Bisschop Otto van der Lippe, die ten jare 1227 zoo als bekend door de Drenthers te Ane verslagen werd, werd opgevolgd door den krijgszuchtigen Willebrand van Oldenburg. Deze tuchtigde de Drenthers en hunne adhaerenten zoodanig, dat hij in staat was om van den buit, tot laving der ziele van zijn voorganger en van de Friezen die met Coenraad, de Schout van Steenwijk, te Bakkeveen en Mirspete tot heil der kerk gestreden hadden en verslagen waren, een klooster te slichten ter plaatse waar thans de overblijfselen nog zigtbaar zijn, noemende dat ter eere der moeder Gods Mariëenberg, hetgeen later meer bekend is geworden onder den naam van Zwarte Water.
Onder meer andere voorregten gaf hij daaraan ook de tienden van het geheel daarbij gelegen veen, later Ruenveene, heden ten dage Rouveen genaamd.
De Stichtingbrief daarvan is nog voorhanden.
Door de vestiging van dit Klooster werd het Veen bevolkt, hetgeen toen een uitgestrekte wildernis schijnt geweest te zijn.
|pag. 114|
Successivelijk werd met verloop van jaren deze wildernis gecultiveerd, en bij aanwas der bevolking verdeeld in Slagen, Broeken, en Hoeven.
De Kloosterlingen, zoowel als de Bisschop, kregen bij die verdeelingen een aanzienlijke hoeveelheid gronds, de eersten een geheel Slag »het Munnikkenslag.”
Zij gaven dit uit aan eenige Friezen, die bij uitnemendheid in den Giftbrief als vrije Friezen worden genoemd.
De bloei van Rouveen nam snellijk toe, zoodat in de vijftiende eeuw reeds meest alles in groen en bouwland was herschapen.
De lage Veenen bleven genoegzaam onaangeroerd, daar destijds in het kwartier Vollenhove uitsluitend de lage veenderijen plaats vonden en grondstof daarvoor, zoowel als in het naburige Friesland ruimschoots voorhanden was.
Het Klooster bleef bestendig in goeden bloei tot dat tijdens de Reformatie, stroopende benden de gebouwen vernielden en de Kloosterlingen verjaagd werden.
Bij de verdeeling der Geestelijke goederen tusschen Ridderschap en Steden viel Zwarte Water aan eerstgenoemden ten deel, die er een afzonderlijke Rentmeester op na hielden.
Toen ter tijd was er reeds sprake van, om de lage Verveening tot stand te brengen, doch de weinige trek die zich daartoe openbaarde verijdelde zulks nog een geruimen tijd.
Nu en dan nam men deswege wel proeven doch op een kleine schaal, tot dat eindelijk in het laatst der 17e eeuw en het begin der 18e eeuw te Stad Hasselt men in een zeker stuk lands afkomstig van een Vicarij van de Heilige Stede kapel, begon te verveenen en daartoe dan ook in het midden der vorige eeuw van Ridderschap en Steden octrooi erlangde.
Ook de Heer van Coevorden tot den Doorn, bezitter van eenige perceelen land in de zoogenaamde Oldematen zijnde ondernam die verveening.
Het octrooi aan de Stad Hasselt verleend, dagteekent van
|pag. 115|
den 8 April 1762, en dat aan den Heer van Coevorden verleend van den 15 April 1763.
Verder uitbreiding schijnt er toen niet te hebben plaats gehad.
Dit blijkt ook uit een berigt aan de Regering van den Landdrost in het Departement Overijssel van den 15 Augustus 1808.
Inmiddels werden de Ingelanden van Rouveen door veepest, waterstand en misgewas zoodanig geteisterd, dat velen niet in staat waren de verponding te kunnen betalen.
Het gevolg daarvan was dat zoodanige Erven voor de achterstallige verponding door den Ontvanger werden geëxecuteerd en bij brandender keersen uitgang bij klimmen der zon de openbare verkoop getenteerd, doch bij gemis van koopers aan de Provincie vervielen.
De Ontvanger kreeg dan afschrijving van zoodanige Erven en was diligent.
De voormalige eigenaren bleven bezitters en gebruikten het als eigen goed, ja lieten het zelfs bij versterf aan hunne kinderen achter zonder kruis of munt te betalen.
De kwaal nam telken jare toe.
Toen kwamen er eenige industrieelen opdagen, die begeerte hadden om de verveening weer op touw te zetten en wilden daartoe wel de zoogenaamde Olde maten koopen.
De bezitters van die nu belmundig geworden Erven, wilden daartoe gaarne overgaan doch konden die achtereinden hunner landerijen (Olde Maten) niet verkoopen. Inmiddels klom de liefhebberij van dag tot dag zoodat men voor een dagmaat in die Oldemalen 300 tot 375 gulden bood, zelfs met bezwaar per dagmaat van 2 gulden jaarlijksche verponding.
De bezitters van de alzoo aan de Provincie vervallen Erven vervoegden zich nu per request aan het Departementaal Bestuur van den Ouden IJssel (het was in het begin dezer eeuw) met verzoek om hunne erven wederom in te lossen; dit werd hun toegestaan mits betalende al den
|pag. 116|
achterstand met de renten van dien. Hangende dit besluit kwamen er verscheiden liefhebbers opdagen om de Olde Maten aan te koopen, en de bedrijvigheid daarin was zoo groot dat de prijzen in den loop van één week van 250 tot 375 per dagmaat monteerden.
De alsnu in ’s Lands kas vloeijende som van den achterstand met de rente van dien beliep verscheidene duizende guldens, behalve dat door die alienatien wegens de Vijftigste Penning mede aanmerkelijke geldsommen in die kas vloeiden.
Na den afloop van deze aankoopen verzochten de koopers van het Departementaal Bestuur concessie tot de verveening der Olde Maten.
Dit werd hun gunstig toegestaan en nu ging men met onvermoeiden ijver en spoed tot de verveening over.
Dit had in de eerste jaren dezer eeuw plaats.
Van korten duur was echter deze arbeid.
Onder de Leden van het Departementaal Bestuur waren er die met leede oogen aanzagen, dat de ondernemers een goede speculatie hadden gedaan.
Thans gaf men voor, dat het besluit waarbij die verveening was toegestaan geen resumptie had ondergaan, en men bewerkte, dat dit besluit op nieuw ter diliberatie werd gebragt en alzoo geresumeerd met dat ongelukkig gevolg dat bij die resumptie dit besluit werd ingetrokken. Het gevolg daarvan was, dat alle verveening met uitzondering van het octrooi aan de Stad Hasselt verleend, hier voren vermeld, in den Polder van Rouveen verboden werd.
Straks daarop werden hier en in de naburige Gemeenten gedrukte Plakaten afgekondigd, waarbij op hooge straffen een ieder verboden werd eenige verveening te ondernemen.
Een geduchte slag trof hierdoor de koopers der Olde Malen, die nu zware verponding moesten betalen en bijna geen genot van hun eigendom erlangden, daar de schrale
|pag. 117|
opbrengst der hooilands verhuringen per dagmaat niet veel meer beliepen dan de jaarlijksche verponding.
Van 1805 tot 1834 kreeg men dus genoegzaam geen interessen van de aanzienlijke kapitalen, en daar het uitzigt op de verveening steeds hoe langer hoe meer verdonkerd werd, ontdeden zich velen van deze zoo duur gekochte Oldematen en zulks voor spotprijzen van gemiddeld 75 gulden per dagmaat.
De ongunstige jaargangen in dit tijdperk, de overstroomingen van 1816 en 1817, de watervloed van 1825, de hooge waterstand van 1829 en volgende jaren, de sterfte onder het vee en zooveel audere rampen bragten te weeg dat jaren achtereen al de groenlanden onbenut bleven en de hooilanden in rietland herschapen werden, zijnde het niet ongewoon dat men des winters bij vorst en droog weer dezelve telkens afbrandde, en of men al bij herhaling bij het Hooge Bestuur over die ongelukkige stand van zaken klaagde en voorslagen deed om een beter afleiding van water te bekomen door middel der verveening, men klaagde steeds te vergeefs, tot dat de Heer J.H. Graaf van Rechteren tot Gouverneur van dit Gewest werd aangesteld.
Door diens ijverige bemoeijingen kwam tot stand een speciale Commissie aan welke werd opgedragen de uitvoering van werken tot daarstelling van waterlozing en waterkeering welke omschreven werden in een ampele memorie door Koninklijke Besluiten goedgekeurd, waaronder ook werd opgenomen het verveenen van 200 bokslooten te weten in ieder begraven land een van af de Wijk tot aan de daar te stellen gracht (die naar den Gouverneur werd genaamd (de Rechterensgracht) ter breedte van vijf ellen.
Deze slooten zijn grootendeels daargesteld, doch thans is wederom de verveening in den Polder van Staphorst of Rouveen verboden, en de Koninklijke Besluiten die zulks toestonden ingetrokken, en zoo blijft dan nu die groote schat wederom geheel onbenut.
|pag. 118|
De te maken turf is van de beste soort en werd de veenspecie in Holland zeer gezocht.
De bokslooten bedragen bij matige prijzen per stuk 1500 gulden.
Tweehonderd bokslooten hebben dus eene waarde opgeleverd van dertig duizend gulden, en wanneer het terrein tusschen de Rechterensgracht en de Wijk mogt worden ver-veend en vervolgens ingepolderd, zoude zulks een verbazende som opleveren daar de 200 bokslooten van 5 ellen breedte toch een niet noemenswaardig gedeelte van dat terrein opleveren. Door boringen is bewezen dat de ondergrond ontdaan van het veen bevat klei en zand, en de bepoldering geen bezwaren kan opleveren.
F.A. EBBINGE WUBBEN.
__________________
– Ebbinge Wubben, F.A. (1871) Iets omtrent de gestaakte verveening in den polder van Staphorst. VORG, 6, 113-118.