zonder machtiging van den bisschop. Van het vragen en verkrijgen van die machtiging blijkt echter niets. Brunnepe is nimmer binnen de muren getrokken en toch waren de bewoners daar burgers der stad. Ook de menschen, die aan den IJsseldijk boven de stad woonden en de bewoners van
|pag. 83|
den Zwartendijk waren of konden althans burgers van Kampen zijn. Hieruit mogen wij afleiden, dat Brunnepe en andere buiten de muren gelegen streken tot de stadsvrijheid behoorden.
Hiervoor haalde ik tal van plaatsen aan, waarin de stadsmarke werd genoemd. Dat stadsmarke niet beteekent marke van de stad of marke, die eigendom is van de stad, blijkt hieruit, dat ook de maten in de stadsmarke lagen en deze maten waren eigendom van particulieren. Stadsmarke moet dus beteekenen marke, die tot de stad, d.w.z. tot de stadsvrijheid behoort.
In de marke lagen blijkens de gedane aanhalingen de broeken en de maten. De stadmarke werd geschouwd door den Zwartendijk rond te rijden. De marke en tevens het stadsgebied van Kampen werd dus ongeveer besloten door den IJssel, IJsseldijk, Zwartendijk en St. Nicolaasdijk.
Ik zeg ongeveer, omdat die dijken zeker niet op den uitersten rand van het water zijn aangelegd, maar er nog wel eenig voorland zal zijn geweest. Wij kunnen dus ook zeggen, dat de marke van Kampen begrensd werd door den IJssel, een oude IJsselarm, die ongeveer evenwijdig aan den St. Nicolaasdijk liep en de zee. Op de grens tegen Kamperveen kom ik straks nog terug. Thans eerst iets over de schenking van Hendrik van Vianden.
In de oorkonde van Jan van Nassau van 1264 wordt het woord ,,concedere’’ gebruikt. Over de beteekenis hiervan en over de vraag, aan wie die concessie gedaan is, is heftig gestreden.
Concedere kan moeilijk hier eene andere beteekenis hebben dan in andere stukken. Men moet het dus vertalen met toestaan, afstaan. Schenken is het niet, omdat de beteekenis van het woord deze vertaling niet toelaat, doch omdat eene tegenprestatie, jaarlijksche betaling van een zeker bedrag, werd bedongen. Ook kan ik niet inzien, dat de gronden uitsluitend aan de burgers zouden zijn afgestaan. Wanneer in oude stukken eene stad als zoodanig optreedt, worden dikwijls naast het stadsbestuur ook de gezamenlijke burgers
|pag. 84|
genoemd. Van meer belang acht ik de vraag, welke gronden het object dier concessie zijn geweest.
In de oorkonde wordt alleen het St. Nicolaasbroek met name genoemd. Overigens wordt volstaan met het noemen van andere gronden, die om of nabij de stad gelegen waren.
Nu hebben wij gezien, dat het stadsgebied begrensd werd door den IJssel, een oude IJsselarm ten noorden van den St. Nicolaasdijk en de zee. De aanduiding ,,circa oppidum’’ beteekent dus, dat die gronden buiten dat gebied gelegen waren. Dit wordt volkomen bevestigd door het noemen van het St. Nicolaasbroek. In het Kamper archief komt dit broek, ook wel bosch genoemd, tallooze malen voor. Uit de in de noot gegeven aanhalingen blijkt, dat het buiten Brunnepe en den Zwartendijk moet hebben gelegen. Erf No. 76 heet thans Het Bosch. In de verpachtingsboeken van een honderd jaar geleden wordt het nog St. Nicolaasbosch genoemd. Daar in de buurt heeft het St. Nicolaasbroek gelegen. Het was veel uitgestrekter dan het tegenwoordige erf, dit blijkt reeds uit verschillende der aanhalingen. Behalve dit broek waren door Hendrik van Vianden ook andere gronden afgestaan. Daaronder moet men den Kruishoop, het Haatland en de Melm verstaan, kortom alle slikken, gorzen en eilandjes, die ten Noorden van Kampen tusschen den hoofdstroom van den IJssel en den arm langs den St. Nicolaasdijk gelegen waren.
Krachtens welke bevoegdheid kon de bisschop over deze gronden beschikken? Ten noorden van de oude nederzettingen langs Vecht, Zwartewater en IJssel strekten zich tot de Reest en het Meppelerdiep uitgestrekte bosschen, veenen en wildernissen uit. Over deze wildernissen ontving de bisschop in 944 het recht van wildban – pagus forestensis -.
Dit recht gaf hem de uitsluitende bevoegdheid in dit gebied te jagen of te doen jagen, waaronder ook het vischrecht begrepen was en tevens het recht, om alle overtredingen van het jachtrecht te straffen. Onder deze overtredingen was ook begrepen het kappen van bosschen en ontginnen van wilder-
|pag. 85|
nissen, daar hierdoor aan den wildstand schade werd toegebracht. Niets belette echter den bisschop vergunning te verleenen tot het ontginnen van gronden in dat gebied, waarvoor dan betaling werd geëischt. Praktisch kwam het recht van wildban dan ook neer op eigendomsrecht van den grond.
Van het recht om gronden ter ontginning uit tegeven, heeft de bisschop een ruim gebruik gemaakt. Avereest, Staphorst, IJhorst en Rouveen zijn uit vestigingen binnen dien wildban ontstaan. Ook aan de overzijde van het Zwartewater is eene vestiging ontstaan, hoofdzakelijk uit visschers bestaande. In den stadbrief van Genemuiden wordt deze nederzetting dan ook een aan de kerk behoorend dorp genoemd. Aan de bewoners werd een groot gedeelte van het vischwater in erfpacht afgestaan.
Van deze wildernissen maakten de bewoners der oude nederzettingen voor allerlei behoeften gebruik, zonder dat zij daarin bepaalde gebruikskringen hadden afgebakend. Het in tins uitgeven dier wildernissen zal dan ook ongetwijfeld op tegenstand van de bewoners der omliggende nederzettingen zijn gestuit. Het gevolg hiervan is geweest, dat in de wildernissen grenzen zijn getrokken tusschen den wildban en de gebruikskringen der bestaande marken. Daar uit zijn de lijnrechte grenzen tusschen de marken aan de Vecht en de jongere nederzettingen langs Reest en Meppelerdiep ontstaan. Tot hen, die gebruiksrechten in deze wildernissen bezaten, behoorden dan ook de bewoners van de marken, waaruit het oude kerspel Zwolle bestond. Hunne terreinen lagen ten westen van het Zwartewater en besloegen alle gronden, die niet tot de afzonderlijke marken behoorden. Daaronder vielen dus zoowel Mastenbroek als het eilandengebied ten noorden van Kampen. Het is bekend dat over de verdeeling van Mastenbroek veel strijd is gevoerd. Deze geschillen liepen niet over de vraag, of Mastenbroek verdeeld zou worden, doch hoe het verdeeld zou worden. Het was een geschil over het eigendomsrecht. De bisschop als heer van den wildban
|pag. 86|
beschouwde zich als eigenaar van den grond. Hij wilde dezen wel onder de omliggende marken verdeelen, doch tegen betaling van tins. De erfgenamen der omliggende marken beschouwden de gronden echter als hun vrij eigendom.
Het is begrijpelijk, dat deze erfgenamen, vereenigd tot de communitas van Salland, zich verzetten tegen de uitgifte in erfpacht aan de stad Kampen van een aanzienlijk deel dier gronden door Hendrik van Vianden. Doch evenzeer is het duidelijk, dat het geschil over deze gronden moest worden bijgelegd, toen de bisschop en de in Mastenbroek geïnteresseerde marken het over de verdeeling eens waren geworden.
De oorkonde, waarbij dit geschiedde, is bewaard gebleven. Zij is uitgegaan van bisschop Johan van Arkel, doch niet van hem als bisschop, doch als uitvoerder van de maatregelen van de marke van Salland, of, wat het zelfde is, van de erfgenamen van Mastenbroek. Bij de verdeeling van Mastenbroek hadden de Kampermarkgenoten en de stad als zoodanig recht op een aandeel. Dit aandeel wordt in de bedoelde oorkonde vastgesteld. Het bestond uit de gronden, die de stad reeds lang had bezeten, doch waarvan het bezit onrechtmatig werd geacht en uit gronden, die nu nog werden toegewezen om Kampen’s aandeel vol te maken.
De opsomming der reeds vroeger bezeten landen is thans eenigszins vollediger dan in 1284. Behalve het St. Nicolaasbroek, wordt ook de Kruishoop genoemd. Als nieuwe bezittingen verwierf Kampen niet de eilanden, doch 30 hoeven of 480 morgen land op de eilanden. Als land werd beschouwd grond, die gras droeg, dus geen riet of biezelanden, en die minstens een half voet boven dagelijksch water lag. De gronden, die lager lagen, werden gerekend aanwassen te zijn en daar ook het recht van aanwas aan Kampen werd toegekend, was de totale oppervlakte, die Kampen ontving, ongetwijfeld veel grooter dan 480 morgen. Welke gronden en eilanden Kampen verkreeg, blijkt uit eene opsomming in den oudsten foliant.
|pag. 87|
Gewoonlijk wordt aangenomen, dat Kampen zijn aandeel in Mastenbroek aan den bisschop heeft afgestaan in ruil voor de Kampereilanden. Deze opvatting is beslist onjuist. Zij steunt op een minder juist weergeven door latere schrijvers van de woorden, die Toe Boecop gebruikt. Toe Boecop zegt, dat Kampen ,,voer hoer’’ aandeel in Mastenbroek de eilanden ontving. Een latere schrijver, Willem Nagge, die niet meer wist, dat de Kampereilanden een deel van Mastenbroek waren geweest en als Mastenbroek alleen den tegenwoordigen polder kende, schreef, omdat Kampen in den polder van Mastenbroek geen land bezat, dat Kampen geen land van Mastenbroek ontving, doch in plaats daarvan de eilanden. In de oorkonde van 1363 of 1364, waarin Kampen’s aandeel wordt vastgesteld, wordt van dien ruil dan ook geen melding gemaakt.
Het aanwasrecht is voor Kampen van groot belang geweest. Reeds in de 14e eeuw was het er op bedacht, den aanwas te bevorderen door beplanting met rijshout en afdamming van oude armen en kreken.
Noch in 1284 noch in 1363 is omtrent de gronden, die Kampen heeft verkregen bepaald, dat zij ook onder de vrijheid der stad zouden behooren.
Of dit ook wel de bedoeling is geweest, is twijfelachtig. Ware dit wel het geval geweest, dan zouden ook de gronden, die Hasselt en Wilsum uit de verdeeling van Mastenbroek hadden ontvangen, onder het stadsgebied dier steden zijn gekomen. Dit is echter niet het geval. Het Vree heeft niet tot de vrijheid van Hasselt behoord en evenmin het Voorslag tot de vrijheid van Wilsum. Wel is het aandeel van Zwolle het z.g. Stadsbroek, deel van het stadsgebied van Zwolle geworden. Mogelijk is dus, dat het hier een privilege der groote steden gold.
In ieder geval hebben noch de bisschoppen noch in lateren tijd de Staten ooit betwist, dat de in de 13e eeuw en de in 1364 verkregen gronden tot Kampen’s vrijheid behoorden.
|pag. 88|
Met opzet spreek ik hier van de in 1364 verkregen gronden en niet van de Kamper eilanden, omdat Kampen in 1364 niet de eilanden heeft verkregen. Enkele van ouds bestaande hoeven op een eiland tegenover Grafhorst behoorden aan particulieren en waren onder het schoutambt Ijsselmuiden gelegen. Het zijn de Groote Esch, de Kleine Esch, de Brink en de Tichelkule, vermoedelijk thans de Modderkuil. (Erf No. 42).
Van deze erven is het volgende bekend. In 1411 verkocht Boelman Arntszoen aan Diric Rover ,,twe ende dertich voeder veldes, gheleghen neffen Grafhorst over, op ten Brinck’’.
Boelman had den grond voor de helft gekocht van Kerstken van Wilsum, voor een vierde van zijnen broeder Roelof en voor een vierde van Wolter van Hasselt.
In 1425 verkochten Arend en Zweder van Warmelo aan de stad ,,een stuck lands, geheiten die Tychelkule, als dat gheleghen is neffen Graffhorst over, daer aen die eene zide naest ghelant sijn Boelman Aernstzoen ende Diric Rovers erffgenaemen ende aen die ander zide dier stat land van Campen, geheiten dat Nijelant’’. In 1463 verkocht Peter van Uterwijc eene rente van 9 mud rogge ,,uut sijnen alingen erve ende guet, geheten den Essch, gelegen bij Soveningen’’.
t eylant tusschen Soeveningen, der stat lant van Campen, ende des cloesters erve van sunte Agneten up den .
De andere Esch, behoorende aan Jorgen van Uterwijck, werd in 1459 verkocht aan het St. Agnesklooster te Kampen. Het erf wordt in de oorkonde omschreven als ,,een alinge ende heel erve, gheheten den Essch dair Johan Riquinszoen nu ter tijt up woent, gelegen in den ampte ende in den kerspele van IJselmuiden, op Grafhorster diep, tusschen Peters lant van .
Dezelfde gebroeders van Uterwijck verkoopen in 1457 aan
|pag. 89|
Johan van Holtsende ,,vier ende twintich voeder veldes, in den gerichte van IJselmuiden beneven Grafhorst in den Brinck, dair Johan van Holtsende boeven ende beneden naest gelant is’’. Johan had zijne perceelen gedeeltelijk in 1455 gekocht van Lubbert Boelmans zoon en Lodewijk Kruse. Zij besloegen ,,acht ende viertich voeder veldes’’ en worden omschreven als ,,gelegen in den gerichte van Iselmuden, neven Grafhorst over, geheten den Brinck, tusschen Herman’s erftgenaemen van Uterwijck ende Johan van Holtesende’’. Het andere gedeelte had hij verworven in 1453 van Johan Claessoen, die ze weder had gekocht van Geert Mulert en Geert Hanyngh.
Ik heb eenigszins uitvoerig bij deze oude transporten stil gestaan, om ontwijfelbaar aan te toonen, dat deze hoeven op de eilanden lagen en dat zij tot het ambt en kerspel van Ijsselmuiden, d.w.z. wereldlijk en kerkelijk tot IJsselmuiden behoorden. Dit blijkt bovendien nog uit de oorkonden zelve, die zijn opgemaakt door den ambtman of schout van IJsselmuiden.
Al deze erven zijn successievelijk in het bezit van Kampen gekomen. Van de Tichelkule bleek dit reeds. De Groote Esch werd in 1480 voor f 4600.- aangekocht.
De Kleine Esch in 1481 voor f 5800.-. De erven waren ieder 42 morgen groot. De Brink werd bij gedeelten aangekocht. De laatste overdracht geschiedde in 1703.
De aankoop dezer aan particulieren toebehoorende erven kon de stad wel eigendomsrecht op den grond doch geene hoogheidsrechten over den grond verschaffen. Zij bleven dus behooren tot IJsselmuiden. Wel heeft Kampen op allerlei wijzen getracht, ze als onder zijne vrijheid behoorende, te doen erkennen, doch aanvankelijk gelukte dit niet. Vermindering van het aantal erven, dat de kerspelslasten in Ysselmuiden moest dragen, beteekende verzwaring der lasten van de overblijvende.
De zetters van Ysselmuiden weten in hunne geschillen met Kampen de overwinning te behalen. Een gevolg
|pag. 90|
hiervan is, dat wij in de stadsrekeningen uit de 16e eeuw jaarlijks een of meerdere posten vinden voor schattingen onder Ysselmuiden betaald. In de troebele tijden in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw schijnt de betaling echter achterwege gebleven te zijn en later zal Ysselmuiden zich wel bij deze gezagsaanmatiging neergelegd hebben.
Ook de Brink, die eerst in 1703 geheel aan de stad in eigendom kwam, schijnt sedert de hervorming als tot de stadsvrijheid behoorende, beschouwd te zijn.
De door Kampen verkregen eilanden zijn in den loop der eeuwen door aanwas nog aanzienlijk grooter geworden. Behalve aanwassen aan bestaande eilanden zijn in het mondingsgebied van den IJssel ook geheel nieuwe eilanden gevormd.
Dergelijke eilanden zijn opwassen en vallen dus niet onder het begrip aanwassen. Ook deze eilanden zijn stadseigendom geworden, hoewel in 1364 aan de stad alleen het recht op de aanwassen was toegekend. De rechtstitel van de stad was hier de concessie van Hendrik van Vianden. Behalve landerijen had de stad toen ook de vischrechten van den bisschop verkregen.
Voor ik eindig, wil ik nog even terugkomen, op hetgeen ik hiervoor opmerkte omtrent het doorloopen van perceelen van de Nieuwstraat tot het broek. Het feit, dat de stad geen tinsen uit deze perceelen genoot en dat zij voor het aanleggen van wallen en grachten de gronden van particulieren moest koopen, toont ontwijfelbaar aan, dat de stad geen eigenaresse was en evenzeer dat zij geen eigenaresse geweest was van deze z.g. maten. Dit is echter in strijd met hetgeen het Commissierapport ons mededeelt. Wij lezen daar: ,,Vermoedelijk hebben de landerijen, begrepen tusschen den St. Nikolaasdijk ten noorden, den Zwartendijk ten westen, den Slaperdijk ten zuiden en de stadsgracht ten oosten een geheel gevormd en heeft de stad daarvan ten noorden, ten oosten en ten zuiden een deel afgenomen, bekend als, de Maten, welke door de
|pag. 91|
stad werden verpacht en langzamerhand door haar aan particulieren Iets verder: ,,Die zoogenaamde meenten waren de maten om de Broeken gelegen, waarvan de stad reeds vroeg een deel aan particulieren verkocht had, want reeds in de 15e eeuw vinden wij van die maten in particulier bezit’’.
Bewijzen worden niet aangevoerd. De mededeeling, dat in de 15e eeuw particulieren reeds maten bezaten, kan bewijzen, dat de stad ze vroeg verkocht heeft, wanneer vaststaat, dat ze eigendom van de stad zijn geweest, doch niet, dat ze werkelijk stadseigendom zijn geweest. Doch zooals ik reeds mededeelde, het staat vast, dat de maten geen eigendom van de stad zijn geweest. Hoe is de commissie dan tot deze bewering gekomen?
Naar mijne meening heeft eene oorkonde van hetjaar 1513, waarin de stad aan Geert van Hengelen ,,twee stucke landes van der stadt meenten, dat eenre geheten Vloethorst, dat ander geheten Rossenslach’’ verkocht, de commissie op een dwaalspoor gebracht. Eene verkoop heeft eigenlijk niet plaats gevonden. De stad leende geld en stelde beide stukken land als onderpand. Doch dit buiten beschouwing latende, men kan zoo lezen, dat de stad twee stukken hind van de meente afnam en deze heeft verkocht. Deze lezing is echter niet juist. Men moet aldus lezen, dat de stad twee stukken land, die tot de groep landerijen, die stadsmeenten werden genoemd, heeft verkocht of verpand. Dit wordt bewezen door de oude pachtboeken, die alle onder het hoofd ,,Meente ende Horste’’ eenige maten kennen, die geregeld werden verhuurd.
Die meenten waren maten, die op de eene of andere wijze eigendom van de stad waren geworden. Zij lagen boven de stad bij den Bovenbroeksweg.
Wanneer nu de opvatting van het commissierapport juist was, zou men naar mate men verder teruggaat, steeds meer meenten in het bezit van de stad moeten vinden. Het omgekeerde is echter waar. In den Oudsten Foliant worden slechts
|pag. 92|
twee meenten, de Groote en de Kleine meente, als bezittingen van de stad vermeld. Later zijn de Vloethorst en het Rossenslag, beide waarschijnlijk bisschoppelijke voorslagen uit de verdeeling der marke van Kampen, er bij gekomen. In 1433 bezit de stad blijkens het Oude pachtboek 5 meenten, samen groot 12 morgen. In 1503 was dit getal aangegroeid tot 7.
Later zijn hier nog bijgekomen de maten door eenen zekeren Slewert verlaten, omdat hem het onderhoud van den op die maten rustende dijk te zwaar viel. In plaats van eene vermindering ondergaat dus het aantal stadsmeenten eene uitbreiding.
Van verkoop van maten door de stad aan particulieren blijkt overigens niets. Blijkens tal van opdrachten waren de maten in de eerste helft der 14e eeuw reeds in het bezit van particulieren.
De laatste uitbreiding van het gebied der gemeente Kampen vond plaats in 18594 toen Schokland als afzonderlijke gemeente werd opgeheven en onder Kampen gebracht.
___________
________________________
– Engelen van der Veen, G.A.J. van (1937) Het ontstaan van Kampen en de vorming van het stadsgebied. Versln. en medn. VORG, 53, 64-92.