4. Beheer van de Verdedigingswerken


4. BEHEER VAN DE VERDEDIGINGSWERKEN.

4.1. Het gebruik van poorten en torens.

4.1.1 Verdedigingsfunctie

De belangrijkste functie van de verdedigingswerken rond een stad is uiteraard geweest de verdediging van de stedelijke nederzetting tegen gevaren van buiten. Natuurlijk kon een stad door zich te omringen met een gracht, wal en later muren, zich duidelijk als stedelijke nederzetting ten opzichte van het platteland profileren, konden ongewenste personen geweerd worden, er controle uitgeoefend worden op het economische en sociale verkeer tussen de stad en het platteland
en vormden de stadsvesten tevens een geschikt fiscaal cordon.
Het zal echter toch primair de noodzaak tot beveiliging van lijf en goed geweest zijn die, zogauw er genoeg personen waren om een gemeenschappelijke verdediging te organiseren en een doeltreffende bescherming op te bouwen, de stedelijke nederzetting deed bevesten (1 [1. Nicholas, Stad en platteland, 9]).
     Toch is het opvallend hoe weinig over de verdedigingsfunctie van de stadsmuren van Kampen uit de schriftelijke bronnen naar voren komt. Wij vinden slechts sumiere aantekeningen hieromtrent. Anderzijds blijken uit de bronnen wèl de vele andere functies die poorten en torens hebben vervuld. Zij dienden onder andere als woning, voor opslag ten behoeve van de stad en werden aan particulieren verhuurd. Zo wordt reeds in 1334 de “torne oep den Zile” door de stad verhuurd aan Peter Beyen (2 [2. O.A. inv. nr. 3, fol. 203 = Charters en Bescheiden, deel 5, nr. CXLIV]). Hierbij wordt bepaald dat indien de stad de toren voor eigen gebruik nodig heeft, zij de toren weer kan opeisen. Misschien vinden we hier iets dat op de verdedigingsfunctie van de torens kan duiden. Immers bij de reconstructie van het muurdeel tussen Louwenpoort (nr. 26) en de Hagenpoort (nr. 33), hebben we gezien hoe in 1525 de schuur op de Wiltvang wordt verhuurd, waarbij tevens wordt bepaald dat indien de stad “vermits oirloch offt anders” een deel van de schuur nodig heeft, de huurder deze tegen vermindering van huur weliswaar, dient af te staan. We hebben tevens gezien dat een dergelijke situatie zich inderdaad wel eens

|pag. 102|

_________________↑__________________

heeft voorgedaan (zie p. 58). Bij de toren op de Zijl, zou de bepaling omtrent terugvordering vanuit dezelfde achtergrond in de huurovereenkomst opgenomen kunnen zijn.
     Indien er geen gevaar dreigde voor de stad heeft men de poorten en torens dus op een nuttige manier gebruikt. Wel heeft men schijnbaar paal en perk gesteld aan bepaalde ongewenste situaties. Zo wordt in 1421 bepaald dat men geen varkens, koeien of andere dieren mag stallen “inder statmueren off thoernen”(3 [3. Dat Gulden Boeck, 226]). En ook in 1456 wordt weer verboden varkenshokken in “boegen, noch stattoernen” te hebben (4 [4. O.A. inv. nr. 8, fol. 23v = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 103]). Dat er
wel eens misbruik van de muurtorens werd gemaakt, blijkt ook uit het feit dat men immers in 1435, alvorens men het rondeel waar de smit in komt te wonen kan opknappen, eerst 44 karren met vuilnis uit het rondeel moet verwijderen (5 [5. O.A. inv. nr. 1953, fol. 30; zie p. 91]).

De eerste duidelijke aantekening die ons iets zegt over de verdedigingsfunctie van de torens en poorten, dateert uit 1461. In dat jaar besluit het stadsbestuur aan al diegenen die torens van de stad gehuurd hebben, met onmiddelijke ingang de huur op te zeggen, aangezien “die stat die selven aentasten, tymmeren will ende die belegen mit bussen (= een klein soort geschut)”(6 [6. O.A. inv. nr. 8, fol. 44v = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 288]). Een directe aanleiding voor dit besluit is in de geschiedschrijving van Kampen niet te vinden. Er is in 1461 geen sprake van dreigend oorlogsgevaar.
Misschien zullen we moeten aannemen dat in het begin van de jaren zestig de verdedigingswerken permanent van geschut zijn voorzien. Bij dit besluit is door de stadssecretaris Peter Hendrickzn. een poort- of torengebouw getekend (afb. 30b).
Het is interessant ons af te vragen of hij bij het tekenen ervan misschien een bepaalde poort of toren van Kampen in gedachte heeft gehad. Helaas zullen wij hier echter nooit achter komen.
     Bij hetzelfde besluit wordt verder bepaald dat de stadsdienaren die stadstorens bewonen, deze niet hoeven te verlaten. Wel wordt in 1462 besloten dat deze dienaren op hun eigen torens de wacht dienen te houden (7 [7. ibidem, fol. 50, regest nr. 337]). Voordien was dit schijnbaar niet het geval. In “der wachters vorwerde” die in de tweede helft van de 15e eeuw opgesteld moet zijn, worden

|pag. 103|

_________________↑__________________

de wachters van de stad namelijk opgedragen “alle wachten die op porten of toernen sijn die bewoent worden” op te heffen (8 [8. O.A. inv. nr. 11, fol. 214v]).
     Of alles ook altijd overeenkomstig alle bovengenoemde besluiten is geschied is nog maar de vraag. Lang niet alle torens zijn blijkbaar direct door de huurders ontruimd. In maart 1470 wordt namelijk nog eens bepaald dat al diegenen die stadstorens of rondelen bezitten, deze voor mei aanstaande ontruimd dienen te hebben (9 [9. O.A. inv. nr. 8, fol. 72 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 486]). Anderzijds lijken ook sommige torens die bewoond werden door stadsdienaren, van geschut te zijn voorzien. In 1468 wordt namelijk besloten, dat “men her Henric Vroedenpoirtken toeleggen (= dicht maken) bynnen ende buten, ende dat men dair bussen in legge”(10 [10. O.A. inv. nr. 8, fol. 63 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 453]).
In 1466 was Henric Vroede aangenomen als stadskapelaan, als opvolger van heer Seine (11 [11. O.A. inv. nr. 11, fol. 160v]). Deze heer Seine was in 1462 als kapelaan benoemd en heeft toen een toren als woning toegewezen gekregen (12 [12. ibidem, fol. 160; O.A. inv. nr. 8, fol.97 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 606]). Zoals dat vaak het geval is geweest, zal Henric vervolgens weer de toren van zijn voorganger zijn aangeboden. Dat ondanks zijn functie van stadskapelaan zijn toren toch van geschut is voorzien, terwijl woontorens van stadsdienaren volgens het besluit van 1461 hiervan uitgesloten zouden zijn, kan er misschien op duiden dat de toren waarin Henric woonde, verdedigingstechnisch van belang moet zijn geweest. Waar zijn toren echter heeft gestaan blijft onduidelijk.

4.1.2 Functies ten dienste van de stad.

Behalve dat de stad verschillende torens en poorten als woning heeft toegewezen aan zijn dienaren, of torens heeft verhuurd aan particulieren, zijn ook tal van poorten en torens aangewend voor functies ten dienste van de stad. Een aantal functies hebben wij in de bronnen aangetroffen en zullen hieronder besproken worden.

Gevangenis
Zoals reeds meerdere malen is gezegd, heeft de Wiltvang (nr. 31) de functie van stadsgevangenis gehad; een functie die voor het eerst blijkt in 1405, uit welk jaar een keur dateert waar-

|pag. 104|

_________________↑__________________

in bepaald wordt, dat indien de waard en waardin het dobbelen in hun herberg toestaan, zij een maand lang “opten Wiltfang sitten in den stocke”(13 [13. Boeck van Rechten, 70-71]). Mogelijk heeft zich in de Wiltvang ook reeds in de 15e eeuw de folterruimte van de stad bevonden. In de 16e eeuw blijkt deze ruimte zich tenminste wel in deze toren te bevinden. Roloff Geertssen wordt namelijk in 1538 voor zijn poging tot het in brand steken van Brunnepe “ter pynen ende tweemael ter stupe (= schandpaal, geselplaats) inden Wiltfanck geslaegen”(14 [14. O.A. inv. nr. 413, “Betaelt aen alrehande onseker onraedt” = Kameraarsrekeningen, 81]). En in 1547 wordt 13 pond touw gekocht dat gekomen is “totten pijnbancke inden Wiltfanck”(15 [15. O.A. inv. nr. 421, “Betaelt aen allerhande onzeker onraedt”]). Daarnaast heeft zich in de Wiltvang misschien ook een altaar bevonden net als vanaf 1549 in de Hagenpoort. Kerstgen Wesseltsz. krijgt in dat jaar 1 herenpond, en 4 stuiver brabants voor zijn reis naar Utrecht, om aldaar “een steen te doen wyen, die gecoemen is opt altaer inden Haegenpoerte, daer men misse doet voer die midtzdedigers als sie ter justicie gebracht sullen worden”(16 [16. O.A. inv. nr. 423, “Betaelt aen allerhand onraedt ende perchelen”]).

Niet alleen de Wiltvang heeft als gevangenis dienst gedaan.
Waarschijnlijk bij ruimtegebrek, werd ook de Koornmarktspoort (nr. 1) als gevangenis aangewezen. Jacob Helmich Bogenmakerssoen, wordt in 1453 als armborstier ofwel hand- of voetboogmaker, aangenomen en krijgt van de stad als woning de Koornmarktspoort toegewezen. Als voorwaarde wordt echter gesteld dat indien de stad op deze poort “enige gevangen op satten”, hij deze gevangenen goed dient te bewaken (17 [17. O.A. inv. nr. 11, fol. 196v.]).
In 1510 werd de poort ook inderdaad als gevangenis gebruikt, nadat de stad tijdens één van de Gelderse aanvallen meerdere gevangenen had gemaakt. Hertog Karel van Gelre kwam vervolgens persoonlijk wraak nemen. De Geldersen leden opnieuw een nederlaag. Secretaris Jacob Bijndop schrijft echter tevens dat “ter selver tijt (ecce mirabilem traditionem) sijn alle gevangen opten Wiltvanck ende op Coirnemarxpoirte utgebroken”(18 [18. Kamper Kronyken I, 54; zie ook Fehrmann, Kampen, 42-43 en Nanninga Uitterdijk, Kampen, 14-15]).
     Tenslotte wordt in 1456 nog de “Wulentoerne” genoemd, alwaar ene Jelle gevangen wordt gezet, omdat hij een man die men “den Hartich van Dorientien” noemde, in de “taverne bij der klocken (in de omgeving van de St.Jacobstraat) twee tanden uit de mond heeft geslagen en hem een lelijk aange-

|pag. 105|

_________________↑__________________

zicht had bezorgd (19 [19. O.A. inv. nr. 8, fol. 22 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 89]). Welke toren echter wordt bedoeld is niet duidelijk.

Paardentoren (nr. 49)
De naam van deze toren doet vermoeden dat hier eens de stadspaarden gestald zijn geweest of dat de paardenstal zich bij deze toren heeft bevonden. In 1434 wordt Johan Hermans aangenomen als stalknecht en een van zijn taken is “die havere van den torn inden stal” te dragen (20 [20. O.A. inv. nr. 11, fol. 176]). Hieruit blijkt dat de stal zich in ieder geval bij een toren heeft bevonden.
Men kan zich echter ook voorstellen dat de stal zich op de begane grond van de toren heeft bevonden en dat het graan
op de zolderverdieping van de toren opgeslagen is geweest.
Pas vanaf 1482 wordt de ‘paardenstal’ bij name genoemd. De locatie is dan echter niet te bepalen, terwijl in 1489 een nieuwe paardenstal wordt gebouwd bij de Leeuwentoren achter het stadhuis (21 [21. Kamper Kronyken I, 41; Toe Boecop, Croenick, 690]). Wel blijkt zich bij de Paardentoren ook de “statmeshoec” te bevinden, blijkens een aantekening uit 1456 (22 [22. R.A. inv. nr. 53, fol. 91: een huis met erf gelegen “bij die Nie mure boeven, tusschen der statmeshoec neffen den olde Perdetoerne ende Pele Arntz.”.]). Vanaf dat jaar wordt de naam ‘Paardentoren’ ook vaak voorafgegaan door het voorvoegsel ‘oude’, hetgeen erop zou kunnen duiden dat de toren dan zijn functie als toren ten behoeve van de paarden, heeft verloren.

Leeuwentoren (nr. 16)
Een wel zeer bijzondere functie heeft, zoals we reeds bij de reconstructie opgemerkt hebben, de Leeuwentoren gedurende enige tijd gehad. Wanneer Kampen in 1477 in het bezit komt van twee, door de kooplieden van Lissabon geschonken, levende leeuwen, worden deze ondergebracht in het zware rondeel dat voor de knik in de IJsselmuur heeft gestaan.
     Om de dieren te onderhouden werd een speciale oppasser aangesteld, die zelfs de beschikking kreeg over een grote hoeveelheid vee als voedsel voor de leeuwen. Omstreeks 1500 moeten de leeuwen doodgegaan zijn (23 [23. Toe Boecop, Croenick, 740; Schilder, Municipaliteit I, 230]). De naam ‘Leeuwentoren’ bleef voor het rondeel echter gehandhaafd.
Welke functie het rondeel vóór de komst van de leeuwen heeft gehad, is niet bekend. Na de dood van de leeuwen werden rond en in de Leeuwentoren echter bouwmaterialen van de stad opgeslagen.

|pag. 106|

_________________↑__________________

Opslag
Zoals de Leeuwentoren in de 16e eeuw dienst doet als opslagruimte, zo zijn er óók in de 15e eeuw ongetwijfeld torens door de stad als opslagruimte voor materialen in gebruik geweest. We hebben echter slechts één voorbeeld kunnen vinden. In 1442 wordt namelijk “den rondele dair die bussenstene liggen” genoemd (24 [24. O.A. inv. nr. 1953, fol. 48v]). In deze toren werden dus stenen kogels voor het geschut bewaard.

Smederij
Weer een ander rondeel is zoals we bij de reconstructie van het uiterlijk van de torens hebben gezien, als smederij voor de stadssmid in gebruik geweest. Gezien de werkzaamheden die in 1435 aan de toren zijn verricht, hebben we verondersteld dat de toren wellicht in dit jaar als smederij is ingericht. Steeds als een nieuwe stadssmid wordt aangenomen, krijgt hij “dat rondeel dair die smitte in staet” tot zijn beschikking (25 [25. O.A. inv. nr. 11, fol. 119v en 175v]). Mogelijk wordt met de “Hoefsmitstoren”
die we in de 16e eeuw regelmatig tegenkomen, nog steeds dezelfde toren bedoeld. De ligging van deze toren is evenwel vooralsnog niet te bepalen.

Controle
Behalve een functie als opslag, woning of anderzins, hebben met name de grote stadspoorten ook zeker een belangrijke controlefunctie gehad met betrekking tot het inkomende en uitgaande personen- en goederenverkeer. Voorbeelden uit de 14e en 15e eeuw zijn ons hieromtrent niet overgeleverd.
Uit 1567 dateert echter een ordonnantie die bepaalt dat vreemdelingen die de stad in willen, zich bij de stadspoorten dienen te melden. Men dient hier vervolgens op te geven wat zijn woonplaats is, waar men op dat moment vandaan komt, waar in de stad men zal logeren en hoelang men in de stad denkt te blijven. Tevens wordt in deze ordonnantie bepaald dat de vreemdelingen die van over de IJsselbrug de stad naderep alleen via de Vispoort (nr. 15) de stad mogen betreden, zij die uit het zuiden komen alleen via de Venepoort (nr. 58), die uit het noorden komen via de Hagenpoort (nr. 33) en zij die vanaf de Zwartendijk komen alleen via de Cellebroederpoort (nr. 63) (26 [26. O.A. inv. nr. 242, fol. 229]).

|pag. 107|

_________________↑__________________

     Moulin weet te melden dat in 1429 bij de Venepoort (nr. 48a), de Geertspoort van der Ae (nr. 45) en de Hagenpoort (nr. 33) weegschalen geplaatst waren om het koren dat naar de molens ging te wegen en om er cijns over te ontvangen (27 [27. Moulin, Kronijk, 220]). We hebben hierover in de schriftelijke bronnen echter niets kunnen vinden.

Informatieplaats
Gezien zijn ligging bij de brug, de vis- en vogelmarkt en het raadhuis heeft de Vispoort (nr. 15) waarschijnlijk ook dienst gedaan als plaats waar schriftelijke bekendmakingen werden opgehangen. In 1473 wordt namelijk bepaald dat het verboden is iets te koop aan te bieden in de straat naast het raadhuis, vanaf de Oudestraat tot aan de IJsselbrug.
Wel mag men er boodschappen aan de muren hangen (28 [28. O.A. inv. nr. 8, fol. 125v = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 729]). Bij deze aantekening heeft de stadssecretaris een poortachtig bouwwerk getekend, waaraan een brief hangt (afb. 30c). Zou hier de Vispoort mee bedoeld zijn?
     In 1516 moeten diegenen die renten op huizen in hun bezit hebben en deze niet willen laten afkopen, dit kenbaar maken door een viertal schriftelijke verklaringen gedurende veertien dagen te laten hangen aan het stadhuis, de St. Nicolaas­ en de O.L. Vrouwekerk èn aan de “bruggepoerte” waarmee de Vispoort wordt bedoeld (29 [29. Dat Gulden Boeck, 233]). De Vispoort zal dus blijkens deze verordening, tesamen met het raadhuis en de beide parochiekerken, tot de officiële informatieplaatsen behoord hebben.

4.1.3 Woningen voor stadsdienaren.

Stadsdienaren die door het stadsbestuur werden aangesteld, kregen vaak als onderdeel van hun vergoeding, vrij wonen door de stad aangeboden.
In het “Olt Officiatorium”, een register van aanstellingen en instructies van stedelijke ambtenaren over de jaren 1399 tot 1535 (30 [30. O.A. inv. nr. 11, vanaf fol. 154 passim]), komen we hiervan vele voorbeelden tegen. Soms blijkt uit de aanstelling dat de stad de volledige huishuur of een deel ervan, zal betalen. Daarnaast komt ook zeer veel voor dat de stadsdienaar een woning door de stad krijgt aan-

|pag. 108|

_________________↑__________________

geboden. Niet altijd maar wel vaak, blijkt dit een poort of muurtoren te zijn. In hoofdstuk 6 zal blijken dat hiervan vele voorbeelden gevonden zijn.
     Men krijgt de indruk dat de keuze tussen een gewoon huis enerzijds, en een poort of toren anderzijds, slechts weggelegd moet zijn geweest voor de hogere stedelijke ambtenaren en dan met name de stadssecretarissen. Als Geert Schmelkamp in 1475 opnieuw als stadssecretaris wordt benoemd, wordt in zijn aanstelling bepaald dat wanneer er een stadswoning naar zijn zin vrijkomt, hij deze mag bewonen. Wil hij echter een huurhuis bewonen, dan zal “die stad sess herenlb (= pond) jairlix toe volste geven tot der huyshuyren”(31 [31. ibidem, fol. 158v]). De lagere ambtenaren zullen waarschijnlijk direct genoegen hebben moeten nemen met een toren, àls er tenminste één vrij was. Het aantal stadsdienaren is namelijk ongetwijfeld groter geweest dan het aantal bewoonbare poorten en torens die de stad gekend zal hebben. Soms wordt in een aanstelling gesteld dat de betreffende ambtenaar huishuur betaald krijgt totdat er een stadswoning vrijkomt. Zo krijgt Anthonius Vrije, als hij in 1485 als stadssecretaris wordt aangesteld “dat ierste jair 10 heren lb. voir sijne woninge ende dairnae wanneer hie ene woninge van den stadt hefft, sal hij die 10 heren lb. niet hebben”(32 [32. ibidem, fol. 156]).
     Niet iedereen zal de verplichting om bij het vrijkomen van een toren of poort deze te moeten bewonen, zijn welgevallen.
Blijkbaar heeft men wel eens geprobeerd om onder deze verplichting uit te komen. Anders zou het stadsbestuur in 1504 ook niet hoeven te bepalen dat “men gene der statdieneren enich gelt geven sal voir oir woninge, die men toirne of poirte biedet te bewonen ende niet hebben willen”(33 [33. O.A. inv. nr. 242, fol. 54v]).
     Na het beëindigen van de functie die men in stadsdienst heeft vervuld, moest de betreffende persoon veelal ook de toren of poort die hij bewoonde verlaten, om plaats te maken voor zijn opvolger. Wel kreeg men na beëindiging van de functie vaak nog enige tijd om een andere woonruimte te zoeken.
Als Henrick die Lukener namelijk in 1487 als stadsbode wordt aangenomen als opvolger van Arent die Loper, krijgt hij de poort waar op dat moment Arent nog op woont, als woning toe-

|pag. 109|

_________________↑__________________

gewezen. Henrick kan deze poort echter pas met Pasen 1488 betrekken (34 [34. O.A. inv. nr. 11, fol. 219]). Johannes Wijse wordt in 1435 aangesteld als stadssecretaris en krijgt als woning “den torn bi Vischmerct”. Mocht hij worden “ontslagen (dat God verbiede”), dan “sal hij nochtans den torn beholden dat jair in te woenen dair hij inne is”(35 [35. ibidem, fol. 165]). Stadssecretaris Mr. Jacob Bijndop bewoont een “ronden toerne” (mogelijk de Ronde Toren ofwel Molentoren (nr. 34)?). Mocht hij komen te overlijden en een vrouw en gezin achterlaten, dan mogen ook zij nog “een half jair nae sijne doet inder woeninge ende hoeve voerscr. (even) blieven sitten”(36 [36. ibidem, fol. 155]).
     Soms kwam het echter ook voor dat iemand nog tijdens zijn ambtsperiode zijn toren moest ontruimen ten behoeve van een andere stadsdienaar. In 1444 moet Henric Steenmetseler als hij weer opnieuw aangesteld wordt, zijn toren verlaten en krijgt nu daarvoor in de plaats drie herenpond om een huis te kunnen huren (37 [37. ibidem, fol. 184]). Volker van Lewen krijgt vanaf waarschijnlijk 1463 jaarlijks acht pond van de stad, omdat hij zijn toren ontruimd heeft ten behoeve van heer Seine, die in 1462 als stadskapelaan was aangesteld (38 [38. O.A. inv. nr. 8, fol. 97 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 606; O.A. inv. nr. 11, fol. 160]).
     Anderzijds werden torens die in principe bewoond werden door stadsdienaren bij tijden ook verhuurd aan particulieren. De toren op de Vogelmarkt (nr. 14) bijvoorbeeld, die in de jaren zestig en zeventig van de 15e eeuw nog bewoond wordt door stadsdienaren als Johan van Roden, bode en Tielman Harnasmaker, “statplatharnasmaker” (39 [39. O.A. inv. nr. 8, fol. 57 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 396; O.A. inv. nr. 11, fol. 210v; zie ook hoofdstuk 6 onder ‘Johan van Roedenstoren’]), wordt vanaf 1485 verhuurd aan Ghijsbert die Barbier (40 [40. O.A. inv. nr. 402, passim]). Later in de 16e eeuw wordt de toren vervolgens weer bewoond door stadsdienaren die er soms vrij wonen hebben, doch soms ook huur voor moeten betalen.

Het bewonen van poorten of torens was niet alleen weggelegd voor hetzij alleen de hogere, of hetzij alleen de lagere stadsdienaren. Eveneens lijkt de hoogte van de functie niet bepalend geweest te zijn voor de grootte van de poort of toren die men als functionaris kreeg toegewezen. De Broederpoort (nr. 40), één van de grote stadspoorten, schijnt wel voornamelijk door stadssecretarissen (de hoogste stedelijke

|pag. 110|

_________________↑__________________

ambtenaren) bewoond te zijn geweest. In 1442 bewoont tenminste Johannes Fabri de poort, van 1481 tot waarschijnlijk 1488 secretaris Mr. Henric Claesz. en vanaf 1488 Anthonius Vrije (41 [41. O.A. inv. nr. 1953, fol. 45v; O.A. inv. nr. 11, fol. 155v en 156]). Johannes Wijse daarentegen krijgt, zoals we reeds gezien hebben, in 1435 als woning “den torn bi Vischmerct”(42 [42. O.A. inv. nr. 11, fol. 165]), waarmee òf de Dirc Gheyenpoort (nr. 13), een muurtoren met poortdoorgang, òf de muurtoren ernaast (nr. 14) bedoeld moet zijn. Beide torens zullen ongetwijfeld minder ruimte geboden hebben dan een grote stadspoort als bijvoorbeeld de Broederpoort. Ook secretaris Jacob Bijndop bewoont geen ruime stadspoort, doch de “ronden toerne dair hie nu op woent”(43 [43. ibidem, fol. 154v]). De bogemaker Jacob Helmich daarentegen, mag zoals we al eerder gezien hebben, de Koornmarktspoort bewonen, al moet wel gezegd worden dat hij gevangenen als ‘medebewoners’ kan verwachten(44 [44. ibidem, fol. 196v]).
     Wèlke stadsdienaren wij zoal als bewoners van torens en poorten kunnen verwachten, blijkt onder andere uit de bepaling uit 1462, waarin staat dat de stadsdienaren de wacht op hun eigen toren dienen te houden. Genoemd worden de stadsmedicus, -apotheker, -chirurgijn, -leidekker, -trompetter, -pijpers en -messagiers (bodes). De stadssecretarissen die zoals we hebben gezien ook een poort of toren konden bewonen, hoefden daarentegen niet zelf wacht te houden (45 [45. O.A. inv. nr. 8, fol, 50 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 337]). Verder zijn we eerder in dit hoofdstuk reeds een hoefsmid (zie p. 107), een bogenmaker (zie p. 105), een kapelaan (zie p. 104), een metselaar (zie p. 110) en een harnasmaker (zie p. 110), allen stadsdienaren, als bewoners van poorten en torens tegengekomen. In de 15e eeuwse bronnen hebben we bovendien ook nog aangetroffen Willem Harnasmaker die als hulp van de schutmeester in ieder geval in 1465 en 1466 in de Dirc Gheyenpoort (nr. 13) heeft gewoond (46 [46. ibidem, fol. 57 en 61 = resp. regest nr. 396 en 438; O.A. inv. nr. 11, fol. 207; zie ook hoofdstuk 6, onder ‘Toren waar Willem Harnasmaker in woont’.]) en de scherprechter tegenover wiens toren in 1483 een huis op de Vloeddijk blijkt te liggen (47 [47. R.A. inv. nr. 75, fol. 171v]). Zijn toren zal ongetwijfeld de Boedelstoren (nr. 47) geweest zijn, die immers in 1442 de “bodelstorn” of “bodelertoern” (‘bodel’ = beul) wordt genoemd (48 [48. O.A. inv. nr. 1953, fol. 45v en 47]). Nog in 1540 krijgt Henryck Moyesz. als hij als scherprechter wordt aangenomen “voor zijn wooninge des Boedelstoerne”(49 [49. O.A. inv. nr. 306, fol. 79]). Bij deze toren zullen de hoeren zich dan ook hebben moeten vestigen

|pag. 111|

_________________↑__________________

nadat in 1456 de stadsbestuurders hadden besloten dat de scherprechter ervoor diende te zorgen dat de hoeren uit de Morrensteeg zouden verdwijnen en zich vervolgens bij zijn wo­ning zouden moeten vestigen (50 [50. O.A. inv. nr. 8, fol. 22 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 91]).

4.1.4 Verhuren aan particulieren.

Behalve dat de stad poorten en torens voor eigen doeleinden heeft aangewend, zijn er ook torens verhuurd geweest aan particulieren. Deze praktijk is ons uit de 14e en lSe eeuw echter via slechts enkele voorbeelden bekend. Het oudste voorbeeld dateert reeds uit 1334. In dat jaar heeft de stad aan Pieter Beyen “den torne oep den Zile” voor 16 jaar verhuurd, tegen een jaarlijks te betalen huur van drie schelling (51 [51. O.A. inv. nr. 3, fol. 203 = Charters en Bescheiden, deel 5, nr. CXLIV]).
In 1344 wordt “den toerne up den naesten Zijle” uitgezonderd de kelder, voor vier jaar verhuurd aan Jan de Roden (52 [52. O.A. inv. nr. 3, fol. 262v]).
Mogelijk hebben we hier te doen met dezelfde toren. In dat geval zou zoals wij verwoord hebben in ons artikel over de topografische ontwikkeling van Kampen, het huurcontract met Pieter Beyen tussentijds opgezegd kunnen zijn, omdat deze zijn huur niet zoals afgesproken was, jaarlijks bleek te betalen (53 [53. Van Mierlo, Ontwikkeling, 230-231]). In 1347 is zoals we reeds in hoofdstuk 2.3.5 hebben gezien, “den groeten toernen up den Wiltgaenge” voor twintig jaar verhuurd aan Klaas de Kannegieter (54 [54. Kossmann-Putto, Kamper Schepenacten, nr. 890]). Ook de in 1435 genoemde “waterporten die Boelman Putte heft” (55 [55. O.A. inv. nr. 1953, fol. 34]) zal een verhuurde toren geweest zijn. Boelman Putte zal deze toren in ieder geval niet bewoond hebben. Hij was namelijk een invloedrijk burger en zijn woonhuis bevond zich aan de westzijde van ‘Achter de Nieuwe Muur’(56 [56. Met betrekking tot zijn woonhuis, zie: R.A. inv. nr. 53, de folio’s 8, 23, 48v, 63 en 99v. Boelman Putte was onder andere gemeensman in het tweede espel (1459-1462) en kerkmeester van het St. Geertruidengasthuis (1423) en van het H. Geestgasthuis (1453) (zie: Schilder, Municipaliteit II, 252)]).
     De huurders werden over het algemeen verplicht gesteld zorg te dragen voor het onderhoud van de gehuurde toren, waarbij de gemaakte onkosten voor materiaal evenwel voor rekening kwamen van de stad. We hebben dit reeds geconstateerd voor wat betreft de schuur op de Wiltvang, die in 1525 wordt verhuurd aan Tymen van den Veen Evertsz. (zie p. 57). Ook Klaas de Kannegieter dient de toren op de Wiltvang dicht te houden. Wat hij binnen in de toren echter zal vermaken, zal in vermindering worden gebracht op zijn huur. En ook met

|pag. 112|

_________________↑__________________

Peter Beyen wordt afgesproken dat wanneer hij ten behoeve van de toren op de Zijl onkosten maakt, de stad hem dit zal vergoeden.

In 1461 besluit het stadsbestuur om zoals we hebben gezien “al diegene die onser stattoernen geleint sint” met onmiddelijke ingang de huur op te zeggen. De huurders dienen de torens te ontruimen omdat de stad de torens van geschut wil voorzien. Ook hebben we geconstateerd dat dit besluit niet altijd direct opgevolgd zal zijn, aangezien het stadsbestuur in 1470 wederom afkondigt, dat men de torens dient te ontruimen (57 [57. O.A. inv. nr. 8, resp. fol. 44v en fol. 72 = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 288 en nr. 486]).
     Maar de stad zelf gaat ondanks het genomen besluit ook nà 1470 gewoon door met het verhuren van torens. Zo komen we vanaf 1475 regelmatig in de “Pachtlappe” de huuropbrengst tegen van de toren of rondeel tegenover eerst Gese Brandenburg, later Mr. Johan Brandenburg (waarschijnlijk toren nr. 6, gelegen tussen de Breedesteeg en de Blauwehandsteeg)(58 [58. Zie hoofdstuk 6 onder ‘Rondeel tegenover Gese Brandenburg’]). En ook de toren op de Vogelmarkt (nr. 14) wordt zoals we gezien hebben, na eerst als woning voor stadsdienaren dienst te hebben gedaan, vanaf 1485 verhuurd.

4.2 Onderhoud van de verdedigingswerken.

4.2.1 Wie verzorgde het onderhoud van de verdedigingswerken

In Utrecht is in de late Middeleeuwen de bemoeienis van de gilden met de verdedigingswerken zeer groot geweest. Ieder gilde was verantwoordelijk over een deel, ‘slag’ genaamd, van de stadsvest. Iedere slag omvatte een stuk van de stadsgracht, een deel van de stadsmuur en minstens één toren. De kleine reparaties moesten de gilden zelf betalen. Bij groot onderhoud sprong de stedelijke overheid financieel bij. Veelal gebeurden omvangrijke werkzaamheden ook onder de verantwoordelijkheid van de stad. Die had hiertoe één van de drie kameraars, ambtenaren die namens de Raad de stedelijke financiën beheerden, als schutmeester aangewezen. Jaarlijks hield deze schutmeester een rekening bij van zijn inkomsten en uitgaven. Over de jaren 1428 tot 1528 zijn de schutmeestersreke-

|pag. 113|

_________________↑__________________

ningen bewaard gebleven, en vormen zo voor Utrecht een belangrijke bron van informatie over de verdedigingswerken in de 15e en 16e eeuw (59 [59. Van der Vlerk, Utrecht, 45-47]).
     In Kampen hebben de gilden gêên rol gespeeld bij het onderhoud en beheer van de verdedigingswerken. Zeker vanaf de 15e eeuw viel dit onder de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur. Deze verantwoordelijkheid werd gedelegeerd aan twee jaarlijks uit de Raad gekozen muurmeesters die, evenals de Utrechtse schutmeester, een rekening van hun inkomsten en uitgaven bijhielden.
     In de 14e eeuw lijkt de situatie aanvankelijk anders geweest te zijn. In het Boeck van Rechten komt een keur voor onder de titel “Van der statmoren te holden ende te waren” (60 [60. Boeck van Rechten, 13-14]). Uit deze keur blijkt dat een burger wiens erf in de breedte of in de lengte naast de stadsmuur is gelegen, het muurdeel met de erbij behorende werf langs zijn erf dient te onderhouden. Wordt dit verzuimd en wordt het muurdeel waarvoor men verantwoordelijk is bouwvallig, dan is men niet alleen verplicht de schade te herstellen, maar moet men ook nog een boete betalen van 100 schelling. Wordt door het achterstallig onderhoud ook het aangrenzende muurdeel dat onder de verantwoordelijkheid van de buren valt, beschadigd, dan dient ook deze schade door de zijn plicht verzuimende persoon hersteld te worden. Verder blijkt uit de keur dat de stad zich niet aansprakelijk stelt voor enig materiële of persoonlijke schade, die burgers als gevolg van een slecht onderhouden muurdeel ondervinden. Tenslotte lezen we dat
een deel van de stadsvest, en wel “de hoeft ende werf ende de moren daertoe (….) alse verre alse dat merke in der moren ghemerket is”, ten eeuwige dagen door de stad onderhouden zal worden. Welk deel van de stadsmuur hier bedoeld
wordt is echter onduidelijk.
     Uit de bovengenoemde keur blijkt dus, dat aanvankelijk de burgers verantwoordelijk geweest moeten zijn voor het onderhoud van de stadsmuren. Hetzelfde bleek uit het opschrift uit 1302 van het oudste burgerboek van Kampen, ook te gelden ten aanzien van het onderhoud van de dijken rond Kampen (61 [61. Zie hoofdstuk 2, noot 25]). Deze onderhoudsplicht voor dijkvakken rustte op

|pag. 114|

_________________↑__________________

in de stad gelegen huizen. Nog tot in de 16e eeuw komt men met deze plicht belaste huizen tegen (62 [62. Zie Van Mierlo, Ontwikkeling, 223]).
     Ten aanzien van de onderhoudsplicht met betrekking tot de stadsmuren komen we echter in de schriftelijke bronnen géén voorbeelden tegen die erop wijzen dat het onderhoud ook inderdaad steeds door burgers, en niét door de stedelijke overheid, is uitgevoerd. Wèl hebben de particuliere huurders van torens of poorten, zoals reeds is gebleken, zorg moeten dragen voor het onderhoud van de door hen gehuurde poort of toren. De gemaakte onkosten voor materialen werden echter vergoed door de stedelijke overheid. Deze gang van zaken blijkt al uit het oudste voorbeeld van een verhuurde toren uit 1334 en heeft zeker voortgeduurd tot in de 16e eeuw, gezien de situatie rond de verhuurde schuur op de Wiltvang (zie 3.2.3). Het onderhoud van de kademuren van de Burgel is, zoals bij de reconstructie van de verdedigingswerken is gebleken (zie 3.3.5), ook nog een voorbeeld waarbij de burgers verantwoordelijkheid voor het onderhoud droegen. Meerdere keren in de 15e eeuw worden de bewoners langs de Burgwal en de Vloeddijk immers opgeroepen om hun kademuren indien zij gebreken vertonen, te herstellen (63 [63. Zie hoofdstuk 3, noot 178]). Dat dus ook dáádwerkelijk de burgers overeenkomstig de keur, zorg hebben gedragen voor het onderhoud van de verdedigingswerken is heel goed mogelijk, maar is niet met andere bewijzen dan alleen de keur te staven.
     Nieuwbouw zal evenwel steeds onder de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur gestaan hebben. Het zijn in de twintiger jaren immers de schepenen die het geld uitgeven voor de bouw van de torens en het graven van een gracht.
Later in de 14e eeuw zal de overheid echter ook de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de bewoners overgenomen hebben. De muurmeestersrekeningen uit de 15e eeuw duiden hier tenminste op.

Muurmeesters
De oudste vermelding van het bestaan van muurmeesters in Kampen, dateert uit 1390 en komt voor bij de reeks uitgaven die tussen 1389 en 1392 zijn gedaan ten behoeve van de “nye more”(64 [64. Zie hoofdstuk 2, noot 46]).

|pag. 115|

_________________↑__________________

De oudst bekende namen van muurmeesters dateren uit 1391 en worden eveneens bij bovengenoemde uitgaven genoemd.
Zoals reeds is gezegd, werden jaarlijks twee leden uit de Raad benoemd tot muurmeesters. Evenals bij andere functies, was ook aan het ambt van muurmeester een vergoeding verbonden. In het Boeck van Rechten worden de vergoedingen voor een reeks stadsambten in de 14e of 15e eeuw opgesomd. Voor de muurmeesters staat een jaarlijkse vergoeding van 25 gulden genoteerd (65 [65. Boeck van Rechten, 81]).
     Slechts van een achttal jaren in de 14e en 15e eeuw zijn ons de namen van de dienstdoende muurmeesters overgeleverd (66 [66. 1391 + 1392; O.A. inv. nr. 7, fol. 48; 1432: O.A. inv. nr. 1953, fol. 20v; 1435: ibidem, fol. 25; 1442; ibidem, fol. 38 en O.A. inv. nr. 11, fol. 174v; 1452: O.A. inv. nr. 11, fol. 178v; 1489: R.A. inv. nr. 2, fol. 27v; 1491: O.A. inv. nr. 1142, ‘Olt Pachtboeick’, fol. 22]):

1391 : Wicher Schuurzack en Geerloch van den Vene
1392 : Wicher Schuurzack en Johan Dulman
1432 : Henric van Denden en Hartwich Tidemansz.
1435 : Geert van Ingen en Tideman Schuurzack
1442 : Herman Rode en Johan van Campen
1452 : Tideman Schuurzack en Peter Lubbertsz.
1489 : Bertolt van Wilsem en?
1491 : Henrick Paal en Walter Wolfsz.

De hoofdtaak van de muurmeesters was het beheren van de verdedigingswerken. Uit de muurmeestersrekeningen blijkt evenwel, dat het onderhoud van andere stedelijke bouwwerken, zoals Raadhuis, Wijnkelder, Richthuis, school, Vleeshuis, de veerstal aan de overkant van de IJssel, de paardenstal, de kraan, de IJsselbrug en de kaak, eveneens onder hun verantwoordelijkheid viel. Verder beheerden zij gereedschappen van de stad, stadswagens en de stadspaarden en benoemden zij soms stedelijke ambachtslieden, die hun opdrachten en instructies kregen van de muurmeesters. Zo bepaalden de muurmeesters welke paarden van de stad of van burgers door de stadshoefsmid beslagen werden, mochten stadspaarden slechts door de stadsstalmeester worden meegegeven na toestemming van de muurmeesters, zonder wiens toestemming ook de stalknecht niets mocht kopen. Ook mochten er geen metselaars en oppermannen te werk gesteld worden zonder hun toestemming (67 [67. Zie o.a. O.A. inv. nr. 11, fol. 119v, 174v, 175r+v, 178v, 212; O.A. inv. nr. 242, fol. 49v + 50; Schilder, Municipaliteit I, 229]). Evenals de schutmeester te Utrecht, waren dus ook te Kampen de muurmees-

|pag. 116|

_________________↑__________________

ters belast met de openbare of publieke werken.
     Het benodigde geld voor het onderhoud van de verdedigingswerken en andere gebouwen, kregen de muurmeesters aangereikt door de rentmeesters. In Utrecht vormden naast de jaarlijkse bijdrage uit de stadskas, de opbrengst van boetes die door de Raad als rechtbank waren uitgedeeld een zeer belangrijke bron van inkomsten voor de schutmeester. Ook het opleggen van steenboetes of de verplichting het herstel of onderhoud van een aantal roeden muur te bekostigen, was in Utrecht een veel voorkomende praktijk (68 [68. Van der Vlerk, Utrecht, 47; Berents, Misdaad, 51]). In Kampen zijn dergelijke boetes echter vóór de 15e eeuwse stadsuitleg niet bekend.
Eerst vanaf 1467 komen we en dan nog slechts sporadisch, hiervan voorbeelden in het Kamper archief tegen (69 [69. Er zijn steenboetes aangetroffen in de jaren 1467 (O.A. inv. nr. 8, fol. 61v = Schilder, Digestum Vetus, regest nr. 439: 50.000 stenen ten behoeve van de bouw van de toren op de Uterweg = Kalverhekkenweg), 1472 (ibidem, fol. 120v, regest nr. 698), 1487 (R.A. inv. nr. 2, fol. 23), 1496 (ibidem, fol. 44), 1507, 1509 en 1511 (R.A. inv. nr. 7, resp. fol. 10, 26v en 36v)]).

4.2.2 Waaruit bestonden de onderhoudswerkzaamheden.

De verschillende onderhoudswerkzaamheden die zo gedurende het jaar plaats vonden, blijken duidelijk uit de enige twee muurmeestersrekeningen die ons uit de 15e eeuw overgeleverd zijn.
     Een belangrijk deel van de werkzaamheden bestond uit kleine reparaties. Metselaars worden vaak betaald voor een halve dag metselen aan een bepaalde poort, toren of muurdeel.
Een timmerman vervangt hier en daar oude planken. Ook ruiten sneuvelen wel eens en moeten dan vervangen worden. In tegenstelling tot in de 16e eeuw, waar in de stedelijke rekeningen per jaar legio posten voorkomen voor het vernieuwen van ruiten, hebben we in de beide muurmeestersrekeningen slechts een drietal voorbeelden aangetroffen die betrekking hebben op glas. In 1435 wordt “24 voet glases” aangekocht ten behoeve van het rondeel van de hoefslager en Heyn Zijlstoren (70 [70. O.A. inv. nr. 1953, fol. 30v]). In 1442 worden twee nieuwe glasijzers aangebracht in de Krayenpoort èn er wordt vier voet glas aangeschaft ten behoeve van de Bernt Loesentoren (71 [71. ibidem, resp. fol. 47v en fol. 52v]). Verder komen we haakstenen (ten behoeve van de scharniering van poortdeuren: zie hoofdsuk 3, noot 122) en dorpels die vernieuwd moeten worden regelmatig tegen. Ook sloten van deuren moeten veelvuldig hersteld of vernieuwd worden, terwijl er eveneens regelmatig

|pag. 117|

_________________↑__________________

sleutels bijgemaakt worden. Daarnaast komen we in de rekeningen ook vaak ‘haken’, ‘krammen’ en ‘volden’ tegen. Wat we ons hierbij dienen voor te stellen is niet geheel duidelijk. Uit de context kunnen we slechts opmaken dat het hier ijzerwaren betreft.
     Naast kleine reparaties komen ook grotere werkzaamheden voor. Zowel in 1435 als in 1442 worden grote delen van de stadsmuur, met name die langs de Burgel, onder handen genomen. Zo wordt er in 1435 gemetseld aan de stadsmuur tussen Johan Water en Geert Ruisschen (omgeving St. Geertruidenpoort (nr. 38)?) (72 [72. Gheert Ruysschen woont bij de Naaldenersteeg ofwel de huidige Houtzagerssteeg/Marktsteeg; zie hoofdstuk 3 noot 111]), aan de muur bij de Tide Vischestijger en bij de Frederik Rijnvisstijger op de Burgwal en verder aan de muur bij het huis van Jacob Willemsz (73 [73. O.A. inv. nr. 1953, fol. 31v en 32]). In 1442 werkt men, zoals we bij de reconstructie van de stadsmuur reeds hebben gezien, aan de stadsmuur en de weergangbogen tussen de Boedelstoren (nr. 47) en de Geertspoort van der Ae (nr. 45), tussen de waterpoort van Bette van der Ae en de Morrenpoort (nr. 42) en aan de muur tussen de Wiltvang (nr. 31) en de waterpoort bij Geert Ruyssche. Verder is men op nog diverse andere plaatsen bezig met herstelwerkzaamheden “ander nyer muren ende ander older mueren boven ende beneden” (74 [74. ibidem, fol. 45v-47]). Ook in de 15e eeuw, doch het exacte jaar is onbekend, wordt de “olde ure bij Gheertspoerte van de Ae” hersteld.
Hiervoor worden 30.000 nieuwe stenen aangekocht, waarvan een deel evenwel bestemd is voor de poort bij de hof van Willem Morre en voor het rondeel bij de Wiltvang (75 [75. O.A. inv. nr. 7, fol. A63; zie hoofdstuk 3 noot 47]).
     Niet alleen de muren, poorten en torens moeten onderhouden worden. Ook de stadsgracht vraagt zijn onderhoud. Behalve dat een gracht kan dichtgroeien, vraagt in het geval van Kampen, waar de Burgel in open verbinding staat met de IJssel, vooral het dichtslibben veel onderhoud. Regelmatig dient de gracht dan ook uitgediept te worden. Zowel in 1435 als in 1442 vinden we hiervoor de uitgaven in de muurmeestersrekening terug (76 [76. O.A. inv. nr. 1953, 1435: fol. 27r+v; 1442: fol. 39-40]). Het blijkt echter vooral het meer zuidelijke deel van de Burgel te zijn dat steeds uitgediept wordt. Aangezien het IJsselwater vanuit het zuiden komend, de Burgel instroomt, is dit ook niet zo verwonderlijk.

|pag. 118|

_________________↑__________________

     Wanneer tot slot Toe Boecop schrijft dat in 1449 “dye stadt van Campen dye nye stadtgraffte” heeft laten graven onder toezicht van dijkmeester Rolof Witte, zullen we wellicht ook hier moeten denken aan het uitdiepen van de Burgel (77 [77. Toe Boecop, Croenick, 640]).

|pag. 119|

_________________↑__________________

 
– Mierlo, Th. M. van (1986). De verdedigingswerken van Kampen: (vóór de 15e eeuwse stadsuitleg): Een reconstructie. Deel 1. (Doctoraalscriptie). Geschiendenis, Faculteit Geesteswetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.