Sed fugit interea, fugit irreparabile tempus


SED FUGIT INTEREA,
FUGIT IRREPARABILE TEMPUS

maar intussen en onherstelbaar
vliedt de tijd

Een korte
verhandeling over het
bouwwezen tot lering en vermaak
ter gelegenheid van de jaarwisseling 1956
door Thom. J. de Vries

ZWOLLE
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W.E.J. TJEENK WILLINK
MCMLVI

[ ]

[Arke Noachs
Een enorm drijvend dok, waarop men alle timmermanswerkzaamheden uitgebeeld ziet. Links op de voorgrond de meester met zijn tekenaars en hun instrumenten; daarboven het balkzagen op de schragen. Links op de voorgrond een man met een trekzaag. Balken worden verkeept, krijgen pen en gat met spatpen; anderen krijgen een schuine las, aangeboord en houtgepind. Transport op rolletjes. Hijskraan met tredwiel voor de kraanluyden, daarnaast een bok met derdehandje. Het wagenschot wordt bepikt voor het wordt aangeslagen. De arke — driekwart voltooid — krijgt kajuiten. Jan Luyken (coll. Ir.J.J. Terwen)

[ ]

Zij die in de na-oorlogsjaren het voorrecht hebben gehad mede te mogen werken aan de wederopbouw, zullen steeds met gemengde gevoelens aan deze periode terugdenken. Een ieder droomde zich een betere toekomst; er zou stevig gebouwd worden. Maar niemand kon voorzien, dat de vraag naar huizen zó enorm zou worden als thans het geval is. De commissies, die zich in stadhuizen en andere overheidsgebouwen daarmee bezig hielden, waren aanvankelijk zeer optimistisch. In kinderlijk vertrouwen op de vooruitgang der techniek geloofde men, dat als men maar een bekwaam stedebouwkundige aantrok, zo’n urbanist in de gauwigheid hele wijken uit de grond zou toveren; de woningen zouden zijn van goede kwaliteit en beter aangepast aan de behoeften. Met de plannen rezen de moeilijkheden. Iedere gemeente is nu eenmaal gebonden aan zekere terreinen en dat waren de beste niet, bouwmaterialen waren niet alle te krijgen en de prijzen stegen, eerst door de devaluatie en schaarste, daarna door de oorlog in Korea en tenslotte kwamen we in de spiraal van lonen en prijzen terecht.
     De wachtenden worden ongeduldig; inderdaad, het bouwprobleem is nijpend. Bij het begin dezer eeuw had de Nederlander gemiddeld 33 jaar levenskans, maar ….. nu door meer hygiëne en betere medische verzorging de levenskans tot 72 jaar is gestegen, wordt de vraag naar woonruimte met de dag groter.
De jongeren zijn trouwlustig, de ouderen willen liever naar de bejaarden-centra waar de gezellige, geriefelijke huisjes zullen komen. Ieder gemeentebestuur zit met handen en voeten gebonden aan toewijzingen, subsidies en schier eindeloze bouw- en normalisatie-voorschriften. Dus eist een ieder, dat het arbeidstempo wordt opgevoerd. Allerwege hoort men nu wel spreken over geïndustrialiseerde- of systeembouw en de mogelijkheden

|pag. 4|

die in deze moderne bouwwijze besloten liggen. Toch is er nog steeds een duidelijke voorkeur te bespeuren voor de zogenaamde traditionele bouw, de baksteenbouw, een bouwwijze welke teruggaat tot ver vóór de middeleeuwen. En bij nader inzien blijkt, dat in deze tijd van snelverkeer dat bouwtempo eigenlijk niet veel sneller is geworden.
     In deze bouwerij is geduld onmisbaar; vooral in dit land. Indien Keulen en Aken niet op één dag gebouwd zijn, moet men dan geloven, dat uit onze drassige bodem de blokken volkswoningen in een dag zullen oprijzen? Dat kan niet. De geschiedenis der bouwkunde kent feitelijk nog geen revolutionaire veranderingen; alle verbeteringen en versnellingen zijn het resultaat geweest van geduldig calculeren en van nauwgezet verbeteren van dat, wat men in de praktijk verworven had.
In de techniek der bouwerij is slechts weinig vooruitgang te bespeuren; wat men met een oogopslag ziet, lijkt weliswaar revolutionair, maar bij scherp toezien constateert men, dat het geduld de hoeksteen is van alle bouwerij. Voorts, dat, zo spoedig het mensdom in bestuurlijk oogpunt enigermate georganiseerd geraakte, de bouwerij steeds een voorwerp van zorg en toezicht der overheid geweest is. Immers op de huizenbouw acht men — mutatis mutandis — datgene van toepassing, wat Clémenceau placht te zeggen van de militaire zaken: het bouwwezen is zó belangrijk, dat men dit waarlijk niet uitsluitend aan de architecten en aannemers kan overlaten! In administratief opzicht wil dit zeggen, dat ambtenaren zich met de bouwerij gaan bemoeien.
En telkens wanneer de overheid door middel van ambtenaren ingrijpt, geeft dit vertraging in het tempo. Een karikaturist zou het aldus in beeld kunnen brengen: Vrouwe Architectura wordt aan de ene arm getrokken door de bouwlustigen en aan de andere arm vastgehouden door overheidspersonen en ambtenaren. Of ook wel zo: Vrouwe Justitia — geblinddoekt vanwege de talrijke woningruzies — houdt in haar hand de weegschaal, waarbij op de ene schaal de Woningwet en de Normalisatie-voorschriften liggen, terwijl op de andere schaal duizend Lilliputters door

|pag. 5|

[Kerkbouw in de middeleeuwen
Links op de voorgrond twee lapicidae, die een kraag- of profielsteen aan het behouwen zijn; let op hun instrumenten. Rechts wordt kalk geblust. In het midden de metselaars, die aan een kapel een apsis metselen óf in halfsteensverband, óf in vlaams verband, afwisselend kop en strek.
Op de achtergrond stellingen met hijswerktuigen — de trots van elke metselaar — waarmee de torens worden opgetrokken. Uit: Girart de Roussillon ± 1450 (Wenen, Nat. Bibl.)]

|pag. 6|

allerlei manoeuvres proberen de evenaar naar hun kant te laten overhellen …
     Dus rijst de vraag: hoe komt het, dat het bouwtempo noodzakelijker wijze traag is? Het antwoord kan alleen gegeven worden, wanneer men een blik werpt op de geschiedenis van het bouwen. Daarbij blijkt, dat er in de loop der eeuwen maar betrekkelijk weinig vooruitgang te bespeuren valt. De primaire factoren zijn dezelfde gebleven. De bodem waarin gegraven en geheid moet worden, is niet veel veranderd; de bouwstenen zijn wel wat verbeterd, maar de klei is dezelfde gebleven; de boompjes moeten groeien voordat ze timmerhout kunnen leveren en het prestatie-vermogen van de bouwvakarbeiders is maar weinig vooruitgegaan. Slechts de secundaire factoren, dus de hulpmiddelen, zijn verbeterd.
     Een overzicht van de geschiedenis van het bouwen is moeilijk te schrijven. De hoofdzaak is gelegen in het feit, dat de oude bouwcontracten en ook de oude berichten over het bouwen vaak stilzwijgend datgene weglaten, wat toen als vanzelfsprekend werd beschouwd. Men vond het zó gewoon, dat men het niet noteerde.
Bijvoorbeeld: in de middeleeuwse bouwcontracten werd nooit een bepaling opgenomen over de vakantieregeling der bouwvakarbeiders. Niettemin was deze in optima forma aanwezig.
Ziekteregeling of sociale verzekering werd niet vermeld. Niettemin was het normaal, dat een bouwvakarbeider de stadsdokter kreeg, als hij ziek werd of een ongeluk kreeg; werd hij invalide, dan gaf men hem een plaats in het hospitaal van de H. Geest.
En stierf de meester, dan was het gewoon, dat zijn zoon of zijn assistent het werk voltooide. Dat behoefde niet nader gestipuleerd te worden.
     Iets soortgelijks is van toepassing op de oude berichten over bouw en bouwmaterialen; de vaklui wisten het, maar schreven het niet op. De Romeinen bezigden beton bij hun aquaducten en bruggen; het recept vindt men nergens. Wanneer een modern onderzoeker een rapport vindt over een totstandgebracht werk, moet hij in het oog houden, dat zijn bron gewoonlijk verzuimt

|pag. 7|

om datgene mede te delen, wat toen als vanzelfsprekend werd beschouwd. Vermaard is het voorbeeld, dat men vindt in het 4de boek van C.J. Caesar over de Oorlog in Gallië. In 55 v. Chr. wilde Caesar de Usipeten en Tencteren onderwerpen; hij trok over de Rijn bij Xanten, waar hij een brug liet bouwen door zijn genie-officieren. Het ligt voor de hand, dat de centurio die daarmee belast was, rapport uitbracht aan Caesar en die heeft dat klaarblijkelijk verwerkt in het 17de hoofdstuk van zijn vierde boek. Dat boek moest als propaganda-materiaal naar Rome en ongetwijfeld zullen Caesars aanhangers — die niet deskundig waren in de waterbouwkunde — het bericht met prettige verbazing hebben gelezen.
     Het beschrijft hoe twee palen van anderhalve voet dik, een weinig aangepunt en afgemeten naar de diepte van de rivier, schuin werden ingeheid en paarsgewijs werden verbonden, met een ruimte van twee voet naast elkaar, enzovoort. De punten der palen stonden op de rivierbodem 40 voet van elkaar, terwijl de brug, wat betreft de rijbaan of passage, ongeveer 20 voet of bijna zes meter breed geweest zou zijn. Wij, die dat bericht lezen, kunnen het niet begrijpen, halen er een ingenieur bij en stellen de vraag: hoe kan dat? Onverbiddelijk luidt het antwoord: die constructie was tegen de natuur der dingen, dus zeer wankel, het draagvermogen was te gering. Voor een voetbrug moet het draagvermogen gesteld worden op 400 kg per vierkante meter en dat kon die brug onmogelijk opbrengen; de onderlinge delen waren bovendien met touwen verbonden. Let nu eens op het knikgevaar; de palen zouden uitknikken en de drijfkracht van het hout was zo groot, dat bij een weinig wind of hoog water de hele brug zou gaan opdrijven! Over storm of ijsgang spreken we maar niet …. het was niet eens een padvindersbrug.
     Niettemin zijn over deze brug Caesars legioenen met hun paarden en met hun tros oostwaarts getrokken en vermoedelijk stond vele jaren nadien die brug er nog! Het abuis is in de wereld gekomen, omdat in het rapport van de centurio de voornaamste, maar vanzelfsprekende zin is uitgevallen: „Nadat de standpalen

|pag. 8|

verticaal waren ingeheid”, werden vóór elke standpaal twee (schoor) palen van anderhalve voet dik, een weinig aangepunt, afgemeten naar de diepte van de rivier schuin ingeheid ….. en ziedaar, U hebt een prachtige brug, die zelfs voor de moderne tijd aan vrij goede eisen zou voldoen!
     Ook een andere factor dient men in het oog te houden: tegenwoordig bestaan er handboeken, tabellen, rekenstokken en wat dies meer zij. Vroeger was dat vakgeheim. De voortgang der moderne bouwerij kan men speuren in contracten, bouwtekeningen en foto’s. Maar oude contracten zijn zeldzaam, de bouwtekeningen, schampioenen, moeten moeizaam uit de archieven worden opgedolven; en welk een moeite kost het niet de oude technische termen te begrijpen. Ook de afbeeldingen van het bouwen zijn zeldzaam. Men vindt ze over het algemeen op drie punten: incidenteel in miniaturen en als uit- en afbeelding bij het verluchten van drie bijbelplaatsen: de bouw van de ark van Noach, de bouw van de toren van Babel en de bouw van de tempel te Jeruzalem.
     Aldus gewaarschuwd, willen we ons oriënteren op de bouw zelve.

De oudste woningen werden de mens aangeboden door de natuur zelf; de holen zijn de oudste woonoorden der mensen.
Uit krijttekeningen op de rotswand ziet men, dat de bewoners in hoofdzaak van de jacht leefden. Maar voor de jagers was het hoogst gewenst hun woningen te kunnen verplaatsen. Omdat er reeds in de primitieve tijd behoefte was aan geïmproviseerde woningen, ontstond de oudste noodwoning: de tent. En die tent moest licht van gewicht zijn, immers de primitieve jagers plachten zich over grote afstanden te verplaatsen. Merkwaardig is b.v. de observatie, dat aan het riviertje de Tjonger bij Kuinre dezelfde soort jachtinstrumenten zijn gevonden als in Z. Duitsland en Zwitserland. Het is verkeerd de tent te beschouwen als een wooninstrument voor oosterse nomaden; in de oertijd heeft de tent juist in koudere streken méér diensten bewezen dan

|pag. 9|

Timmermansemblemen

Twee wapens voorzien van hakbijl en schaaf, bekroond, waar boven uitsteken twee timmermansbijlen.
(Arnhem, gewelfschildering Eusebiuskerk)

Bouwheilige

Draagt de toren der kerk in rechterarm.
(Arnhem, gewelfschildering Eusebiuskerk)

De Meester

Deze metselaar draagt een meestershoed met drie sterretjes. In zijn rechterhand een schietlood; in zijn linker een troffel.
(Arnhem, gewelfschildering Eusebiuskerk)

Metselaarsemblemen

Twee wapens voorzien van steenhouwershamer en beitel, winkelhaak en passer; bekroond, waar boven uitstekend twee slaghamers en beitel.
(Arnhem, gewelfschildering Eusebiuskerk)

elders. In het oosten heeft men haar niet behouden omdat de bewoners primitief waren, maar omdat de gesteldheid van het klimaat dat meebracht.
     Naarmate de nomaden zich begonnen te vestigen in vaste nederzettingen, kwam de behoefte op naar een nieuw woon-type.
Voor deze streken was dat de plaggenhut; feitelijk was dat een vaste tent, verbeterd en verstevigd met het materiaal dat deze

|pag. 10|

streek opleverde. Voor 1920 kon men deze ten noordoosten van Coevorden nog wel zien. Het was een kuil in de grond, een aantal sparren was daksgewijs opgezet, de openingen waren met plaggen aangevuld en boven in het dak was een gat, waaruit de rook omhoog kronkelde. In de omgeving der grote rivieren was de situatie anders. Vermoedelijk kenden de Bataven reeds de kunst van het bakken van stenen. En het was gemakkelijk, die te ontdekken. Want de mensen die langs de rivieren woonden, plachten stevige paaltjes in de grond te zetten en de openingen te vullen met vlechtwerk van tenen.
     Omdat des winters de ventilatie toch wel erg hinderlijk was, bestreken ze het vlechtwerk met klei. En duidelijk is, dat op dat deel van het vlechtwerk dat het dichtst bij het vuur stond, de kunst van steen te bakken al spoedig was ontdekt. Ook is het mogelijk, dat de Bataven en Friezen een en ander hebben geleerd of afgekeken in de romeinse garnizoensplaatsen, waar zij van tijd tot tijd verschenen om handel te drijven. De begrippen Romeins garnizoen en marktplaats waren omstreeks de geboorte van Christus identiek; het is foutief aan te nemen, dat de Romeinse garnizoenen uitsluitend springplanken geweest zouden zijn tot het leveren van nieuwe veldslagen. Daar viel voor de Germanen heel wat te leren op bouwkundig gebied. De Romeinen kenden de kalk en zij hadden instrumenten om de natuursteen te bewerken; bovendien bezaten zij timmermansgereedschap van een zodanige kwaliteit, dat ze stellages, belegeringswerktuigen, bruggen en bootjes konden maken. Verder beschikte ieder legioen over een aantal technici, die ingedeeld waren bij de tros.
     Merkwaardig is, dat de Romeinse veldheren een voorkeur hadden voor bepaalde woonoorden wanneer ze ergens een garnizoensplaats moesten vestigen. Het waren steeds oorden, die als uitvalspoort konden dienst doen. Ze waren meest gelegen aan de grote rivieren en wel op een hoger gelegen plaats van waaruit men uitzicht had. Bijvoorbeeld Xanten, Nijmegen en Elten en de vooruitgeschoven post te Bentheim. De Germanen konden daar merkwaardige dingen zien, zoals bakkersovens,

|pag. 11|

brouwkuipen, zweetbaden en te Xanten was er zelfs een soort amfitheater. Naarmate zo’n garnizoen van lieverlede het karakter kreeg van een definitieve vestiging, nam het aantal vaste gebouwen toe. En er was een wisselwerking tussen die twee: naarmate het aantal vaste gebouwen in een garnizoensplaats groter werd, werd de lust groter er een definitieve vestiging van te maken.
Aldus ontstond het begrip „stad”, namelijk een vestiging die stand hield.
     Toen in 375 de Hunnen Europa binnendrongen, toen daarna in 406 Stilicho de Rijngrens moest opgeven en de Grote Volksverhuizing begon, was het Christendom eigenlijk de enige macht, die de herinnering aan de cultuur van de Romeinse tijd wakker hield. De primitieve kerkbouw was een mengsel van Romeinse en Germaanse techniek; veldkeien speelden bij de bouw een grote rol. Het onderste muurwerk van talrijke oude kerken en kapellen bestaat uit kunstig opeengestapelde veldkeien; op sommige plaatsen ziet men zelfs hele muren van veldkeien in cyclopisch verband — voorloper van het beton — bijvoorbeeld te Odiliënberg in Limburg. De muren waren vaak van emplekton of kistwerk en was de metselaar wat kunstiger, dan vindt men het opus spicatum of aarvormig metselwerk. Bij het bovenwerk werd rijkelijk gebruik gemaakt van die soort natuursteen, die gemakkelijk te houwen was, onder andere zandsteen afkomstig uit Bentheim, Gildehaus of Oberkirchen, of kalkzandsteen uit het gebied van Münster of Luxemburg, of tufsteen uit het Zevengebergte en Eiffel. Deze steen, die hier „blucksteyn” werd genoemd, werd steeds per schip aangevoerd; te Zwolle arriveerde de Bentheimer en Gildehauser steen in zompen, die over de Vecht voeren. De molenstenen — die meest uit Gotland afkomstig waren — arriveerden hier per as. Er werd een spar of juffer door het gat gestoken, de steen werd opgewipt, voor de korte zijde van de spar werd een paard of os gespannen en aan de langste zijde werd de spar vastgehouden door de transporteur. Vandaar dat in de middeleeuwen de molenstenen zo bijzonder kostbaar waren.

|pag. 12|

In de vroege middeleeuwen werd van baksteen betrekkelijk weinig gebruik gemaakt; in oost-Nederland en west-Duitsland vond men meest huizen van vakwerk en dit is eeuwenlang zo gebleven. Eerst is men begonnen de openbare gebouwen, in het bijzonder de waechuesen en koerhuesen op te trekken met de toen nog zeer kostbare baksteen. Uit die oude waechuesen zijn vermoedelijk later te Zwolle en te Kampen de stadhuizen voortgekomen.

[Kleibewerking
De klei wordt eerst gestampt en gezeefd, daarna op een tafel gespreid en aangeslagen tot kleibroden. Op de achtergrond een primitieve hakselmachine voor het maken van strooispiertjes, die tussen de stenen gelegd moeten worden.
(Fragment torenbouw)]

De opkomst van de baksteencultuur hangt samen met de opkomst van de steenbakkerijen, toen tichelwerken genaamd, en deze hangen weer samen met de bedijking. Reeds kort na 1200 kennen we ten zuiden van Utrecht de regionale waterstaatsverzorging, die zich toen openbaarde in de aanleg van dijken. Dijken veronderstellen de aanwezigheid van uiterwaarden en overal waar die zijn, is er een comfortabele gelegenheid tot het bakken van stenen. Immers de klei is bij de hand en de brandstof kan via de rivier worden aangevoerd. Reeds kort nadat in 1308 door de totstandkoming van de Guyendycbrief de IJssel werd bedijkt van ter Hunnepe tot de Zuiderzee, zag men de opkomst van de stedelijke tichelwerken.

|pag. 13|

Het tichelwerk was gewoonlijk een stadsmonopolie, dat tot taak had de stedelijke besturen van baksteen te voorzien; dit was steeds handvormsteen. Van enige mechanisatie was geen sprake; het steenbakken had voor de middeleeuwers even weinig geheimen als het broodbakken. Toen de volgelingen van Mr. Geert Grote in 1387 een klooster gingen bouwen te Windesheim, bakten zij zelf hun stenen. In de middeleeuwen was het de gewoonte, het bouwmateriaal zoveel mogelijk op de bouwplaats te bereiden. Voor de stedelijke besturen werd het steenbakken zó belangrijk, dat de schepenen twee hunner tot „tichelmeysters” aanstelden. Deze moesten zorgen voor de fabricage van stenen, pannen en estrikken; zij moesten deze ter beschikking stellen van de schepenen. Daarmee deden deze zeer uiteenlopende dingen: soms werden ze beschikbaar gesteld voor kerkbouw of torenbouw, dan weer voor stadhuisbouw, soms werden ze gedistribueerd onder de burgers — soms pro pretio, soms gratis — en vaak werden ze verkocht naar elders om er zaken mee te doen.
     Hoe lang de tichelmeysters hun oorspronkelijke functie hebben behouden, is niet bekend. Kort na 1400 was te Zwolle hun taak aldus omschreven:

     „Tichelmeysters:
     Idem: die tychelmeysters sullen die ziecken ten Heyligen Cruce helpen bewaren ende berichten ende den tychelsteen koepen ende brengen opt werck, off dair dat belegen ende bequeemst is, ende den tycheloven mytten huse een opsien hebben”.

Uit dit simpele bericht blijkt reeds, dat hun functie niet meer de oorspronkelijke omvang had. Immers zij hebben pas op de laatste plaats het toezicht op de oven en daarvoor blijkt al, dat zij soms — hoe vaak weet men niet — de steen moesten kopen. Natuurlijk moesten zij kopen, als het produktievermogen van hun oven niet groot genoeg was, bijvoorbeeld door het veelvuldig voorkomend feit, dat een deel van het tichelwerk des winters door overstroming of ijsgang onbruikbaar was geworden. Ook

|pag. 14|

ziet men wel, dat een bepaald deel van hun taak door andere „meysters” wordt overgenomen, zo door de tymmermeysters of zelfs door de cameraers. Maar dan komt dat gewoonlijk, omdat er een bepaald groot werk tot stand gebracht moest worden, bijvoorbeeld kerkbouw, torenbouw, stadhuisbouw of de bouw van een hospitaal van de H. Geest. Zulk een onderneming maakte coördinatie van alle krachten noodzakelijk en omdat de cameraers in de middeleeuwen de stedelijke ministers van

[Stenen gaan in de oven
De gedroogde moppen worden door vrouwen geladen op een ossenwagen, die het materiaal naar de oven brengt. Rechts wordt juist het dak op de veldoven gezet.
(Fragment torenbouw)]

financiën zijn, bemoeiden zij zich herhaaldelijk met de tychelwerken. Wanneer stenen werden gekocht of verkocht, geschiedde het transport steeds per schip.
     Stelt men de vraag, wat de overheid in de middeleeuwen eigenlijk deed in verband met de bouwerij, dan is het antwoord gemakkelijk te formuleren: ten aanzien van de bouwlustige burgers, deed zij slechts één ding: veiligheidsmaatregelen nemen.
Die maatregelen openbaarden zich als volgt: de schepenen stelden de rooilijn der huizen vast, zij schreven voor, dat de bewoners in bepaalde buurten steeds „steenwerc” moesten timmeren, vervolgens stelden zij de maximale hoogte der huizen vast in verband met het brandgevaar — de brandladders waren te Zwolle 24 voet hoog — en tenslotte schreven ze voor, dat de

|pag. 15|

huizen niet langer met „dake” (riet of stro) mochten worden gedekt, doch dat pannen moesten worden gelegd.
     Het vaststellen van de rooilijn heette in de middeleeuwen: „die paden setten” en dit ressorteerde te Zwolle onder de tollenaars. Dit waren twee schepenen en hun instructie luidde als volgt:

     „Tolleners:
     Item, die tolleners sullen straten ende paten setten ende dat holt bewaren en houwen laten, dair dat geboirt ter noet …..”.

Maar, zo zal men vragen: indien een tollenaar eens bouwlustig werd en zelf ergens een huis wilde timmeren, wie moest hem dan vertellen hoe de rooilijn lopen moest? Het antwoord is: zijn medeschepenen. Zo’n geval is in 1342 te Zwolle voorgekomen. Er was een dame die Ghysele heette en weduwe was van Wolter Voets, en die haar huis wilde verkopen aan Dyderike den Tolnar en Ode diens vrouw, welk pand gelegen was in de Diezerstraat. In die dagen was de Diezerstraat — thans de drukste winkelstraat van Zwolle — nog een dijk met boerderijen aan weerskanten, maar in het midden lag „des heylighen Gheystes-hues”, te weten het hospitaal of gasthuis van de H. Geest. Daaraan belend was de hofstede van Ghysele, die nu gekocht zou worden door de tollenaar.
     Voor deze transactie kwamen de schout en de 12 schepenen bijeen en maakten van de gelegenheid gebruik om de rooilijn vast te stellen door een stukje van een daarnaast gelegen steeg over te nemen en stelden daarbij vast: „vortmar die steghe
bider hofsteden, die Ghysele voorghenoemt vercoft hadde ….. die sal uytghanghes also wijd wesen alse sie baven is alghelike; vortmar, wie bisitter is der hofsteden, die sal uytghanghes hebben also mannighe doere ghaende op die steghe alse hi wil onverboden, ende die druppe te lopene, daer si God wiset”.
Dit is — voor zover bekend — in de IJsselsteden de oudste verordening, dat een nieuw aan te leggen straat of steeg overal even breed moest zijn. Blijkbaar was dat toen nog lastig, want de koper kreeg twee voorrechten: 1) hij mag op de nieuw aan

|pag. 16|

te leggen steeg zoveel deuren maken als hij maar wil, 2) hij hoeft zijn regenwater niet op te vangen in een door hem te construeren greppel of goot, maar hij mag de drup laten lopen „daer si God wiset”. Dat laatste zal de koper wat waard geweest zijn, want reeds in de middeleeuwen was de aanleg van inrichtingen tot afvoer van water zeer kostbaar.

[Reconstructie van een chroma]

Bij het vaststellen van de rooilijn en bij het bepalen van de plaats waarop gebouwd zal worden, heeft men eeuwenlang dezelfde methode gevolgd: waterpassen en meten. Bij het plaatsbepalen begint men te meten van het grote naar het kleine; daarna wordt vanuit centrale punten een aantal der daarbinnengelegen punten bepaald. Het meten geschiedde in deze streken met de roede en de ketting, het waterpassen met de chorobates van Vitruvius — een goot met water met vier afhangende schiet – loodjes die op een smal tafeltje stond — en voor het uitzetten van de hoeken gebruikte men de chroma, die hoog moest worden opgesteld. Daarna werden de juiste punten be„paald”, wat wil

|pag. 17|

zeggen, dat er paaltjes geheid werden op de hoeken der muren.
Dit noemde men te Kampen: „viseren in der meyster vorme ende gevoeghe”, toen in 1369 aldaar Mr. Rutger van Keulen tot bouwmeester werd aangesteld.

[Reconstructie van een chorobates.]

Reeds in de middeleeuwen kennen we hier werktekeningen of schampioenen; helaas zijn er maar weinig bewaard. Vermoedelijk is dit te wijten aan het feit, dat in de bouwwereld meer waarde werd gehecht aan de praktijk dan aan de theorie. Ook architectuurplaten zijn bijzonder schaars; dit laatste hing samen met de moeilijkheid die platen te vermenigvuldigen. En ook wel met de zucht het vakgeheim te bewaren. Ofschoon de „Meester van Zwolle” Johan van den Mynnesten reeds sinds 1462 zeer goede kopergravures maakte, kennen we van hem slechts één werktekening; en die is niet van een bouwwerk, maar van een hoofdgestel van een schepengestoelte.
     Niettemin moet de uitvinding van de boekdrukkunst van enorm belang geacht worden voor verbeteringen in het bouwen en in de architectuur. Wanneer men de woningen der middeleeuwen vergelijkt met die der 17de eeuw, ziet men met één oogopslag, dat er een enorm verschil is in bouworde en komfort.
Als men dan eens nagaat welke architect in deze streken hiertoe de grote stoot heeft gegeven, dan komt daarvoor in aanmerking Hans Vredeman de Vries. Hij was in 1527 te Leeuwarden geboren en hij leerde te Kampen het vak bij Mr. Ernst Maler, een schilder, die tevens herbergier was in de Sulveren Helm. Hij

|pag. 18|

[Interieur 16de eeuw
Op de voorgrond een bad met gebeeldhouwde fontein waarboven een mythologische voorstelling. Links het buffet, daarna de deur met portiek, vervolgens het bed tussen de vier stapelen, dan de tafel en de hoge kacheloven van gebakken leem. Het onderstel placht van metaal te zijn. Aan de zolder moerbalken die door bassen worden gesteund, daarover kinderbalken.

Tekening door H. Vredeman de Vries (Wenen, Albertina)

trok daarna naar Mechelen, waar hij met Pieter Coecke van Aalst in contact kwam en daar veel leerde. Toen hij omstreeks 1550 te Kollum werkzaam was, vond hij daar Coecke’s vertaling van Vitruvius en Serlius. Dat waren de gecanoniseerde werken der architectuur.
     Volgens de gewoonte van zijn tijd schreef Vredeman de Vries veel in het Latijn en hij was in deze streken de eerste die bruikbare architectuurplaten leverde. De tegenwoordige ingenieurs

|pag. 19|

kennen helaas geen latijn meer. Niettemin zou het de moeite waard zijn, wanneer een kundig archivaris aan de moderne bouwkundigen eens een uittreksel leverde van ’s mans werk.
De verwachting is gewettigd, dat daarbij zal blijken, dat Vredeman de Vries de man is geweest, die voor deze streken de brug sloeg welke van de middeleeuwen voert naar de moderne tijd. Tegelijk zou dan een eind gemaakt kunnen worden aan de fabel, dat Vredeman de Vries niet veel meer geweest zou zijn dan een expert in het tekenen van perspectieven.
     Ondanks alle theorie, moesten — vooral vroeger — de bouwmeesters door ervaring wijs worden, in de eerste plaats wanneer het ging om het leggen van goede funderingen. De praktische ondervinding was hier beslissend; men ziet het aan de feiten zoals bijvoorbeeld te Zwolle. In 1407 of kort daarna begonnen de Zwolse kerkmeesters met het optrekken van de tegenwoordige St. Michaëlskerk en daaraan zou een toren worden gebouwd.
De bouwmeester — vermoedelijk was het een zekere Mr. Conrad van Gherisheim — liet eerst graven totdat hij het witte zand had bereikt, vervolgens liet hij paaltjes heien van ongeveer 160 cm lengte en geloofde toen te goeder trouw, dat zijn fundament hecht genoeg was om de toren te kunnen schragen. Achteraf bleek dat niet het geval te zijn en dat moet reeds spoedig zijn opgemerkt. Want toen de schepenen in 1448 door Mr. Berent van Covelens — die voordien aan de dom van Xanten had gewerkt — een nieuw stadhuis lieten optrekken, liet Mr. Berent veel dieper graven en fundeerde sterker. Ondanks het feit dat het Zwols stadhuis in 1821 lelijk is verknoeid, staat het nog steeds loodrecht. Dat kan van de kerk niet gezegd worden; de muur van de noorderbeuk hangt zichtbaar uit het lood. Hoogstwaarschijnlijk heeft Mr. Berent dat ook wel opgemerkt, toen hij belast werd met het afbouwen van de toren. Daarna kreeg hij omstreeks 1460 opdracht tot het optrekken van de O.L. Vrouwenkapel, die als kruiskerk gebouwd werd. Bij deze gelegenheid fundeerde hij nog aanzienlijk dieper dan hij gedaan had bij het stadhuis. De gevolgen zijn opmerkelijk: de toren van

|pag. 20|

[Grote Kerk te Zwolle
Typische architektentekening door Daniël Marot uit 1716; hallenkerk, toren ineengestort 1682, december 17. (Leiden, coll. Bodel Nijenhuys)]

de St. Michael is na drie branden omgewaaid in 1682 en de muren van de kerk vertonen afwijkingen. Het Zwols stadhuis is weliswaar aan trillingen onderhevig, maar nooit verzakt. Maar kaarsrecht staat de kruiskerk met de Peperbus. Ofschoon deze kerk en toren meer dan twee eeuwen zijn verwaarloosd en de toren wellicht met een miljoen kilo is bezwaard door het aanbrengen van een enorm waterreservoir en een groot klokkenspel, is nog nooit opgemerkt, dat hij verzakkingen vertoont. Het verhaal als zou de toren op ossenhuiden gefundeerd zijn, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. Wat in ’t groot geldt voor torens, kerken en stadhuizen, geldt in het klein voor de particu-

|pag. 21|

liere huizenbouw: de duurzaamheid der gebouwen is niet te danken aan de zwierige stijl van de architect, maar aan gedegen kennis en jarenlange ervaring van de vakman.
     In de middeleeuwen was de wijze waarop men een bouwwerk tot stand bracht anders dan nu. Wanneer er gebouwd moest worden, waren de stadsbestuurders er op uit een kundig bouwmeester aan te trekken; deze moest enerzijds als architect, anderzijds als aannemer optreden. Gewoonlijk gingen ze op zoek in de bouwhut of loods van een kathedraal, die bijna gereed was. Zo’n bouwmeester kwam gewoonlijk niet alleen, hij bracht een aantal vertrouwde medewerkers mee. In zuid-Nederland betrok men de vaklieden uit Vlaanderen of noord-Frankrijk; in oost-Nederland kwamen zij meest uit het Rijnland. Wanneer een stadsbestuur zo’n vakman geïnviteerd had, konden de schepenen hem in vaste dienst benoemen tot „der stat meyster” op een vast salaris. Maar dat was een uitzondering. Veel verkieslijker was het, zo’n man in dienst te nemen voor het totstandbrengen van een bepaald karwei. Ook de meesters gaven daaraan de voorkeur; zij trokken gaarne van het ene werk naar het andere.
     De wijze waarop zo’n karwei werd aanbesteed, was in onze ogen zonderling; men zou het deelbouw kunnen noemen. De schepenen begonnen met een bespreking en als daarop de schampioen of de maquette vervaardigd was, ging men naar de stadswijnkelder voor de eerste wijnkoop. Vervolgens werd door een „scriver” een contract uitgeschreven en dat was gewoonlijk een chirograaf. Dit wil zeggen: het contract werd tweemaal eensluidend op één vel papier geschreven en daarna schreef men tussen beide teksten een aantal letters of woorden, b.v. A.B.C.D. of AVE MARIA of CHIROGRAPHE en daarna knipte men het door op die letters. Het was dus een scheiding van samenhang, met het doel de saamhorigheid te bewijzen. Daarna gingen ze over tot de tweede wijnkoop, waarbij dan gewoonlijk werd afgesproken: „alst werck rede is, sall de meyster hebben…..” zo en zoveel goudstukken en zijn vrouw een stel nieuwe kleren.
Daarna ging de meester voorlopig naar zijn standplaats terug

|pag. 22|

en begonnen de schepenen — in afwachting van de afgesproken dag waarop men beginnen zou — bouwmaterialen te verzamelen.
     Maar inmiddels gebeurden er ook nog handelingen, die gewoonlijk niet in het chirografisch contract vastgelegd waren, dingen die vanzelfsprekend waren en die men — omdat ze als de natuurlijkste zaak ter wereld golden — niet schriftelijk vastlegde. Bijvoorbeeld dit: zo’n bouwmeester moest een stel vertrouwde arbeiders meebrengen, die gewend waren met hem te werken en die zijn ideeën kenden; dat moesten fijne vaklui zijn.
Want de magistraat leverde gewoonlijk de losse arbeiders, dat zijn dus die ongeschoolde of halfgeschoolde mannen, die feitelijk niets anders te bieden hadden dan hun lichaamskracht. Verder zochten de schepenen een geschikte plaats uit voor de bouwloods en lieten die vast zetten, zij lieten steigermateriaal, touwen, schoppen en soortgelijke onmisbare dingen aanrukken, alles in afwachting van de grote dag waarop de meester verschijnen zou met zijn équipe. Inmiddels moesten ze ook uitzien naar een smid en een leidekker, want die werkzaamheden waren gewoonlijk niet bij de bouw inbegrepen.
     Het verzamelen van bouwmaterialen en het keuren der bouwstenen ging vooraf. Gewoonlijk werd verondersteld, dat de meester zou zorgen voor de natuursteen, maar de magistraat keurde de baksteen. Dat laatste was een zaak van ervaring. Baksteen werd en wordt in de praktijk het meest gekeurd op kleur, die egaal moet zijn en op afwezigheid van barsten, bobbels en scheuren. Om te zien of een steensoort goed doorbakken was, nam men er twee in de hand en deze behoorden — tenminste als ze droog waren — een helder klinkend geluid te produceren.
Klonken ze dof, dan was de steen te zacht. Vervolgens werden een paar stenen in de hand doorgeslagen, die daarbij een helder geluid moesten geven, waarna ze inwendig werden geïnspecteerd of de klei goed gemengd was. Vroeger was men daarmee sneller tevreden dan thans. In de middeleeuwen was de klei gewoonlijk slecht gemengd; wanneer men stenen uit de 15de eeuw doorslaat, treft men daarin steeds slakkenhuisjes en andere

|pag. 23|

verontreinigingen aan. Tenslotte moest gekeurd worden of de steen voldoende water-afstotend was; goede steen mag niet hygroscopisch zijn. Vanouds geschiedt dit door middel van de druppelproef. De keurmeester werpt een druppel water op de schone steen; trekt het water er in, dan is de steen te poreus en mitsdien ondeugdelijk. Eeuwenlang is het procédé van het steenbakken hetzelfde gebleven; eerst de moderne research heeft het een weinig verbeterd.
     Onze voorouders waren echte liefhebbers van de prachtige vermiljoenkleurige baksteen; zij bezigden die bij voorkeur voor het buitenwerk van stadhuizen, kapellen en herenhuizen. Maar daar waar het publiek het metselwerk niet zag, bezigde men zo mogelijk nog meer misbaksels dan thans. Iedere oven levert stenen van verschillende kwaliteit; de stenen die het dichtst bij het ovenvuurkanaal gestaan hebben, noemt men „mondstenen” en deze zijn gewoonlijk aangebrand. Vaak zijn ze pikzwart en vertonen bobbels. Maar dat wil niet zeggen, dat dit minder goed bouwmateriaal zou zijn. Wanneer het gaat om middeleeuwse stenen, zou men eerder het tegenovergestelde kunnen beweren. Bijvoorbeeld toen in 1956 te Zwolle een sleuf in de stadhuismuur (gebouwd in 1448) moest worden gehakt, kwamen zwarte misbaksels aan het licht, die grauw en geel waren dooraderd … maar ze waren zo hard als graniet.
     In de loop der eeuwen kennen we hier — grosso modo — drie formaten metselstenen. In de eerste plaats de zogenaamde kloostermoppen, die thans zeldzaam zijn en die van overheidswege worden opgespaard voor restauratie-werkzaamheden.
Deze zijn vaak meer dan 30 cm lang en 9 cm dik; gewoonlijk zijn ze donkerbruin en door hun omvang slecht doorbakken.
Lichter van kleur zijn de IJsselstenen van de 15de eeuw; zij meten ongeveer 27½ X 13 X 7, terwijl de tegenwoordige stenen 25 X 12 X 6 als formaat hebben. De kleur verschilt alnaargelang het ijzergehalte van het gebezigde kleimengsel en de bakduur. Het glazuren van stenen kwam in de middeleeuwen slechts zelden voor; het gold als een groot geheim. Het enige wat men

|pag. 24|

[Toren van Babel

Op de voorgrond het mengen en kneden van de klei, die in de handvormen gedreven wordt, waarna de stenen in de zon worden gedroogd tussen lagen van stro. In het midden het transport dezer stenen; op de achtergrond ring- en veldovens tot het bakken van de steen en het branden van de kalk. Links de toren met steigerwerk en hijswerktuigen.

Jan Luyken [gedeelte] (coll. Ir. J.J. Terwen)]

|pag. 25|

er van weet is, dat er lood aan te pas kwam. Veel later — denkelijk omstreeks 1800 — is het glazuren door middel van zout overal ingevoerd.
     Vervolgens moest de magistraat ook zorgen voor het hout; voor grote gebouwen was dat steeds eikenhout. Het werd meest in Bentheim of in Münster gekocht; ook Deventer en Zwolle hadden goede houtmarkten. Zo’n eikenstam gereed te maken voor de bouw, was een ware krachttoer. In de eerste plaats moest zo’n stam — en het bleef er niet bij één — aangevoerd worden, hetzij te water, hetzij per mallejan. Vervolgens moest zo’n stam gekeurd worden om te zien wat men er precies mee doen kon. Was dit beslist, dan kwamen de holtsaghers en de holtsniders er aan te pas. De holtsaghers moesten er „wagenschot” van maken, dat is de boom verzagen tot duimdikke planken. Tot dat doel werd de stam op twee hoge schragen gewipt, vervolgens plaatste zich de zaagmeester boven op de stam en zijn knecht daarbeneden en begonnen ze te zagen. Een holtsnider had een andere taak, die min of meer overeenkwam met die van de scheepstimmerman; in de 18de eeuw noemde men deze lieden: „bijltjes”. Zij moesten speciaal de balken zo houwen, dat ze geschikt waren voor moerbalken en kinderbalken, of voor dakspanten en schoorbalken. Dit deden ze met de bijl en zij werkten op het oog. Zij leverden voortreffelijk werk; men zie bijvoorbeeld het dak van de schepenzaal te Kampen.
De windmolens dateren pas van 1421 en het heeft lang geduurd voordat men er toe overging deze als houtzaagmolens te bezigen; vermoedelijk geschiedde dit eerst omstreeks 1600 of daarna. De aankoop van het hout werd gewoonlijk opgedragen aan de stadstimmerman. Zo ging onder andere in 1448 de oude timmerman Mr. Bartholomeus voor Zwolle naar Deventer en naar Münster om daar eikenhout te kopen voor de stadhuisbouw. Dit alles ging vooraf aan de grote dag waarop de meester verschijnen zou.

Laat ons thans eens kijken welke arbeiders zo’n bouwmeester meebracht. Men herkent deze lieden gemakkelijk door de

|pag. 26|

[Carpentator

Deze timmerman werkt op de klassieke manier met zijn bijltje; de slagboor ligt er naast.

uit Ned. Historiebijbel, 1431 (Brussel K.B.)

bewoordingen der bouwcontracten, rekeningen en burgerregisters met elkaar te vergelijken. In de eerste plaats hebben we de „magister” of meyster zelf; gewoonlijk heeft hij naast zich een jongere kracht, die als chef de bureau dienst doet. Dan hebben we „sijn volck”, dus zijn bent of team; dit team omvatte gewoonlijk 8 à 12 man en aan het hoofd stond de meesterknecht.
Het „volk” bestond steeds uit een of meer muurmeesters, steenhouwers en steenzetters en een paar houtbewerkers plus de „upperknecht”; de laatste is niet een opperman, maar een soort manusje van alles. De steenhouwers en bewerkers voerden steeds het epitheton „lapicidae”, de houtbewerkers heten „carpentarii” of „carpentatores”. Gemakshalve pleegt men het laatste woord te vertalen met „timmerlieden”, maar dit dekt niet geheel het oude beroep. Immers we hebben ook holtsaghers en holtsniders. Het „tymmeren” was in de middeleeuwen een min of meer holistisch begrip, dat ziet op het geheel; immers men spreekt van „steenwerc tymmeren” en daarmee bedoelt men huizenbouw van steen en niet van hout. Een carpentarius deed over het algemeen ruw werk, hij metselde ook wel; bij de benaming „lapicida” moet men steeds denken; bewerker van natuursteen. Het woord metselar of messeler betekent in de

|pag. 27|

middeleeuwen slechts dan metselaar, wanneer men dit woord vindt in concreet verband met andere bouwvakarbeiders. Staat het alleen, b.v. in de middeleeuwse stadsrekeningen, dan is het vaak een verbastering van het woord metselgier dat is messagier oftewel bode! Maar ook met de carpentarii moeten we voorzichtig zijn, want daaronder vindt men twee specialisten, nl. kystemaickers en stoeldreyers. Dit waren geen varende bouwvakarbeiders, maar gezeten burgerbazen, die een „winkel” hadden.
     Er was nl. een groot verschil tussen varende bouwvakarbeiders en de gezeten vaklui, die als bazen woonden in de steden. Met dit onderscheid liepen ook hun sociale problemen uiteen. De varende bouwvakarbeiders waren feitelijk bentvogels, die met de meyster van karwei naar karwei trokken; ze trokken in de middeleeuwen door heel noord-Europa heen, telkens daar opduikende waar een karwei van doen was. Was een hunner bijzonder kwiek, welgemanierd en een goed tekenaar, dan werd hij vroeg of laat wel ergens in een loods opgevist en werd zelf „meyster”. Dan nam hij enige kameraden mee en ploeterde vooruit. Ofschoon de steenhouwers meestal hun handtekening niet konden zetten — zij tekenden met hun merk — gelove men niet, dat het onontwikkelde lieden waren. Zij waren verzot op het geven van voorstellingen, denkelijk omdat zij zichzelve beschouwden als een soort artiesten. Men ziet dit op menige plaats in de oude stadsrekeningen; is ergens een bouw aan de gang, dan vindt men gewoonlijk met Kerstmis, vastenavond en de kermisdagen uitgaven genoteerd: voor de knechten in de loodse „als si spoelden dat spoell van Goliat ende David” of voor „dat spoell der heylighe drey koninghen” en soortgelijke spelen. Gewoonlijk namen ze deel aan de plechtige processies en zij zijn als het ware de voorlopers van de rederijkers.

Hun sociale problemen waren niet groot. Zij verdienden — als specialisten — meer dan de gezeten bouwvakarbeiders.
Het valt op, dat er onder deze lieden betrekkelijk weinig bedrijfsongevallen voorkwamen; hoogst zelden verneemt men, dat er

|pag. 28|

een van de ladder of steiger tuimelde. In zo’n geval was het slachtoffer meestal spoedig dood — hetzij door de val, hetzij door de onkunde der medici — of levenslang invalide; in het laatste geval gaf men hem een plaats in het hospitaal van de H. Geest, in de stad waar het ongeluk voorviel, of in zijn geboorteplaats.
     Heel anders lag de sociale positie der gezeten arbeiders. Die waren als leerjongens, gezellen en meesterknechts in de gilden georganiseerd. Zij woonden in het huis van de baas bij wie ze het vak leerden. Hun lonen werden door de oldermannen geregeld; boven hun lonen kregen zij nog een stel kleren per jaar en extra geld om kermis te vieren. Werden ze ziek, dan konden ze gebruik maken van de stadsdokter. Omdat zij lang inwonend bleven, hadden zij niet die sociale problemen die men tegenwoordig onder de bouwvakkers kent. Om diezelfde reden kende men in de middeleeuwen het begrip „arbeiderswoning” niet; immers iedere arbeider was voorbestemd zelf eenmaal meester te worden.
De arbeiderswoning dateert over het algemeen van de 17de eeuw en haar opkomst hangt samen met de 80-jarige oorlog.
In die tijd immigreerden hier veel werkloze Duitse knechten, die in de loopplaatsen van prins Maurits tekenden als huursoldaten. Wanneer die mannen ouder of invalide begonnen te worden, werden ze gegageerd d.w.z. gepensioneerd. Vaak werden ze dan ondergebracht in kleine éénkamerwoningen, die men soldatenhuisjes zou kunnen noemen. In de zogenaamde frontiersteden vond men er talrijke. Vandaar dat men in Zwolle, Deventer, Zutphen, Doesburg, Arnhem, Nijmegen en andere oude vestingsteden merkwaardige straatjes vindt — vaak gelegen in de buurt van voormalige kazernes — die daar het probleem der asocialen hebben geschapen.
     De vakantieregeling der bouwvakarbeiders was in de middeleeuwen anders en wellicht royaler geregeld dan tegenwoordig.
Het werk lag stil op alle kerkelijke hoogtijdagen, te weten op de feesten des Heren, op die van Maria en die der Apostelen. Voorts hadden ze vrij op vastenavond en op Kruisverheffing, op de

|pag. 29|

patroonsfeesten van kerk en stad — vaak samenvallend met de kermis — en gildendagen, op de keurdagen der magistraatspersonen en vaak op dagen waarop aflaat verkondigd werd.
Dat was aanzienlijk meer dan nu. Een van de vele redenen waarom de Reformatie in deze streken slaagde, was deze, dat het uit economisch oogpunt absoluut noodzakelijk was aan die veel te lange vakantietijden der gilden een eind te maken.
     Het valt op, dat we in de middeleeuwen de H. Joseph niet als patroon der bouwvakarbeiders tegenkomen. De voornaam Joseph is in noord-Nederland vrijwel onbekend; zelden of nooit ontmoet men hem in de middeleeuwse registers. In deze streken waren de mannen van het bouwvak georganiseerd in het gilde van St. Martinus, want die was de patroon van het bisdom en tegelijk de grote bouwpatroon. De middeleeuwse voorstellingen van St. Joseph zijn niet fraai; het is een oude sukkelaar, die niet goed kan meekomen. Eerst door de voorstelling van Albrecht Dürer, die hem afbeeldde met zijn bijltje en zijn trekzaag in de timmermanswinkel, is St. Joseph langzamerhand omhoog gekomen. Wanneer men dus een St. Josephs-beeld met een zaag ziet, dan is dit veelal een beeld uit de vorige eeuw. Sinds 1895 staat zijn beeld op de voormalige Bogenkerk — thans magazijn van de N.V. W.E.J. Tjeenk Willink — waar in dat jaar de R.K. Werkliedenvereniging is opgericht. Onlangs is hij opgeknapt en voorzien van een nieuwe spanzaag en zo staat deze vriendelijke heilige weer op de fries van deze voormalige kerk. Het feit dat in de middeleeuwen St. Maarten de patroon der bouwerij was, bracht vermoedelijk mee, dat de arbeiders 2 dagen extra vakantie namen, en wel op 11 november, wanneer het tevens vette-beestenmarkt en ganzenmarkt was en op 4 juli wanneer ze Maarten-schuddekorf vierden. Het laatste feest staat in de liturgie bekend als de „translatio sancti Martini”, dus als de dag waarop het gebeente van de heilige werd overgebracht. Daarvan vindt men zowel te Utrecht als te Zwolle duidelijke sporen; dan was er processie … en daarna ging het gilde teren.

|pag. 30|

[St. Joseph met spanzaag
(foto Nobbenhuis)

De Reformatie heeft een eind gemaakt aan de frequente viering van heiligendagen, maar de moeilijkheid was, dat daarna nieuwe normen gevonden moesten worden voor de vakantieregeling.
Dit geschiedde door de stedelijke overheden. In de eerste plaats werden in de eerste helft der 17de eeuw de Gildebrieven herschreven in calvinistische zin. Stilzwijgend werden daaruit oude verplichtingen — zoals de verplichting de requiemmis voor overledenen bij te wonen — weggelaten en de oude heiligendagen kwamen natuurlijk te vervallen. Een bevredigende oplossing is echter niet gevonden; sinds de 17de eeuw tot aan de moderne sociale wetgeving toe, was de vakantieregeling feitelijk aan de willekeur der patroons overgelaten. Meer succes had de overheid met haar propaganda voor het oprichten van „bussen”, dus van onderlinge min of meer verplichte sociale verzekeringen, die min of meer onder controle stonden van de overheid. Reeds in de 17de eeuw kennen we die te Amsterdam; zij verzekerden tegen ziekte, sterfgeval, doch niet onder alle omstandigheden.

|pag. 31|

Zo bestond er in het begin der 19de eeuw te Zwolle een bus, die traditioneel van overheidswege gecontroleerd werd, maar die verzekerde niet tegen hernia of liesbreuk. Arbeiders die aan dat euvel laboreerden, mochten niet in de bus. Medici die medelijden hadden met die mannen, verzekerden hen dan particulier, eerst voor een dubbeltje, later voor een kwartje per week. Er is een geval bekend van een arts, die vroeger te Zwolle heeft gepraktiseerd en die in zijn doodkist is gelegd met een bus in de hand.
     Nu de lonen. In de middeleeuwen waren daarover geen klachten; alles was door de oldermannen der gilden geregeld. En die regeling was zo, dat men feitelijk spreken kon van een permanent collectief arbeidscontract met oplopende en aflopende schalen al naar gelang het seizoen werkgelegenheid bood. Moeilijk is het om aan de weet te komen wat de gezeten arbeiders verdienden; veel gemakkelijker is het te vertellen hoe de lonen waren bij grote, door „meesters” ondernomen karweien. Toen in 1538 te Zwolle een achtkante lantaarn op de O.L. Vrouwentoren moest worden geplaatst, kreeg de chef Mr. Jacob van Keulen 33 stuivers per week; de meesterknechten kregen 28 stuivers, de goede arbeiders 25 stuivers, de minder goeden 20 stuivers en de jongens 15 stuivers; dit waren steenhouwers en metselaars. Voor de timmerlieden is het veel moeilijker de beloning vast te stellen; hun werk was meer gedifferentieerd. Uit de kerkelijke Rekeningen van Kampen weten we, dat het zagen van een kleine plank ongeveer een stuiver kostte en dat een zager verdiende ongeveer 20 stuivers per week. Geheel zuiver kan men het nooit stellen, want van tijd tot tijd hebben ze „toebate”, in de vorm van drinkgeld, soms een paar schoenen, dan „een paer nye hosen” en soortgelijke extraatjes. De lonen waren vermoedelijk zeer goed.
     Na de Reformatie werd het moeilijker; het aantal losse arbeiders nam toe, vooral door de immigratie van Duitsers en voorts door de soldaten, die door hun officieren als losse arbeiders werden uitbesteed in de garnizoensplaatsen. Daarmee verdienden dan de officieren een centje bij. Anderzijds deden arbeiders

|pag. 32|

dienst als passevolanten, wanneer er eens inspectie van het garnizoen plaats vond. Omdat die Duitsers geen lid mochten worden van de gilden, traden ze vaak op het platteland als beunhazen op en verzuurden aldüs het leven der vaklieden. In Overijssel traden ze wel op als boeren-timmerlieden en schiepen daar hoogst onprettige verhoudingen. Daarover kwamen van tijd tot tijd klachten; reden waarom men de magistraat van Deventer en Zwolle herhaaldelijk ziet optreden tegen „de vagabunden”, die door de armenjagers moeten worden gedelogeerd.
     Anderzijds probeerde de overheid vaste normen op te leggen.
Zo werd te Zwolle in 1631 per Ordonnantie bepaald: „hoe vele de metselaers ende timmerluyden met hare knechten alhier van de borgeren ende inwoonderen voor haere dach-huyren sullen hebben te genieten”. Namelijk:

Van den dach Gregorii, wesende den 12 Martij, tot den dach Lambertij, wesende den 17 September.
Een meester timmerman ofte metselaer des daeghs 18 stuyvers.
Een knecht des daeghs 14 stuyvers.
Een opperknecht des daeghs. 10 stuyvers.
Van den dach Lambertij, voortaen tot den dach Symonis ende Judae, wesende den 28 Octobris
Een meester des daeghs 15 stuyvers.
Een knecht des daeghs 12 stuyvers.
Een opperknecht des daeghs 9 stuyvers.
Van Symonis ende Judae tot Lichtmisse, wesende den 2 Februarij
Een meester des daeghs 13 stuyvers.
Een knecht des daeghs 10 stuyvers.
Een opperknecht des daeghs 8 stuyvers.
Van Lichtmisse wederomme tot den dach Gregorij
Een meester des daeghs 15 stuyvers.
Een knecht des daeghs 12 stuyvers.
Een opperknecht des daeghs 9 stuyvers.


|pag. 33|

Ende alsoo de metselaers ende timmerluyden ghewoon zijn wanneer sij bij de borgeren arbeyden, tweemael daeghs ontbijten te ghenieten, sal het staen tot keur van de borgers haer ’tselve ontbijten te geven, ofte inplaetse van dien boven die voorschreven dach-huyren des daeghs twee stuyvers meer te betalen, met dien bescheyde dan noch, dat sij in de kortste dagen van Symonis ende Iudae tot Lichtmisse toe, gheen schof-tijdt houden, noch geen ontbijten genieten sullen”.

Welke Ordonnantie in 1648 nog eens hernieuwd is. Voor de koopkracht van het geld was dat in die dagen een zeer goed loon, immers tweemaal eten kon vergoed worden met 2 stuivers. Maar een dagloon van 8 stuivers in het koude jaargetijde, was toch wel wat weinig volgens onze begrippen! Bij het metselaarsvak doet zich de merkwaardigheid voor, dat dit vak vroeger aanzienlijk hoger stond aangeschreven dan thans. Jarenlang was het zo, dat op de ambachtsscholen de klasse metselaars de minste leerlingen had. Vermoedelijk hangt dit samen met het verminderd gebruik van natuursteen. Vroeger was een metselaar een „lapicida”, dus een steenbewerker, en velen waren kunstenaars in hun vak. Omstreeks 1650 was te Zwolle Mr. Jan Gerrytze van Cuylenburch stadsmetselaar en deze was een uitstekend schilder. Hij had een helder oog en een gevoelige hand; niettemin heet hij in de Rekeningen doodgewoon Mr. Gerrit Metzelaer en in 1652 vindt men deze merkwaardige post:

1652, Juni 21: Jan Mewes, als meisterknecht van stads-metselaer gedurende „d’impotentie van meister Gerrit, zijn dachloon van sestyn tot achtyn stuivers omme redenen vergrotet”.

In stadsdienst zijnde, verdiende hij dus steeds 2 stuivers meer dan een gewone knecht; maar toen de baas „impotent” werd, werd zijn loon verhoogd tot dat van een meester-timmerman of metselaar.
     Wanneer men nu hierboven de differentiatie in de lonen ziet,

|pag. 34|

[Gedeelte van een bouwtekening voor een industrieloods aan de Noodhaven — ook Varkensgat genoemd — te Zwolle. De loods werd op 22 sept. 1753 aanbesteed voor f 920.— (Zwolle, Gem. Arch.)]

|pag. 35|

vraagt men zich af, welk criterium er aan bazen en knechten werd gesteld? Het antwoord kan niet anders luiden dan dit: het stond ter discretie van de oldermannen van het gilde. Herhaaldelijk ging het daarbij vrij willekeurig toe. Te Zwolle is daarin enige orde gebracht door de „opsiender” Hanselaer, die omstreeks 1750 als directeur van Openbare Werken optrad. Ofschoon deze Hanselaer de duvelstoejager van het stadsbestuur was — hij moest onder andere besmet vee aanhouden, beulszwaarden slijpen, het schavot oprichten en soortgelijke karweitjes meer — was hij toch een man met veel gezond verstand. Dit blijkt wel uit de „ARTICULEN en POINCTEN”, die hij in 1753 ging opstellen. Nominaal zijn deze weliswaar van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, maar op iedere bladzijde proeft men de stijl van Hanselaer.
     Bepaald werd, dat niemand lid van het Martini-gilde mocht worden dan nadat hij examen had afgelegd voor de procuratoren en oldermannen en dat hij moest zijn „perfect en ervaren om een daghuir te verdienen”. Om de titel „meester” te mogen voeren, moest de candidaat 3 proeven afleggen onder toezicht en daarbij een „halve ton speldebier ter vervrolykinge” geven. Metselaars en timmerlieden kregen onder meer een tekening „uit de architectuire” als examenopgave.
     De meesters hadden de zware plicht geen uitheemse knechten aan te nemen en als een knecht zich verbonden had bij een meester te komen werken, dan liep de knecht 3 caroli-gulden boete op, als hij niet verscheen. Maar „een meester een knegt zoekende op te reiden om bij hem te arbeiden, die bij een ander meester verbonden is, zal verbeurt hebben zes caroli-guldens ….. en evenwel zal die knegt bij zijn eerste meester moeten blijven”.
     De oude heiligen-dagen zijn definitief afgeschaft, want zij moeten „vieren alle zondagen en bededagen volgens het gebruik van de Gereformeerde Kerke” op boete van 12 stuivers. Ondanks die vroomheid waren er stringente bepalingen tegen het ruziemaken, het messen-trekken en tegen de gewoonte „kannen of kroezen met bier op de tafel of op de aarde te smijten”. Het

|pag. 36|

[Metselaars aan het werk

Op de voorgrond het bereiden van de mortel, de knecht neemt zijn mortelbak van de schraag, een ander betreedt de ladder naar de steiger — die omstreeks 1400 blijkbaar dezelfde was als tegenwoordig — waarop de metselaars aan het steenzetten zijn.
Uit: Utrechtse Bijbel 1439 (Wenen Nat. Bib.)

ging er ruw toe; het was geen pretje om tot „prokentoor” of procurator te worden benoemd. Want deze moest „verkoren zijnde, aan alle stemhebbende medebroeders een pakjen Heylekemakers (Sinterklaasjes) geven” en dan nog 20 caroli-guldens tot onderhoud van het gilde! De katholieken zullen er weinig op

|pag. 37|

tegen gehad hebben, dat in 1753 nog eens de bepaling van 1670 werd vernieuwd, nl. dat geen papisten opperhoofd van een gilde mochten worden …
     Uit sommige bepalingen dezer Articulen en Poincten ziet men, dat het normaal was, dat het bouwvak van vader op zoon werd beoefend; ook andere gegevens uit het archief staven deze opvatting. In het metselaarsvak was dat normaal. Zo heeft te Zwolle de familie Hilbers bijna drie eeuwen van vader op zoon gemetseld; het waren gezochte vaklieden. Voor 1914 verdiende vader Hilbers 28 cts. per uur en dat gold toen als een zeer goed loon. Des zomers metselde hij van een uur na het aanbreken van het daglicht tot een uur voor donker; zo hield hij een centje over voor de winterdag en deed dan kalm-aan.

Wanneer een bouwwerk tot stand gebracht moest worden, was de taakverdeling der timmerlieden en metselaars ongeveer dezelfde als nu. De timmerlieden moesten eerst aan ’t zagen en daarna of ongeveer tegelijkertijd de hijswerktuigen opstellen.
De metselaars moesten waterpassen, formelen zetten en kozijnen plaatsen. Menigmaal kregen ze grote ruzie, wanneer ze op elkaars terrein werkten … maar die even snel bedaarde als zij was opgekomen, wanneer de overheidspersonen hen meenamen naar de stadswijnkelder om de ruzie weer af te drinken. Zij werden getrakteerd wanneer de meiboom in de kap was; traditioneel werd deze voorzien van een grote ham, die daarna door het volk soldaat werd gemaakt. Dan hadden ze ’s middags vrij en kregen extra loon.
     Eeuwenlang zijn hun instrumenten dezelfde gebleven; ongetwijfeld hield dit verband met de aard van het werk. Reeds in de middeleeuwen kenden de metselaars het schietlood, winkelhaak en waterpas, maar het laatste instrument zag er toen anders uit dan tegenwoordig. Het was een grote driehoek in welks top een spijkertje zat, waaraan een draad hing met een gewichtje.
De basis van die driehoek werd op de muur gezet en vertoonde dan de draad met het gewichtje enige uitslag, dan was de muur

|pag. 38|

[Kapel in aanbouw

Op het dak staat een chroma opgesteld, waarmee de meester de hoeken zal uitzetten.
U ziet hem links op de voorgrond naast de opdrachtgever. Hij heeft zijn viseerstok in de linkerhand. ± 1450 (den Haag Kon. Bib).

niet waterpas. Als de muur gauw klaar moest of wanneer het er niet zo fijn op aan kwam, placht men te zeggen: men rekent de uitslag niet, men telt het doel alleen. Veel later — dat wil zeggen in de napoleontische jaren — werd het waterpas met de libelle algemeen ingevoerd. Het oude driehoekig waterpas vindt men nog als embleem der vrijmetselaars. Voorts was

|pag. 39|

vroeger de metselaar uitgerust met een rije. Dat was een ijzeren richtstok, waarmee men constateerde of de muur recht was; soms was hieraan een winkelhaak verbonden. Maar een goede metselaar geneerde zich van die apparaten gebruik te maken; dat was goed voor de leerlingen, die het vak nog niet helemaal meester waren. Het schietlood bleef echter steeds onmisbaar.
     Eeuwenlang is in deze streken kalk als het voornaamste bestanddeel der mortel gebruikt. De Romeinen kenden echter het beton; zij noemden het caementum en vervaardigden het met puzzolaan-aarde, puimsteen en tras. Zij gebruikten het vooral voor de aquaducten, waarvan er thans nog enkele gedeeltelijk dienst doen. Ook werd het veel gebruikt voor brugfundaties. In de middeleeuwen kende men de samenstelling van beton niet meer en in deze streken werd bij het metselen meest schelpkalk gebruikt, die in ovens gebrand werd. De eerste poging weer cement te bezigen moet in 1756 hebben plaats gevonden door John Smeakes bij de bouw van de bekende Eddystone-vuurtoren. Daarna heeft Napoleon aan de modernisering der bouwtechniek een grote stoot gegeven; hij was de eerste, die bij de bouw van de Pont d’Iéna te Parijs de vraag stelde, waarom die brug niet van gegoten ijzer gemaakt werd. Doch pas na Napoleon werd in Frankrijk de eerste betonbrug gelegd, nl. in 1816 over de Dordogne; in 1834 werd het gebezigd bij de havenbouw van Algiers en daarmee was de zegetocht van het beton begonnen. Voornamelijk was dit echter te danken aan een Engelse metseldeskundige, genaamd Aspdin, die in 1824 de bereidings wijze van Portland-cement vond. Dit werd aldus genoemd, omdat de kleur dezelfde was als die van de Portland steen. De wapening van het beton is eerst veel later opgekomen; het zogenaamde tril- en schokbeton dateert eerst van de allermodernste tijd.
     Aanvankelijk zagen de metselaars minachtend neer op de betonwerkers; die golden als losse arbeiders. Vroeger was het zo, dat de metselaars niet alleen de formelen stelden, maar ook de kozijnen. Tegenwoordig is het zo, dat de houten stellages

|pag. 40|

waarin het beton gestort zal worden; meest door ervaren metselaars worden geplaatst. De differentiatie in het metselaarsvak is in oost-Nederland begonnen in de 18de eeuw door de komst van de Italiaanse metselaars, die zich gewoonlijk eerst vestigden als schoorsteenvegers. Deze hadden een steenzetterstechniek, die opvallend verschilde van de hier traditioneel gebezigde. Zij gebruikten andere mortel dan de tot dan toe gebruikelijke; zij bezigden marmer-kalk en waren beroemd om hun waterdichte kelders. Voor Zwolle waren dat Podesta, Cerutti en Bistolli.

[Een goede hijsbalk . . .
is nog steeds de trots van de metselaar. Op de voorgrond zijn er twee bezig mortel te bereiden.

uit: Histoire de l’Antiquité, handschrift 15e eeuw (Brussel, Kon. Bib.)

Daarna zag men de zelfstandige tegelzetters en stukadoors en tegen het eind van de vorige eeuw kregen we de granitowerkers; de meesten waren eveneens van Italiaanse afkomst. Slechts één techniek was zuiver Nederlands: het keitjes zetten. Dit was een techniek die speciaal beoefend werd in de armelijke plaatsjes op de Veluwe; Elburg was bekend om de mooie keitjes-stoepen.
     Na de metselaars de timmerlieden. Ook in hun vak is in de grond betrekkelijk weinig veranderd. In de middeleeuwen duurde de opleiding van een timmerman zes jaar. Zijn voornaamste instrument droeg hij steeds bij zich: het timmermansoog. Het grove werk werd gemeten in houtvoeten en duimen, die lokaal

|pag. 41|

een weinig verschilden. Maar dat was niet van belang, immers men werkte meest op het oog. Tegenwoordig meent de leek, dat timmeren het meest bestaat uit spijkers-slaan; in de middeleeuwen mocht men slechts bij uitzondering spijkers gebruiken! Alle balken werden eerst met de bijl bewerkt, dan met de zware lepelboor aangeboord en daarna gepind. Wanneer ze bij uitzondering spijkeren moesten, werden handgesmede nagels met kruiskoppen gebruikt. Te Zwolle kende men in 1448 drie soorten: de grootste nagels waren ruim 26 cm lang, de middensoort was 13.5 cm lang en de nagels waarmee het wagenschot werd gespijkerd, waren navenant wat kleiner. De grote nagels werden voornamelijk gebruikt voor het vastzetten van de muurankers.
     Wat de instrumenten betreft, moet men aannemen, dat er veel werd gehakt en betrekkelijk weinig gezaagd; balken werden steeds verkeept. Denkelijk was het zeer moeilijk goede handzagen te krijgen. Met de boren was het beter gesteld; in hun leertijd maakten de leerjongens en gezellen hun slagboren zelf van een stuk eiken- of beukenhout, dat daartoe bijzonder geschikt was; de lepels moesten ze van een smid zien te betrekken.
Ook met de schaven was het slecht gesteld; de middeleeuwse timmerlieden schaafden met de beitel in de vaste hand. Eeuwenlang hebben de meubelmakers en de orgelmakers dat eveneens gedaan. De trots van de timmerman bestond in het bezit van een wèl-onderhouden gereedschapsbak; nog steeds is het criterium voor een goede timmerman gelegen in het antwoord op de vraag: onderhoudt hij zijn gereedschap goed? Een fijn vakman herkent men als men constateert, dat hij zonder fout een trap kan maken. En in de middeleeuwen gold de bepaling dat een trap zo geconstrueerd moest zijn, dat een doodkist zonder moeite naar beneden gedragen kon worden.
     Nu het aantal betonnen trappen in de moderne woon-kazernebouw toeneemt en moderne bouwwijzen hun intrede doen, wordt het steeds moeilijker om de goede timmerman van de halfgeschoolde te onderscheiden. Vaktechnisch is de vooruitgang

|pag. 42|

der techniek geen onverdeelde zegen … zij brengt de klad in het vak: de fijne vakman wordt hoe langer hoe zeldzamer. Waar vroeger het heerlijke eikenhout „ghaef, sonder spynt ofte viericheyt, alsoe goet ende duerachtich ende proper gewrocht” moest zijn en minstens vijf jaar gewaterd, ziet men tegenwoordig betonnen balkjes en vloertjes. En zij die ooit een goed oud bouwwerk gezien hebben, griezelen er van. Vroeger was het zo, dat bedongen werd, dat het werk geleverd moest worden op meesterprijs; de formule luidde: „ad examinacionem et visitacionem proborum virorum in hujusmodi arte expertum, te meyster pryse, pro quo opere sive onere dicti domini promiserunt …” te leveren ter examinatie en onderzoek van eerlijke mannen die in deze kunst ervaren zijn, op meester-prijs, voor welk werk of opdracht voornoemde heren opdrachtgevers beloofd hebben … Tegenwoordig geven we zwarte bouw-lonen om het werk zo spoedig mogelijk klaar te krijgen.
     Niemand vraagt: hoe? Maar iedereen wil onder de kap.
     Zoals de industrie, groot en klein, haar werkmethoden herziet mèt het voortschrijden der techniek — de N.V. W.E.J. Tjeenk Willink is er een voorbeeld van — zo zal ook in de bouw gebruik gemaakt moeten worden van nieuwe werkmethoden, van nieuwe procedé’s. Men kan dankbaar zijn voor het vele voorbereidende werk van commissies die zich met dit probleem hebben bezig gehouden, maar … dimidium facti, qui coepit, habet, zoals Horatius reeds zei: wie de eerste steen legt heeft het werk reeds half voltooid!

[Steenzetter
Staande op een steiger, steen onder de linker en troffel in de rechterhand.

Détail uit Desmoulins, Biele Historiale, 15e eeuw
(Brussel, Kon. Bibl.).

– Vries, Th.J. de (1956). Sed fugit interea, fugit irreparabile tempus. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.