VERSLAG VAN DE HANDELINGEN
DER ACHT EN DERTIGSTE VERGADERING
DER VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN
Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
GEHOUDEN TE ZWOLLE, DEN 31 OCTOBER
1876.
TEGENWOORDIG DE HEEREN:
Mr. J.C. Bijsterbos, Voorzitter, mr. G.W. de Vos van Steen wijk, Secretaris, mr. G.D. Ribbius, mr. J. Nanninga Uitterdijk, G. van Sonsbeeck, mr A.F. Vos de Wael, mr. R.E. Hattink, mr. P.J.G. van Diggelen, P.J.B. Kobidé van der Aa, H.A.D.J. van Haersolte van Zuthem, mr. J.I. van Doorninck, mr. J. Gratama, N.S. Rambonnet, mr. Th.H.F. van Riemsdijk, G.E. Vos de Wael, mr. G. Wicherlink, mr. B.W.A.E. Sloet, H.G.P. van der Biesen, mr. G.D. Jordens.
De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede:
1°. dat de Heeren Jhr. mr. P.J. Teding van Berkhout, N.S. Rambonnet, Jhr. van der Wijck, mr. J.G. Veening, L.A.F.H. Baron van Heeckeren en P.H. Braam hunne benoeming als lid der Vereeniging hebben aangenomen;
2°. dat mr. C.F.G. de Menthon Bake te Groningen voor zijn lidmaatschap heeft bedankt;
|pag. 2|
3°. dat ingekomen zijn de navolgende geschenken:
a. van Gedeputeerde Staten der provincie Overijssel: Verslag van den toestand der provincie over 1875;
b. van de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage: Verslag van de aanwinsten der Bibliotheek gedurende het jaar 1875;
c. van het Provinciaal Friesch Genootschap: 48ste Verslag der Handelingen van het Genootschap over 1875/’76, en De Vrije Fries, XIIIde deel, 2de aflevering;
d. Inventaris van het archief der Gemeente IJsselstein, opgemaakt door dr. H.R. de Breuk;
e. van den Bibliothecaris van den Aartsbisschop te Utrecht: de tweede en derde aflevering van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht;
f. van mr. Bijsterbos: Onuitgegeven Landregt van Drenthe van 17 Februarij 1614, medegedeeld door mr. B.J.L. de Geer, drie stukken (overdruk uit de Nieuwe Bijdragen), en Herinneringen aan dr. J.H. Halbertsma;
g. van den Burgemeester der Gemeente Hasselt: afdruk in gips van een zegelstempel dier gemeente uit het begin der veertiende eeuw;
h. van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam: Jaarverslag over 1875;
i. van den Heer L.A.F.H. baron van Heeckeren: Voerst genaamd Hekeren, Hekeren genaamd Rechteren;
k. van mr. J.I. van Doorninck: Busius Commentarius ad Pandectas;
voor alle welke geschenken op de gebruikelijke wijze reeds de dank der Vereeniging door het Bestuur is betuigd;
4°. dat afgedrukt en aan de leden verzonden zijn het Verslag der zeven en dertigste vergadering, het marke-regt van Lenthe en het 10de stuk der Verslagen en Mededeelingen.
|pag. 3|
De Voorzitter herinnert dat, naar aanleiding van de in de vorige algemeene vergadering geopperde vraag van mr. R.E. Hattink, of het niet wenschelijk zou zijn om de Verslagen en Mededeelingen uitgegeven door de Vereeniging zamen te smelten met de uitgave van de Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel van de Heeren mr. J.I. van Doorninck en mr. J. Nanninga Uitterdijk, en zoo ja, of dan het Bestuur tot zoodanige combinatie geen voorstel kan doen, door de vergadering besloten is het praeadvies van het Bestuur in te winnen.
Overeenkomstig die opdragt heeft thans het Bestuur de eer aan de vergadering mede te deelen, dat, hoewel zoodanige zamensmelting volgens het algemeen oordeel van het Bestuur allezins bevorderlijk zou zijn om het uitgeven der stukken te bespoedigen, welke tot nu toe in de Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging plegen opgenomen te worden, het niettemin, volgens de zienswijze van het meerendeel der bestuursleden, steeds wenschelijk is te achten, dat de nieuwe uitgave, die aan deze zamensmelting haar ontstaan zou te danken hebben, als orgaan der Vereeniging onder redactie van haar bestuur bleef voortbestaan.
Eene zamenspreking met de uitgevers der Bijdragen ten einde eene zamensmelting op dien voet te verkrijgen leidde echter tot het resultaat, dat bij die Heeren tegen iedere zamensmelting, waarbij een overgang of wijziging van redactie op den voorgrond trad, overwegende bezwaren bestonden, eendeels gegrond op de door uitgevers in het algemeen verkregen ondervinding, dat bij het publiek in den regel het debiet van werken, door Vereenigingen uitgegeven, minder graag pleegt te gaan, anderdeels voortspruitende uit de overtuiging, dat eene
|pag. 4|
wijziging of overgang van redactie welligt de uitgevers der Bijdragen ten aanzien van hunne verpligtingen, zoowel tegenover de inteetenaren op die Bijdragen, als tegenover den drukker in eene eenigermate moeijelijke verhouding zoude plaatsen.
Eene zamensmelting op een anderen voet, waarbij omgekeerd de Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging in de Bijdragen zouden opgenomen worden (zelfs al werd hiertoe in de Bijdragen eene afzonderlijke rubriek geformeerd) acht daarom reeds het meerendeel der Bestuursleden minder wenschelijk, wijl zich hierbij altijd eenigermate een overgang van redactie op de beide uitgevers der Bijdragen feitelijk zou voordoen, waardoor welligt de onverdroten werkzaamheid der Vereeniging aan minder humane appreciaties van zijde van het publiek zou blootgesteld worden.
Onverschillig de wijze waarop overigens eene zamensmelting te bewerkstelligen ware, wenscht het Bestuur ten slotte nog te wijzen op de mogelijke practicale verwikkelingen, die hierbij te duchten zijn. Immers niet alle leden der Vereeniging zijn inteekenaren op de Bijdragen en omgekeerd zijn ook het meerendeel der inteekenaren geen leden der Vereeniging; bij eene zamensmelting zoude voor de oplossing der verschillende verhoudingen hieruit ontstaan eene practicale formule dienen gevonden te worden en juist het aangeven dier formule oordeelt de meerderheid van het Bestuur niet ontbloot van bezwaren.
Het Bestuur meent dan ook zijn praeadvies in deze zaak aldus te mogen resumeren, dat, hoezeer eene zamensmelting dier beide uitgaven als vereenigende vele en velerlei krachten en gaven, in het algemeen als eene zeer wenschelijke zaak zou zijn aan te bevelen, evenwel
|pag. 5|
die zamenvoeging op de wijze, als zij blijkens zamenspreking met de uitgevers der Bijdragen te verwezenlijken ware, minder raadzaam is te achten met het oog op de daaruit mogelijke voortvloeijing van depreciatie van de werkzaamheden der Vereeniging.
Het voorgelezen praeadvies wordt door den Voorzitter kortelijk toegelicht, die daarbij te kennen geeft, dat, hoewel het denkbeeld van mr. Hattink door het Bestuur niet konde worden gedeeld, hij toch hoopt dat of door mr. Hattink of door een der andere aanwezige leden een middel zal kunnen worden aangegeven om het door mr. Hattink beoogde doel te bereiken.
Mr. Hattink verklaart zeer tevreden te zijn, dat de door hem in de vorige vergadering uitgesproken wensch eener bespoedigde uitgave der Verslagen en Mededeelingen de aandacht van het Bestuur niet is ontgaan, en ook inderdaad is behartigd geworden door de uitgave van het tiende stuk der Verslagen, dat naar zijne meening echter even goed een jaar vroeger had kunnen verschijnen; hij betreurt dat het door hem aangegeven middel door het Bestuur niet voor uitvoering vatbaar wordt geacht en begrijpt niet welke bedoeling gehecht wordt aan de in het praeadvies genoemde practicale formule, waarvan het aangeven niet van bezwaren ontbloot is; hij blijft het wenschelijk achten, dat de Bijdragen langzamerhand zoowel door opname der stukken, die thans de Verslagen en Mededeelingen uitmaken, alsook door opname der notulen der vergaderingen, worden een orgaan der Vereeniging, waarvan deze dan een zeker aantal exemplaren jaarlijks voor hare rekening kon nemen ten behoeve van hare leden.
De Secretaris merkt op, dat de bewering, dat het tiende stuk een jaar geleden had kunnen verschijnen,
|pag. 6|
minder juist is; immers, zooals reeds in de zomervergadering is gezegd, de vertraagde uitgave is voornamelijk daaraan te wijten, dat men voor de bijdrage van den Heer Spitzen, die de voornaamste plaats daarin zoude bekleeden, eene afbeelding noodig had van de daarin besproken steen in de Groote kerk en aanvankelijk eene photographie daarvan onmisbaar werd geacht, welk denkbeeld later, in overleg met den Heer Spitzen, plaats heeft gemaakt voor eene dergelijke afbeelding als nu is opgenomen, zoodat men door deze eigenaardige moeijelijkheid, die eerst zeer laat is kunnen worden opgelost, met dit stuk in een speciaal geval verkeerde, welk geval zich waarschijnlijk niet zoo dikwijls weer zal voordoen.
Wat nu het denkbeeld van mr. Hattink betreft, om een zeker aantal exemplaren van de Bijdragen voor rekening der Vereeniging ter uitreiking aan haar leden aan te schallen, dit punt is mede in de Bestuursvergadering, waarin het praeadvies is vastgesteld, besproken, maar men heeft dadelijk reeds bemerkt, dat de finantiëele toestand der Vereeniging, hoe bevredigend die thans ook zijn moge, eene dergelijke uitgave op den duur niet zoude toelaten, en daarom is dit denkbeeld terstond ter zijde gesteld; wat overigens het bespoedigen van de uitgave der verschillende bijdragen, die op de vergaderingen geleverd worden, betreft, spreker kan daaromtrent nog mededeelen, dat het Bestuur alle daartoe strekkende middelen zal aanwenden hetzij, zooals onder het Bestuur besproken is, door die bijdragen aan de notulen der vergadering toe te voegen, hetzij door eene uitgave, die afleveringsgewijze geschiedt, al naarmate er stof voorhanden is.
De Voorzitter meent er nog op te moeten wijzen, dat
|pag. 7|
wanneer men de Bijdragen zou willen maken tot een orgaan der Vereeniging, het dikwijls moeijelijk zal zijn om van de stukken, die daarin plegen te worden opgenomen, en van die, welke van de Vereeniging zelve uitgaan, een goed geordend geheel te vormen, maar er is bij hem tegen de verlangde zamensmelting een veel overwegender bezwaar, een bezwaar waarmede ook in de hoogste mate de eer der Vereeniging, die hij heeft helpen oprigten, is gemoeid; immers de Vereeniging heeft bijna twintig jaren bestaan en in dien tijd een tiental bundels Verslagen en Mededeelingen uitgegeven; wanneer nu die uitgave wordt gestaakt, dan ligt zijns inziens in dat feit eene erkentenis van verminderde kracht, zoo niet van onmagt der Vereeniging om met eene dergelijke uitgave voort te gaan en aflegging eener dergelijke erkentenis zoude hij ten zeerste betreuren. De Vereeniging kan ook niet vorderen dat de Redacteuren der Bijdragen op den achtergrond zullen komen, wanneer deze worden orgaan der Vereeniging en de Redacteuren zelve zouden zich met een dergelijk denkbeeld niet kunnen vereenigen. Hij resumeert de gevoerde discusie in een voorstel, om aan het Bestuur aan te bevelen om langs den meest geschikten weg en op de meest geschikte wijze de uitgave der door de leden geleverde bijdragen zooveel mogelijk te bespoedigen, hetzij door vereenigde uitgave met het verslag der handelingen der algemeene vergadering, hetzij door afzonderlijke uitgave van beide rubrieken.
Dienovereenkomstig wordt zonder stemming besloten.
Daarop schorst de Voorzitter de vergadering.
Na de heropening stelt de Voorzitter, naar aanleiding van het in de zomervergadering door de leden kenbaar gemaakte verlangen om regtspersoonlijkheid voor de
|pag. 8|
Vereeniging te erlangen, aan de orde het in den convocatiebrief vermeld voorstel van het Bestuur:
a. om het Reglement der Vereeniging te wijzigen, zooals in een daarbij aangegeven ontwerp is omschreven, behoudens weglating van het woordje „achtereenvolgende” in art. 1 voorkomende;
en b. om, ingeval van aanneming van het ontwerp, het Bestuur te magtigen de noodige stappen te doen om, door daarop verkregene koninklijke goedkeuring volgens art. 6 der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) de Vereeniging als regtspersoon te laten erkennen, en opent alsnu de beraadslagingen over het ontwerp-reglement.
Door mr. Sloet wordt al aanstonds voorgesteld om in stede eener artikelsgewijze behandeling het voorgestelde reglement in deszelfs geheel bij acclamatie aan te nemen. Bij bespreking van dit voorstel, zoomede van een voorstel om te gelijkertijd het Bestuur te magtigen, om namens deze Vereeniging het verzoek te doen om de koninklijke goedkeuring op het alzoo vast te stellen reglement te erlangen en tevens om, indien onverhoopt tegen dat reglement zwarigheden mogten rijzen, die door wijziging der redactie konden worden opgeheven, alsdan desgeraden oordeelende, die wijziging namens de Vereeniging te bewerkstelligen, wordt, na overweging van het daaromtrent aangevoerde, op voorstel van mr. Hattink besloten om het voorstel van mr. Sloet in stemming te brengen. Nadat zulks met algemeene stemmen, behalve die van het Bestuur, dat zich buiten stemming hield, was aangenomen en mede op gelijke wijze het Bestuur was gemagtigd dit reglement ter goedkeuring aan te bieden en, desgeraden vindende, zoodanige wijzigingen in de redactie daarvan te brengen als noodig mogten blijken ter verkrijging dier goedkeuring werd met algemeene stemmen besloten:
|pag. 9|
1°. Vast te stellen het navolgende reglement voor de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis:
Art. 1. De Vereeniging stelt zich ten doel de beoefening van Overijsselsch regt en Overijsselsche geschiedenis.
Zij is onder den naam van Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis gevestigd te Zwolle, en wordt geacht negen en twintig jaren en elf maanden te zullen voortduren, te rekenen van den dag waarop zij bij Koniuklijk Besluit als regtspersoon zal zijn erkend, tenzij tot eene vroegere ontbinding door de algemeene vergadering wordt besloten. Op gelijke wijze kan, behoudens Koninklijke goedkeuring, tot voortzetting worden besloten.
Art. 2. Zij zoekt dit doel inzonderheid te bereiken:
Vooreerst a, door onderzoek te doen naar het bestaan en de bewaarplaatsen der bronnen en gedenkstukken, betreffende de Geschiedenis van dit gewest;
zoo als:
1°. | handschriften; | 5°. | stempels; |
2°. | oudheden; | 6°. | kaarten; |
3°. | munten; | 7°. | geslachtsregisters; |
4°. | zegels; | 8°. | familiewapens, enz. |
b. Door gelijk onderzoek betreffende het Overijsselsch regt tot aan de invoering van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, en wel hoofdzakelijk van de volgende onderdeelen:
1°. | landbrieven; | 7°. | tiendregt; |
2°. | landregten; | 8°. | leenregt; |
3°. | stadregten; | 9°. | kerkelijk regt; |
4°. | markeregten; | 10°. | staatregt; |
5°. | hofregten; | 11°. | zee- en waterregten; |
6°. | dijkregten; |
|pag. 10|
Vervolgens door mededeeling van opmerkingen, bijzonderheden, opstellen en vragen tot Overijsselsch regt en geschiedenis betrekkelijk en door het uitgeven en bewerken van de hiervoren opgenoemde bronnen.
Art. 3. De leden dezer Vereeniging zijn gewone of buitengewone. Zij worden ter algemeene vergadering verkozen op voorstel van een of meer der leden; tot hunne toelating wordt de meerderheid der uitgebragte stemmen vereischt.
Tot buitengewone leden kunnen geene ingezetenen der provincie Overijssel worden gekozen.
Door het aannemen van het lidmaatschap wordt men tot geene bepaalde werkzaamheden verpligt.
De leden kunnen hun lidmaatschap tegen het eerstvolgende maatschappelijk jaar door schriftelijke opzage doen eindigen.
Art. 4. Het Bestuur der Vereeniging bestaat uit vijf leden, die onderling bepalen wie hunner de betrekkingen van Voorzitter, Secretaris of Penningmeester zullen bekleeden. Zij worden verkozen voor een tijdvak van drie jaren.
Telken jare treedt een hunner af naar een daarvan op te maken rooster. De aftredende is weder benoembaar.
Art. 5. Aan het Bestuur is opgedragen de uitvoering der door de algemeene vergadering genomene besluiten, zoomede het toezigt op alles wat de Vereeniging betreft.
De Voorzitter is belast met de leiding der werkzaamheden en handhaving der orde op de vergaderingen der Vereeniging.
Art. 6. De Secretaris is belast met het houden van aanteekening van het ter vergadering behandelde.
Aan hem is opgedragen de bewaring van het archief
|pag. 11|
en de verzamelingen der Vereeniging, waarvan door hem registers worden gehouden in den vorm door de vergadering te bepalen.
Art. 7. De Penningmeester is belast met het geldelijk beheer der Vereeniging.
Hij doet van zijn beheer over elk afgeloopen jaar rekening en verantwoording in de eerstvolgende algemeene vergadering, in den vorm door het Bestuur te bepalen. Daarbij wordt overgelegd eene lijst van de aan de Vereeniging toebehoorende rentegevende belegde kapitalen.
Art. 8. Door de gewone leden wordt op kwitantie van den Penningmeester eene jaarlijksche contributie van f 5 betaald. Het maatschappelijk jaar der Vereeniging begint met 1e Januarij.
Art. 9. De vergadering der Vereeniging worden gehouden op den eersten Dingsdag der maand Junij op zoodanige plaats in Overijssel, als in de voorgaande zomervergadering zal worden bepaald, en op den laatsten Dingsdag der maand October te Zwolle. Het Bestuur mag de vergadering op eenen anderen dag bepalen, indien bijzondere omstandigheden, ter vergadering mede te deelen, zulks wenschelijk of noodig maken.
De oproepingsbrief bevat opgave van uur en plaats der vergadering, en zooveel mogelijk van de te behandelen onderwerpen.
De vergadering besluit bij meerderheid van stemmen.
Bij staking van stemmen over personen beslist het lot; bij zoodanige staking over andere onderwerpen heeft de Voorzitter eene beslissende stem.
Art. 10. Bij ontbinding der Vereeniging gaan hare verzamelingen in eigendom over aan de provincie Overijssel, tenzij de vergadering daarover anders beslisse.
|pag. 12|
Art. 11. Alle voorstellen tot wijziging van dit reglement moeten minstens zes weken vóór eene der gewone vergaderingen aan het Bestuur worden medegedeeld.
Het Bestuur is verpligt die voorstellen onder de punten van beraadslaging op te nemen.
Geene wijziging zal kunnen worden vastgesteld dan met minstens twee derde der uitgebragte stemmen.
2°. Het Bestuur te magtigen namens deze Vereeniging daarop de goedkeuring des Konings te vragen;
3°. Het Bestuur alsmede te magtigen, om, indien onverhoopt tegen die goedkeuring zwarigheden mogten rijzen, die door wijziging der redactie zouden kunnen worden weggenomen, alsdan, zulks geraden oordeelende, die wijzigingen namens deze Vereeniging aan te brengen.
Mr. Sloet tot Oldhuis wenscht drie punten, die in den laatsten tijd zijne aandacht hebben getrokken, te bespreken; hem is, speciaal uit buitenlandsche werken, gebleken, dat sedert eenigen tijd wordt beweerd, dat Thomas à Kempis niet is de schrijver van de Imitatio Christi, maar daarentegen een zekere Franschman, Gerson genaamd; hij acht het van belang dat vanwege de Vereeniging pogingen worden in het werk gesteld om die beweringen te wederleggen en wel door een onderzoek in te stellen naar de oudste handschriften van het werk; hij meent zich te herinneren uit de voorrede van een Fransch werk, dat hij onlangs in handen heeft gekregen, dat er te Brussel een authentiek afschrift van het handschrift aanwezig is, en gelooft, dat men inzage van een dergelijk afschrift moet zien te krijgen om in dit opzigt handelend te kunnen optreden.
In de tweede plaats wenscht hij de vergadering te herinneren aan eene door mr. Hattink in eene vorige vergadering gedane mededeeling omtrent een opschrift
|pag. 13|
in den gevel van een boerenerf te Weerselo, dat in oud letterschrift (misschien wel Runenschrift) is vervat, hij acht het van belang dat dit opschrift aan de vergetelheid worde ontrukt, door b.v. eene photographische afbeelding daarvan te laten vervaardigen en wil gaarne een daartoe strekkend voorstel aan de goedkeuring der vergadering onderwerpen.
Eindelijk bespreekt hij de stratebroederschappen, een onderwerp, dat zijn inziens wel een nader onderzoek waard is, waarvan naar hij gelooft de inrigting uit de oudste tijden dagteekent en zamenhangt met de naauwe betrekking die er tusschen de buren bij de oude Germanen bestond. Bij vroegere bezoeken op het archief der gemeente Zwolle heeft hij daar een oud charter gezien, dat over de stratebroederschappen handelde, en waarin grootendeels verpligtingen voorkwamen van nabuurlijken aard, o.a. de verpligting om de buren mede te helpen begraven, om elkander ingeval van brand de behulpzame hand te bieden enz., er blijkt echter ook van eene zekere jurisdictie, die in dergelijke stratebroederschappen bestond; hij is van oordeel dat de inrigting dier vereenigingen niet zonder invloed is geweest op het stadsbestuur, gelijk blijken kan b.v. uit de straatschepenen, die ook door de straten werden gekozen, zoodat een onderzoek naar de eerste, het laatste moet ophelderen.
Hij rigt ten slotte de vraag tot mr. van Riemsdijk of daaromtrent iets door hem medegedeeld kan worden.
Mr. van Riemsdijk kan omtrent dit punt niets anders mededeelen dan dat er een register op het archief aanwezig is, dat, met stukken betreffende het vroegere stadsbestuur, de stratewetten der vier stratebroederschappen bevat. Buitendien zijn er nog stukken die tot het
|pag. 14|
archief der voormalige Sassenstraatbroederschap hebben behoord, meest rekeningen, maar ook de oorspronkelijke stratewetten dier broederschappen. Al die stukken zijn niet ouder dan de 17de eeuw, vóór dien tijd zijn hem zoodanige broederschappen niet voorgekomen. De wetten handelen voornamelijk over de maaltijden en de begrafenissen die in de broederschap werden gehouden en door haar werden bekostigd. Wat er in haar vergaderingen verhandeld werd, wordt doorgaans niet aangegeven, maar misschien staan zij in verband met de contracten van correspondentie. Van eene betrekking van de stratebroederschappen tot de straatschepenen is hem niets gebleken.
Mr. Hattink zegt naar aanleiding van het opschrift in den gevel van het erf Scholtelinde, dat hij de vraag daargelaten of er eene photographie daarvan kan genomen worden, niet zou durven beslissen of het wel de moeite waard is dit te beproeven; hij zou het beter achten dat dit van het oordeel van een kenner werd afhankelijk gesteld. Bij gelegenheid der volgende zomervergadering, waaraan spreker gaarne een togt naar den Hunenborg zou willen vastknoopen, zoo de leden daartoe lust mogten gevoelen, zouden zij zelve het best kunnen uitmaken of naar hun oordeel het opschrift het gewigt heeft dat mr. Sloet daaraan wil toegekend zien.
De Voorzitter, de drie door mr. Sloet aangevoerde punten besprekende, herinnert dat een jaar geleden in de Octobervergadering het lid Spitzen iets omtrent Thomas à Kempis en diens verhouding tot de Imitatio Christi heeft in het midden gebragt en denzelfden wensch als mr. Sloet heeft uitgesproken, hij verwijst naar het daaromtrent in de notulen der vergadering opgenomene en gelooft dat dit punt bij voorkomende gelegenheid de
|pag. 15|
aandacht der leden niet zal ontgaan. Wat nu de afbeelding van het opschrift betreft, hij zou het verkeerd achten daaromtrent nu reeds een besluit te nemen, nu de eenige der aanwezigen, die het heeft aanschouwd, het wenschelijke eener afbeelding betwijfelt. Hij gelooft dat eene photographie daarvan niet zal voldoen, en zal het gaarne bij een bezoek aan den Hunenborg in oogenschouw nemen om een eenigzins meer bepaald oordeel daarover te kunnen vormen.
Naar aanleiding der vraag op welke wijze dergelijke opschriften het zuiverst worden teruggegeven, beveelt de heer Robidé van der Aa het nemen van zoogenaamde clichés aan; immers die clichés geven alle oneffenheden van den steen, waarop het opschrift staat, volkomen terug; terwijl daarentegen mr. Nanninga Uitterdijk van oordeel is, dat men door middel der photographie zeer goed duidelijke en bruikbare afbeeldingen van oude opschriften kan bekomen, getuige de keurige photographien van Romeinsche en Keltische opschriften, die van tijd tot tijd in het Bulletin Monumental de France worden aangetroffen en waaruit men met dezelfde zekerheid over de lezing der opschriften kan oordeelen, alsof men het origineel voor zich had.
Ten opzigte van het laatste punt, waarbij mr. Sloet heeft stilgestaan, merkt de Voorzitter op, dat het hem onwaarschijnlijk voorkomt dat de gezworen gemeente, zooals spreker die had aangeduid, uit de straatschepenen zoude zijn voortgekomen. Integendeel zoude hij meenen dat de gezworen gemeente veel vroeger dan deze wordt vermeld en dat aard en werkkring van beide instellingen zeer uiteenliepen.
Mr. Sloet wijst er op dat vroeger, wanneer een misdrijf was gepleegd, even als nog heden ten dage in
|pag. 16|
Japan een geheele wijk of straat aansprakelijk werd gesteld voor dat misdrijf; daaruit moet naar zijne meening opgemaakt worden, dat er van de wijk of straat een bestuur bestond, dat in dergelijke gevallen den schuldige trachtte op te sporen en te straffen.
Mr. Nanninga Uitterdijk zegt dat de zoogenaamde straatschepenen eerst later voorkomen dan de gezworen gemeente. Terwijl namelijk de eersten eerst in de 17de en 18de eeuw worden gevonden, treft men de gezworen gemeente reeds in de 16de eeuw aan. Bovendien hebben de straatschepenen nooit de bevoegdheid gehad om te straffen, evenmin als de bevolking. Deze was vroeger alleen verpligt wanneer er wapengerucht gemaakt werd om assistentie te verleenen tot het vatten der misdadigers om geweld des noods met geweld te keeren. Was evenwel de misdadiger gevat, dan was alleen aan Schout en Schepenen de bevoegdheid toegekend om regt over hen te spreken en het vonnis te doen uitvoeren. De werkkring der straatschepenen bepaalde zich hoofdzakelijk tot huishoudelijke aangelegenheden der straten of buurtschappen en het wezen dier straatschepenen heeft nooit diep ingegrepen in den regtstoestand der Overijsselsche steden.
De Voorzitter een en ander resumerende meent dat de toestand zoo geweest is, dat men eerst aantreft schout en schepenen, daarop de gezworen gemeente en later de zoogenaamde straatschepenen ook hoofdlieden genoemd, welke personen zich meer speciaal met particuliere aangelegenheden inlieten, en daarin handelend optraden, o.a. met momboirschappen, omdat zij als het best bekend met de bewoners der verschillende buurtschappen ook het best hunne belangen in momboirzaken konden behartigen.
In navolging van mr. Sloet wijst de Voorzitter op het
|pag. 17|
groot aantal kloosterinstellingen vroeger in Overijssel aanwezig. De invloed, dien deze op stoffelijke en zedelijke ontwikkeling hebben gehad, was zeer groot. Met het oog daarop zoude het zeker belangrijk zijn, indien te eeniger tijd eene kaart van dit gewest werd ontworpen, waarop de verschillende vroegere kloosterinrigtingen waren aangeduid met vermelding van den tijd van stichting en met aanduiding van de orde waartoe zij behoorden. Van nog meer belang kwam het dus spreker voor, indien op ééne of meer chronologisch opvolgende kaarten de onderscheidene kerken met daartoe behoorende parochien werden aangeduid, met vermelding van het jaar, waarin zij het eerst in oude stukken voorkomen. Daarin zoude waarschijnlijk een krachtig hulpmiddel gelegen zijn om op aanschouwelijke wijze na te gaan hoe zich de bevolking ten platten lande heeft uitgebreid en ontwikkeld. Het is toch aan te nemen, dat allereerst op slechts weinige punten, en wel met de meest talrijke en meest ontwikkelde bevolking, kerken werden gevonden, tot wier parochiaal gebied dan eene betrekkelijk groote uitgestrektheid behoorde, en dat, toen allengs in zoodanig gebied meerdere sterk bevolkte punten ontstonden, ook deze afzonderlijke kerken met parochiaal gebied erlangden, die dan van de vroegere meestal in zekere mate afhankelijk of althans daarmede in meer bijzondere betrekking bleven. Als voorbeeld is misschien de kerk van Steenwijk aan te voeren, die, eertijds de eenigste voor dit noordelijk deel van Overijssel en zelfs voor een deel van zuidwestelijk Drenthe en Friesland, daarna in dergelijke betrekking tot de later in die streken ontstane kerken en parochien blijkt gestaan te hebben.
Mr. Nanninga Uitterdijk gelooft dat een dergelijk onderzoek zijne belangrijke zijde zoude hebben, doch
|pag. 18|
zoude tevens wenschen, dat men daarbij ook het oog vestigde op de scholen. Bekend is het immers, dat oudtijds de scholen hun ontstaan aan de parochien grootendeels te danken hadden en parochiale scholen waren.
Een onderzoek naar het ontstaan en de uitbreiding dier parochiale scholen zou alzoo eene belangrijke bijdrage tot de kennis der geschiedenis van het onderwijs in Overijssel kunnen leveren.
Mr. Bijsterbos meent ten opzigte der laatst besproken kaart of kaarten nog te mogen opmerken, dat ze misschien ook dienstig kunnen zijn tot opheldering van enkele punten uit de geschiedenis der marken. Er is toch wel eens beweerd dat de marken, zooals die het laatst bekend waren, niet den ouderen toestand vertegenwoordigden; dat veeleer meerdere later aan elkander grenzende marken oudtijds ééne enkele marke hebben gevormd, waarin in vroegeren tijd een enkel middelpunt van digtere bevolking bestond; dat later bij toenemende bevolking op meerdere plaatsen in die oudere marke dergelijke middelpunten zich hebben gevormd, die vervolgens, bij verdere ontwikkeling tot zekere zelfstandigheid gekomen, zich van de moedermarke hebben afgescheiden en afzonderlijke marken zouden hebben gevormd.
Is deze vooronderstelling gegrond, dan zal ligtelijk verschil in ouderdom van vestiging der parochiekerken en vooral derzelver onderlinge betrekking of af hankelijkheid daaromtrent eenig meerder licht kunnen geven.
Mr. Sloet meent te moeten opkomen tegen de door den Voorzitter gebezigde uitdrukking van moedermarke; hij kent alleen vereeniging van marken, geene verdeeling van groote marken en kleinere, immers denkt men alleen aan verdeeling van marken, hoe laat zich dan het bestaan verklaren van zulke kleine marken als hier in
|pag. 19|
de nabijheid van Zwolle zijn gelegen, zooals b.v. Assendorp, Blalo enz.
Mr. van Doorninck terugkomende op het door den Voorzitter gesprokene aangaande de kerspels, voert als voorbeelden aan de kerspelkerk van Steenwijkerwold, welke uit die van Steenwijk en de kerspelkerk van Blankenham, welke uit die van IJsselham gesproten is. Bij het geven van zelfstandigheid aan die filiaalkerken werden verpligtingen opgelegd tot het doen van uitkeeringen aan den pastoor der moederkerk. Welligt zijn er verscheidene dergelijke voorbeelden aan te wijzen.
Wat het door den Heer Sloet ten opzigte der Imitatio Christi voorgestelde betreft, gelooft spreker niet, dat de Vereeniging hierover veel licht zal kunnen verspreiden, ten zij men gebruik kan maken van tot dusver niet gebezigde handschriften. Een overzigt te geven van de argumenten vóór en tegen is reeds eene bijna onmogelijke zaak, als men bedenkt, dat Quérard in zijne Supercheries Littéraires meer dan honderd schriften aanhaalt, bijna uitsluitend van Fransche zijde uitgegeven over de vraag of aan Thomas à Kempis de eer toekomt van de Imitatio geschreven te hebben. Mogt de heer Sloet echter die taak op zich willen nemen, dan zal hij goed doen ook kennis te nemen van een lijvig Duitsch werk voor eenige maanden verschenen, dat als inleiding op de werken van à Kempis uitvoerig bedoelde vraag bespreekt, doch waarvan de juiste titel aan sprekers geheugen ontsnapt is.
Wat eindelijk de straatschepenen aangaat, is ook mr. van Doorninck van oordeel, dat zij van jongere dagteekening zijn dan de gezworen gemeente. Te Deventer had hij verkoop bij executie van onroerend goed ten overstaan van straatschepenen aangetroflen in de 15de en
|pag. 20|
16de eeuw. De gezworen gemeente schijnt veeleer uit de gilden te zijn voortgesproten, zooals blijken kan uit hetgeen spreker aangaande de Deventer gildebrieven van 1241 en 1300 medegedeeld heeft en uit Feith de Gildis Groninganis.
Mr. van Riemsdijk vestigt de aandacht op de bouwgeschiedenis van de St. Michielskerk te Zwolle, naar aanleiding van de merkwaardige verhandeling van den heer Spitzen over het romaansche tijmpan, dat in den koormuur der tegenwoordige kerk is ingemetseld. Uit die verhandeling blijkt, dat de tegenwoordige gothische kerk eene vroegere romaansche heeft vervangen en spreker wenscht nu mede te deelen, wat hem aangaande de oudheid van eerstgenoemde kerk bekend is geworden.
Volgens de beschrijving van van Hattum zou men met den bouw in 1406 zijn aangevangen, doch spreker meent te kunnen aantoonen, dat in 1406 de kerk reeds ten deele was voltooid. Blijkens een onuitgegeven charter in het Zwolsche archief, vergunde de cureit der kerk in dat jaar de wêem af te breken, opdat men de vertimmering der reeds gedeeltelijk verbouwde kerk zou kunnen voortzetten. Dit bewijst dat er in 1406 reeds een gedeelte der nieuwe kerk bestond. Daar er blijkens een opschrift op den ondersten steen van den toren eerst in 1406 met den bouw van den toren een begin werd gemaakt, is dat gedeelte niet in het westen te zoeken. Daarentegen is het uit het oude kerkregister bekend, dat er in 1403 drie altaren in de twee trovées onmiddelijk voor het koor werden gesticht, en, daar men ze niet zal hebben geplaatst in een gedeelte der kerk, dat binnenkort moest worden afgebroken, is het aannemelijk dat in 1403 en 1406 reeds de oostelijke helft der nieuwe kerk in wezen was. Wanneer men de verbouwing heeft
|pag. 21|
begonnen is niet met zekerheid uit de stukken na te gaan, maar hoogstwaarschijnlijk staat daarmede de aflaat in verband, die in 1399 door paus Bonifacius IX ten voordeele der kerkfabriek werd gegeven en aan wier bestaan ten onrechte door van Hattum getwijfeld wordt.
Het eenige deugdelijke bewijs, dat van Hattum voor zijne stelling aanvoert, dat niet alleen de toren maar ook de kerk in 1406 is gesticht, is het volgende tijdvers:
Mille quater C. sex annis Julii quoque deno
Fit templi Swollis primum fundatio terris.
Er bestaat echter grond om de juistheid dier lezing in twijfel te trekken. Men moet het in verband beschouwen met een ander vers, dat daarvan een voortzetting of pendant is:
Annis Septenis’ transactis ter quoque denis
Or . . . . . praecelsum dat pinaculo ecce gallum.
Door verandering van het woord „terris” in „turris” in het eerste rijm, verkrijgt men niet alleen een grammaticaal beteren zin, maar wordt ook de zin in het verband duidelijker. Voor de juistheid der emendatie pleit nog, dat beide tijdverzen aan pilaren onder den toren te lezen waren. Naar aanleiding van deze mededeeling vertoont spreker de proefbladen van de door de Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst in het licht te geven afbeeldingen der St. Michielskerk, die onder het toezicht van den heer Cuijpers met het oog op de te ondernemen restauratie in overleg met het kerkbestuur zijn vervaardigd. Na deze te hebben toegelicht beveelt spreker zich aan om inlichtingen aangaande oude afbeeldingen der kerk en de voor eenige jaren daarin ontdekte doch later overgewitte muurschilderingen.
|pag. 22|
De Voorzitter brengt den spreker den dank der vergadering voor deze belangrijke mededeelingen.
De heer Robidé van der Aa vraagt of de Vereeniging of het Provinciaal archief of het Gemeente archief kaarten van Overijssel of van gedeelten der provincie bezitten. Zoo neen dan is hij, daar hij in het bezit is van eene groote collectie atlassen uit vroegere dagen, voor het geval de Vereeniging daarin belang mogt stellen, bereid een begin te maken met het leveren van eene bibliographische beschrijving der kaarten van Overijssel, die in zijne collectie zijn vervat.
De Voorzitter bedankt den Heer van der Aa voor dit aanbod, dat aan de Vereeniging hoogst welkom is; mr. van Doorninck merkt op, dat het zeer moeijelijk is den leeftijd der kaarten te bepalen, wanneer zij afzonderlijk voorkomen, vooral wat den tijd van vervaardiging betreft; zoo zijn er op het Provinciaal archief een twaalftal der provincie Overijssel, waarvan hij niet heeft kunnen opsporen, uit welken atlas zij geligtzijn; hij vraagt of de Heer van der Aa hem een middel aan de hand kan doen om omtrent dit punt eenige zekerheid te verkrijgen.
De Heer van der Aa zegt dat geen personen elkander meer hebben nagedrukt dan cartographen, zoodat het bijna onmogelijk is de date certaine van eene kaart op te geven; intusschen hoopt spreker bij zijne aanteekeningen voor een bibliographische beschrijving van kaarten voor Overijssel zooveel mogelijk de naauwkeurige dagteekening te zullen kunnen opgeven.
Mr. Sloet wijst op het bij Goethe voorkomende rijmpje:
Auerissel ein Morast
Ist ein Jedermann zum Last,
|pag. 23|
en vraagt waaraan dit zijn oorsprong zou te danken hebben. Hieromtrent worden verschillende gissingen in het midden gebragt, terwijl naar aanleiding van een en ander verscheidene rijmpjes op Overijssel of op Overijsselsche steden betrekkelijk, worden opgenoemd. De Voorzitter beveelt ieder der leden aan dergelijke rijmpjes op te teekenen. Zoo kan men misschien eene collectie curiosa op dat gebied bijeenbrengen, die niet onaardig is.
Als nieuw lid wordt daarop voorgesteld door mr. van Doorninck, mr. W.H. Beaufort van de Treek bij Amersfoort, die als zoodanig wordt aangenomen.
Niemand meer het woord vragende, sluit de Voorzitter de vergadering.
___________
– (1877) Verslag van de handelingen der acht en dertigste vergadering gehouden te Zwolle den 31 October 1876. Zwolle: VORG.