3. EEN RECONSTRUCTIE VAN DE VERDEDIGINGSWERKEN UIT DE 14e EN 15e EEUW.
Hoe de verdedigingswerken van Kampen er uitgezien hebben nadat de stad in de loop van de 14e eeuw geheel was ommuurd, is niet volledig te reconstrueren. Afbeeldingen van de stad komen pas vanaf het midden van de 16e eeuw voor. Via vogelvluchtkaarten en een aantal 17e eeuwse schilderijen en tekeningen, zijn we wel op de hoogte van het uiterlijk van de stadsmuur langs de IJssel in de 16e en 17e eeuw. De stadsmuur langs de Burgel is dan echter al lang verdwenen.
Toch is een recontructie van het aantal poorten en torens die de stad in de 14e en 15e eeuw heeft gekend, hun ligging en in mindere mate hun uiterlijk, bij benadering wel mogelijk. Het resultaat van de reconstructie van het aantal poorten en torens en hun ligging is weergegeven in bijlage 3, waar de nummers die achter de verschillende te noemen poorten en torens staan naar verwijzen. Alvorens ons echter aan een bespreking van de reconstructie te wagen, willen wij eerst de belangrijkste informatiebronnen de revue laten passeren.
3.1 De belangrijkste informatiebronnen.
3.1.1 Kaartmateriaal en andere afbeeldingen.
Hoewel vogelvluchtkaarten, stadsprofielen en stadsgezichten op schilderijen en tekeningen veelal uit de 16e en 17e eeuw dateren, kunnen zij toch bruikbaar zijn voor de reconstructie, althans voor wat betreft de stadsmuur langs de IJssel. Immers er kan overeenkomst zijn tussen de situatie in de 14e en 15e eeuw en die in de 16e en 17e eeuw. Alvorens wij echter dit materiaal kunnen gebruiken, zullen wij eerst nader moeten ingaan op hun betrouwbaarheid.
Voor onze reconstructie zijn van belang de vogelvluchtkaarten van Jacob van Deventer (ca. 1560) (afb. 10), Frans Hogenberg (ca. 1580) (afb. 11), Paul Utenwael (1598) (afb. 13) en Joan Blaeu (2e staat, ca. 1655) (afb. 14) en het stadsprofiel van Frans Hogenberg (ca. 1580) (afb. 12).
Sinds het met het verschijnen van de aflevering betref-
|pag. 37|
fende Kampen van de Historische Stedenatlas van Nederland mogelijk is om via een transparant het kadastraal minuutplan van 1817 (de oudste kadastrale opmeting van Kampen, waarop het merendeel van de verdedigingswerken nog staat afgebeeld) op de kaart van Van Deventer te projecteren, is ook voor Kampen duidelijk hoe nauwkeurig met betrekkelijk eenvoudige middelen, deze stad door Van Deventer is vastgelegd. Hiermee blijkt zijn kaart een belangrijke informatiebron te zijn, ten aanzien van de verdedigingswerken van Kampen rond het midden van de 16e eeuw. Aan de hand van het kadastraal minuutplan kunnen de door Van Deventer getekende poorten en torens exact gelocaliseerd worden.
Via hetzelfde minuutplan kan ook de betrouwbaarheid van de andere kaarten ten aanzien van de verdedigingswerken bepaald worden. De aanwezigheid van tekeningen en schilderijen uit de 17e en 18e eeuw, zoals tekeningen van A. Beerstraaten uit ca. 1665 van de omgeving van de Vispoort en de Hagenpoort en schilderijen met gezichten op Kampen van bijvoorbeeld Barent Avercamp en Claes Belliquin uit omstreeks het midden van de 17e eeuw, maakt het tevens mogelijk de plattegronden op hun waarde te schatten ten aanzien van de weergave van het uiterlijk van de verdedigingswerken.
Door de wijze van weergave, is de kaart van Van Deventer met betrekking tot het uiterlijk van de verdedigingswerken onbruikbaar. Hetzelfde dient gezegd te worden van de vogelvluchtkaart van Hogenberg, die de kaart van Van Deventer als voorbeeld heeft gebruikt. Zijn stadsprofiel van Kampen kan echter als zeer waardevol beschouwd worden met betrekking tot het uiterlijk van de verschillende poorten en torens langs de IJssel. De kaart van Utenwael moet ten aanzien van de openbare gebouwen en de verdedigingswerken redelijk betrouwbaar geacht worden. Dit is ook niet zo verwonderlijk.
Als stempelsnijder bij de Provinciale Munt te Kampen, is hij enige tijd in Kampen werkzaam geweest en was dus goed op de hoogte met het stadsbeeld. Ook de vogelvluchtkaart van Blaeu, tweede staat, is redelijk betrouwbaar. Zijn weergave van de verdedigingswerken lijkt zelfs zeer betrouwbaar te zijn, al is hieromtrent nog nader onderzoek gewenst. Slechts in de-
|pag. 38|
tail blijken de verschillende plattegronden, óók die van Van Deventer, een foutieve weergave te geven, zoals bij de reconstructie van het aantal poorten en torens zal blijken.
Kaart uit 1543.
Behalve de vogelvluchtkaarten en ander beeldmateriaal, beschikken wij nog over een kaart die van belang is voor de reconstructie van de stadsmuur in de omgeving van de Hagenpoort. Gezien het bijzondere karakter van deze kaart die in het gemeentearchief van Kampen wordt bewaard, zullen we op deze kaart iets uitvoeriger ingaan (1 ).
De kaart is gedateerd met 1543 en vervaardigd door een ons nog onbekende maker die de kaart van zijn monogram () heeft voorzien (zie afb.15 + 16). Op de kaart zien wij de Hagenpoort en omgeving. De bebouwing en het stratenplan is sterk schematisch en slecht weergegeven. De zeer gedetailleerde wijze waarop de stadsmuren en haven zijn weergegeven, doen echter vermoeden dat de kaart hierop betrekking zal hebben. Noch in de jaren vóór 1543, noch in de eerstvolgende jaren erna, zijn echter in de bronnen aanwijzingen gevonden die duiden op grootscheepse werkzaamheden in de omgeving van de Hagenpoort. Wel wordt in januari 1552 besloten “den havene op toe maecken in den Haegen ende den Borgell”(2 ). In februari van dat jaar besluit men dat men “die have vermaecken sall boven dat olde fundament, twee ellen hooch mit graeuwen steen”(3 ). Uit de stedelijke rekening van 1552 blijkt inderdaad dat er verschillende werkzaamheden in de omgeving van de haven en de Hagenpoort worden uitgevoerd. Behalve vervoer van steenmot, wat op het slopen van muurwerk duidt, wordt er steen aangekocht voor en gearbeid aan “die mure van der haven naest der straten in den Hagen”(4 ).
Uit het jaar 1554 dateert vervolgens een concept-plan voor het maken van de haven in de Hagen met daarbij enkele losse bijlagen (5 ). Behalve over de omvang en de aard van de bijdragen die de verschillende belanghebbenden aan de werkzaamheden moeten leveren, komen we hieruit ook iets te weten over het karakter van de werkzaamheden. Zo moet de haven 37$\frac{1}{2}$ roeden lang en 9 roeden breed worden. Over het haven-
|pag. 39|
hoofd wordt bij verschillende personen advies ingewonnen.
Er blijkt een voorkeur te bestaan om het hoofd, dat bij de eerste paal vanaf de IJsseltoren moet beginnen, een ronde hoek te laten maken met de haven, in plaats van een rechte hoek. Uit hetzelfde jaar 1554 dateert een aanhangsel bij
de stedelijke rekening van dat jaar, dat als opschrift draagt: “Onkosten van arbeitsloen, int lange gescreven, gedaen an die welle, t’maken van der Isseltoeren an die Hagenporte, hen ant kleine poertken, ende voerts van die haeven ende den olden Wiltfanck neer toe breecken, ende den nyen weder toe maecken, geschiet int jaer 1500 vier ende vijftich”(6 ). (Zoals uit de reconstructie zal blijken, hebben zowel de IJsseltoren als de Wiltvang tussen de Hagenpoort (nr. 33) en de IJssel gelegen). In de rekening worden specificaties gegeven van de betalingen ten behoeve van de werkzaamheden aan de welle gedurende acht weken (1 april – 26 mei) en van de werkzaamheden aan de haven, gedurende ruim twintig weken (28 mei – 18 oktober). De formuleringen van de posten zijn echter zo beknopt, dat men hieruit niet de aard van de werkzaamheden kan herleiden.
Hoewel er nog geen volledige zekerheid over verkregen kan worden, vermoeden wij toch dat de kaart uit 1543 verband houdt met bovengenoemde werkzaamheden in 1552 en 1554. Òf de kaart geeft de bestaande situatie in 1543 weer, òf is wellicht een ontwerp voor de nieuwe haven en aanverwante werkzaamheden. Ook een combinatie van beide is echter mogelijk. Hierboven is sprake van een havenhoofd welke met een ronding naar de havenmuur moest toelopen. We zien een dergelijk hoofd duidelijk op de kaart uit 1543 evenals op de vogelvluchtkaart van Jacob van Deventer. De ronding van de houten brug op de kaart uit 1543 is terug te vinden op de vogelvluchtkaarten van Utenwael en Blaeu. Alleen wordt de ronding op deze afbeeldingen gevormd door een kademuur, waarachter zich de wal bevindt, in plaats van water, zoals we op de kaart uit 1543 zien. We moeten hierbij echter bedenken dat de situatie hier terplaatse door de aanleg van een bolwerk voor de Hagenpoort in het laatste kwart van de 16e eeuw we-
|pag. 40|
derom sterk veranderd zal zijn. De haven moest negen roeden breed worden, een breedte die min of meer overeenkomt met
de breedte van de haven op de tekening uit 1543. Een lengte van 37$\frac{1}{2}$ roeden betekent in dezelfde schaalverdeling op de tekening, dat ook een deel van de Burgel tot de haven gerekend moet zijn (7 ). Het besluit van januari 1552 “den havene op toe maecken in den Haegen ende den Borgell” lijkt dit te bevestigen. Al met al zou men voorlopig voorzichtig mogen veronderstellen dat de kaart uit 1543 een ontwerp zal zijn voor een nieuwe haven en de aansluiting daarvan op de oude en nieuwe stadsgracht. Pas in het begin van de jaren vijftig van de 16e eeuw zal dit plan dan echter, al of niet gewijzigd, uitgevoerd zijn.
Ten aanzien van de verdedigingswerken op de kaart lijkt echter de in 1543 bestaande situatie weergegeven te zijn, en niet zoals met betrekking tot de haven een nog te verwezenlijken situatie. De toren die op de kaart aangeduid wnordt met “Haghentor” wordt reeds in 1505 genoemd, als meister Willem betaald wordt “van den toern voir die Hagenpoirte to decken” (8 ) (nr. 73). Met de naam “Morentor” zal ongetwijfeld ‘Morrentoren’ worden bedoeld. Hoewel de eerste duidelijke aanwijzing dat de hier als “Morentor” aangeduidde toren (nr.72) ‘Morrentoren’ wordt genoemd pas uit 1572 dateert (9 ), komt deze naam reeds vanaf 1535 voor (10 ). De op de kaart uit 1543 weergegeven “IJsseltor” (nr.74) tenslotte, wordt als zodanig reeds in 1519 genoemd (11 ). Daarnaast wordt er op de kaart van 1543 binnen de muren, in een andere donkere tint, nog een ander muurwerk weergegeven met daarin een kleine ronde toren en aan het eind een vierkant, dat ongetwijfeld een vierkante toren moet zijn geweest (zie afb. 22). Deze in een andere tint weergegeven muur is, zoals uit de reconstructie zal blijken, een oudere stadsmuur met torens, die er in 1543 terplaatse nog heeft gestaan.
3.1.2 Archeologische vonsten.
Burgwal
Bij de restauratie van de Burgel in de jaren vijftig en
|pag. 41|
zestig van deze eeuw, zijn onder de Burgwal ook de funderingsresten aangetroffen van de stadsmuur die voor de 15e eeuwse stadsuitleg langs de Burgel heeft gelopen. De funderingsresten zijn ingetekend op de kaarten van detailwaterpassingen die in het kader van de restauratie van de Burgel zijn gemaakt (12 ). Hierdoor zijn wij op de hoogte van het tracé dat de stadsmuur langs de Burgel heeft gevolgd. Via deze tekeningen kon ook de knik worden geconstateerd die de stadsmuur ter hoogte van de Botervatsteeg heeft gemaakt, omdat de muur eerst via deze steeg naar de IJssel heeft gelopen (zie hoofdstuk 2).
De gevonden muurresten zijn op de kaarten veelal schetsmatig ingetekend. Hierdoor is een reconstructie van het aantal poorten en torens dat zich in de stadsmuur langs de Burgel heeft bevonden, op basis van de tekeningen niet mogelijk. Slechts éénmaal is de muur nauwkeurig weergegeven, namelijk tussen ongeveer de Broederstraat en de Botervatsteeg, zodat we toch nog iets meer over het uiterlijk van de verdwenen muur te weten kunnen komen, zoals zal blijken in 3.3.1.
Keizerstraat
Onder de oostelijke gevelwand van de Keizerstraat zijn in 1984 de resten gevonden van een stadsmuur met een rondeel. Deze stadsmuur blijkt echter op een geheel andere plaats te liggen dan de bekende stadsmuur, die terplaatse langs de IJssel heeft gelopen (zie afb. 18 + 20). De stadsmuur kon echter niet volledig onderzocht worden. Zo bleek het onmogelijk om de straatzijde van de muur geheel vrij te graven, waardoor bijvoorbeeld ten aanzien van het al of niet voorkomen van weergangbogen terplaatse, geen conclusies getrokken kunnen worden.
3.1.3 Schriftelijke bronnen.
Sleutellijsten
Uit het laatste kwart van de 14e eeuw zijn een drietal namenlijsten bewaard gebleven van hen die de sleutels van de verschillende stadspoorten en torens onder hun beheer hadden.
|pag. 42|
De lijsten dateren uit 1377, 1379 en 1383 (13 ) (zie bijlage 2).
De oudste lijst, die uit 1377, geeft behalve de namen van de personen die de sleutels in bewaring houden, óók de namen van de verschillende poorten en torens waartoe de sleutels behoren. Zo begint deze lijst met de “Vischporte” (nr. 15) en volgen later herkenbare namen als de “Kornmarketsporte” (nr. 1) en de “Morrenporte” (nr. 42). De ander lijsten geven alleen de namen van de sleutelhouders. De verschillende lijsten zijn echter door overeenkomsten in de voorkomende namen aan elkaar te koppelen. Zo kan de lijst uit 1383 die voorkomt onder de titel “dese hebben de slotel in der overwachte” naast de lijst uit 1377 gelegd worden. Beide lijsten blijken dan de poorten en torens vanaf de Vispoort (nr. 15) zuidwaarts in de richting van de Koornmarktspoort (nr. 1) weer te geven. Van daar gaan de lijsten verder met de poorten en torens in de richting van de Venepoort (nr. 48a) en vervolgens van daar weer noordwaarts langs de Burgwal.
Deze volgorde kan bevestigd worden door te kijken naar de namen van hen die de sleutels in hun bezit hebben en naar de persoonsnamen van de genoemde poorten. De in de lijsten genoemde personen blijken, voor zover te achterhalen, veelal aanzienlijke burgers geweest te zijn, die in het laatste kwart van de 14e eeuw een belangrijke rol hebben gespeeld binnen de stedelijke overheid als gezworene namens, of als hoofdman in een bepaald espel (14 ). Voor het laatste kwart van de 14e eeuw mag nog gesteld worden dat men een dergelijke functie over het algemeen heeft uitgeoefend námens, of in het espel waarin men woonachtig was. Ook de sleutels die werden beheerd behoorden bij poorten of torens die lagen in het espel waarin de sleutelhouder woonde (15 ). We beschikken bovendien over lijsten uit 1375 die espelgewijs zijn opgetekend, met de namen van burgers die de stad geld hebben geleend (16 ).
De espels waren de vier wijken waarin de stad voor de 19e eeuw opgedeeld is geweest. Het Eerste espel was het gebied rond de Bovenkerk, tussen de Burgwal en de Geerstraat.
Het Tweede espel bevond zich tussen de Geerstraat en de St.
|pag. 43|
Jacobstraat, het Derde espel tussen de St. Jacobsstraat en de Houtzagerssteeg en het Vierde espel tussen de Houtzagerssteeg en de Hagenkade (zie afb. 7).
Verschillende van de in de sleutellijsten genoemde personen konden nu vervolgens in een bepaald espel gelocaliseerd worden. Hiermee werd de bovengenoemde volgorde waarin ons inziens de sleutellijsten de verschillende poorten en torens geven, bevestigd (zie bijlage 2).
Ook de andere sleutellijsten zijn aan de lijsten uit 1377 en 1383 te koppelen via in de sleutellijsten voorkomende en in espels te plaatsen persoonsnamen. De sleutellijst uit 1383 die betrekking heeft op de “uyterwachte”, moet als het vervolg van de lijst uit 1377 (en parallel daaraan het deel met betrekking tot de “overwachte” in de lijst uit 1383) gezien worden (17 ), en noemt de sleutelhouders van de poorten en torens die langs de Burgel en de IJssel gelegen zijn in het derde en vierde espel. Aan deze lijst van de “uyterwachte” uit 1383 kan door naamovereenkomst ook weer de sleutellijst uit 1379 gekoppeld worden. Weliswaar lezen we boven deze lijst uit 1379 “van boven …?… de slotel van den porten”, doch een reeks in deze lijst genoemde personen blijkt in 1375 geld aan de stad te lenen en woonachtig te zijn in het derde en vierde espel. Wellicht heeft de schrijver zich hier vergist en in plaats van ‘buten’, “boven” geschreven.
In bijlage 2 zijn de lijsten in de hierboven weergegeven volgorde opgenomen, met daarbij tevens aangegeven in welke espels de in de lijsten genoemde personen zijn aangetroffen en de desbetreffende poorten en torens volgens onze reconstructie dienen te liggen.
Met behulp van deze sleutellijsten zouden wij aldus een beeld kunnen krijgen van het aantal poorten en torens dat Kampen aan het eind van de 14e eeuw gekend heeft. Uit de straks te volgen reconstructie zal echter blijken dat wij met behulp van de sleutellijsten geen volledig beeld kunnen krijgen. De sleutellijsten schijnen namelijk niet alle poorten en torens die Kampen gekend moet hebben, weer te geven. Doordat in de lijst uit 1377 ook de namen van de poorten, waarvan sommige zoals we gezien hebben herkenbaar
|pag. 44|
zijn, genoemd worden, kunnen de leemtes in deze lijst onderkend worden. In de overige lijsten worden alleen de namen van de sleutelhouders genoemd. Eventuele leemtes kunnen hierdoor niet meer getraceerd worden. Een en ander betekent dat de sleutellijsten voor de reconstructie van het aantal poorten en torens langs de IJssel en de Burgel in het eerste en tweede espel een belangrijk hulpmiddel zijn. Voor de reconstructie van het aantal poorten en torens langs de Burgel in het derde en vierde espel kunnen zij slechts als extra controlemiddel voor de op andere gegevens gebaseerde reconstructie dienen. Voor de reconstructie van de IJsselmuur in het derde en vierde espel, zijn we in het geheel aangewezen op ander bronmateriaal.
Hovenlijsten
Naast de sleutellijsten staat ons voor de reconstructie van het aantal poorten en torens langs de Burgel nog een andere informatiebron ten dienste. Uit de 15e eeuw zijn ons namelijk een vijftal lijsten overgeleverd, waarin dié koolhoven of doelen, die buiten tegen de stadsmuur langs de Burgel lagen, worden opgenoemd, die aan burgers voor een periode
van zes jaar werden verhuurd. De lijsten dateren uit de iaren 1412, 1467, 1481, 1487 en 1493 (18 ).
Bij de recontructie van de verdedigingswerken langs de Burgel, zijn wij ervan uitgegaan dat men onder ‘koolhoven’ de terreinen buiten tegen de stadsmuur, tussen de verschillende poorten en torens gelegen, dient te verstaan (zie 3.3.5). Daar, althans in de havenlijsten uit 1481, 1487 en 1493, de opeenvolgende koolhoven van zuid naar noord worden gegeven, kan met behulp van de koolhoven tevens het aantal poorten en torens langs de Burgel bepaald worden. De hovenlijsten uit 1412 en 1467 zijn minder duidelijk dan de andere lijsten. Toch konden met behulp van de transportregisters (zie hierna) de meeste van de in deze lijsten genoemde koolhoven eveneens gelocaliseerd worden.
Omdat de havenlijst uit 1481 het meest duidelijk is in de plaatsomschrijving van de koolhoven, zal deze lijst als uitgangspunt dienen bij de reconstructie. In deze lijst uit
|pag. 45|
1481 worden achtereenvolgens de volgende koolhoven genoemd (de achter de hoven gegeven letters verwijzen naar de in bijlage 3a in de Burgel ingetekende hoven met dezelfde letters): een hof boven de “Veenpoirte” (A), een hof bij de “Boedelstoern” (B), een hof ”neffen sunte Brigitten over” (C), een hof boven “Geertspoirte van der Ae” (D) en een hof beneden deze poort (E), een hof “neffen sunte Gertruytgasthuys achter” (F), een hof boven “Morrenpoirte” (G), een hof boven “sunte Gertrudenbrugge” (H) en een hof beneden deze brug (I), een hof beneden “die Zijlsteghe” (J), een hof boven de “Kalveneckenpoirte” (K) en een hof beneden deze poort (L) en tenslotte een hof “bij den Ronden toirne” (M).
De genoemde hoven blijken zich nagenoeg langs de gehele Burgel uit te strekken. Slechts tussen de hoven B en C bij de Boedelstoren (nr. 47) en tussen de hoven G en H in de omgeving van de Morrenpoort (nr. 42) en de Broederpoort (nr. 40), worden geen hoven genoemd. Toch lijkt het aannemelijk dat zich hier eveneens hoven hebben bevonden. Mogelijk hebben deze een openbare en/of bijzondere functie gehad of zijn ze door de stad aan stadsdienaren afgestaan, zodat deze hoven niet aan particuliere burgers verhuurd konden worden. Zo krijgt Henris Claesz. als hij in 1481, 1482 en 1483 steeds voor een jaar als stadssecretaris wordt benoemd, als woning toegewezen “den Broederpoirte mit der doele”. Ook Anthonie Vrije krijgt, wanneer in 1488 zijn aanstelling als stadssecretaris met vier jaar wordt verlengd, “die Bruederpoirte mytten doelen dairbij” als woning (19 ). Juist ter weerszijden van de Broederpoort worden zoals we gezien hebben, geen koolhoven genoemd. Verder wordt in 1489 bepaald dat niemand “inden schuttendoele bij Morrenpoirte bleken sal, noch coel, noch planten dair setten, noch mess of anders dair brengen sal of laten brengen, noch in ander dolen buten der mueren bij den Borgel” (20 ). Wellicht is met de “schuttendoele” de niet in de hovenlijsten voorkomende hof beneden de Morrenbrug bedoeld.
In de hovenlijst uit 1467 worden in totaal vijftien koolhoven genoemd, hetgeen twee meer is dan in de lijst uit 1481. Drie van deze vijftien hoven zijn niet te localiseren. Ook
|pag. 46|
hiermee zouden een of meerdere van de niet in de hovenlijst uit 1481 genoemde hoven bedoeld kunnen zijn, al valt dit niet te bewijzen (21 ).
Doordat de sleutellijsten voor de reconstructie van het aantal poorten en torens langs de Burgel in het derde en vierde espel minder bruikbaar zijn, zal blijken dat deze hovenlijsten van grote waarde zijn. Voor de reconstructie van de muur langs de Burgel in het eerste en tweede espel zijn de hovenlijsten een goede aanvulling op de sleutellijsten.
Andere bronnen
Hoewel vele losse gegevens uit een reeks van verschillende schriftelijke bronnen van grote betekenis zijn voor de reconstructie, dienen tot slot nog twee aandere soorten van bronnen, zij het kort, aparte vermelding.
In de eerste plaats zijn dat de transportregisters (22 ).
Via deze registers waarin de verkoop van huizen en renten op huizen staan opgetekend, blijken tal van torens en poorten, hetzij exact, hetzij bij benadering gelocaliseerd te kunnen worden.
Ten slotte blijken de muurmeestersrekeningen veel waardevolle informatie te verschaffen. De twee muurmeesters, jaarlijks gekozen uit de Raad en belast met het toezicht op bouw en onderhoud van de verdedigingswerken, hielden een rekening bij van de inkomsten en uitgaven. Slechts drie rekeningen zijn bewaard gebleven en wel van de jaren 1435, 1442 en 1505 (23 ). Niet alleen voor de namen van poorten, maar vooral ook voor de reconstructie van het uiterlijk van de verdedigingswerken, blijken de rekeningen uit 1435 en 1442 één van de belangrijkste informatiebronnen te zijn.
3.2 Het aantal poorten en torens en hun ligging.
A. IJsselzijde
3.2.1 Koornmarktspoort (nr.1) – Vispoort (nr. 15)
We beginnen onze reconstructie met de muur langs de IJssel.
Als we kijken naar de vogelvluchtkaarten uit de 16e en
|pag. 47|
17e eeuw, dan zien we dat zowel op de kaart van Utenwael als op die van Blaeu (2e staat) (zie afb. 13 + 14) er tussen de Vispoort (nr. 15) en de Koornmarktspoort (nr. 1) in totaal dertien muurtorens staan. Op korte afstand van elkaar wisselen rechthoekige muurtorens die voorzien zijn van een poortdoorgang en halfronde muurtorens elkaar af. Jacob van Deventer tekent op zijn vogelvluchtkaart (afb. 10) echter tussen beide genoemde stadspoorten veertien muurtorens. Het is hier niet de plaats om via ingewikkelde vergelijkingen aan te tonen dat Van Deventer in de weergave van het stegenpatroon tussen Oudestraat en Voorstraat, zich heeft vergist en derhalve in de buurt van de Koornmarktspoort één muurtoren teveel heeft afgebeeld. Vergelijking met het kadastraal minuutplan uit 1817 (afb. 7) toont echter aan dat het aantal muurtorens inderdaad op 13 gesteld moet worden.
Hoewel de vogelvluchtkaarten ons de 16e en 17e eeuwse situatie weergeven, zullen we mogen aannemen dat de 15e eeuwse situatie weinig anders geweest zal zijn voor wat betreft het aantal muurtorens. De middeleeuwse stadsmuren worden gekenmerkt door de op regelmatige afstand van elkaar hoog oprijzende muurtorens, zoals we die op de vogelvluchtkaarten van Kampen zien. Dat de kaarten inderdaad de middeleeuwse situatie tussen Vispoort en Koornmarktspoort weergeven, blijkt als we deze situatie vergelijken met het beeld dat we kunnen herleiden uit de 14e eeuwse sleutellijsten. De sleutellijst uit 1377 begint met de “Vischporte” (nr. 15). De volgende poort die genoemd wordt en te localiseren is, is de “Dyrc Gheyen porte” ( nr. 13), die voor de Melksteeg heeft gestaan (24 ). De derde te localiseren poort die genoemd wordt, is de “Kornmarketsporte” (nr. l). Tussen deze laatstgenoemde poort en de Dirc Gheyenpoort worden elf andere poorten genoemd, een aantal dat overeenkomt met het aantal muurtorens dat op de vogelvluchtkaarten tussen de beide genoemde poorten staat afgebeeld.
De sleutellijst uit 1377, en parallel daaraan de lijst uit 1383, geeft ons dus de opeenvolgende poorten en torens vanaf de Vispoort, zoals die ook op de vogelvluchtkaarten staan afgebeeld. Dit kon gecontroleerd worden door te kijken
|pag. 48|
of de in de sleutellijsten genoemde personen woonachtig bleken te zijn in het espel waarin hun poorten volgens de
vogelvluchtkaarten moesten liggen.
De grens tussen het eerste en het tweede espel wordt gevormd door de Blauwehandsteeg, waardoor volgens de lijst uit de “Wichman Kornkopersporte” (nr. 5) ligt; de grens tussen het tweede en het derde espel wordt gevormd door de Melksteeg, waarvoor de “Dirc Gheyenporte” (nr. 13) staat. Inderdaad blijken nu, voor zover te achterhalen, de personen genoemd tussen de Dirc Gheyenpoort en de Wichman Kornkoperspoort hoofdzakelijk hun functies in en namens het tweede espel te hebben uitgeoefend (25 ). Vanaf de Wichman Kornkoperspoort blijken de genoemde personen steeds namens het eerste espel opgetreden te zijn of in het eerste espel woonachtig te zijn (zie bijlage 2).
Vergelijking tussen de sleutellijsten en de vogelvluchtkaarten heeft dus aangetoond dat deze kaarten ons de middeleeuwse situatie weergeven. Alleen de muurtoren (nr. 14) die tussen de Vispoort en de Dirc Gheyenpoort heeft gestaan, komt niet in de sleutellijsten voor. Gezien echter zijn typisch middeleeuwse karakter, evenals de andere muurtorens hoog boven de stadsmuur uitstekend, mag men aannemen dat deze toren er ook al in de 14e eeuw zeker heeft gestaan. Bovendien komt deze toren vanaf de 15e eeuw wèl voor in de bronnen (26 ).
Via het kadastraal minuutplan uit 1817 kan van de meeste torens tevens de exacte locatie bepaald worden (slechts bij de torens met de nummers 7 en 14 is dit niet mogelijk). Hieruit blijkt dat de torens tussen de Koornmarktspoort en de Vispoort gemiddeld zo’n 25 tot 30 meter uit elkaar hebben gelegen.
Tot slot moet nog opgemerkt worden dat het opvallend is dat in de sleutellijst uit 1377 àlle torens als ‘poort’ worden aangeduid in hun benaming, terwijl volgens de latere vogelvluchtkaarten en het kadastraal minuutplan slechts zes van de genoemde twaalf torens ook werkelijk een poortdoorgang hebben gekend. Het valt niet aan te nemen dat de andere zes torens, gezien hun vorm, eens een poortdoorgang hebben ge-
|pag. 49|
had, welke dan later gedicht zou zijn.
In de 15e en 16e eeuw komen we echter voorbeelden tegen van muurtorens mèt een poortdoorgang die als ‘toren’ worden aangeduid en van muurtorens zònder poortdoorgang die met ‘poort’ aangeduid worden (27 ). Met deze gewoonte die blijkens de sleutellijst dus ook al in de 14e eeuw bestond, dienen we om er niet door in de war gebracht te worden, bij de verdere reconstructie dus rekening te houden.
3.2.2 Vispoort (nr. 15) – Louwenpoort (nr. 26)
Louwenpoort
Naast de Koornmarktspoort en de Vispoort, is de derde grote stadspoort langs de IJssel, de Louwenpoort die voor de Schapensteeg heeft gestaan. Zoals men op de vogelvluchtkaarten kan zien, is deze poort een forse poort geweest (zie afb. 26).
Met zijn twee verdiepingen boven de poortdoorgang en kantelen die de forse kap omringen, doet hij niet onder voor de beide andere grote stadspoorten langs de IJssel. Door het ontbreken van hoektorens, heeft deze poort echter zijn vroeg 14e eeuwse karakter behouden.
Des te opvallender is het dat we de Louwenpoort in de 14e en lSe eeuwse bronnen niet tegenkomen, althans niet onder een met deze poort te identificeren naam. Hetzelfde geldt voor de eerste helft van de 16e eeuw. Pas onder de naam ‘Louwenpoort’, overeenkomstig de naam ‘Louwensteeg’ voor de Schapenstaag (28 ), kan deze toch grote stadspoort, vanaf de tweede helft van de 16e eeuw in de bronnen gevolgd worden.
Reconstructie
Voor de reconstructie van het muurdeel tussen de Vispoort en de Louwenpoort zijn we, door het ontbreken van ander bruikbaar materiaal, nagenoeg geheel aangewezen op de vogelvluchtkaarten. In de sleutellijst uit 1379 worden bijvoorbeeld nog wel sleutelhouders van torens langs de IJssel in het derde en vierde espel genoemd, doch door het ontbreken van te localiseren namen, is de lijst zoals we geconstateerd hebben, voor de reconstructie niet bruikbaar.
Bij de reconstructie van de stadsmuur tussen Vispoort en
|pag. 50|
Koornmarktspoort, hebben we reeds geconstateerd dat het 16e en 17e eeuwse kaartmateriaal ons de middeleeuwse situatie laat zien, althans voor wat betreft het áántal poorten en torens. Men mag aannemen dat dit voor het muurdeel tussen de Louwenpoort en de Vispoort niet anders zal zijn.
Kijkt men op de vogelvluchtkaarten en het stadsprofiel (zie afb. 10-14) dan ziet men dat de tien muurtorens zich ook
in dit muurdeel op een regelmatige afstand van elkaar bevinden. Ook nu kan via het kadastraal minuutplan de exacte locatie van de meeste muurtorens (uitgezonderd de nummers 16 en 24) bepaald worden. En ook nu blijken de torens gemiddeld zo’n 25 tot 30 meter uit elkaar gelegen te hebben.
In tegenstelling tot het muurdeel tussen de Koornmarktspoort en de Vispoort wisselen echter niet altijd een muurtoren mèt poortdoorgang en een muurtoren zonder poortdoorgang elkaar ombeurten af. Om enkele onregelmatigheden die zich in dit muurvak bevinden te bespreken en om te laten zien dat de kaarten inderdaad een oudere situatie weergeven, aangezien sommige torens reeds in de 15e eeuwse bronnen voorkomen, zullen we de verschillende muurturens kort bespreken, vanaf de Louwenpoort in de richting van de Vispoort.
Muurtorens
Vanaf de Louwenpoort in zuidelijke richting gaande, komt men niet één muurtoren zonder poortdoorgang tegen, doch twéé van dergelijke muurtorens (nr. 24 + 25), alvorens men een muurtoren mèt poortdoorgang bereikt. Dat Utenwael er op zijn kaart (afb. 13) maar één afbeeldt moet als een vergissing gezien worden, aangezien er volgens het kadastraal minuutplan van 1817 zeker twee geweest zijn.
Voorbij deze twee muurtorens heeft zich voor de Botervatsteeg, een muurtoren met poortdoorgang bevonden. Evenals de steeg, vinden we deze poort in de 15e en 16e eeuw terug onder de naam van ‘Zijlpoort’ (29 ). Misschien wordt ook met de “toren op den Zile” die in 1334 voor 16 jaar wordt verhuurd en de “toeren up den naesten Zijle” die in 1344 en in het tweede kwart van de 14e eeuw voorkomt, deze poort bedoeld, doch volledige zekerheid hieromtrent bestaat er niet (30 ).
|pag. 51|
Voorbij de Zijlpoort krijgt men achtereenvolgens een ronde muurtoren (nr. 22), welke waarschijnlijk het in 1435 genoemde “rondeel neffen Claes Sachteleven” (31 ) is, en voor de Karpersteeg weer een klein poortgebouw (nr. 21) waarvan de naam in de 14e en 15e eeuw onbekend is. Voorbij deze muurtoren met poortdoorgang bevinden zich wederom twee, in plaats van één, ronde muurtorens (nr. 20 + 19) en voor de Houtzagerssteeg weer een klein poortgebouw (nr. 18). In de 16e eeuw komt deze poort onder andere voor onder de naam van ‘Houtzagerspoort’. Tussen 1511 en 1578 treft men de steeg ertegenover aan onder de naam van ‘Jan van der Vechtssteeg’ (32 ). In 1468 is er sprake van het dichtmaken van “die poirte neffen Jan van der Vecht”, in 1456 schijnt er ook gesproken te worden van een poort naast Jan van der Vechtshuis en in 1549 moet er aarde vervoerd worden van “Z. Jan van der Vechtspoerte” tot aan de “Peerdenweteringe” (33 ). Wellicht hebben we hier dus steeds te doen met de poort voor de Houtzagerssteeg.
Voorbij de muurtoren met poortdoorgang voor de Houtzagerssteeg heeft er weer een ronde muurtoren in de stadsmuur gestaan (nr. 17). Hierna maakt de stadsmuur een knik.
Dit is de knik die er volgens onze theorie op wijst dat zich hier eens de stadsgrens heeft bevonden en die volgens Speet een aanwijzing is dat hier muren uit twee verschillende perioden op elkaar aansluiten (zie hoofdstuk 2).
Op de hoek van deze knik bevindt zich een zwaar rondeel (nr. 16). Nadat sinds 1477 in dit rondeel twee leeuwen, door kooplieden van Lissabon aan Kampen geschonken, waren opgesloten, komen we dit rondeel tegen onder de naam ‘Leeuwentoren’. Het karakter van deze toren doet vermoeden dat het uit een latere tijd dateert dan de andere muurtorens. Zijn geringe hoogte en grote omvang vergeleken met de andere muurtorens, het ontbreken van een dak en het voorkomen van een borstwering met grote horizontale schietgaten (voor afb. zie hoofdstuk 6 onder ‘Leeuwentoren’) doet eerder denken aan een datering van eind 14e of zelfs 15e eeuw (34 ). Aanwijzingen in schriftelijke bronnen omtrent de bouwtijd van deze muurtoren ontbreken echter, evenals aanwijzingen over de si-
|pag. 52|
tuatie vóór de bouw van deze ‘late’ toren.
Men kan zich afvragen of het late karakter van deze Leeuwentoren in verband gebracht mag worden met de relatief grote afstand die zich tussen deze toren en de Vispoort (nr. 15) bevindt. In tegenstelling tot de gemiddelde afstand van 25 tot 30 meter die we tussen de torens langs de IJssel hebben geconstateerd, bedraagt de afstand tussen de Leeuwentoren en de Vispoort maar liefst 40 tot 50 meter, afhankelijk van waar de Leeuwentoren exact gelocaliseerd dient te worden. Heeft men soms het zicht op het Raadhuis, dat zich juist achter dit muurdeel bevindt, niet willen ontnemen, en daarom een extra zwaar rondeel op de hoek van de knik gebouwd, een rondeel zowel ter bescherming van de hoek als van de stadsmuur voor het Raadhuis? Vooralsnog zullen wij echter het antwoord op de vragen die dit stukje muur opwerpt, schuldig moeten blijven.
3.2.3 Louwenpoort (nr. 26 – Hagenpoort (nr. 33)
Voor de reconstructie van de stadsmuur langs de Burgel kunnen we geen gebruik maken van de vogelvluchtkaarten. Immers, deze muur is verdwenen na de voltooiîng van de 15e eeuwse stadsuitleg (zie hoofdstuk 5). Maar ook bij de reconstructie van de muren langs de IJssel ten zuiden van de Koornmarktspoort en ten noorden van de Louwenpoort, zijn de plattegronden nagenoeg onbruikbaar. Voor de 15e eeuwse stadsuitleg is de situatie aan beide uiteinden van de IJsselmuur namelijk anders geweest, dan het beeld dat we kennen van de vogelvluchtkaarten.
Een oudere muur
Als we naar de vogelvluchtkaarten van Kampen kijken, dan zien we dat de stadsmuur rechts van de Louwenpoort (nr. 26) onderbroken wordt door twee zware muurtorens (nr. 76 + 77) (zie afb. 12 + 14). Op de hoek bij de haven bevindt zich eveneens een zware ronde hoektoren (nr. 74), waarna de muur zich voortzet in de richting van de Hagenpoort (nr. 33). In de bestaande literatuur wordt verondersteld dat de loop van de muur tussen de Louwenpoort en de Hagenpoort steeds min of
|pag. 53|
meer hetzelfde is geweest. De hoektoren bij de haven wordt gezien als de Wildvang, welke in de 15e en 16e eeuw dienst heeft gedaan als stadsgevangenis (35 ).
Wij hebben echter gezien dat in 1984 in de Keizerstraat onder de oostelijke gevelwand de resten gevonden zijn van een stadsmuur met een rondeel. Deze stadsmuur is een oudere muur dan de bekende en op de kaarten afgebeelde stadsmuur ten noorden van de Louwenpoort en volgt een ander tracé (zie afb. 18 + 20). Wij hebben hier ongetwijfeld te maken met de stadsmuur van vóór de 15e eeuwse stadsuitleg. Zowel de 15e eeuwse stadssecretaris Jacob Bijndop, als later in de 16e eeuw Arent toe Boecop, vertellen ons dat “in den selven jare (1475) worden die twee rondeele in de nye muren gelecht neffen Onser Vrouwenkercke bij die Isele”, terwijl zij ons tevens melden dat “die strate bynnen der mueren ruym gemaickt, die huyse op die olde stadmuren staende afgebroken ende gekortt, dair die stad vol voir dede” (36 ). Met “die olde stadmuren” zal zeker onder andere het in 1984 gevonden muurdeel bedoeld zijn. De twee rondelen en de IJsselmuur tussen de Louwenpoort en de haven die wij op de vogelvluchtkaarten aantreffen, zijn dan “die twee rondeele in die nye muren”.
Het vervolg van deze muur in de richting van de Hagenpoort (nr. 33) vinden we terug op de kaart van de omgeving van de Hagenpoort uit 1543. Binnen de bestaande ommuring wordt op deze tekening ten oosten van de Hagenpoort immers in een andere tint nog een muurwerk weergegeven, met daarin een kleine ronde toren en aan het eind een grote vierkante toren (zie afb. 15 + 17). Als men de kaart uit 1543 en de in 1984 in de Keizerstraat aangetroffen stadsmuur op de huidige plattegrond van de binnenstad van Kampen intekent (zie afb. 19), dan blijken de muur met de kleine ronde en de grote vierkante toren en de in 1984 gevonden muur min of meer naar elkaar toe te lopen. We hebben hier naar onze mening dan ook te maken met de oude ommuring van vóór de 15e eeuwse stadsuitleg. De aansluiting van beide muurdelen in de hoek blijft echter onduidelijk. Archeologisch onderzoek zou hier duidelijkheid
|pag. 54|
over moeten geven. De oude stadsmuur langs de IJssel wordt zoals we reeds hebben geconstateerd, in 1475 vervangen door een nieuwe muur. De muren ter weerszijden van de Hagenpoort blijven echter nog geruime tijd voortbestaan. Nog in 1505 worden er bij de Hagenpoort nieuwe muren gebouwd, nadat een oude muur en de Molentoren zijn gesloopt (37 ). De muur tussen Hagenpoort en IJssel moet echter ook toen nog zijn blijven staan. Een duidelijke verklaring hiervoor kan niet zonder meer gegeven worden. Wellicht werd de oude stadsmuur gezien als een extra beveiliging van deze kwetsbare hoek (38 ).
Pas tijdens de werkzaamheden aan de haven en omgeving in de jaren 1552 en 1554 moet de op de kaart afgebeelde oude stadsmuur zijn afgebroken. In de stedelijke rekening uit 1552 lezen we namelijk dat Henrick Leyendecker en zijn knecht betaald worden “datse die leyen van’t torenken bij den Wiltfanck afbraecken”, terwijl Mr. Goosen de stadstimmerman, met zijn knechten 2$\frac{1}{2}$ dag nodig heeft gehad om “dat thorentken bij den Wiltfanck aftebreecken”. Bovendien is Mr. Berent met nog eens vier andere personen ruim vijf dagen bezig om “die mure bij den Wiltfanck” af te breken. Zeven herenpond en tien plak wordt er betaald voor het schoonmaken van 56.500 stenen die “vander voers. afgebroecken muur gecomen zijn”, terwijl Jacob Pottebacker een vergoeding krijgt voor elf dagen “van den steen bij den Wiltfanck scone gemaect, up te fleyen” (39 ). In het bij de bespreking van de kaart uit 1543 reeds genoemde aanhangsel bij de stedelijke rekening van het jaar 1554, lezen we dat de werkzaamheden ook “den olden Wiltfanck neer toe breecken” omvatten. En in de rekening zelf lezen we:
“Item den 19ste aprilis is begonnen toe breecken des naemiddage ander olden Wiltfanck” (40 ).
Met het afgebroken “Thorentken” en de Wiltvang waarvan hierboven sprake is, worden naar onze mening het op de kaart uit 1543 afgebeelde ronde torentje en de grote vierkante hoektoren bedoeld. Omdat in de literatuur echter steeds de ronde hoektoren bij de buitenhaven (nr. 74) die op de kaart van 1543 met “Ysseltor” staat aangeduid, als de Wiltvang wordt gezien (41 ), dienen we hier nader bij stil te staan.
|pag. 55|
De Wiltvang
Reeds in 2.3.5 hebben we gezien dat in de 15e en 16e eeuw met de Wiltvang een muurtoren bedoeld wordt welke gelegen is tussen de Hagenpoort en de IJssel (42 ). Maar uit de bronnen blijkt tevens duidelijk dat de IJsseltoren en de Wiltvang twee verschillende torens zijn geweest. Als de gezamelijke gilden en een deel van de burgerij van Kampen in 1519 in een brief aan de bisschop onder andere klagen over de slechte staat waarin de stadsmuren zich bevinden, schrijven zij onder andere: “Alreghenedichste hern, wolde juwer ghenaden lancks de muren ghaen van den Iseltoerne an bi den Wyltvanck [……..] bet an der Koernemerkspoerte ….” (43 ). In 1527 vinden er diverse werkzaamheden plaats aan de “IJsseltoerne buyten”, in 1532 wordt houtwerk en steen gekocht “totten nyen toren gecomen bij den Wiltvanck”, terwijl Jacob Bolhoren betaald wordt “tot timmeringe des IJsseltoerne achter den Wyltfanck” (44 ). De Wiltvang maakt reeds deel uit van de oude ommuring. De IJsseltoren behoort echter tot de nieuwe ommuring, zodat dus ook op grond hiervan de IJsseltoren niet identiek is aan de Wiltvang. In een lijst uit 1468 waarin de waakhuisjes langs IJssel en Burgel worden opgesomd, wordt ook genoemd “dat toirnken tusschen Wiltgang ende die Hageningerpoirte” (45 ). Gezien de overeenkomst met de omschrijving van het in 1552 gesloopte torentje, moet hiermee ongetwijfeld de ronde toren tussen de Hagenpoort en de vierkante toren op de kaart uit 1543 bedoeld zijn. Vergeleken met het aan de Keizerstraat gevonden rondeel, dat buitenwerks gemeten een diameter van zeven meter heeft, kan de hierboven bedoelde toren met een diameter van bij benadering 4$\frac{1}{2}$ meter buitenwerks en slechts twee meter binnenwerks inderdaad als klein beschouwd worden. Het moet dan ook dit torentje (nr. 32) zijn geweest waarvan in 1552 de leien afgenomen worden en dat vervolgens wordt gesloopt, terwijl de muur ter weerszijden van dit torentje wellicht de gesloopte “mure bij den Wiltfanck” is (46 ). Uit het bovenstaande volgt tevens dat de vierkante toren dus wel
de Wiltvang geweest moet zijn (nr. 31). Met het “rondeel bij den Wiltvanck”, dat in het begin van de 15e eeuw genoemd
wordt en welke voor Speet de aanwijzing is dat de ronde IJs-
|pag. 56|
seltoren als Wiltvang beschouwd dient te worden (47 ), zal dan het in de Keizerstraat gevonden rondeel bedoeld kunnen zijn (nr. 30).
Nog een argument voor het feit dat de Wiltvang zeer goed de vierkante toren kan zijn, vinden we in de huurovereenkomst uit 1347, waarin de stad immers den groeten toernen up den Wiltgaenge” verhuurt aan Claas de Kannegieter (48 ).
In de eerste plaats is de op de kaart van 1543 voorkomende vierkante toren groot. Terwijl de meeste rondelen en ronde muurtorens binnenwerks een diameter van vier tot vijf meter gehad zullen hebben, is de binnenruimte van de vierkante hoektoren bij benadering zo’n 6$\frac{1}{2}$ à 7 meter in het vierkant.
Behalve de grote toren worden ook twee bogen verhuurd, één in de richting van de Oudestraat en één in de richting van
de Waterstraat, terwijl Claas tevens de “werf buten hebben (sal) ende houden alseveer hi dit erve binnen orbert”.
Kijken we nu naar de kaart uit 1543 dan zien wij binnen de stadsmuur nog een muur liggen die de toren omsluit (zie afb. 17). Zou dit soms de muur zijn die het erf binnen de stadsmuur, waarvan in de bovenstaande acte uit 1347 sprake is, omsluit? En zouden de ruimten aan beide zijden tussen de toren en de erfmuur de twee verhuurde bogen geweest kunnen zijn?
Hoewel wij omtrent de 14e eeuwse situatie geen zekerheid kunnen krijgen, blijkt uit de 16e eeuwse bronnen wel min of
meer dat de muur een bij de toren behorend erf zal hebben omsloten, welke samen met de toren ‘Wiltvang’ wordt genoemd.
In 1534 wordt een huis genoemd dat zich uitstrekt tot aan de “Wiltfanks’ plaats, so alst daer gelegen is” (49 ). In 1524 wordt Beernt Albertsz. betaald voor het dekken van de “schure opte Wiltfanck” en Willem Velicke voor de deuren “ant bouhuys opten Wyltfanck (50 ). In 1525 verhuren de weidemeesters op Seveningen aan Tymen van den Veen Evertszn. “der stadtschuere opten Wiltfanck” voor negen jaar (51 ). In de huurovereenkomst wordt onder meer bepaald dat Tymen bij de schuur een “berch” mag zetten en de schuur mag vertimmeren. In beide gevallen zijn de materiaalkosten voor rekening van de stad (52 ), het arbeidsloon evenwel voor rekening van Tymen. Tenslotte wordt nog bepaald dat indien “de stadt vermits oirloch
|pag. 57|
offt anders, de schuere halff behoeffde, soe sall Tymen vors. geholden sijn, die halff to ruymen, to verbeten de helffte naest den Wiltfanck”, waarbij dan tevens gesteld wordt dat Tymen in dat geval uiteraard maar de helft van de totale huur (zijnde negen herenpond) aan de stad verschuldigd zal zijn. Dat een dergelijke situatie inderdaad wel eens voorkwam, blijkt uit de stedelijke rekening van 1538, waarin we kunnen lezen: “item betaelt Tymen van de Veen Evertszn., die helffte van den schure, die de stadt om sich geholden heft, vermits men voir oirloch beducht was, 4$\frac{1}{2}$ heren lb” (53 ). Uit dit laatste blijkt dat de Wiltvang nog wel degelijk van betekenis moet zijn geweest voor de verdediging van de stad, naast zijn functie van stadsgevangenis.
De uitgevoerde werkzaamheden in 1552 en 1554 hebben echter de Wiltvang blijkbaar zijn verdedigingsfunctie ontnomen, zodat vervolgens de toren in 1554 kon worden gesloopt.
De stadsmuur tussen Heerensmitsteeg en Schapensteeg
Voor het muurdeel tussen de Heerensmitsteeg en de Schapensteeg ontbreekt het ons nagenoeg geheel aan informatie. Bekijkt men echter het kadastraal minuutplan van 1817, waarin ook het aan de Keizerstraat gevonden muurdeel is ingetekend (zie afb. 2O), dan mag verondersteld worden dat ook de muur tussen de Heerensmitsteeg en de Louwenpoort (nr. 26) voor de Schapensteeg, een ander tracé heeft gevolgd dan de op het minuutplan weergegeven muur. Even ten noorden van de Louwenpoort, daar waar het Achterom in de Oudestraat uitkomt, maakt de stadsmuur duidelijk een knik. Wellicht dat we hier de aansluiting van de in de Keizerstraat aangetroffen muur aan de verdere stadsmuur langs de IJssel mogen zoeken.
Het aantal torens dat in dit muurdeel gezeten zal hebben blijft onduidelijk. Slechts de aanwezigheid van een muurtoren met poortdoorgang ter hoogte van de Heerensmitsteeg (nr. 29) kan wellicht door de bronnen bevestigd worden. De Kerkstraat komt voor het eerst in 1445 en voor het laatst in 1484, ook onder de naam ‘Oude Stovensteeg’ voor. Zoals ook de naam ‘Onze Lieve Vrouwesteeg’ soms voor zowel de huidige Kerkstraat als voor de Heerensmitsteeg heeft gegolden,
|pag. 58|
zo kan ook de naam ‘Stovensteeg’ eveneens betrekking hebben gehad op de Heerensmitsteeg (54 ). De Stovenpoort die in de muurmeestersrekening uit 1435 tot drie maal toe genoemd wordt, zou dan voor deze steeg gestaan kunnen hebben. In ieder geval is er bij genoemde poort zeker sprake van een poortdoorgang, daar er behalve voor een sleutel ook voor twee haken, twee krammen en twee ogen “dair men die Stoverporte mede ophaect” een vergoeding wordt gegeven (55 ). De poort blijkt tevens te liggen bij de plaats “dair men die peerde wetert” (56 ). In 1468 wordt “die por te neffen dat peerdewater” genoemd als een van de vijf poorten of torens die gedicht moeten worden en waarin ‘bussen’ gelegd zullen worden (57 ). Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat met deze poort de Stovenpoort bedoeld zal zijn. Immers, men zal dergelijke werkzaamheden niet uitvoeren aan een poortgebouw waarvan men weet dat die in verband met de stadsuitleg gesloopt zal worden.
Behalve de aanwezigheid van een toren met poortdoorgang voor de Heerensmitsteeg (nr. 29), lijkt, gezien de regelmatige afstand tussen de torens in de IJsselmuur (25-30 m.), eveneens de aanwezigheid van nog twee muurtorens tussen de Heerensmitsteeg en de Schapensteeg aannemelijk (nr. 28+27). Hiervoor zijn in de bronnen echter in het geheel geen aanwijzingen te vinden.
3.2.4 Koornmarktspoort (nr. 1) – Venepoort (nr. 48a)
Het tracé van de stadsmuur
Na de 15e eeuwse stadsuitbreiding loopt de muur vanaf de Koornmarktspoort parallel aan de IJssel in de richting van de Burgel, zoals op alle eerder genoemde vogelvluchtkaarten te zien is. Op dezelfde kaarten ziet men echter ook dat de rooilijn van de huizenrij langs de Prinssenstraat, via een ruime bocht overgaat naar de rooilijn van de huizen langs de Burgel (zie afb. 21). We weten niet hoe de muur tussen Koornmarktspoort en Venepoort precies gelopen heeft vóór de 15e eeuwse stadsuitbreiding. Maar men mag wellicht veronderstellen dat de gebogen rooilijn min of meer de loop weergeeft
|pag. 59|
van de oude stadsmuur vóór de stadsuitbreiding. Ook de onder de Burgwal aangetroffen stadsmuur vertoont voorbij de Venestraat in de richting van de Prinssenstraat, een lichte buiging, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat de oude muur inderdaad de rooilijn heeft gevolgd (zie afb. 22). Anderzijds valt op de vogelvluchtkaarten uit de 16e en 17e eeuw ook de zware vierkante muurtoren (nr. 53) ten zuiden van de Koornmarktspoort gelegen, op (zie afb. 23). Op grond van de vorm kan men zich afvragen of deze toren wel in het kader van de 15e eeuwse stadsuitleg gebouwd zal zijn (58 ). Immers, rechthoekige en vierkante torens worden doorgaans gerekend als behorende tot de periode waarin het vuurgeschut nog niet bestond of weinig kracht had (59 ). Het is dus heel goed mogelijk dat deze toren (nr. 53) evenals de ronde toren ten noorden ervan (nr. 52) ook deel hebben uitgemaakt van de stadsmuur die voor de 15e eeuwse stadsuitleg naar de Burgwal heeft gelopen. Volledige duidelijkheid hieromtrent kan echter niet verkregen worden.
Paardentoren (nr. 49)
Wat wel duidelijk is, is dat op de hoek in de muur tussen de Prinssenstraat en de Burgwal, een zware vierkante hoektoren heeft gestaan, overeenkomstig de situatie aan de noordzijde van de stad, waar immers de Wiltvang (nr. 31) op de hoek heeft gelegen.
Op de kaart van Utenwael ziet men namelijk op de hoek bij de Burgel een zwaar gekanteeld vierkant torengebouw staan, terwijl deze ook op het stadsprofiel van Hogenberg boven de stadsmuur oprijst (zie voor afbeeldingen: bijlage 4, onder nr. 49). Daarnaast blijkt uit de transportregisters dat op de hoek van de Burgwal en de Prinssenstraat (vroeger ‘Achter de Nieuwe Muur’ geheten), de ‘Paardentoren’ heeft gestaan. Meerdere malen komen we namelijk zowel huizen aan de Burgwal als huizen Achter de Nieuwe Muur tegen, die bij de Paardentoren blijken te liggen (60 ). De op de hoek gelegen toren op de kaart van Utenwael is naar onze mening dan ook deze Paardentoren geweest.
Speet duidt de reeds eerder genoemde vierkante muurtoren
|pag. 60|
(nr.53) ten zuiden van de Koornmarktspoort aan als de Paardentoren, zonder daarvoor verdere argumenten aan te voeren. De transportacten bevestigen ons inziens echter de door ons vastgestelde locatie van de Paardentoren overduidelijk (61 ).
Wel zal de exacte locatie van de toren indien mogelijk, via archeologisch onderzoek vastgesteld dienen te worden.
Venepoort/Zwanenpoort (nr. 48a/b)
Voorbij de Paardentoren loopt de muur langs de Burgel naar de Venepoort (nr. 48a), de grote stadspoort die aan de smalle zuidzijde van de stad voor de Venestraat heeft gelegen. Behalve een Venepoort blijkt er in dezelfde omgeving echter ook een Zwanenpoort geweest te zijn. Over het algemeen wordt verondersteld dat met de Venepoort en de Zwanenpoort hetzelfde poortgebouw bedoeld wordt. Speet veronderstelt daarentegen, dat de Venepoort aan de Burgwal gelegen heeft, terwijl de Zwanenpoort aan het einde van de Graafschap gestaan zal hebben, ter bescherming van wellicht een woongebied, omsloten door de IJssel, een wetering en de Burgel, en dat reeds zulke duidelijke stedelijke trekken vertoond moet hebben, dat men het nodig heeft geacht deze kern extra te beschermen met een poort (62 ). Naar onze mening moet hier echter gedacht worden aan een hoofdpoort met een voorpoort.
De brug over de Burgel voor de Venestraat, heet nu nog steeds de Zwanenbrug. Kijkt men op de vogelvluchtkaart van Utenwael dan ziet men voor de brug aan de Burgwal een torenachtig gebouw staan met op de dakspits een zwaan. Het van kantelen en hoektorentjes voorziene gebouw vinden we ook terug in het stadsprofiel van Hogenberg. Op de vogelvluchtkaart van Hogenberg vinden we tenslotte voor de Venestraat een (ronde?) toren met daarbij de aanduiding “Die Schwaneport” (zie voor afbeeldingen: bijlage 4, onder nr. 48a).
Voor de Zwanenbrug heeft inderdaad tot 1612 een poortgebouw gestaan. Zeker in de 16e eeuw, wordt dit poortgebouw zowel Venepoort als Zwanenpoort genoemd (63 ), zoals ook de nieuwe Venepoort (nr. 58) aan het eind van de Graafschap gelegen, wel Zwanenpoort genoemd werd (64 ). Nog in 1535 worden “den stadtwapenen ende lewen mytten Salvator, staende inden
|pag. 61|
olden Venepoerte bynnen inden stadt” vermaakt (65 ). In 1612 lezen we tenslotte dat “bij de geswoeren gemeente oock het nederbreken (vande Swaenepoerte), om alle peryckel voer te coemen, gudt gevonden” is (66 ).
Oorspronkelijk moeten de twee benamingen echter voor twee verschillende poortgebouwen gebruikt zijn. In 1452 wordt Johan van Munster voor een jaar als schoonmaker aangesteld en bij zijn taakomschrijving wordt gesteld dat “een igelic sine strate schoen maken sall, soe wel butten der Veenpoerte ende Swanenpoerte, als bynnen der stat, ende dair oic gene hope toe maken buten aen Swanenpoerte als voirs. staet” (67 ). In 1456 wordt bepaald dat bij dreigend gevaar bij het luiden van de klok, de gewapende burgerij “van Boeven doe poerte” zich moet verzamelen “tusschen Swanenperte ende die Venepoerte” (68 ). In 1444 wordt er tenslotte een huis met erf genoemd, dat gelegen is “tusschen Swaenporten der Veenporten tusschen Metten Pachs an de eyne zijde ende Swanen Holtermansstege an die ander zijt” (69 ).
Verder komen we in de 15e eeuwse transportregisters vele huizen tegen die boven of buiten de Venepoort liggen en huizen die boven of buiten de Zwanenpoort gelegen zijn. Boven beide poorten blijkt reeds ver voor de 15e eeuwse stadsuitleg een intensieve bewoning geweest te zijn.
De veronderstelling van Speet dat de Zwanenpoort aan het eind van de Graafschap gestaan kan hebben, moet volgens ons onwaarschijnlijk geacht worden. Als voorbeelden voor zijn veronderstelling noemt Speet behalve de hierboven reeds genoemde verordening betreffende de gewapende burgerij, ook een verordening uit 1468, waarin bepaald wordt dat zowel de gracht van de Zwanenpoort tot in de IJssel, als de Burgel van de Venepoort tot in de IJssel opgeschoond dienen te worden (70 ). In 1462 is echter in het kader van de stadsuitleg reeds de gracht gegraven van de nieuwe Venepoort of Zwanenpoort (nr. 58) tot aan de Cellebroederspoort (nr. 63), met de bouw waarvan men in 1466 klaar is (71 ). De aantekening uit 1468 heeft dus betrekking op een situatie nadat er reeds een nieuwe gracht is gegraven. Men kan hieruit dus geen conclusies trekken over de situatie van voor die tijd. De Zwanen-
|pag. 62|
poort kan een nieuw gebouwde poort zijn.
Daarnaast zou bij de door Speet gegeven mogelijkheid zich niet alleen rond de Graafschap reeds in de 15e eeuw een intensieve bebouwing bevonden hebben, maar bovendien ook ten zuiden van de Graafschap. Immers ook buiten de Zwanenpoort blijken vele huizen te liggen. De transportregisters uit de 15e en 16e eeuw bevestigen de intensieve bewoning voor het gebied rond de Graafschap, echter niét voor het gebied ten zuiden ervan, een gebied dat na de stadsuitleg dus buiten de stad ligt. Bovendien komen zowel bij huizen die liggen boven de Venepoort, als bij huizen die boven de Zwanenpoort blijken te liggen, identieke belendingen voor (72 ). Nog in 1549 wordt het huis ‘De Gulden Valck’ genoemd, welke ligt “boven de poerte, alre naest den Zwanenpoerte opt hoeck”. In 1575 wordt het pand omschreven als “gelegen boven poorte, genoempt den Gulden Valck, tusschen die gemene strate van den Burgel an die eene, ende Andrees Clompemaker an die andere zijden” (73 )
De Venepoort en de Zwanenpoort blijken dus bij elkaar te liggen. Dit alles pleit ervoor te denken aan de mogelijkheid van een binnen- en buitenpoort.
In de 15e eeuw werden nieuwe belangrijke poorten vrijwel niet zonder voorpoort gemaakt, of werden bestaande poorten met een voorpoort uitgebreid. Ook in de 14e eeuw kwamen voorpoorten echter al voor. Het oudste voorbeeld in Nederland is de Gevangenpoort (of O.L. Vrouwenpoort) in Bergen op Zoom, welke uit het midden van de 14e eeuw dateert en waar bij opgravingen een voorwerk uit dezelfde tijd werd aangetroffen. Te Utrecht waren alle vier de hoofdpoorten zelfs voorzien van een voorpoort (74 ). Aan de landzijde van Kampen is de poort voor de Venestraat ongetwijfeld een van de belangrijkste poorten van de stad geweest. Vanuit deze poort liep over de IJsseldijk de weg naar het Gelderse, waarvan de grens zich op enkele kilometers afstand van Kampen bevond.
De andere poorten aan de landzijde, uitgezonderd de Hagenpoort, gaven toegang tot de broeken, uitermate geschikt als weidegebied, doch door hun lage ligging, ongetwijfeld drassig
|pag. 63|
en slecht begaanbaar. De stad zal dan ook zeker voor een goede verdediging aan de zuidzijde van de stad gezorgd hebben. Zo is men bijvoorbeeld in de 16e eeuw ook voortdurend bezig om de nieuwe Venepoort (nr. 58) te versterken.
De Venepoort (nr. 48a) is naar onze mening dan ook de hoofdpoort geweest die in de stadsmuur aan de Brugwal heeft gestaan. Aan de overzijde van de Burgel, of wellicht deels boven de gracht, zoals dat bijvoorbeeld het geval is geweest bij de Catharijnepoort en de Wittevrouwenpoort te Utrecht (75 ), heeft dan de Zwanenpoort (nr. 48b) als voorpoort gestaan. Op de brug die beide poorten met elkaar verbindt, zal de gewapende burgerij van boven de poort zich in tijd van nood verzameld moeten hebben, terwijl de mensen die boven beide poorten wonen net als de burgers binnen de stadsmuren, hun straten dienen schoon te houden. Wanneer wellicht in de
tweede helft van de 16e eeuw de voorpoort verdwijnt en alleen nog de hoofdpoort al of niet in volledige staat, overblijft, wordt deze poort zowel Venepoort als Zwanenpoort genoemd, zoals beide namen al eerder gebruikt worden voor de nieuwe poort die aan het eind van de Graafschap in het kader van de 15e eeuwse stadsuitleg, in de jaren zestig is gebouwd.
Muurtorens tussen Koornmarktspoort en Venepoort
Na deze lange uiteenzetting over de twee elementen in de bemuring waarover enige zekerheid bestaat, namelijk de Paardentoren en de Venepoort met Zwanenpoort, gaan we eens kijken naar de sleutellijst uit 1377, om te zien of hiermee het aantal torens dat tussen de Koornmarktspoort en de Venepoort gelegen heeft, bepaald kan worden.
Na de “Kornmarketsporte” worden achtereenvolgens genoemd de “Papenporte”, de sleutel “boven to porte bij der groten porte”, de “groeter porte boven” en de sleutel “ter heymeyden ende ten klenckette” (=valhek of slagboom en een kleine deur in een poort). Met de “groeter porte boven” wordt ongetwijfeld de Venepoort bedoeld. Ook later in de 15e en 16e eeuw wordt deze poort vaak nog aangeduid als de ‘poorte Boven’. Met de “porte bij der groten porte” zou de Zwanenpoort be-
|pag. 64|
doeld kunnen zijn, al moet het ook niet uitgesloten worden dat de “heymeyde” en de “klenkette” op deze poort slaan. Later, in de 16e eeuw, komen we in de stadsrekeningen veelvuldig posten tegen ten behoeve van de hameide en de slagboom boven of buiten de (nieuwe) Venepoort (nr. 58). Voor de 14e en 15e eeuw zijn er geen aanwijzigingen voor de hameide en slagboom voor de Venepoort, op de hierboven genoemde aantekening in de sleutellijst na, zodat niet geheel uitgesloten moet worden dat hiermee op de Zwanenpoort gedoeld wordt. Indien de “porte bij der groten porte” niet slaat op de Zwanenpoort, zal dit een poort of toren geweest moeten zijn in de stadsmuuur tussen Venepoort en IJssel. Hiermee kan de Paardentoren bedoeld zijn. Anderzijds moet ook de aanwezigheid van een muurtoren tussen de Paardentoren en de Venepoort niet als onmogelijk geacht worden, wanneer men kijkt naar de onderlinge afstand van de torens langs de IJssel.
En we hebben reeds gezien dat ook aan de noordzijde van de stad zich een toren tussen de Hagenpoort en de Wiltvang heeft bevonden. Kijkt men evenwel naar de onderlinge afstand van de torens langs de Burgel bij de door ons gegeven reconstructie (zie bijlage 3a), dan is een toren tussen Venepoort en Paardentoren niet persé noodzakelijk.
De “Papenporte” zal zich tussen de Koornmarktspoort en de Paardentoren bevonden hebben. De naam veronderstelt een ligging bij een pastorie. De tuin van de pastorie van de St. Nicolaaskerk, welke aan de zuidzijde van de Koornmarkt heeft gelegen, heeft zich uitgestrekt tot Achter de Nieuwe Muur (de huidige Prinssenstraat) (76 ) (zie afb. 25).
De sleutellijst uit 1377 geeft slechts twee muurtorens tussen de Koornmarktspoort en de Venepoort. We moeten echter aannemen dat de sleutellijsten voor deze hoek niet het volledige beeld geven. Gezien de grote afstand tussen de Koornmarktspoort en de Paardentoren (nr. 49) zullen er hier zeker twee muurtorens gestaan hebben. Dit wordt door de bronnen bevestigd.
In 1483 wordt een huis met erf genoemd, dat gelegen is bij de “Kreyenpoirte” en belend wordt door enerzijds de wedeme
|pag. 65|
en anderzijds Lubbe Buyskens en zich uitstrekt van Dirck Selle die in de Venestraat woont, tot aan de IJssel (77 ). Uit de context blijkt dat we dit huis in de huidige Prinssenstraat dienen te situeren (78 ), zodat de Kreyenpoort daar ook gelegen moet hebben. In twee posten in de muurmeestersrekening uit 1442 komt de “Krayenpoerte” voor (79 ), welke gezien de naamovereenkomst dezelfde poort moet zijn.
Naast de Kreyenpoort in 1483, wordt in 1482 nog de “Lose Krusetoerne” genoemd, welke toren zich eveneens in het muurdeel tussen de Koornmarktspoort en de Paardentoren moet hebben bevonden, aangezien een huis met erf dat in de Venestraat is gelegen, zich tot deze toren uitstrekt (80 ). Onduidelijk blijft welke van de twee torens als de ‘Papenpoort’ geïdentificeerd dient te worden. Gezien echter de ligging van de Kreyenpoort in de buurt van de wedeme, zou aan deze toren gedacht kunnen worden. Onduidelijk blijft zeker of deze toren ook van een poortdoorgang voorzien is geweest. Zoals we hebben gezien, hoeft de aanduiding ‘poort’ niet altijd op het voorkomen van een poortdoorgang te wijzen.
Tenslotte dient nog rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat zowel de Lose Krusetoren als de Kreyentoren op de vogelvluchtkaarten afgebeeld kunnen zijn. Immers, wij hebben geconstateerd dat de torens ten zuiden van de Koornmarktspoort (nr. 52+53) ook deel uitgemaakt kunnen hebben van de oude ommuring van voor de stadsuitleg. Zolang echter het exacte tracé van de stadsmuur tussen de Koornmarktspoort en de Venepoort niet bekend is, hebben we hieromtrent geen zekerheid.
B. Landzijde
3.2.5 Venepoort (nr. 48a) – Morrenpoort (nr. 42)
Voor de reconstructie van de stadsmuur langs de Burgel, staan ons naast de sleutellijsten ook de lijsten van verhuur van koolhoven of doelen uit de 15e eeuw ten dienste. Daar, zoals bij het overzicht van de bronnen reeds is gezegd, beide lijsten leemten bevatten, kunnen zij elkaar aanvullen. Alvorens wij echter met behulp van deze lijsten het aantal
|pag. 66|
poorten en torens gaan bepalen, zullen wij eerst dié poorten en torens bespreken, waarvan ons ook zónder deze lijsten de plaats bekend is.
Morrenpoort (nr. 42)
In de sleutellijst uit 1377 is na de “heymeyde” en “klenckette”, de eerste herkenbare poort die genoemd wordt de “Morrenporte” (nr. 42). Deze poort zullen wij ongetwijfeld voor de huidige Morrensteeg moeten plaatsen. Voor deze steeg, die al in 1335 als ‘Morrensteeg’ voorkomt (81 ), heeft reeds vanaf de 14e eeuw een brug gelegen die voor het eerst genoemd wordt in 1383 (82 ). Bij een brug mag men ongetwijfeld een poortgebouw verwachten, zodat er voor de Morrensteeg minstens een muurtoren mèt poortdoorgang zal hebben gestaan. Behalve dat de Morrenpoort als zodanig ook een aantal keren in de 15e eeuw wordt genoemd, lijkt een tekening in het Digestum Vetus de aanwezigheid van een poortdoorgang te bevestigen (83 ) (zie afb. 24).
Voor de aanwezigheid van een toren op de Vloeddijk voor de Morrenbrug, zoals in het onlangs verschenen boek over straatnamen van Kampen wordt gesteld, zijn geen aanwijzingen gevonden. Het lijkt niet aannemelijk dat voor een betrekkelijk kleine poort die de Morrenpoort is geweest (in wezen slechts een muurtoren met een doorgang) nog een extra verdedigingstoren gestaan zal hebben. Met de Morrentoren, die tot ver in de 16e eeuw regelmatig genoemd wordt als belending van een huis op de Vloeddijk, dat zich uitstrekt tot de Groenestraat, wordt zeer waarschijnlijk de toren bedoeld (nr. 72), die gelegen heeft tussen de nieuwe Kalverhekkenpoort (nr. 71) en de Hagenpoort (nr. 33) (84 ).
Geertspoort van der Ae (nr. 45)
Voor de Geerstraat heeft de Geertspoort van der Ae gelegen. Hoewel deze poort eerst in 1410 voor het eerst onder de naam van ‘Geertspoort van der Ae’ voorkomt (85 ), hoeven we over het bestaan van deze poort vóór 1410 niet te twijfelen.
Boedelstoren (nr. 47)
De Boedelstoren, die we onder deze naam voor het eerst in
|pag. 67|
1442 tegenkomen (86 ), heeft in de buurt van de Venepoort gelegen. Uit de plaatsomschrijvingen die van de Boedelstoren bekend zijn, kan men opmaken dat deze toren ongeveer in de bocht die de Burgel ter hoogte van de Bovenhofstraat maakt, gesitueerd dient te worden (87 ).
Muurtorens tussen Morrenpoort en Geertspoort van der Ae
Nu wij zekerheid hebben omtrent de plaats van de Morrenpoort. Geertspoort van der Ae en de Boedelstoren, kunnen wij het aantal muurtorens dat zich tussen de Venepoort en de Morrenpoort zal hebben bevonden, reconstrueren.
Na de “heymeyde” en de “klenckette” in de sleutellijst uit 1377, en vóór de Morrenpoort, worden nog vijf andere poorten en/of torens genoemd. In de hovenlijsten worden met betrekking tot hetzelfde muurdeel zes koolhoven genoemd.
Tussen de Geertsbrug van der Ae en de Morrenbrug blijken zich drie van de zes koolhoven te bevinden.
In de hovenlijsten uit 1481 is namelijk sprake van een hof beneden “Geertspoirte van der Ae” (bijlage 3a, E), een hof naast “sunte Gertruytgasthuys” (F), en een hof boven de “Morrenpoirte” ({ref]G[/ref}). Aangezien koolhoven door ons omschreven zijn als tussen de muurtorens gelegen terreinen, betekent dit dat er tussen de Geertspoort van der Ae en de Morrenpoort twee muurtorens geweest moeten zijn. Het meest aannemelijk is dan te veronderstellen dat beide torens de stadsmuur tussen beide poorten in min of meer drie gelijke vakken van ca. 70 m. zullen hebben verdeeld. De ene muurtoren zal dan ter hoogte van de huidige Burgwalstraat gesitueerd moeten worden (nr. 43), de ander ter hoogte van het voormalige St. Geertruidengasthuis, ofwel ter hoogte van de ingang naar het binnenterrein van het huidige Myosotis (nr. 44) (88 ).
Met deze torens moeten dan respectievelijk de Henric Hennekenspoort en de Dirc de Rodespoort bedoeld zijn, die in de sleutellijst uit 1377 vermeld staan. Lubbert van Wormingen, die in 1382 de sleutel van Dirc de Rodespoort bewaart, blijkt als hij in 1375 geld aan de stad leent, namelijk in het tweede espel te wonen. De grens tussen dit espel en het ten zuiden ervan gelegen eerste espel loopt langs de Geer-
|pag. 68|
straat, ten noorden waarvan de Dirc de Rodespoort blijkt te liggen. Coep Vrederixsoen daarentegen, die in 1377 de sleutel heeft van Meister Johanspoort, de eerstvolgende poort die vóór ofwel ten zuiden van de Dirc de Rodespoort
wordt genoemd, blijkt in het eerste espel te wonen. Deze poort moet dan ook de Geertspoort van der Ae, welke reeds in het eerste espel ligt, of een andere muurtoren ten zuiden van deze poort, geweest zijn.
Muurtorens tussen Geertspoort van der Ae en Venepoort
Uitgaande van de sleutellijst uit 1377, blijven er nog twee torens over om te verdelen over de muur tussen Geertspoort van der Ae en Venepoort. Voor het betreffende muurstuk worden drie koolhoven genoemd, namelijk een hof boven “Geertspoirte van der Ae” (D), een hof “neffen sunte Brigitten over” (C) en een hof bij “des Boedelstoern” (B). Analoog
aan de situatie tussen de Geertsbrug van de Ae en de Morrenbrug zou dit op de aanwezigheid van twee torens duiden. In dit muurdeel moeten zich echter, zoals we zullen zien, drie muurtorens bevonden hebben, zodat we moeten aannemen dat in de sleutellijsten en hovenlijsten niet alle torens en hoven tussen de Venepoort en de Geertspoort van der Ae genoemd zijn.
We zullen zeker een toren mogen plaatsen ter hoogte van de huidige Schoolstraat (nr. 46). Immers tegenover deze straat ligt aan de Vloeddijk het voormalige Brigittenklooster, zodat we menen hier de grens tussen koolhof Den C te mogen localiseren. Voor de Schoolstraat zien we reeds op de kaart van Van Deventer (zie afb. 10) een brug over de Burgel liggen. Als deze brug er ook vóór de stadsuitleg heeft gelegen, lijkt het waarschijnlijk dat zich in deze toren ook een poortdoorgang heeft bevonden. In dat geval zou met de “Beginenporte” die in een muurmeestersrekening uit 1435 wordt genoemd (89 ), deze muurtoren bedoeld kunnen zijn. Immers aan de Papensteeg zoals de Schoolstraat vroeger genoemd werd, lag tot in de 16e eeuw het Oude- of Bovenconvent, het oudste begijnehuis te Kampen (zie afb. 25) (90 ).
Het is echter onwaarschijnlijk dat de Boedelstoren (nr. 47)
|pag. 69|
na de toren voor de Schoolstraat (nr. 46) de eerstvolgende toren zal zijn geweest. Voor zover wij de torens langs de Burgel hebben gelocaliseerd blijken deze gemiddeld zo’n 70 meter uit elkaar te liggen. Ook het muurdeel tussen beide genoemde torens is in twee gelijke vakken van 70 meter te verdelen. Ter hoogte van de Vliersteeg zullen wij dan ook
een toren (nr. 46a) dienen te localiseren. Mogelijk wordt met deze toren dan de “poerte achter anden scholen” bedoeld, die in de muurmeestersrekening uit 1442 voorkomt (91 ). De Latijnse- of Bovenschool heeft namelijk aan de westzijde van het St. Nicolaaskerkhof, tegen de zuidwand van het Bovenconvent gelegen (zie afb. 25). De aanwezigheid van deze toren betekent overigens dat zich tussen de Venepoort en de Geertspoort van der Ae vier in plaats van de drie genoemde koolhoven, moeten hebben bevonden. We hebben echter reeds geconstateerd dat hoven ook andere functies konden hebben en derhalve niet aan particulieren werden verhuurd en dus niet in de havenlijsten opgenomen zijn.
3.2.6 Morrenpoort (nr. 42) – Hagenpoort (nr. 33)
De grote stadspoorten
Over het bestaan en de plaats van de drie grote stadspoorten, De Broederpoort (nr. 40), de Kalverhekkenpoort (nr. 35) en de Hagenpoort (nr. 33) bestaat geen twijfel, ook al komen ze onder de voor ons bekende namen pas vanaf het begin van de 15e eeuw voor (92 ).
Daar de sleutellijsten door het ontbreken van herkenningpunten voor de reconstructie van het aantal muurtorens in
dit muurdeel nauwelijks bruikbaar zijn, zijn wij hoofdzakelijk aangewezen op de hoven die tussen deze drie grote stadspoorten hebben gelegen.
Muurtorens tussen Kalverhekkenbrug en St. Geertruidenbrug
De St. Geertruidenbrug is de brug voor de huidige Karpersteeg, die van 1438 tot 1571 onder de naam van St. Geertruidensteeg voorkomt. De “Sente Gertrudenbrugge” wordt zelfs al in 1383 genoemd (93 ). Tussen deze brug en de Kalverhekkenbrug worden drie koolhoven genoemd, namelijk een hof beneden “sanct Ger-
|pag. 70|
trudenbrugge” (I), een hof beneden “die Zijlsteghe” (J) en een hof boven “Kalveneckenpoirte” (K).
Op basis van onze eerdere veronderstellingen kan men concluderen dat dit het bestaan van twee muurtorens tussen de
beide genoemde bruggen impliceert en wel één ter hoogte van de huidige Schapensteeg (nr. 36) en één waarschijnlijk even ten noorden (gezien de knik in de stadsmuur) van de Zijlsteeg, ofwel de huidige Botervatsteeg (nr. 37). Hiermee wordt de muur verdeeld in drie vakken van zo’n 80 meter hetgeen min of meer overeenkomt met de regelmatige afstand van de torens ten zuiden van de Morrenpoort. Ook voor de St. Geertruidensteeg (=Karpersteeg) zal een muurtoren gestaan hebben (nr. 38). De aanwezigheid van een brug doet echter vermoeden dat de toren van een poortdoorgang voorzien geweest zal zijn. In 1435 worden drie kromstaarten betaald voor een “slotel to sente Gheertrudenporte” (94 ). Dit is echter wel
de enige keer dat deze poortnaam in de bronnen wordt aangetroffen.
Muurtorens tussen St. Geertruidenbrug en Morrenbrug
Tussen deze twee bruggen wordt in de havenlijsten slechts één hof genoemd, namelijk een hof “boven sunte Gertrudenbruggen” (H). Bij de bespreking van de havenlijsten hebben we echter gezien dat een hof bij de Broederpoort aan een stadssecretaris werd afgestaan en een hof bij de Morrenbrug mogelijk een openbare functie heeft gehad. Hoewel de hovenlijsten er dus géén noemen, menen wij derhalve toch te mogen aannemen dat zich analoog aan de situatie elders langs de Burgel, zowel tussen St. Geertruidenpoort (nr. 38) en de Broederpoort (nr. 40) als tussen deze poort en de Morrenpoort (nr. 42) twee hoven bevonden zullen hebben. Dit impliceert tevens het bestaan van een muurtoren ter hoogte van de huidige Nieuwe Markt (nr. 39) en van een toren ter hoogte van de St. Jacobstraat (nr. 41). Ook deze torens passen dan in de regelmaat van torens langs de Burgel.
Muurtorens tussen Kalverhekkenbrug en Hagenbrug
Ten noorden van de Kalverhekkenbrug (nr. 35) worden tenslotte nog een tweetal koolhoven in de havenlijsten genoemd, name-
|pag. 71|
lijk een hof beneden “Kalveneckenpoirte” (L) en een hof “bij den Ronden toirne” (M).
In 1442 heeft Henric Steenmetseler gewerkt “an die doele tuschen Calveneckenpoerte ende den Molentorn” en verder “an die Waterpoerte naest den Molentorn ende voirt ander dole an die Hagenpoerte” (95 ). De “Molentorn” en de “Ronden toirne” moeten één en dezelfde toren zijn geweest, die tussen de Kalverhekkenpoort en de Hagenpoort heeft gelegen. Het ligt voor de hand dat we deze toren (nr. 34) moeten localiseren in de bocht die de Burgel tussen beide genoemde poorten maakt. Immers, aan de andere zijde van de stad vinden we in de bocht van de Burgel ook een toren, de Boedelstoren (nr. 47), terwijl er zo bovendien twee koolhoven zijn van ongeveer gelijke omvang (L en M) tussen de Kalverhekkenpoort en de Hagenpoort. Daarnaast blijkt er echter ook nog een torentje te zijn geweest tussen de Molentoren en de Kalverhekkenpoort. In een lijst uit 1468, waarin de waakhuisjes langs de IJssel worden opgesomd, lezen we namelijk “voirt weder opwert dat toirnken tusschen den Molentoirne ende Calveneckkenpoirte” (96 ). Hoewel, zoals we gezien hebben, het “toirnken tusschen Wiltgang ende die Hageningerpoirte” welke in dezelfde lijst genoemd wordt, wèl een echt torentje in de stadsmuur is geweest, zullen we ons inziens, bij het torentje tussen de Molentoren en de Kalverhekkenpoort toch eerder moeten denken aan een klein waaktorentje, mogelijk op de stadsmuur. Immers zou dit een echte toren zijn geweest, dan zouden er tussen de Kalverhekkenpoort en de Hagenpoort in vergelijking met elders langs de Burgel, wel erg kleine koolhoven gelegen hebben.
Laten we tot slot nog eenmaal terugkeren naar de 14e eeuwse sleutellijsten. In de lijst uit 1379 worden ons poorten en torens gegeven die eerst langs de IJssel en vervolgens langs de Burgel in het derde en vierde espel gelegen zijn. Na elf nummers leest men in deze lijst “Ghysebert Hoppenbrouwer weder opwerts den Borchwal”, waarna nog eens zes nummers volgen (zie bijlage 2). Doordat deze lijst uit 1379 aan de andere sleutellijsten te koppelen is, kan het aantal poorten
|pag. 72|
en torens dat zich volgens de sleutellijsten langs de Burgel ten noorden van de Morrenpoort (nr. 42) moet hebben bevonden, geteld worden, als men tenminste weet waar men de Burgel moet laten aanvangen.
Aan de zuidzijde van de stad hebben we gezien dat reeds bij de Paardentoren (nr. 49) van ‘Burgwal’ wordt gesproken (97 ). Kunnen we op grond hiervan niet veronderstellen dat de Burgwal aan de noordzijde van de stad ook bij de IJssel en dus bij de Wiltvang (nr. 31) zal zijn begonnen? Een aantekening uit 1468 zou dit vermoeden kunnen bevestigen (98 ). Ghijsbert Hoppenbrouwer zou in dat geval dan de sleutel
van de Wiltvang beheerd kunnen hebben. Tussen de Wiltvang en de Hagenpoort heeft zoals we gezien hebben, één muurtoren gestaan. Dit betekent dat er zich volgens de sleutellijsten tussen de Morrenpoort en de Wiltvang tien poorten en torens moeten bevinden, een aantal dat overeenkomt met het in onze reconstructie gegeven aantal. Indien echter ook het “toirnken tusschen den Molentoirne ende Calveneckkenpoirte” als een volwaardige muurtoren beschouwd dient te worden, heeft het aantal poorten en torens elf bedragen. In dat geval zal de Wiltvang in de sleutellijst uit 1379 nog tot de torens langs de IJssel gerekend zijn en heeft Ghijsbert Hoppebrouwer de sleutel van de toren “weder opwerts” (nr. 32) tussen de Wiltvang en de Hagenpoort beheerd. Met de Hughe Gruyterpoort, welke als schakel tussen de sleutellijsten uit 1377 en 1383 dient, wordt in beide gevallen dan de Broederpoort (nr. 40) bedoeld. Verder betekent dit dat de toren (nr. 41) tussen Morrenpoort en Broederpoort niet genoemd wordt in de sleutellijst uit 1377, echter wèl in de lijst uit 1383, als Meister Henric de Tymmerman en Herman van Nele de sleutels van deze toren blijken te beheren.
Het kan niet ontkend worden dat de reconstructie van het aantal poorten en torens tussen de Morrenpoort en de Hagenpoort meer dan bij de andere muurdelen, een theoretische constructie is geweest op grond van slechts weinig informatie. Minder dan bij andere muurdelen kunnen onze veronderstellingen door andere aanwijzingen uit verschillende bron-
|pag. 73|
nen bevestigd of versterkt worden (99 ). Voor dit muurdeel geldt dan ook des te meer, dat slechts archeologisch onderzoek definitief uitsluitsel zal kunnen geven!
3.3 Het uiterlijk van de verdedigingswerken.
In het vorige hoofdstuk is gebleken dat het aantal poorten en torens ondanks het relatief geringe bronnenmateriaal, bij benadering toch te reconstrueren is. Waar de schriftelijke bronnen ons in de steek lieten, hebben we veelal gebruik kunnen maken van archeologische en/of iconografische bronnen. Bij de reconstructie van het aantal poorten en torens en hun ligging, konden wij ons beperken tot de grondbasis van de verdedigingswerken. Bij de reconstructie van het uiterlijk van de verdedigingswerken echter, hebben we te maken met het driedimensionale aspect. Hierbij doet zich het probleem voor dat het merendeel van de in de 14e en 15e eeuw voorkomende verdedigingswerken thans is verdwenen. Daarnaast is
het schriftelijke bronnenmateriaal voor de reconstructie van het uiterlijk vrij beperkt, terwijl bovendien minder gebruik gemaakt kan worden van archeologische gegevens. Verder geven de afbeeldingen ons de situatie weer vanaf de late 16e eeuw, waardoor deze voor de reconstructie van het uiterlijk eveneens minder bruikbaar zijn. Het aantal poorten en torens langs de IJssel is gedurende de 14e tot en met de 18e eeuw slechts in beperkte mate veranderd. Aan het uiterlijk kunnen echter in de loop der eeuwen aanzienlijke veranderingen zijn aangebracht.
Toch zal hieronder getracht worden om het uiterlijk van de verdedigingswerken, binnen de mogelijkheden die we hebben, zoveel mogelijk te reconstrueren.
3.3.1 De muren
Materiaal en hoogte
De stadsmuren van Kampen zijn opgebouwd uit baksteen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat ook andere materialen, zoals tufsteen, mergel of zandsteen, op grote schaal zijn toegepast, zoals dat wel van sommige andere steden bekend is (100 ).
|pag. 74|
Hoogstens zal natuursteen gebruikt zijn voor dorpels, haakstenen, kraagstenen, wellicht als raam- of deurstijl en misschien als verfraaiingselement.
Over de hoogte van de stadsmuren is ons uit de bronnen niets bekend. We kunnen derhalve slechts uitgaan van de overgebleven muurresten langs de IJssel en van voorbeelden uit andere steden. De hoogte van stadsmuren blijkt in den lande te variëren tussen de vijf en de acht meter (101 ). Te Kampen blijkt de grootste hoogte van de langs de IJssel aanwezige muurresten zeven meter te bedragen (102 ). Op basis van deze informatie komt Kolman tot de conclusie dat de stadsmuur langs de IJssel, gerekend vanaf het oorspronkelijke maaiveld, een hoogte moet hebben gehad van circa acht, meter (zie afb. 27) (103 ).
Weergang (bogen)
Over het algemeen bestonden de stadsmuren in de Middeleeuwen uit twee delen. In de eerste plaats is dat een massieve muur, de zogenaamde schildmuur. Aan de binnenzijde van deze schildmuur werden veelal steunberen of pijlers gebouwd, die met elkaar verbonden werden door gemetselde bogen, die vervolgens de weergang droegen. Een andere minder voorkomende oplossing is dat de weergang over de muur zelf liep, zoals dat nu nog het geval is te Zwolle. Hier is de weergang op de volle dikte van de muur aangebracht. Aan de binnenzijde is de weergang iets verbreed door een overkraging op rondboogjes die op natuurstenen consoles rusten. Aan de buitenzijde rust de borstwering op een gemetselde uitkraging (104 ). Ook kwam voor dat de weergang gevormd werd door een houten staketsel, dat soms een permanent karakter had, maar ook van tijdelijke aard kon zijn en slechts bij dreigend gevaar werd opgericht. Tenslotte kon een weergang ook geheel ontbreken. Vaak werd de functie van de weergang dan overgenomen door waakhuisjes op de muur (105 ).
Ook Kampen heeft muren voorzien van weergangbogen gehad.
In 1421 wordt bepaald dat men “inder statmueren off thoernen gheen verken, koen, kalver off ander besten stallen of setten en sal” (106 ). Speet interpreteert “inder statmueren” als
|pag. 75|
‘in de bogen’ (107 ). Dat deze interpretatie gerechtvaardigd is, blijkt uit het ‘Ontwerp statregt van Campen’ van Dr. Herman Croeser uit het midden van de 16e eeuw, waar boven dezelfde keur als opschrift staat: “Van beesten in der stattoernen, boegen oft an die mure niet te setten” (108 ). Een keur uit 1456 stelt het direkt duidelijker. Het wordt in deze keur verboden varkenshokken te hebben onder het raam, voor de deur, “noch in boegen, noch stattoernen” (109 ).
Over de plaats waar zich bogen tegen de stadsmuren bevonden hebben, lichten de schriftelijke bronnen een tipje van de sluier op. In de muurmeestersrekening uit 1442 vinden we namelijk onder de betalingen aan metselaars een drietal posten met betrekking tot bogen. In de eerste plaats blijkt Henric Steenmetseler met twee troffelknechten en een opperman 15 dagen bezig geweest te zijn om “tusschen den Bodelstorn (nr. 47) ende Gheertspoerte van der Ae (nr. 45) die boghen ende die mueren buten ende bynnen ondervangen ende buten die vlogele to richten”. Daarnaast hebben eerst een troffelknecht en een opperman gedurende een dag en vervolgens drie troffelknechten en twee opperlieden gedurende vijf dagen “die bogen ondervaren ende die poerten verhangen van Betten van der Ae’s waterpoerte tot Morrenpoorte (nr. 42)”. Nog eens drie troffelknechten en twee opperlieden hebben gedurende 5$\frac{1}{2}$ dag “die bogen ondervaren tusschen den Wiltvang (nr. 31) ende Onse Vrouwensteyger ende voert van dien steyger an dat waterpoertken” dair Gheert Ruyssche woent” (110 ). Waarschijnlijk moeten we de O.L. Vrouwensteiger voor de O.L. Vrouwe- of Kalverhekkenpoort (nr. 35) situeren. Het “waterpoertken” zou dan de St. Geertruidenpoort (nr. 38) kunnen zijn, aangezien Gheert Ruysschen in 1440 in de buurt van deze poort blijkt te wonen (111 ). De in de bronnen genoemde bogen blijken zich dus langs de Burgelzijde van de stad te bevinden. Ten aanzien van de bogen in de omgeving van de St. Geertruidenpoort (nr. 38) lijkt hun aanwezigheid bevestigd te worden door de onder de Burgwal aangetroffen muurresten. Tussen de Botervatsteeg en de Nieuwe Markt zijn aan de binnenzijde van de muur namelijk poeren van gemiddeld een meter dikte aangetroffen. De poeren blijken op onregelmatige afstand van elkaar te liggen
|pag. 76|
(zie afb.9). Hoewel bij weergangbogen sprake moet zijn van een regelmatige afstand tussen de steunberen, mogen we de hier aangetroffen poeren waarschijnlijk interpreteren als steunberen ten behoeve van weergangbogen. De onregelmatigheden die op de tekening in het funderingswerk voorkomen, kunnen namelijk ontstaan zijn doordat bij de verschillende poeren wisselende steenlagen getekend kunnen zijn. Ook kunnen onregelmatigheden die werkelijk in het funderingswerk voorkomen boven het maaiveld weggewerkt zijn. Bovendien kan men de afstanden tussen de verschillende poeren herleiden tot een gemiddelde afstand van 260 cm tussen de Botervatsteeg en even voorbij de Marktsteeg (afb.9:???) en vanaf daar tot voorbij de Nieuwe Markt tot een gemiddelde afstand van 360 cm. Deze afstanden zijn, zoals we in de onderstaande tabel kunnen zien, vergelijkbaar met voorbeelden van weergangbogen elders (112 ). Op grond hiervan zou dus ook bij de Kamper situatie aan weergangbogen gedacht kunnen worden.
boogwijdte | ||
KAMPEN | 100cm | 260cm |
100cm | 360cm | |
UTRECHT | ca 120cm | 300cm |
HARDERWIJK | ca 100cm | ruim 200cm |
HEUSDEN | — | 350cm |
Dat we in Kampen twee verschillende boogwijdtes tegenkomen zou er op kunnen duiden dat de aanleg van de bogen wellicht in verschillende perioden heeft plaatsgevonden. Nader archeologisch onderzoek zal echter moeten uitwijzen of de muur langs de Burgel ook daar, waar dit niet uit de schriftelijke bronnen blijkt, voorzien is geweest van weergangbogen.
Het ontbreken van poeren op de waterpassingstekeningen hoeft de aanwezigheid ervan namelijk niet uit te sluiten (113 ).
Als in 1347 aan Claas Kannegieter de grote toren op de Wiltvang wordt verhuurd, horen daar ook bij “twe boghen ende enen steen ter Oudestraten ward ende ter Waterstraten ward” (114 ).
Hieruit zou men kunnen afleiden dat er vanaf de Wiltvang ook
|pag. 77|
bogen tegen de stadsmuur langs de IJssel zijn geweest. Bij het gevonden muurfragment in de Keizerstraat zijn echter geen poeren aangetroffen, al dient hierbij aangetekend te worden dat de stadszijde van de muur bij het onderzoek niet goed kon worden vrijgegraven. Als de tussen de Gasthuisstraat en Karpersteeg aangetroffen muur onder de Oudestraat inderdaad een oudere stadsmuur is geweest, àls de poeren tegen de binnenzijde van deze muur steunberen van weergangbogen zijn geweest en àls deze muur en de in de Keizerstraat gevonden muur met elkaar in verbinding gestaan zouden hebben, dàn zou men wellicht mogen aannemen dat deze muur tussen Wiltvang en Raadhuis van weergangbogen voorzien geweest zou kunnen zijn. Maar er zijn te veel vraagtekens om hierover uitspraken te mogen doen.
Op de nog bestaande resten van de stadsmuur langs de IJssel zijn echter geen sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van, thans verdwenen, weergangbogen. Desalniettemin sluit Kolman de mogelijkheid dat er toch bogen aan de binnenzijde tegen de IJsselmuur hebben gestaan, niet uit (zie afb. 27). Deze zouden dan echter geruime tijd ná de bouw van de stadsmuur los tegen de stadsmuur aangebouwd zijn (115 ).
Dit zou de reden zijn waarom men geen sporen op de muur vindt, die op hun aanwezigheid zouden kunnen duiden. Op zich hoeft deze veronderstelling van Kolman niet als onmogelijk geacht te worden. Ook te Harderwijk zijn bij de Vispoort in
de eerste helft van de 15e eeuw weergangbogen los tegen de stadsmuur, die uit het midden van de 14e eeuw dateert, aangebracht (116 ). In Kampen is echter, zoals reeds gezegd, geen enkel restant van de bogen langs de IJsselmuur, als ze er geweest zijn, bewaard gebleven. Ook archeologisch is het voorkomen van bogen langs de IJssel (nog) niet aangetoond.
En tenslotte zijn er ook in de schriftelijke bronnen voor het bestaan van weergangbogen tegen de stadsmuur langs de IJssel, in tegenstelling tot langs de Burgel, géén aanwijzingen gevonden. Vooralsnog zullen wij er dus vanuit moeten gaan dat de stadsmuur langs de IJssel géén weergangbogen heeft gehad.
Een verklaring hiervoor zou wellicht gezocht kunnen wor-
|pag. 78|
den in het verschil in afstand tussen de torens aan de IJsselzijde en die aan de Burgelzijde. Aan de IJsselzijde hebben we immers tussen de muurtorens een afstand van 25 tot 30 meter geconstateerd. Aan de Burgelzijde, bleek deze afstand evenwel 60 tot 80 meter te bedragen. Naar onze mening zouden de grote afstanden tussen de torens langs de Burgel en de kleine afstanden tussen de torens langs de IJssel, het wèl voorkomen van weergangbogen tegen de stadsmuur aan de Burgelzijde en het ontbreken van deze bogen bij de muur langs de IJssel wel eens kunnen verklaren.
De mogelijkheid van een weergang die over de stadsmuur gelopen heeft, zoals bijvoorbeeld te Zwolle het geval is geweest, moet voor Kampen in ieder geval uitgesloten worden.
Daarvoor is de muurdikte, gemiddeld 100 cm, te gering geweest. Voor de stadsmuur langs de IJssel zou tot slot nog gedacht kunnen worden aan een weergang in de vorm van een houten staketsel, al zijn ook hiervoor geen overduidelijke aanwijzingen gevonden. In de stadsmuur even ten noorden van de Koornmarktspoort zijn aan de binnenzijde weliswaar vele balkgaten aangetroffen, die waarschijnlijk niet allemaal in de later tegen de muur verrezen bebouwing hun oorsprong hoeven te vinden; of het hier echter dan om paalgaten ten behoeve van een houten weergang zou gaan, is eveneens niet duidelijk (117 ).
In de muurmeestersrekening uit 1435 word een $\frac{1}{2}$ pond en 2$\frac{1}{2}$ plak betaald voor “50 soemspiker” ten behoeve van “des huysekensganck boven buten die Kornmarckspoerte ende op des husekensganck anden Vischmarck” (118 ). Hiermee zou een houten weergang bedoeld kunnen zijn. Ook kan echter gedacht worden aan bijvoorbeeld een trap die heeft geleid naar de waarschijnlijk houten waakhuisjes, die zich zowel in de buurt van de Koornmarktspoort als bij de Vispoort op de muur bevonden (zie 3.3.4).
Al met al blijft de situatie ten aanzien van de stadsmuur langs de IJssel onduidelijk. Nader bouwkundig- en archeologisch onderzoek zullen noodzakelijk zijn om meer duidelijkheid te krijgen over het uiterlijk van de stadsmuur langs de IJssel.
|pag. 79|
Dubbele bemuring
Voor de aanwezigheid van een dubbele ommuring te Kampen, zoals dat bijvoorbeeld het geval is te Deventer en te Zwolle, zijn geen aanwijzingen gevonden. Fehrmann heeft naar aanleiding van het door Van der Heide in 1950 op de Koornmarkt aangetroffen muurfragment (zie 2.3.1) verondersteld, dat er in de omgeving van de Koornmarkt eens dubbele muren zijn geweest, waarvan de binnenste muur, die mogelijk ouder geweest kan zijn dan de buitenste huidige stadsmuur langs de IJssel, reeds in de Middeleeuwen afgebroken zou zijn (119 ). Deze mogelijkheid moet echter als zeer onwaarschijnlijk geacht worden. Niet alleen is de afstand van ruim 25 meter tussen de huidige stadsmuur langs de IJssel en de op de Koornmarkt aangetroffen stadsmuur, zeer groot voor een dubbele bemuring. Daarnaast lijkt het onwaarschijnlijk dat juist in een tijd waarin door de opkomst van het geschut de stadsmuren versterkt dienden te worden, de verdediging verzwakt wordt door de sloop van een binnenmuur die voor extra bescherming zorgt. Het valt aan te nemen, dat als er op bepaalde plaatsen te Kampen sprake geweest zou zijn van een dubbele bemuring, wij dit ongetwijfeld op de 16e eeuwse volgelvluchtkaarten zouden hebben teruggevonden, zoals dit wel het geval is op de kaarten van Hogenberg van de steden Arnhem, Deventer, Venlo en Zwolle. Bovendien hebben we in de schriftelijke bronnen tot in het midden van de 16e eeuw geen enkele aanwijzing gevonden die op het voorkomen van een dubbele bemuring zou kunnen wijzen.
Bovengenoemde argumenten gelden eveneens ten aanzien van de onder de Oudestraat gevonden muur tussen Gasthuisstraat en Karpersteeg. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat, als deze muur een stadsmuur is geweest, deze weergangbogen gekend heeft. En weergangbogen komen bij een dubbele bemuring normaliter tegen de buitenste en niet tegen de binnenste muur voor, hetgeen hier dan wel het geval geweest zou zijn (120 ).
In hoofdstuk 2 hebben we evenwel de mogelijkheid geopperd, dat deze muur met weergangbogen mogelijk plaats heeft moeten maken voor de sterkere muur, voorzien van zijn vele muurtorens (zie p. 20).
|pag. 80|
3.3.2 De grote stadspoorten
Kampen heeft in zijn ommuring acht grote stadspoorten gekend, zowel vóór de 15e eeuwse stadsuitleg als erna, wanneer in het verlengde van de oude landpoorten, nieuwe poorten veelal onder dezelfde naam als de oude poorten, worden gebouwd. Zoals we reeds eerder gezien hebben, bevonden zich drie grote poorten aan de rivierzijde (de Koornmarktspoort, de Vispoort en de Louwenpoort), drie hoofdpoorten aan de landzijde (de Geertspoort van der Ae, de Broederpoort en de Kalverhekkenpoort) en aan iedere smalle zijde één poort (de Venepoort aan de zuidzijde, de Hagenpoort aan de noordzijde).
Hoewel men zou verwachten dat men juist deze grote poorten regelmatig in de schriftelijke bronnen zal tegenkomen, is het tegendeel waar. Via de iconografie is het uiterlijk van de drie poorten aan de rivierzijde vast te stellen. Voor de andere poorten, met uitzondering van de Hagenpoort, is dit niet mogelijk. Desondanks zullen we de poorten één voor één behandelen, waarna nog enkele algemene kenmerken aan de orde zullen komen.
Koornmarktspoort (nr. 1) (zie voor afb.: bijlage 4, nr. 1)
De Koornmarktspoort is de enige poort waarover we redelijk goed geïnformeerd zijn. Dit is echter alleen te danken aan het feit dat de poort thans nog deel uitmaakt van het Kamper stadsgezicht. De poort bestaat uit een zwaar rechthoekig middenlichaam met twee verdiepingen boven de poortdoorgang. Op de beide buitenhoeken is het poortlichaam voorzien van twee zware ronde torens. Over het algemeen wordt aangenomen dat de ronde hoektorens aan het eind van de 14e eeuw aan de poort zijn toegevoegd. Bij restauratiewerkzaamheden in 1985 is dit echter niet zondermeer vastgesteld kunnen worden.
Voor het tegendeel, namelijk dat de poort in één keer in zijn huidige vorm is gebouwd, zijn evenwel ook geen aanwijzingen gevonden. Wel is bij deze restauratie gebleken dat het rechthoekige middenlichaam oorspronkelijk voorzien is geweest van kantelen. Of we hier echter te maken hebben gehad met een open weergang met kantelen rond de voet van de kap, zoals ook elders wel is voorgekomen (121 ), òf dat de kap later
|pag. 81|
is aangebracht en de poort dus eerst een plat dak heeft gekend, is nog niet geheel duidelijk. Wel laat het zich aanzien dat de torenspitsen van latere datum zijn dan het hoge schilddak van het middenlichaam.
Uit de schriftelijke bronnen komen we nauwelijks iets te weten over het uiterlijk van deze poort. In de muurmeestersrekening uit 1435 lezen we slechts dat Johan van Munster drie gulden krijgt voor twee “Bussenslote”, er twee nieuwe haakstenen (122 ) aan de Koornmarktspoort komen en Claes Sachteleven 24 plak krijgt voor een dag “die doeren te maken ende te hanghen” (123 ).
Vispoort (nr. 15) (zie voor afb.: bijlage 4, nr. 15)
Over de Vispoort laten de schriftelijke bronnen nog minder los dan over de Koornmarktspoort. In 1435 treffen we slechts een vergoeding aan voor een “lange haeck ende krammen after die Vischmarctspoerte”(124 ). Het is zelfs onzeker of deze aantekening wel betrekking heeft op de Vispoort (125 ).
Toch kunnen we via afbeeldingen wel een indruk krijgen van de Vispoort. Ook deze poort behoort tot het hoge type van stadspoorten, dat zo typerend is voor de 14e eeuw. Ook hier heeft de poort een rechthoekig middenlichaam met boven de poortdoorgang één, maar dan wel een zeer hoge, verdieping.
Aan weerszijden wordt dit poortlichaam geflankeerd door een toren. In tegenstelling tot bij de Koornmarktspoort zijn
bij de Vispoort de torens hoger geweest dan het poortlichaam zelf. Aan de IJsselzijde staken de torens halfrond buiten de gevel van het rechthoekige deel uit. Aan de stadzijde hebben alle drie de delen dezelfde gevellijn gehad, terwijl de torens er een trapgevel bezaten (126 ).
Louwenpoort (nr. 26) (zie afb. 26)
Uit de schriftelijke bronnen worden we over de Louwenpoort niets gewaar. Vogelvluchtkaarten en schilderijen geven ons echter toch een indruk van deze poort. De Louwenpoort geeft nog het meest het vroeg 14e eeuwse beeld van stadspoorten weer, namelijk een hoog en rechthoekig bouwwerk voorzien van kantelen (127 ). Evenals bij de Koornmarktspoort is het niet duidelijk of het hoge schilddak later is aangebracht, of dat
|pag. 82|
we hier te maken hebben gehad met een open weergang met kantelen, rond de voet van de kap.
Hagenpoort (nr. 33) (zie voor afb.: bijlage 4, nr. 33)
Ook ten aanzien van de Hagenpoort komen we uit de schriftelijke bronnen weinig te weten. In 1435 wordt het slot van de Hagenpoort vermaakt en een nieuwe sleutel vervaardigd.
In 1442 vinden enige herstelwerkzaamheden plaats: een groot gat “dair bi ander poerten” wordt gedicht en er wordt “ghedect opter Hagenpoerte” (128 ). Uit dit laatste kunnen we slechts afleiden dat de Hagenpoort ook van een kap voorzien is geweest. Later, in de 16e eeuw, heeft deze poort zeker een kap gehad, zoals blijkt uit de vogelvluchtkaart van Utenwael. Het nagenoeg vierkante middenlichaam werd geflankeerd door twee zijtorens. Op de tekening van Beerstraaten (ca. 1660) zijn poort en torens voorzien van kantelen. Het middenlichaam vertoont op deze afbeelding halverwege zelfs nog een kantelenrij. De Hagenpoort is echter evenals de nieuwe Broederpoort (nr. 67) en de Cellebroederspoort (nr. 63) in het begin van de 17e eeuw door bouwmeester Thomas Berends ingrijpend veranderd (de poort zou zelfs van een nieuwe huid van metselwerk zijn voorzien (129 )), zodat onduidelijk blijft in hoeverre de tekening van Beerstraaten de situatie uit de 14e en 15e eeuw weergeeft.
Kalverhekkenpoort en Geertspoort van der Ae
Met betrekking tot de Kalverhekkenpoort (nr. 35) weten we slechts dat in 1435 een slot wordt vermaakt en een vergoeding gegeven wordt voor “krammen an Calveneckenpoerte” (130 ). Dat in datzelfde jaar drie kromstaart wordt betaald “vanden groten slote” van de Geertspoort van der Ae (nr. 45) en in 1442 Claes Sachteleven betaald wordt voor onder andere “2 dorpels bij Gheertspoerte van der A” (131 ), is alles wat we over deze poort vernemen.
Broederpoort (nr. 40)
Ten aanzien van de Broederpoort geeft ons de muurmeestersrekening uit 1442 iets meer gedetailleerde informatie, met name omtrent uitgevoerde werkzaamheden aan het dak van deze
|pag. 83|
poort. Henric Steenmetseler wordt betaald voor het ondervangen van de voet van de poort aan de zijde van de Burgel en voor het dekken (“item op die Bruederpoerte dair Johannes Fabri op woent, ghedecket, ende beneden an die Borgels’ zijde ondervaren”). Bernt Leyendecker heeft met drie man gedurende twee dagen eveneens gewerkt op de Broederpoort en heeft hierbij 1300 leinagels en 6$\frac{1}{2}$ pond soldeersel verbruikt. Verderop in dezelfde rekening krijgt Johan Henrixsoen 2$\frac{1}{2}$ pond voor 500 pannen om “Johannes Fabrys woninghe mede te stoppen”.
Ook de 25.000 “groetsteens” en de 18 schuiten zand die op dezelfde folio worden genoemd, zijn waarschijnlijk ten behoeve van de Broederpoort aangekocht, aangezien “Arnt mitter Karren” betaald wordt “van dessen steen, pannen ende sant
op te vueren” (132 ). Gezien de korte tijd dat Bernt Leyendecker met het dak van de Broederpoort bezig is geweest en het ontbreken van uitgaven ten behoeve van hout, zullen we moeten aannemen dat er geen sprake is van het maken van een nieuwe kap, doch dat er slechts herstelwerkzaamheden plaatsvinden aan een al bestaande kap op de Broederpoort. Ook het geringe aantal van 500 pannen duidt hierop (133 ). Tevens blijkt uit de aantekening dat de Broederpoort in ieder geval ten dele met dakpannen gedekt moet zijn geweest. Het gebruik van leinagels, wijst echter ook op de aanwezigheid van een leien dakbedekking. Mogen we ons hierbij misschien de situatie voorstellen dat de torens met leien gedekt zijn geweest, en de kap van het poortlichaam met pannen?
Uit het feit dat Johan Fabri (stadssecretaris vanaf 1451) de Broederpoort bewoond heeft, weten we tevens dat deze poort minstens één verdieping boven de poortdoorgang gehad moet hebben. Anders zou de poort immers niet bewoonbaar zijn geweest.
Zwanenpoort en Venepoort
Van de Zwanenpoort (nr. 48b) zijn geen afbeeldingen bewaard gebleven. In de muurmeestersrekeningen zijn evenmin bruikbare aantekeningen gevonden. In 1435 is slechts sprake van een nieuwe sleutel “te Zwanenporte” en van een slot dat vermaakt is aan “die uterste Veenporte”, waarmee eveneens de Zwanen-
|pag. 84|
poort bedoeld zou kunnen zijn (134 ).
Met betrekking tot de Venepoort (nr. 48a) beperkt de schriftelijke informatie zich tot een nieuw slot en een slot dat vermaakt is in 1435 (135 ). In 1442 wordt Henric Steenmetseler dan nog betaald van “boven an die Veenporte die anckers in te schieten ende onder den dorpel” (136 ). Op de vogelvluchtkaart van Utenwael en het stadsprofiel van Hogenberg (zie voor afb.: bijlage 4, nr. 48a) zien we voor de Zwanenbrug evenwel een vierkante toren staan, voorzien van kantelen met hoektorentjes, die een hoog schilddak, bij Utenwael zelfs met een zwaan op de daknok, omsluiten. Op de vogelvluchtkaart van Hogenberg zien we de toren op de brug staan.
Hoe de situatie ter plaatse precies geweest is en of de afbeeldingen ons de Venepoort in zijn oorspronkelijke situatie laten zien dan wel nog slechts een deel van de poort, blijft onduidelijk.
Tot slot nog enkele algemene opmerkingen over de grote stadspoorten.
Daken
De drie grote stadspoorten langs de IJssel en eveneens de Hagenpoort en de Broederpoort, blijken alle tenminste één,
soms zelfs twee verdiepingen boven de poortdoorgang te hebben gehad. Ook hebben we bij alle vijf de poorten een kap geconstateerd. Mogelijk kunnen we ons bij de overige drie stadspoorten waarvan wij omtrent het uiterlijk nagenoeg niets weten (de Kalverhekkenpoort, de Geertspoort van der Ae en de Venepoort/Zwanenpoort), een zelfde situatie voorstellen. Een kap hoeft echter niet noodzakelijk aanwezig te zijn. Ook een platte dakafdekking kan zijn voorgekomen. Zo lijkt de Diezerpoort te Zwolle nooit een kap bezeten te hebben.
Het materiaal waarmee de daken van deze poorten bedekt zijn geweest blijft voor de meeste poorten onduidelijk. We hebben gezien dat de Broederpoort in ieder geval voor een deel bedekt is geweest met dakpannen. Leien zijn echter ook zeker toegepast. Immers, zelfs het torentje (nr. 32) tussen de Wiltvang en de Hagenpoort blijkt met leien gedekt te zijn geweest (zie p. 55). Dezelfde Henrick die de leien van dit
|pag. 85|
torentje moest afhalen, krijgt in hetzelfde jaar 1552 eveneens de opdracht “die torens mitter Vispoorte t’ ontdecken ende wederom myt guet wagenschot sonder spynt te decken ende myt nye Rynsche leyen te becleden” (137 ). Over het gebruik van daktegels in Kampen is nagenoeg niets bekend (138 ).
Deuren
Uiteraard zijn alle poorten voorzien geweest van deuren. Of er zich achter deze deuren in de 14e en 15e eeuw ook valhekken bevonden, blijft onduidelijk. Vanaf 1526 komen we in de stedelijke rekeningen wel onder de vergoedingen voor stadsdienaren betalingen tegen voor het openen en sluiten van de “ameyde onder de Haegenpoerte”. Ten aanzien van de 14e en 15e eeuw is hieromtrent echter niets bekend.
Mogelijk zijn de grote stadspoorten ook voorzien geweest van dubbele deuren, zoals wel meer voorkwam. In 1455 wordt namelijk bepaald dat zij die de sleutels beheren “die poerte alle nachte sluten sal, soe wel de butensten als die bynnenste” (139 ). Bij deze bepaling heeft secretaris Peter Hendricksz. een tekening gemaakt (zie afb. 30a) van een poort, waarvan de deur is vergrendeld met een balk, waaraan een hangslot is bevestigd. Van de op deze afbeelding weergegeven situatie zullen we zeker mogen aannemen dat dit ook daadwerkelijk voorgekomen is. In de tweede helft van de 15e eeuw wordt namelijk bij de voorwaarden voor de wachters onder andere bepaald dat de wachters “die cluusteren (=(hang)sloten) aen den poirten als sie ommegaen (sullen) betasten” (140 ).
Interieur
Het interieur van de stadspoorten blijft helemaal in nevel gehuld. Van een aantal poorten is het bekend dat zij bewoond werden door stadsdienaren. Stookplaatsen en toiletten zullen er dan ook zeker aanwezig geweest zijn. Vergoedingen voor het ledigen en weer dichtmetselen van de beerputten van toiletten bij stadstorens en -poorten komen we echter op één uitzondering na, pas in de 16e eeuwse stadsrekeningen tegen (141 ). Ook aanwijzingen voor de aanwezigheid van stookplaatsen dateren eerst uit de 16e eeuw (142 ).
|pag. 86|
3.3.3 De muurtorens.
Behalve stadspoorten vormen ook muurtorens onmisbare elementen voor de verdediging van de stad. Immers, vanaf deze op regelmatige afstand van elkaar in de stadsmuur opgenomen en vooruitstekende torens kan de naderende vijand vanuit de
flank bestookt worden. Bovendien wordt de stabiliteit van de stadsmuur door de aanwezigheid van muurtorens vergroot. Ook Kampen heeft, zoals we gezien hebben, vele van deze muurtorens gekend. Over het algemeen hebben de muurtorens een (half) ronde vorm. In Kampen wisselen langs de IJssel ronde muurtorens en kleine poortgebouwen elkaar af met een onderlinge afstand van 25 tot 30 meter. Ook de kleine poortgebouwen hebben we echter tot de muurtorens gerekend.
In tegenstelling tot de ronde muurtorens, hebben de kleine poortgebouwen langs de IJssel steeds een rechthoekig grondplan gehad. Het is onduidelijk of dit rechthoekige grondplan er op zou wijzen dat deze rechthoekige torens van oudere datum zouden zijn dan de ronde muurtorens langs de IJssel en behoren tot de periode waarin het vuurgeschut nog niet bestond of weinig kracht had (143 ). De afstanden tussen de rechthoekige muurtorens ten zuiden van de Vispoort (nr. 15) variëren tussen de 60 en 70 meter, die ten noorden van de Vispoort zelfs van 70 tot 100 meter. Voor een effectieve verdediging zou in dat geval een weergang noodzakelijk zijn.
We hebben echter gezien dat er tot op heden geen duidelijke aanwijzingen zijn gevonden die er op wijzen dat er zich eens een weergang bij de muur langs de IJssel heeft bevonden. Bij het ontbreken van een weergang moet een afstand van 30 tot
40 meter tussen de muurtorens, als normaal beschouwd worden.
De afstanden tussen àlle muurtorens langs de IJssel voldoen hieraan. Het rechthoekige grondplan zal ons inziens dan ook eerder toegepast zijn omdat de betreffende muurtorens als poortgebouw moesten functioneren.
Aan de Burgwalzijde varieert de afstand tussen de muurtorens en poorten bij de door ons gemaakte reconstructie tussen de 60 en 80 meter. Aan deze zijde van de stad hebben we echter ook het voorkomen van weergangbogen geconstateerd.
|pag. 87|
Vorm/grondplan
Langs de IJssel hebben de muurtorens met de nummers 3, 5, 7, 9, 11, 13, 18, 21 en 23 een rechthoekig grondplan en een poortdoorgang bezeten blijkens de vogelvluchtkaarten en het kadastraal minuutplan uit 1817. Analoog aan de situatie langs de IJssel, zou men kunnen veronderstellen dat ook de muurtorens met een poortdoorgang langs de Burgel een rechthoekig grondplan hebben gehad. Dit betreft dan de torens met de nummers 29, 38, 42, 46 en 50.
De Paardentoren (nr. 49) en de Wiltvang (nr. 31), de beide hoektorens langs de IJssel, hebben een vierkant grondplan gehad.
De overige torens langs de IJssel hebben blijkens het kaartmateriaal een (half)ronde vorm bezeten (de nummers 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 17, 19, 20, 22, 24 en 25).
Zekerheid omtrent de ronde vorm van de muurtorens langs de Burgel en IJssel die als gevolg van de 15e eeuwse stadsuitleg zijn verdwenen en dus niet meer op de vogelvluchtkaarten of kadastraal minuutplan voorkomen, hebben we in ieder geval ten aanzien van het in 1984 gevonden rondeel aan de Keizerstraat (nr. 30), het torentje (nr. 32) tussen de Wiltvang en de Hagenpoort en de Molentoren (nr. 34), die immers ook aangeduid wordt met ‘Ronde toren’.
Op grond van deze voorbeelden en eveneens weer analoog aan de situatie langs de IJssel, zou men het ronde grondplan ook mogen veronderstellen voor de overige muurtorens zonder poortdoorgang, namelijk de nummers 27, 28, 34a, 36, 37, 39, 41, 43, 44, 46a, 47, 48c en 51.
De muurtorens met een ronde vorm hebben meestal een grondplan gehad in de vorm van een halve cirkel, die buiten de stadsmuur uitstak. De achterzijde van deze torens, ‘keel’ genaamd, kon zowel open zijn als afgesloten worden door een muur. Ook torens met een geheel rond grondplan zijn echter voorgekomen. Over de vraag, welke van de muurtorens in de ommuring van Kampen nu precies een halfronde en welke een geheel rond grondplan hebben gehad, bestaat geen duidelijkheid.
Kijkt men naar de vogelvluchtkaarten en andere afbeeldingen
|pag. 88|
uit de 17e en 18e eeuw, dan zouden op basis van de wijze waarop de torens afgebeeld staan, de torens langs de IJssel
met de nummers 2, 6, 8, 10, 14, 17 en 20 een halfrond grondplan en de torens met de nummers 4, 12, 16, 19, 24 en 25 een rond grondplan gehad kunnen hebben. Slechts van respectievelijk de torens die gelegen zijn tegenover de Vergietensteeg (nr. 2) en tussen de Meerminnesteeg en de Blauwehandsteeg (nr. 4), waarvan opmetingen bewaard zijn gebleven (144 ), van respectievelijk de toren die gelegen is tussen de Botervatsteeg en de Karpersteeg (nr. 22) en de eerste toren ten zuiden van de Karpersteeg (nr. 20), die thans nog bestaan en van tenslotte het rondeel dat in 1984 is opgegraven (nr. 30) weten we zéker dat ze een halfronde vorm hebben gehad. Van de Leeuwentoren (nr. 16) en van toren nr. 32, gelegen tussen de Wiltvang en de Hagenpoort, is bekend dat zij een geheel rond grondplan gehad hebben.
In de 15e eeuwse bronnen vinden we meerdere namen van poorten en torens. Als soortnaam waarmee deze poorten en torens worden aangeduid, komen we ‘poort’, ‘toren’ en ‘rondeel’ tegen. Maar of nu de halfronde torens alleen met ‘rondeel’ en de volledige ronde torens met ‘toren’ werden aangeduid, wordt uit de bronnen niet geheel duidelijk. Op basis van sommige aantekeningen zou men geneigd zijn te veronderstellen dat met ‘rondeel’ ‘inderdaad een halfronde toren wordt bedoeld. Zo is het “rondiel bij den Wiltvanck” die we eerder hebben geidentificeerd als het rondeel dat aan de Keizerstraat gevonden is (nr. 30) inderdaad een halfronde toren geweest. Ook het ‘rondeel naast Claas Sachteleven’, door ons geidentificeerd als de muurtoren tussen de Botervatsteeg en de Karpersteeg (nr. 22) (145 ) is een halfronde toren. En als het ‘rondeel tegenover Gese Brandenburg’ inderdaad de toren is geweest die gelegen heeft tussen de Breedesteeg en de Blauwehandsteeg (nr. 6) dan zou ook in dit geval sprake kunnen zijn van een halfronde toren. Op de plattegrond van Blaeu wordt deze toren althans met een keel afgebeeld (146 ). Toch dient men voorzichtig te zijn om uit deze voorbeelden zondermeer conclusies te trekken. Stadssecretaris Jacob Bijndop noemt namelijk de twee nieuwe torens die in 1475 aan de IJs-
|pag. 89|
sel voorbij de Louwenpoort worden gebouwd (nr. 76 en nr. 77) “die twee rondeele” (147 ). Op de vogelvluchtkaarten en enkele 17e eeuwse schilderijen blijkt echter heel duidelijk dat beide torens een geheel rond grondplan gehad moeten hebben.
Bovendien, als anderzijds met ‘toren’ per definitie een ronde toren bedoeld zou zijn, dan kan men zich afvragen waarom de Molentoren ook wel ‘Ronde toirne’ wordt genoemd. En als de reeds eerder genoemde Jacob Bijndop in 1467 weer als stadssecretaris wordt aangenomen, krijgt hij onder andere “die camere opden ronden toerne dair hie nu op woent” (148 ). Het is dus blijkbaar niet zo vanzelfsprekend dat met ‘toren’ altijd een geheel ronde toren wordt bedoeld. Bovendien heeft de ‘Paardentoren’ een vierkant grondplan gehad. Daarnaast zullen we, zoals we eerder al geconstateerd hebben (zie p. 50), rekening moeten houden met de gewoonte dat muurtorens mèt een poortdoorgang en dus een rechthoekig grondplan soms als ‘toren’, en muurtorens zònder poortdoorgang als ‘poort’ werden aangeduid.
Daken
Vaak zullen de muurtorens aan de bovenzijde afgesloten zijn geweest door een kap. Dit hoeft echter niet altijd het geval geweest te zijn. Ook een plat dak kon als afsluiting van een toren voorkomen.
Op de 16e en 17e eeuwse vogelvluchtkaarten komen verschillende muurtorens met een kap voor. Het kan evenwel niet uitgesloten worden dat sommige kappen pas in de 16e eeuw aangebracht zijn. In de stedelijke rekeningen komen we in de jaren dertig en veertig van de 16e eeuw verschillende posten tegen betreffende herstelwerkzaamheden aan daken van torens, hetgeen op een al langer bestaan van daken duidt. De meeste van de betreffende torens zijn echter (nog) niet te localiseren (149 ).
Uit de 14e en 15e eeuw zijn slechts drie voorbeelden van torens met een kap bekend, al kan niet uitgesloten worden dat meer torens van een kap voorzien zullen zijn geweest.
In 1442 heeft Bernt Leyendecker behalve op de Broederpoort, ook gewerkt op de “Tide Gheyenporte” en daar 400 leinagels
|pag. 90|
verwerkt (150 ). Deze Tide Gheyenpoort is waarschijnlijk gelijk aan de Dirc Gheyenpoort (nr. 13) die voor de huidige Melksteeg heeft gelegen (151 ). Deze poort heeft dus een met leien bedekte kap gehad.
In 1435 wordt zowel “dat rondeel dair die hoefslager woent”, als “dat rondeel neffen Claas Sachteleven” (nr. 22) van een kap voorzien en gedekt met riet. Voor beide rondelen wordt namelijk blijkens de muurmeestersrekening uit 1435 (152 ), een vergoeding gegeven voor “16$\frac{1}{2}$ vymme riets dat rondeel mede te decken”. Dat het hier nieuwe daken betreft, blijkt uit de aankoop van hout ten behoeve van beide rondelen. Voor het rondeel tegenover Claas Sachteleven worden “101 vierendeel riges knaerholts”, latten, en “100 wagenschots”, eiken planken aangekocht. 28 balken en stijlen en 46 planken zijn bestemd voor het rondeel van de hoefslager. Aan dit laatste rondeel heeft Claas Sachteleven met vier knechten, vervolgens gedurende tien dagen gewerkt. Een saillant detail
is hierbij overigens, dat alvorens zij de werkzaamheden kunnen aanvangen, “Herman mitten bierwagen” ingehuurd wordt om
“44 karren vulnisse uut en rondeel te vueren”! Mogen we hieruit misschien concluderen dat het rondeel, na als stortplaats voor afval gebruikt te zijn, geschikt is gemaakt om door de hoefsmit gebruikt te worden als werkplaats en/of woning? In 1456 wordt “Goedert die hoefslager” als stadssmit aangenomen en krijgt het rondeel “dair sine smitte in staet”. En ook in latere jaren krijgt de stadssmit steeds het “rondeel dair die smitte in staet” toegewezen (153 ). En zou het afval dat zich in het rondeel heeft bevonden er misschien door de omwonenden gestort kunnen zijn? Al in de 14e eeuw is het noodzakelijk in keuren het storten van aarde, mest of ander afval “opten wech die omder statveersten mueren ghaet” te verbieden (154 ). In 1410 wordt het eveneens verboden om “ludzen (=schuurtjes), verkenschote, koelen noch hoye, noch gheenrehande dingen setten, tymmeren, storten noch maken” bij de stadsmuren (155 ). Dergelijke keuren worden nu eenmaal uitgevaardigd als reactie op voorkomende praktijken.
Opvallend is het dat de torens gedekt worden met riet, terwijl reeds in 1397 door het stadsbestuur bepaald is dat
|pag. 91|
“na desen dage bynnen der statmuer nyeman huyse, ludzen, verkenscote off anders, decken en sal myt daeke noch mit ryede, bi eenre peene van viertich ponden” (156 ). Terwijl bij nieuwbouw stenen dakbedekking dus verplicht gesteld
werd, tot zelfs de varkenshokken toe, neemt het stadsbestuur zelf deze regels blijkbaar niet zo nauw. Overigens staat Kampen hierin niet alleen. Ook te Utrecht deed de stedelijke overheid er alles aan om het gebruik van riet en stro als dakbedekking tegen te gaan. Anderzijds is er te Utrecht tot aan het begin van de 16e eeuw sprake van rietstrodaken op onderdelen van de stadsversterkingen (157 ). Toch is te Kampen ook zeker hard bedekkingsmateriaal gebruikt bij de muurtorens. Immers, de leinagels voor de Tide Gheyenpoort duiden op een leiendak en ook het torentje tussen de Wiltvang en de Hagenpoort was, althans in de 16e eeuw, met leien gedekt (zie p. 55). En uit de 16e eeuwse stadsrekeningen blijkt dat vele torens met pannen gedekt zijn geweest (zie noot 149).
3.3.4 Waakhuisjes
In Utrecht hebben de wachters bij de vier grote stadspoorten de beschikking gehad over poorthuisjes of waakhuisjes, van waaruit zij de wacht konden houden of bij slecht weer hebben kunnen schuilen. Ook boven. op de muur hebben er soms in de nabijheid van een muurtoren, soms er boven op, waakhuisjes gestaan waarin de wakers zich terug konden trekken. Dergelijke huisjes te Utrecht moeten een eenvoudige constructie gehad hebben en afgedekt zijn geweest met onder andere graszoden, riet, stro en later ook mat daktegels (158 ). Hoe we ons deze situatie moeten voorstellen is heel aardig te zien op het “Gezicht op Deventer” van Claes Jansz. Visscher uit 1615, waar we houten huisjes op de stadsmuur zien staan (zie afb. 28).
Ook in de Kamper bronnen komen we zogenaamde “waeckhuusken” tegen. In 1468 wordt bepaald “dat men al die waeckhuusken bewake bij naemen die Isele langes, die men van olts plach toe bewaken”. Daarna worden de opeenvolgende waakhuisjes vanaf de Paardentoren (nr. 49) langs de IJssel naar de
|pag. 92|
Wiltvang (nr. 31) en vervolgens weer terug langs de Burgel, opgesomd: “die Peerdetoirne. Herman Volkerss. poirte, Johan van Roedenstoirne, Jacob Schomakerstoirne, achter Geeirt die brouwershuus, op Onser Liever Vrouwenstege, dat toirnken tusschen Wiltgang ende die Hageningerpoirte, voirt weder opwert dat toirnken tusschen den Molentoirne ende Calveneckkenpoirte, daer nae Sanct Gertrudebrug, Geertspoirte van de Ae, neffen Sanct Brigitten” (159 ). Erboven staat nog aangetekend dat niemand die ouder is dan zestig jaar tegen betaling op de waakhuisjes mag waken.
Daarnaast komen we in de muurmeestersrekeningen uit 1435 en 1442 regelmatig uitgaven tegen ten behoeve van “husekens” en “burgerhusekens”. Zo komen we tegen een “borgerhuusken” buiten de Koornmarktspoort (160 ), een “huyseken opten Vischmarct” (161 ), een “burgerhuseken” bij de haven (162 ), een “huseken” achter de school (163 ), en een “waechuseken ant baertzenhuys” bij de Hagenpoort (164 ). Op grond van overeenkomsten tussen de plaatsomschrijvingen van de ‘burgerhuisjes’ en die van sommige van de in 1468 genoemde waakhuisjes, zou men geneigd zijn ook de ‘burgerhuisjes’ als waakhuisjes te interpreteren. Zo zou met het “huseken” achter de school het waakhuisje “neffen Sanct Brigitten” bedoeld kunnen zijn en met het “burgerhuseken” bij de haven en het “waechuseken” bij de Hagenpoort wellicht het waakhuisje bij of op “dat toirnken tusschen Wiltgang ende die Hageningerpoirte”. Het “huyseken opten Vischmarct” zou kunnen overeenstemmen met het waakhuisje bij “Johan van Roedenstoirne”. Deze toren (nr. 14) is namelijk gelegen tussen de Vispoort (nr. 15) en de Dirc Gheyenpoort (nr. 13) (zie hoofdstuk 6, onder ‘Johan Roedenstoren’), alwaar zich ook de Vismarkt heeft bevonden.
Hieruit zou tevens volgen dat het waakhuisje bij “Jacob Schomakerstoirne” en het waakhuisje “achter Geeirt die brouwershuus”, welke huisjes eveneens in 1468 worden genoemd, en waarvan de ligging in tegenstelling tot de overige in 1468 genoemde waakhuisjes niet voldoende uit hun omschrijving blijkt, tussen de Vispoort (nr. 15) en de Heerensmitsteeg gelegen zouden moeten hebben.
|pag. 93|
Het is echter volstrekt niet zeker of de ‘burgerhuisjes’ die in de muurmeestersrekeningen voorkomen, ook inderdáád waakhuisjes zijn geweest. In de Deventer stadsrekeningen uit de 14e eeuw komt men regelmatig ‘burgerhuizen’, ofwel “domus civitates” tegen. In ieder geval sommige ervan, blijken volgens de rekeningsposten eenvoudige houten bouwsels geweest te zijn en blijken buiten de stadsmuur, soms boven het water, gestaan te hebben. Ook geven de rekeningen voorbeelden van vuil en drek dat uit de huisjes wordt verwijderd (165 ). Thans wordt te Deventer algemeen aangenomen dat in ieder geval met sommige van de in de rekeningen voorkomende ‘burgerhuizen’ openbare toiletten zijn bedoeld (166 ).
Een dergelijke situatie zouden we ons ook bij de ‘burgerhuisjes’ die in de Kamper muurmeestersrekeningen voorkomen, kunnen veronderstellen. In de 17e eeuw is het bestaan van openbare toiletten in Kampen, dan “secreten” of “heymelijcke gemacken” genoemd, voldoende uit de bronnen bekend (167 ).
Voor de 15e eeuw hoeft het voorkomen van dergelijke openbare toiletten echter eveneens niet uitgesloten te worden.
Of we de in 1435 genoemde “husekensganck”. bij de Koorhmarktspoort en de Vispoort (168 ), indien de ‘burgerhuisjes’ inderdaad toiletten zijn geweest, ook hiermee in verband moeten brengen, en wàt we hier dan onder zouden moeten verstaan, is niet duidelijk. Ook het maken van een keuze tussen andere mogelijkheden, zoals een trap of toegang tot de waakhuisjes, of dat er sprake is geweest van een houten weergang via welke men eveneens toegang kreeg tot de waakhuisjes, is zoals we eerder reeds geconstateerd hebben, eveneens onmogelijk (zie p. 79).
Met betrekking tot het uiterlijk van de waakhuisjes mogen we misschien denken aan de situatie te Utrecht, waar de huisjes eenvoudige houten constructies zijn geweest en soms afgedekt waren met een dak. Dit laatste is in ieder geval in Kampen ook voorgekomen. Onder de opgesomde werkzaamheden door Henric Steenmetseler in 1442 in de omgeving van de Hagenpoort verricht, komt namelijk ook voor: “ende ghedect opt waechuseken ant baerdzenhuys” (169 ).
|pag. 94|
Ook ten aanzien van de plaats waar de huisjes zich bevonden kunnen hebben, zullen we waarschijnlijk aan de voorbeelden uit Utrecht en Deventer (zie afb. 28) moeten denken, dus op de stadsmuur of op een muurtoren.
3.3.5 Buiten de stadsmuren.
De Welle
Aan de IJsselzijde heeft zich buiten de stadsmuur de ‘Welle’ bevonden. Hier meerden de schepen langs de kade en werden goederen in- en uitgeladen. Ter hoogte van de Leeuwentoren (nr. 16) heeft, tot zelfs in de jaren zestig van onze eeuw toe, de stadskraan gestaan. Goederen mochten in de buurt van deze kraan slechts gedurende een beperkte tijd blijven liggen, uiteraard om het verladen van goederen niet te belemmeren (170 ).
Tussen de Vispoort (nr. 15) en de Dirc Gheyenpoort (nr. 13) bevond zich de vis- annex vogelmarkt, waarvoor banken op de Welle waren geplaatst. Tegenover deze Vismarkt stond aan de oever van de IJssel dan nog het Tolhuis, alwaar de tollenaar van de stad kantoor hield. Ook werd hier meestal de nieuwe landsheer (de bisschop van Utrecht) ontvangen ter bevestiging van de stadsprivileges, alvorens de stadspoorten voor hem werden geopend. Dit gebeurde onder andere bij de inhuldiging van bisschop Frederik IV van Baden in 1496 en van bisschop Filips van Bourgondië in 1517 (171 ).
De Burgel
Aan de landzijde heeft de ‘burgel’, de stadsgracht, tesamen met de stadsmuur, de stad omsloten.
Als in de jaren twintig van de 14e eeuw een nieuw deel van de Burgel gegraven wordt, wordt bepaald dat de gracht vier roeden breed en één roede diep moet worden (zie bijlage 1). Uitgaande van 4$\frac{1}{2}$ meter voor een roede (172 ) komt men vervolgens op een breedte van circa 18 meter en een diepte van circa 4$\frac{1}{2}$ meter. Men mag deze afmetingen als reëel beschouwen. Tot aan de restauratie van de Burgel in de jaren vijftig en zestig van onze eeuw, bedroeg de gemiddelde breedte van deze oude stadsgracht 16 meter (173 ). En ook een
|pag. 95|
diepte van 4$\frac{1}{2}$ meter moet als aanvaardbaar beschouwd worden, daar in de 14e en 15e eeuw de Burgel intensief bevaren is geweest. In 1396 stuurt het stadsbestuur van Kampen een brief aan de stad Deventer, waarin zij stelt dat de Deventer burgers ’s nachts bij Kampen “doer den graven niet varen en solden” (174 ). Ook de vele verordeningen uit de 15e eeuw betreffende het aanleggen van schepen in de Burgel en tegen het werpen van ballast in de gracht, wijzen op een intensief bevaren stadsgracht (175 ).
De beide uiteinden van de Burgel bij de IJssel hebben dienst gedaan als haven. Zo moet Johan van Munster er in 1452 voor zorgen dat er op de Welle tussen de “haevenen boeven” en het tolhuis geen afval gestort wordt (176 ). Vijf jaar later wordt bepaald dat men “inden haven buten” geen pek of teer in de schepen mag warm maken (177 ). Men krijgt uit de schriftelijke bronnen echter de indruk dat de ‘haven buten’ al in de 15e eeuw méér het karakter van een haven heeft gehad en als zodanig is gebruikt, dan de ‘haven boven’. In de 16e eeuw komen we de ‘haven boven’ dan ook niet meer tegen, nadat de ‘haven buten’ sterk is vergroot door het samenkomen van de oude en de nieuwe stadsgracht ter hoogte van de Hagenpoort (nr. 33) (zie afb. 1O).
De beide oevers van de Burgel zijn voorzien geweest van kademuren. Meerdere keren in de 15e eeuw (1454, 1457, 1463 en 1476) wordt door het stadsbestuur bekend gemaakt dat al diegenen die op de Vloeddijk wonen en wiens muur aan de Burgel gebreken vertoont, deze dienen te laten herstellen (178 ).
Met betrekking tot de Burgwalzijde wordt reeds in 1398 bepaald dat schepen niet aan de nieuwe muur langs de Burgwal mogen aanleggen (179 ). Ook de eigenaren van deze kademuren worden in 1454 en in 1476 verplicht eventuele gebreken te herstellen.
Koolhoven
Aan de stadszijde van de Burgel bevonden zich achter de kademuren, maar buiten de stadsmuur, de koolhoven of doelen. Dit blijkt duidelijk uit een verordening uit 1463. In dat jaar wordt bepaald dat “niemant sijne scepe leggen en sal inden
|pag. 96|
Borgel aen den mueren van der statdoelen of hoven, noch sijne touwe aen den mueren off over die mueren (=kademuren) in den hoven of doelenvesten” (180 ). Dat de hoven inderdaad buiten de stadsmuren hebben gelegen blijkt tevens uit een andere keur uit het jaar 1489, waarin het verboden wordt mest of ander afval te storten in de doele bij de Morrenpoort of in “ander dolen buten der mueren bij den Borgel”(181 ).
Ook heeft er buiten de stadsmuur langs de hoven een pad gelopen, aangezien er zoals we kunnen lezen in weer een andere keur, eveneens geen afval gestort mag worden “opten wech die omder statveersten mueren ghaet tusschen den hoven ende den mueren”(182 ).
De meeste stadsdoelen of koolhoven langs de Burgel werden in de 15e eeuw steeds voor zes jaar verhuurd, waarbij bepaald wordt dat de huurder er geen bomen mag planten (183 ). Ook andere hoge staken of palen, noch hagendoorns mogen er geplaatst of geplant worden, evenmin kleine schuurtjes, varkenshokken of andere bouwsels. Tevens wordt bepaald dat het houtwerk van de wijnstokken “an der statmure off toernen sall cleyn ende cranck (=beperkt) sijn” (184 ). Ook toen waren druivenranken dus al geliefd bij volkstuinders!
3.3.6 De bruggen.
Voor elk van de vier hoofdpoorten te Utrecht heeft in de Middeleeuwen een grotendeels vaste stenen brug op pijlers en bogen gelegen, waarbij slechts de beweegbare ophaalbrug van hout is geweest (185 ). Bij de vijf aan de landzijde gelegen hoofdpoorten te Kampen zullen we ons, althans zeker bij een aantal van deze poorten, hoogstwaarschijnlijk dezelfde situatie moeten voorstellen.
Broederbrug
Het meest duidelijk zijn de bronnen hierover met betrekkking tot de brug die voor de Broederpoort (nr. 40) heeft gelegen.
Behalve dat Henric Steenmetseler met zijn knechten de Broederpoort “gedecket ende beneden an die Borgelszijde ondervaren” heeft, lezen wij ook dat zij “an die Broederbrugge anden bogen” gewerkt hebben (186 ). Hiermee zullen ongetwij-
|pag. 97|
feld stenen bogen tussen de pijlers bedoeld zijn. In 1470 wordt bepaald dar “niemant op dat graewerc vanden Bruederbruggen houwen, tymmeren, steken, slijpen noch wetten” mag (187 ). In datzelfde jaar krijgt Johan Wolterszn, de pottenbakker, toestemming om zijn potten op de zijstukken van de Broederbrug te zetten. Worden deze zijstukken echter beschadigd, dan zal de stad deze laten maken en op kosten van Johan met “grawen benthemer stene doen decken” (188 ). Ook uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de Broederbrug een stenen brug is geweest.
De brug zal echter, evenals te Utrecht, ook een houten ophaalbrug hebben gehad. Want eveneens in 1442 worden ook “die twe Bruederbruggen gelappet”, waarvoor men vijf planken heeft gebruikt (189 ). Waarschijnlijk wordt hier naast de brug over de Burgel ook de brug over de wetering, die parallel aan de Groenestraat heeft gelopen, bedoeld (190 ). Boven de twee Broederbruggen worden in dezelfde rekening ook de “Calveneckenbrugge op die weteringe” en “die tochbrugge” (=klapbrug) genoemd. Elders in de rekening wordt Claas Sachteleven nog betaald voor een plank voor “op die tochbrugge an den Broederwech” (191 ). De Broederweg en de Kalverhekkenweg lopen vanaf de Burgel westwaarts en kruisen dus de Groenestraat en de wetering. Met de klapbrug op de Broederweg en de Kalververhekkenbrug over de wetering, zullen dan ook waarschijnlijk de bruggen over deze wetering langs de Groenestraat bedoeld zijn. De tweede Broederbrug en de “tochbrugge” slaan dan waarschijnlijk op de houten klapbruggen behorende bij de bruggen over de Burgel voor de Broederpoort en de Kalverhekkenpoort (nr. 35).
Zwanenbrug en Hagenbrug
Ook de brug die gelegen heeft tussen de Venepoort en de Zwanenpoort (nr. 48a+b) en de brug voor de Hagenpoort moeten
van steen geweest zijn.
In 1442 moet Henric Steenmetseler namelijk behalve werkzaamheden die hij aan de Venepoort zelf verricht, ook “boven op der bruggen die borstweringe” maken. Met de borstwering zullen de zijstukken van de brug bedoeld zijn. En stenen zij-
|pag. 98|
stukken duiden op eveneens een stenen onderbouw (192 ). Aangezien in datzelfde jaar Henric ook werkzaam is geweest onder de brug bij de Hagenpoort, zal ook deze brug waarschijnlijk van steen geweest zijn (193 ). Hoewel we met betrekking tot beide bruggen niets terug vinden over een beweegbaar houten brugdeel, zullen we moeten aannemen dat een dergelijk brugdeel wel aanwezig zal zijn geweest.
Bij het ontbreken van een oohaalbrug zouden de poorten immers bij gevaar ongehinderd benaderd kunnen worden.
Kalverhekkenbrug en Geertsbrug van der Ae
Met de reeds eerder genoemde “tochbrugge” die in de muurmeestersrekening uit 1442 na de “Calveneckenbrugge op die weteringe” wordt genoemd zal, zoals gezegd, naar onze mening de wipbrug voor de Kalverhekkenpoort (nr. 35) bedoeld zijn. Of echter ook bij deze brug alleen de wip van hout is geweest en de rest van de brug van steen, wordt uit de bronnen niet duidelijk (194 ).
Ten aanzien van de brug voor de Geertspoort van der Ae (nr. 45) weten we slechts dat de brug misschien ten dele (wellicht de wip?) van hout geweest zal zijn. In 1435 krijgen Gherbert Bodeker en de Rademaker 1 pond en 9$\frac{1}{2}$ plak voor de “Gheertsbrugghe van der A ende die sluse te lappen” (195 ).
Over de aard van de werkzaamheden wordt niets medegedeeld.
Beide personen komen we elders in de rekening niet tegen, zodat wij niets te weten komen over het soort werkzaamheden dat zij over het algemeen uitvoerden. Gezien echter het feit dat ook de ‘rademaker’ aan de brug werkzaam is, mag men wellicht denken aan timmerwerkzaamheden.
Bruggen voor muurtorens met poortdoorgang
In 1396 wordt bepaald dat wanneer men “enighe brugge tymmerde anders dan die hovetbruggen van den hoeftporten, dat dair die stat ende die bynnen der stat woenen nyet to ghelden en zoelen” (196 ). De bruggen voor de muurtorens met een poortdoorgang, de St. Geertruidenbrug (nr. 38), de Morrenbrug (nr. 42) en de brug bij het Brigittenklooster (nr. 46) als deze er geweest is, zullen waarschijnlijk niet tot de “hovetbruggen” gerekend moeten worden. Want als in 1469 besloten wordt
|pag. 99|
dat “die buren die buten woenen ende niet die bynnen woenen, voirtaen Morrenbrugge maken sullen”, wordt erbij vermeld
dat dit met algemene stemmen door de Raad is besloten “gelyc der statboeck dat oic inholt”, met welke laatste opmerking hoogst waarschijnlijk verwezen wordt naar de hierboven genoemde verordening uit 1396 in ‘Dat Gulden Boeck’ (197 ) (zie afb. 24), De schets bij de aantekening uit 1469 over de Morrenbrug, laat ons een brug zien van planken, op houten jukken gelegen en voorzien van een houten brugleuning. De Morrenbrug zal dus een eenvoudige houten brug geweest zijn.
Het valt aan te nemen dat dit ook het geval is geweest met de bruggen voor de andere twee muurtorens met poortdoorgang.
3.4 De Hagen.
Buiten de Hagenpoort (nr. 33) heeft zich tussen de stad en het noordelijk van Kampen gelegen Brunnepe, een voorstad bevonden, welke ‘De Hagen’ genoemd werd (zie afb. 10 en 29). Het gebied heeft een nagenoeg vierkante vorm met een zeer regelmatig stratenpatroon en is omgeven door een gracht.
Volgens Speet hebben we hier te maken met een gerichte stadsuitleg, die vóór 1387 moet hebben plaatsgevonden (198 ).
Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op deze veronderstelling. We willen ons hier beperken tot het weinige dat bekend is van de omgrachting van de Hagen.
Speet oppert de mogelijkheid dat de gracht ten zuiden en ten westen van de Hagen misschien zijn oorsprong heeft gehad in bestaande waterlopen. Of dit inderdaad het geval is geweest, òf dat we hier toch te maken hebben met een nieuw gegraven gracht laat hij, terecht, in het midden (199 ). De schriftelijke bronnen geven ons hieromtrent geen aanwijzingen. Met de “nye weteringe” die in 1388 wordt genoemd en tot waar zich een huis gelegen aan de Oudestraat in de Hagen, uitstrekt, kan echter reeds heel goed de gracht rond de Hagen bedoeld zijn (200 ). Meerdere malen komt men, met name in de tweede helft van de 15e eeuw, huizen tegen die aan de Oudestraat in de Hagen gelegen zijn en zich blijken uit te strekken tot de wetering, naaste wetering, stadswetering,
|pag. 100|
oude wetering, nieuwe wetering of gracht (201 ). We nemen aan dat hier steeds de gracht die de Hagen omsluit bedoeld wordt. Of dit ook het geval is met de (stads)gracht tot waar zich erven uitstrekken die gelegen zijn aan de Steendijk, op de Schreiershoek, of aan de St. Nicolaasdijk, lijkt gezien hun ligging ten opzichte van de Hagen (zie afb. 29) niet waarschijnlijk.
Uit het voorkomen van de “nyer graft” in 1444, van een “olde grafte” in 1483 en een oude wetering in 1492, kunnen geen duidelijke conclusies getrokken worden ten aanzien van mogelijke werkzaamheden die met betrekking tot de omgrachting van de Hagen hebben plaatgevonden (202 ). Toch lijkt het erop dat men aan het eind van de 15e eeuw met de omgrachting van de Hagen bezig is geweest. In 1495 wordt althans een keur uitgevaardigd waarin bepaald wordt dat niemand aarde of hout weg mag nemen van de “wal der nyer weteringe inden Hagen”, ook wel omschreven als “den nyen wal buten inden Hagen” (203 ). Er kunnen echter ook veranderingen of verbeteringen hebben plaatsgevonden in het kader van de stadsuitleg, waarvan rond 1500 de werkzaamheden vooral in de omgeving van de Hagenpoort lijken te hebben plaatgevonden (204 ).
In 1485 en in 1506 wordt nog de “IJsselpoirte” genoemd, die in de Hagen blijkt te liggen (205 ). Mogelijk is dit dezelfde poort als de “Noerdpoerte” die Ln de 16e eeuw voorkomt en in de Hagen bij de Nieuwstraat blijkt te liggen (206 ).
Waarschijnlijk is dit dan de poort die op de vogelvluchtkaart van Van Deventer (zie afb. 10, links boven en afb. 29)
aan het eind van de Nieuwstraat wordt afgebeeld.
Ver buiten de Hagen, mogelijk aan het begin van de St. Nicolaasdijk (zie afb. 29), heeft tenslotte nog een hameide gestaan (207 ). We zullen hierbij waarschijnlijk moeten denken aan een slagboom.
|pag. 101|
– Mierlo, Th. M. van (1986). De verdedigingswerken van Kampen: (vóór de 15e eeuwse stadsuitleg): Een reconstructie. Deel 1. (Doctoraalscriptie). Geschiendenis, Faculteit Geesteswetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.