|pag. 43|
Een ‘mennistenstreek’ van H.A. Doyer
In de jaren 1824 en 1825 verschenen twaalf van de in totaal uit vijftien delen bestaande Dicht- en prozaïsche werken van mr Rhijnvis Feith bij de Rotterdamse uitgever Johannes Immerzeel Jr.
De delen XII, XIII en XIV van de serie – de Oden en Gedichten – waren echter uitgegeven door de in Zwolle woonachtige Hendrik Assuerus Doyer. De typografische vormgeving van de drie delen week slechts in kleine details af van de serie. Hoe waren deze drie delen in de serie terecht gekomen? Dankzij de correspondentie tussen Feith en Immerzeel en tussen Immerzeel en Doyer valt deze zaak als volgt te reconstrueren.1
[Portret van Rhijnvis Feith (foto: J.P. de Koning, gemeente Zwolle).]
Feith en Immerzeel
Rhijnvis Feith had het liefst dat zijn werken bij één uitgever gepubliceerd werden. Lange tijd was dat de Amsterdammer Johannes Allart, die overigens in Windesheim geboren was.2 Deze uitgever was berucht om zijn verkoopmethoden en beroemd om zijn uitgaven van eigentijdse literatuur. Jarenlang hadden de beide heren een uitstekende relatie, wat onder andere blijkt uit het honorarium dat Feith in 1804 voor zijn bundel Proeve van eenige Gezangen voor den openbaren Godsdienst ontving.3 Maar omstreeks 1810 raakten de beide heren met elkaar in onmin. Feith was waarschijnlijk degene die de relatie met Allart verbrak, omdat de uitgever in zijn ogen een treuzelaar was. Bovendien vond de schrijver Allart trouweloos, omdat de Amsterdammer bekend had gemaakt dat Feith de schrijver was van het anoniem verschenen Dagboek mijner goede werken. De Haarlemse uitgever François Bohn werd na deze breuk de vaste uitgever van Feith.
Na het overlijden van Allart in 1816 boden zijn erven de rechten van de werken van Feith te koop aan. Ongeveer tegelijkertijd werden ook de werken van de auteur die bij Bohn waren uitgegeven, in een veiling te koop aangeboden.4 Feith was hoogst ongelukkig dat door deze verkopen zijn boeken ‘de een in ’t oost en de ander in ’t west verzeild waren’. Bovendien kwamen nu rechten in handen van boekverkopers waar hij ‘weinig crediet voor had’.
De Rotterdamse uitgever Johannes Immerzeel was druk bezig de rechten van zoveel mogelijk werken van Feith op te kopen. In 1818 had Immerzeel contact met de schrijver gezocht om diens medewerking te verkrijgen voor de uitgave van zijn nieuwe literaire jaarboekje De Nederlandsche Muzenalmanak. Immerzeel wist de juiste toon bij Feith te treffen. De heren raakten in hun drukke correspondentie, die eind 1822 werd afgebroken door de steeds zwakker wordende ge-
|pag. 44|
zondheid van de Zwolse dichter, al snel op vertrouwelijke voet met elkaar.
Het was Feith zeer aangenaam dat, aangezien zoveel van zijn werken kocht, deze weer in één hand kwamen.5 Immerzeel van zijn
[Titelpagina van deel V, uitgegeven in 1824 door Immerzeel]
kant had niet alleen oog voor de literaire, maar ook voor de marktwaarde van de door hem aangekochte werken. Diverse werken van Feith waren rond 1820 immers geheel of gedeeltelijk uitverkocht. Bovendien werd duidelijk dat de dichter niet meer lang zou leven. Een uitgave van het volledige oeuvre in een goedkope octavo uitgave, leek in die omstandigheden commercieel zeer aantrekkelijk. Feith zelf zag ook zijn einde naderbij komen – hij refereert er in zijn brieven vaak aan – en een goedkope uitgave juichte hij toe. Hij had zelfs al een titel voor de hele serie bedacht: Alle de Werken van Mr. R. Feith. Ieder deel zou een apart ‘fransch tijteltje’ moeten krijgen met de vermelding van de inhoud van het deeltje.6
Roet in het eten
Immerzeel kocht in vrij korte tijd veel rechten op, maar hij kon toch niet alles bemachtigen. In 1824 was Immerzeel ‘na veel tobben, en na vele opofferingen te hebben gedaan’ in het bezit van 23 werken van Feith.7 Aan zijn collectie ontbraken onder andere de rechten op de vijf delen Oden en Gedichten. De eerste vier delen waren in handen van Allart geweest, het vijfde deel kwam uit het bezit van de uitgevers Bohn en Van Stegeren.8 De vijf delen waren gezamenlijk gekocht door de Zwolse uitgevers Hendrik Assuerus Doyer en Jan Lodewijk Zeehuizen. Doyer was doopsgezind en had aan de Grote Markt in Zwolle een boekenzaak. Daarnaast was hij de Zwolse gelegenheids-dichter bij uitstek. Van Zeehuizen is alleen bekend dat hij uitgever was.9
Immerzeel stond voor het probleem de rechten van beide heren te verwerven. Doyer, die ook op het alleenrecht uit was, stond er gunstiger voor. Hij hoefde alleen maar de rechten van Zeehuizen op te kopen. Zeehuizen wilde zijn deel wel verkopen, maar aan wie: Doyer of Immerzeel?
Feith en Doyer
Feith fungeerde in Zwolle als tussenpersoon van Immerzeel. Hij moest Doyer bewegen zijn rechten af te staan. Aanvankelijk schatte Feith de zaak optimistisch in. Zeehuizen leek hem geen probleem, ‘maar met Doyer, die geld heeft, is het slimmer’.10
Toch leek Doyer meegaand. Feith schreef aan Immerzeel dat hij er niet aan twijfelde dat de koop
|pag. 45|
[Het graf van Feith op de Algemene Begraafplaats aan de Meppelerstraatweg (foto: J.P. de Koning, gemeente Zwolle).]
zou lukken. Hij voegde een brief van Doyer bij, ‘die niets bijzonders heeft, dan dat hij juist op het idé drukt, dat gij voornemens zijt met der tijd uit te voeren. Ik ken voor ’t overige den man niet, en heb hem zelfs nooit hooren noemen’.11
Immerzeel vroeg Feith om met Doyer te gaan praten. Feith wilde dat wel doen, maar hij vreesde dat te veel druk de zaak moeilijker zou maken.12
Uiteindelijk kwam Doyer zelf naar Feith toe. Na dat bezoek moest de schrijver het volgende teleurstellende bericht aan Immerzeel melden: ‘Ik geloof dat de Heer Doyer ons fijntjes gefopt heeft.
Ik dacht dat er weinig zwarigheid in zijn zou om de kopij van de Oden van hem te krijgen, en door zijn eersten brief aan u werd ik merkelijk in dit idé bevestigd. Ondertusschen is het nu zeker dat hij die rol gespeeld heeft om van Zeehuizen af te komen. Nu hij alleen van de kopij meester is, spreekt hij uit een geheel anderen toon. Ik had expres wat getalmd om naar hem toetegaan om hem niet al te happig te maken, en toen ik hem bij mijn buiten zag komen, dacht ik eerst nu is de zaak klaar; maar ik had deerlijk buiten den waard gerekend’.
Doyer had tijdens zijn bezoek verklaard dat hij er lang op uit was geweest om de enige eigenaar van de Oden en Gedichten te worden, en dat hij het kopierecht voor geen geld meer over wilde doen. De uitgever beloofde er zich gouden bergen van, zo constateerde Feith. Hij schrijft dan verder: ‘Vergeefs stelde ik hem na genoeg alles voor wat gij mij ten naasten bij in uw brief schrijft en dat hij, een jong Boekverkooper, en in Zwolle niet aan kon tegen een in alle opzichten bekende Boekverkooper in Holland. Hij was niet te verzetten en zei, dat al woonde hij te Hattem hij alles even zoo goed kon als de beste Hollander, dewijl hij alles in Amsterdam zou laten uitvoeren en nu reeds een uitmuntende correspondencie had. Enfin, er was niets tegen te doen, en eindelijk snoerde hij mij den mond door te zeggen: Al de schade die gij er op ziet neem ik voor mijn rekening, en ik weet, dat gij te lang met mijn vader verbonden zijt geweest, om het voordeel, dat ik er in zie, mij niet te gunnen’. Wat Doyer met de laatste toespeling bedoelde, is thans niet duidelijk. Feith begreep het wel, want hij eindigde met de conclusie: ‘Toen had ik uitgepraat’.13
Immerzeel en Doyer
Daarna heeft Immerzeel waarschijnlijk nog een poging gedaan om alsnog de volledige rechten van de Oden en Gedichten van Doyer te kopen.
Deze was echter niet te vermurwen. Ruim een maand na de vorige brief schreef Feith aan Immerzeel dat Doyer ‘zoo vast aan zijn plan [kleeft], dat er maar niet aan te doen is’. En hij vervolgde: ‘Ik zei hem lagchende, dat hij in dit geval zijn geloof niet had kunnen verzaken, maar dat hij er menig mennisten streekje, vooral omtrent Zeehuizen, onder had laten loopen. Hij lachte en beleed mij, dat van ’t begin af aan zijn ware doel geweest was om op de minst kostbare wijze van de 5 [delen] Oden alleen meester te zijn. Ik zei hem, dat zoo ik door zijn’ eerste brief aan u niet bedrogen was ik hem een lelijke poets had kunnen spelen, door à tout prix van Zeehuizen zijne helfte te koopen, wanneer hij met de andere helfte toch niets had kunnen uitvoeren. Juist daarom, zei hij, hield ik mij in het begin zoo onverschillig’.14
Feith was teleurgesteld over de gang van zaken. Het speet hem het meest dat het nu na zijn dood niet mogelijk zou zijn alle werken onder één titel uit te geven.15
|pag. 46|
Immerzeel legde ruim een jaar later, in 1823, een nieuw plan aan Doyer voor. Hij stelde voor – na de voordelen voor hen allebei breed uitgemeten te hebben – de Oden en Gedichten op te nemen in zijn verzamelserie van de werken van Feith, de Dicht- en prozaïsche werken. Daarnaast zou de mogelijkheid blijven bestaan de Oden en Gedichten ook apart te bestellen. Wat Doyer bewogen heeft snel toe te geven is niet duidelijk.
In ieder geval werden de heren het, na enig heen en weer geschrijf over het kaftje en over de problemen bij de inschrijving, vrij snel eens. De vijf delen Oden en Gedichten werden samengevat in drie banden en verschenen als laatste in de serie – het laatste deel XV is een latere toevoeging.
Doyer was zo mak als een lam. Hij liet zich volkomen door Immerzeel leiden, wiens ‘door de ondervinding reeds beproefd oordeel’, ‘meerder kennis’ en ‘goede raad’ hij graag wilde volgen.16
Later, in de jaren dertig van de negentiende eeuw, publiceerde Doyer zelfs nog enige gedichten in Immerzeels precieuze Muzenalmanak.
Tot slot
Zo lijkt de wens van Feith om een uniforme uitgave van al zijn werken dan toch in vervulling te zijn gegaan. Maar niets is minder waar. De Dicht- en prozaïsche werken vormen maar een deel van Feiths oeuvre en een uniforme uitgave van zijn volledige werk bestaat tot op heden nog steeds niet.
Noten
Noten zijn nu in de tekst opgenomen als zijnoten.
___________
– Streng, J.C. (1992) Een “mennistenstreek” van H.A. Doyer. Zwols Historisch Tijdschrift, 9 (2), 43-46.