Verslag van de handelingen der zes en dertigste vergadering gehouden te Zwolle den 26 October 1875

VERSLAG VAN DE HANDELINGEN
     DER ZES EN DERTIGSTE VERGADERING
     DER VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN
     Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
     GEHOUDEN TE ZWOLLE, DEN 26 OCTOBER
     1875.

_______

TEGENWOORDIG DE HEEREN:

     Mrs. W.C.I.J. Cremers, G.W. de Vos van Steenwijk, Secretaris, H.E.C. van Kerckhoff, R.E. Hattink, H.W. Jordens, W.J. Engels, G.E. Vos de Wael, E.N.F. Heerkens, J.I. van Doorninck, D. Dumbar, W.F.E. van Aerssen, G.D. Jordens, G. Dumbar, G.D. Ribbius, G. Wicherlink, J. Nanninga Uitterdijk, L.J. Vos de Wael, Th.H.F. van Riemsdijk, en O.A. Spitsen en H.H. Nieuwenhuis.

     Mr. W.C.I.J. Cremers opent bij afwezigheid van den Voorzitter de vergadering; hij deelt mede, dat Mr. Bijsterbos tengevolge van ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen en dat dientengevolge het Bestuur hem heeft uitgenoodigd, de leiding der vergadering op zich te nemen.
     De Voorzitter brengt ter kennis der leden:
     1° dat de heeren jhr. mr. G.J.C. Schimmelpenninck, mr. M. Sichterman, mr. S. Muller Fzn., mr. C.F.G. de Menthon Bake, mr. G.W. baron van Dedem, mr.

|pag. 2|

J.M. Roessingh Udink, mr. W.A. Helmich, mr. L.J. Vos de Wael, mr. D. Dumbar en J.G. Frederiks hunne benoeming tot leden der Vereeniging hebben aangenomen;
     2° dat voor het lidmaatschap hebben bedankt de heeren: J. Jongeneel te Deventer en mr. D.J.R. Brants te Sneek;
     3° dat overleden zijn de heeren: mr. J.M. Roessingh Udink, mr. B.J.B. van Sonsbeeck en R. Campbell;
     4° dat ingekomen zijn de navolgende geschenken:
     a. van mr. D. baron Bentinck tot Schoonheten: een prachtig handschrift met miniaturen, Liber missae conventus, geschreven door Johannes de Malborch, benevens een Liber precum, of zoogenaamd verkort messaal;
     b. van Gedeputeerde Staten der provincie Overijssel: Verslag aan de Staten van Overijssel over den toestand der provincie in 1874;
     c. van den Bibliothecaris van den Aartsbisschop van Utrecht: de eerste en tweede aflevering van het tweede deel van het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht;
     d. van het Provinciaal Friesch Genootschap: de laatste aflevering van het plaatwerk, Friesche Oudheden, Verslag van de handelingen over het jaar 1874/75 en de Vrije Fries, XIIIe deel, 1e afl.;
     e. van het Smithsonian Institution: Annual Report 1873;
     f. van het Verein für Mecklembürgische Geschichte und Alterthumskunde: Jahrbücher und Jahresbericht, 39er Jahrgang;
     g. van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap: Jaarverslag over 1874; Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen in 1874; mr. S. Muller Fzn.:

|pag. 3|

Geschiedenis der Noordsche Compagnie; dr. J.G.R. Acquoy: Het klooster van Windesheim en zijnen invloed;
     h. van Gedeputeerde Staten van Drenthe: Verslag van de commissie van bestuur van het Museum te Assen;
     i. van den heer J.G. Erederiks: twee overdrukken uit den Ned. Spectator, getiteld: Bisschop Bernard van Galen en het oude Trecht;
     j. van de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage: Verslag van de aanwinsten der Bibliotheek in 1874;
     k. van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam: Jaarverslag over 1874; de Wet van het genootschap en Photographie der vergaderzaal;
     l. van mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis: eenige afbeeldingen, betrekking hebbende op Overijssel;
     voor alle welke geschenken door het Bestuur op de gebruikelijke wijze de dank der Vereeniging is betuigd;
     dat afgedrukt en aan de leden verzonden is het verslag der 35e vergadering en het markeregt van Verssen;
     dat afgedrukt zijn de markeregten van Stegeren, Herffte en Zalne; dat voortgegaan wordt met den druk van het Handschrift de Locheme, dat op drie vel na gezet is; dat in bewerking zijn de markeregten van Giethmen en Lenthe, terwijl die van de Lutte vertraagd wordt door de omstandigheid, dat men nog niet over het manuscript van het markeboek, toebehoorende aan Pastoor Geerdink te Oldenzaal, heeft kunnen beschikken; dat spoedig zal worden aangevangen met den druk der Kamper Stadregten, het Digestum Vetus genaamd.
     Nog deelt de Voorzitter mede, dat in den loop van den zomer Burgemeester en Wethouders der gemeente Zwolle aan het Bestuur hebben te kennen gegeven, dat tengevolge van de benoeming van een gemeentelijken

|pag. 4|

archivaris, de kamer op het Raadhuis, die het Bestuur tot zijne beschikking had voor het houden van bestuursvergaderingen en voor het bewaren van de archieven der Vereeniging, niet meer als zoodanig kon dienen. Het Bestuur heeft dientengevolge moeten uitzien naar eene andere localiteit, waarin men op de meest gewenschte wijze geslaagd is; immers op een daartoe ingediend request hebben Gedeputeerde Staten der provincie Overijssel op zeer welwillende wijze de vergunning gegeven om eene kamer in het gouvernementsgebouw als bewaarplaats der archieven te mogen inrigten en den Archivaris der provincie toegestaan om de leden van het Bestuur op zijne kamer te ontvangen tot het houden der bestuursvergaderingen. Het Bestuur wordt daarop verzocht Gedeputeerde Staten den dank der Vereeniging voor deze beschikking over te brengen.
     De Voorzitter herinnert, dat in de zomervergadering aan het Bestuur is opgedragen om van praeadvies te dienen omtrent het voorstel in die vergadering gedaan door mr. van Doorninck naar aanleiding van het verzoek van den Rijksarchivaris van den Bergh, om gelden beschikbaar te stellen voor het afschrijven van onuitgegeven Overijsselsche oorkonden in het Rijksarchief en elders berustende. Tot zijn leedwezen is het Bestuur door verschillende omstandigheden niet in de gelegenheid zich thans reeds van die taak te kwijten; hij verzoekt daarom diligentverklaring te dien opzigte, en stelt voor, om van een en ander aan den heer van den Bergh mededeeling te doen. Dienovereenkomstig wordt besloten.
Daarop schorst de Voorzitter de vergadering, na vooraf de aandacht der leden te hebben gevestigd op de in de vergaderzaal ten toon gestelde verzameling afdrukken van oude gemeentezegels en op die van afbeeldingen

|pag. 5|

van Overijsselsche steden, kasteelen en dorpen, (afkomstig uit de collectie van den heer Bodel Nijenhuis) met uitnoodiging om naar aanleiding daarvan alle zoodanige mededeelingen en opmerkingen in het midden te brengen, als zij van belang oordeelen.
     Na de heropening der vergadering verkrijgt mr. Nanninga Uitterdijk het woord; hij geeft naar aanleiding van des Voorzitters mededeeling omtrent de uitgave van het Digestum Vetus als zijn wensch te kennen, dat daarvan niet worde uitgegeven enkel een extract, zooals thans voor de pers gereed ligt, daar in het gedeelte, dat onuitgegeven zoude blijven, vele regterlijke uitspraken, vele historische bijzonderheden vermeld worden, die niet van belang zijn ontbloot; hij herinnert aan de omstandigheid, dat er in margine bij de verschillende ordonnantien teekeningen voorkomen, (tengevolge waarvan het handschrift ook Liber Pictus wordt genoemd) welke dienstig kunnen zijn voor de kennis van de maatschappelijke toestanden der vijftiende eeuw, wat b.v. kleederdragten, gebouwen, schepen enz. betreft. Mr. van Doorninck betreurt het, dat mr. Bijsterbos, die de uitgave bij wijze van uittreksel wenschelijk heeft geacht, niet aanwezig is; hij meent niet beter te kunnen doen dan kortelijk mede te deelen, welke gronden mr. Bijsterbos in zijne nota van toelichting heeft aangevoerd voor de uitgave zooals die thans zal geschieden, en waarbij de bedoeling is alleen datgene op te nemen wat op het stadregt betrekking heeft. Mr. van Doorninck is het in zooverre met mr. Uitterdijk eens, dat er bovendien nog velerlei wetenswaardige zaken in het Digestum Vetus voorkomen; zal men echter over diens voorstel oordeelen, dan behoort vooraf met den inhoud van het Hs. nader kennis gemaakt te worden, hetgeen

|pag. 6|

in de vergadering zelve bezwaarlijk geschieden kan. Op voorstel van mr. H.W. Jordens wordt alsnu het Bestuur uitgenoodigd een onderzoek in te stellen, in hoeverre het raadzaam is aan het verlangen van mr. Uitterdijk gehoor te geven, en tevens in hoeverre het mogelijk is de in margine van het manuscript voorkomende afbeeldingen, die belangrijk mogten zijn, te laten afdrukken en omtrent een en ander in eene volgende vergadering rapport uit te brengen.
     Mr. Nanninga Uitterdijk deelt verder mede, dat op het archief te Kampen aanwezig is een handschrift getiteld „ Memorabilia”, bevattende zaken van allerlei aard, bijzonderheden omtrent de geschiedenis van Deventer, enkele landbrieven van Overijssel met aanteekeningen, enz.
Het merkwaardigst gedeelte van den inhoud is eene kroniek: „ van den oorspronck ende aenfanck van Aueryssel.”
Die kroniek bevat vele aanteekeningen omtrent den ouden toestand van Overijssel, die elders niet voorkomen; het blijkt dat de schrijver voor zijn werk gebruik heeft gemaakt van schriftelijke bronnen. De schrijver zelf is onbekend; hij deelt echter deze bijzonderheid omtrent zijn persoon mede, dat hij Tacitus in het Hollandsch heeft vertaald. Er is echter, zoover spreker heeft kunnen nagaan, geen vertaling van Tacitus in het Hollandsch uit dien tijd (de laatste helft der zeventiende eeuw) bekend. De kroniek loopt geregeld door tot het jaar 1643; verder komen nog eenige weinige aanteekeningen daarin voor van lateren datum, namelijk tot het jaar 1647, welke echter minder belangrijk zijn. Hij stelt voor die kroniek uit te geven. Wordt besloten het Bestuur op te dragen vooraf omtrent dit punt een nader onderzoek in te stellen.
     Daarop erlangt de heer O.A. Spitsen, pastoor te

|pag. 7|

Zwolle, het woord; hij bespreekt op zeer uitvoerige wijze de geschiedenis van den steen die in de muur der Groote of St. Michaelskerk te Zwolle, tegenover de Sassenstraat, is ingemetseld, de herkomst daarvan wordt door hem nagegaan en tevens eene verklaring gegeven van de afbeeldingen en het bijschrift daarop voorkomende.
Hij komt tot de conclusie, dat hetgeen daaromtrent in den Overijsselschen Almanak voor 1841 door den heer Bethman, uit Hannover, is medegedeeld, minder juist is en toont op scherpzinnige wijze aan, dat men zoowel van de op den steen prijkende figuren als ook van het bijschrift eene zeer natuurlijke verklaring kan geven, die ook op historische gronden alleszins aannemelijk schijnt.
     De Voorzitter bedankt den heer Spitsen voor zijne belangrijke mededeeling en verzoekt hem die te willen afstaan voor de Verslagen en Mededeelingen, waartoe de spreker zich bereid verklaart, terwijl hij tevens de wenschelijkheid uitspreekt om van den steen eene photographie te laten vervaardigen. Wordt besloten dat het Bestuur daartoe de noodige stappen zal doen.
     De heer Spitsen wijst er op, dat men in den laatsten tijd op nieuw is begonnen speciaal in Italië te betwijfelen, of wel Thomas a Kempis de schrijver zoude zijn van de Imitatio Christi; zoo beweren de Italianen, dat zekeren Johannes a Gersen te Vercelli, die omstreeks 1346 zou geleefd hebben, de schrijver van dit werk zoude zijn. De tot heden onbetwiste stelling, dat uit de taal van de Imitatio Christi blijkt, dat zij in ons land moet geschreven zijn, tracht men te wederleggen met de opmerking, dat het Lombardisch dialect dezelfde zegswijzen kent als de Nederlandsche taal. Opsporing van de oudste handschriften van het werk van Thomas

|pag. 8|

a Kempis zou hij dus wenschelijk achten, ten einde door meer afdoende argumenten dan tot heden is geschied den schrijver te kunnen handhaven op het standpunt dat hem toekomt.
     Mr. van Doorninck vestigt de aandacht der leden op de door het bestuur aangekochte collectie teekeningen, die verre van volledig is en drukt de hoop uit, dat elk zich beijveren zal die collectie zooveel mogelijk aan te vullen en van de historische bijzonderheden, die omtrent de kasteelen van Overijssel te verkrijgen zijn, aanteekening te houden; immers van het grootste deel daarvan is nog weinig bekend; naar aanleiding van eene afbeelding van den plattegrond van het Huis te Oortmerssen, dien mr. Engels aan de vergadering ter bezigtiging heeft aangeboden, merkt hij o.a. op, dat, terwijl men uit sommige gegevens zoude opmaken dat dit Huis omstreeks 1290 zoude zijn gesticht, uit andere blijkt dat er reeds in 1277 een Huis te Oortmerssen heeft bestaan. Mr. Engels, die in het bezit is der papieren van den laatsten Hofmeier te Ootmarsum, is tot zijn leedwezen niet in de gelegenheid omtrent dit punt eenige ophelderingen te geven, daar die stukken niets belangrijks behelzen, terwijl hij ook tot heden van elders niets daaromtrent is kunnen te weten komen. Mr. van Doorninck wijst er op, dat het Bestuur begonnen is met het aanleggen eener zegelverzameling, hij acht het van groot belang op de aanvulling daarvan bedacht te zijn; immers hij herinnert, dat die zegels bronnen zijn voor de geschiedenis van alle tijden, die nog altijd te veel miskend worden.
Vooral hier te lande wordt aan de beoefening der zegelkunde niet die waarde gehecht, welke zij voor de geschiedenis heeft, en welke men in Duitschland reeds sedert geruimen tijd daaraan toekent. Er zijn op dat

|pag. 9|

gebied voor Overijssel nog weinige nasporingen gedaan, zoo staat het b.v. nog niet eens vast welk het oudste zegel is van Deventer. Van andere plaatsen tan men nog slechts bij benadering bepalen, naar aanleiding van stukken waaraan men zegels gehecht vindt, wanneer deze het regt hebben vertregen een zegel te voeren; zoo komt het zegel van Oldenzaal het eerst voor aan een charter van 1269. Het oudste zegel van Kampen schijnt te dateren van het jaar 1321; Blokzijl schijnt eerst sedert 1590 een zegel te hebben bezeten. Van de zegels van Zwolle ontbreekt tot heden alles. Mr. van Riemsdijk, archivaris der stad, deelt naar aanleiding daarvan mede, dat hij onderscheidene zegelstempels heeft ontdekt, waarvan de oudste van de veertiende eeuw zijn; hij neemt op zich daarvan afdrukken aan de Vereeniging te bezorgen.
Mr. van Doorninck biedt nog aan voor de besproken verzameling een zegel van het klooster ter Hunnepe, waarvan de stempel berust op het Provinciaal archief, en van het Groote Gasthuis te Deventer van 1389.
     Mr. Hattink vestigt de aandacht van het Bestuur op eenige door hem opgeteekende drukfouten, ingeslopen in het uitgegeven gedeelte van het Registrum Johannis de Locheme, en spreekt den wensch uit, dat bij de uitgave van het verdere gedeelte de voorlichting zal worden ingeroepen der heeren geestelijken, die lid der Vereeniging zijn, om opheldering te bekomen omtrent enkele uitdrukkingen op het kerkelijk ritueel betrekkelijk.
     Naar aanleiding hiervan deelt mr. van Doorninck mede, dat bij het Bestuur het plan bestaat om aan het slot der uitgave eenige aanteekeningen toe te voegen betreffende de minder duidelijke woorden en uitdrukkingen van het handschrift; dat mr. Bijsterbos reeds

|pag. 10|

met dien arbeid een aanvang heeft gemaakt, terwijl het Bestuur zich tevens onledig houdt met de opsporing van gegevens voor de geschiedenis van het klooster Albergen.
Voor medewerking te dien opzigte houdt zich het Bestuur ten zeerste aanbevolen. Mr. Hattink verklaart in staat te zijn nog enkele aanteekeningen omtrent Albergen te kunnen bezorgen en zal die aan het Bestuur doen toekomen, ten einde daarvan, zoo zij blijken belangrijk genoeg te zijn, gebruik te kunnen maken.
     Mr. Hattink deelt mede, dat onder de papieren van den laatsten Hofmeijer te Ootmarsum afkomstig, zich bevindt eene verzameling van jaarlijks gehouden lijsten van inkomsten der St. Pieterskerk te Utrecht uit goederen in Twenthe gelegen en beboorende tot den Hof te Espelo, loopende van 1448 — 1565, waarvan sommige voorzien zijn van aanteekeningen, die voor de geschiedenis dier tijden niet onbelangrijk zijn. Hij geeft daarom in overweging om in de Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging een paar van die lijsten op te nemen, welke hij in staat is te verschaffen. Dienovereenkomstig wordt besloten.
     Mr. Engels deelt mede dat, naar hij vernomen heeft, de zoogenaamde Hunenborg zal geslecht worden; hij vraagt of het ook op den weg der Vereeniging ligt om dit te voorkomen, en geeft in overweging of het in alle geval geen zaak zoude zijn om, wanneer er bij het bewerken van den grond een of ander merkwaardig voorwerp mogt te voorschijn komen, voor de vernieling daarvan te waken. De meeste leden zijn van oordeel dat het voor de Vereeniging moeijelijk is voor het behoud van den Hunenborg de noodige maatregelen te nemen; men zou misschien wel de aandacht van het Provinciaal Bestuur op deze zaak kunnen vestigen, ten

|pag. 11|

einde even zoo te handelen als met de Hunnebedden in Drenthe is geschied, maar het is niet waarschijnlijk dat dit tot eenig resultaat zal leiden; men geeft mr. Engels in overweging van zijne mededeeling kennis te geven aan de commissie van Rijksadviseurs, die zich welligt de zaak zal aantrekken. Wat nu het verrigten van opgravingen betreft, men gelooft algemeen, dat die niet veel resultaten zullen opleveren; vroeger toch heeft de heer Stork, hoewel slechts over eene kleine uitgestrektheid, zich daarmede te vergeefs onledig gehouden; verder loopt men, wanneer men zich aan die opgravingen zeer veel gelegen laat liggen, gevaar te worden misleid ten opzigte van de herkomst der gevonden voorwerpen. Men besluit dan ook zich niet regtstreeks met die aangelegenheid in te laten, maar den heer Engels te verzoeken nu en dan eens hoogte te nemen van den stand van zaken, ten einde, wanneer hij zulks raadzaam mogt achten, handelend op te treden.
     Mr. van Doorninck bragt daarop iets in het midden aangaande de zoogenaamde bodgoederen; hij wees er op hoe het brengen der wasteekens, dat in den landbrief van 1541 aan de panders opgedragen werd, voor dien tijd plaats had door boden, dat deze personen tot loon voor die werkzaamheden zekere vrijdommen in de schatting genoten en dat er bepaald erven schijnen geweest te zijn waaraan deze lasten en lusten verbonden waren.
     Van deze onder den naam van bodgoederen bekende erven is een lijst te vinden in de oudste bundels met geschreven landregten, welke onvolledig is en bovendien alleen op Zalland betrekking heeft, ofschoon het bewijs te leveren is dat zij ook in Twenthe voorkwamen.
Spreker geeft de wenschelijkheid te kennen dat ook voor de overige deelen der provincie zulk een lijst gevonden

|pag. 12|

worde, ten einde een beter inzigt te verkrijgen in deze oude regtsinstelling, waaromtrent nog zeer weinig bekend is.
     Mr. Nanninga Uitterdijk herinnert, dat het van algemeene bekendheid is, dat de Italiaansche dichter Petrarca weinig sympathie koesterde voor de Duitschers en de met hen verwante volken, die hij als barbaren beschouwde; hij deelt naar aanleiding daarvan mede, dat het opvallend is, dat onder hen die tot zijn vriendenkring behoorden, genoemd wordt een zekere Socrates, die van Duitsche afkomst moet geweest zijn. Spreker is het bij nader onderzoek gebleken dat deze Socrates, de vriend van Petrarca, niemand anders is geweest dan een Overijsselaar, geboortig uit Kampen, genaamd Joannes van Campen.
     Op de vraag van den Voorzitter of er nieuwe leden zijn voor te stellen voor de Vereeniging, worden als zoodanig genoemd: door mr. Dumbar, mr. C. Pijnacker Hordijk, hoogleeraar in de regten te Amsterdam, en door mr. Nanninga Uitterdijk, de heer J.L. Nierstrasz, luitenant bij het Instructie-bataillon te Kampen, welke beide heeren tot leden worden aangenomen.
     Daarop sluit de Voorzitter de vergadering.

___________
– (1875) Verslag van de handelingen der zes en dertigste vergadering gehouden te Zwolle den 26 October 1875. Zwolle: De Erven J.J. Tijl.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.