|pag. 51|
Mastenbroek, thans een polder ongeveer alle gronden tusschen den IJssel en het Zwartewater, van Frankhuis tot het Ganzediep toe, beslaande, was oudtijds eene marke, gemeen aan een groot aantal daar omheen gelegen marken, op dezelfde wijze als tot in het midden der vorige eeuw het Dalmsholt gemeen was aan een 7-tal buurschappen onder Dalfsen en Ommen.
Hoewel denzelfden naam dragende, dekken polder en marke elkander niet. Eenerzijds behoorden de kerspelen IJsselmuiden en Wilsum, uit de marken IJsselmuiden, Oosterholt en Wilsum bestaande, niet tot de marke van Mastenbroek, hoewel thans binnen den polder gelegen, terwijl omgekeerd de marke zich tot ver buiten de grenzen van den polder uitstrekte. Tot die marke behoorden de Kampereilanden en de uitgestrekte veenen en wildernissen ten Oosten van het Zwartewater, thans de gemeenten Staphorst en Avereest vormende.
Volgens de kroniekschrijvers werd Mastenbroek in 1364 bedijkt, terwijl het in 1390 een dijkrecht kreeg. Dit laatste is volkomen waar; door dat dijkrecht werd de polder Mastenbroek in het leven geroepen.
Minder juist is echter de mededeeling omtrent de bedijking. Reeds het dijkrecht van Salland, in 1308 vastgesteld door bisschop Guy en door »ridderen, knapen ende dat mene lant« van Overijssel aange-
|pag. 52|
nomen, kent dijken langs den IJssel tot Uiterwijk, even ten noorden van Wilsem. (1 ) In 1339 verklaart bisschop Jan van Diest, dat hij goedvindt, dat de Kamper burgers den dijk te IJsselmuiden zijn beginnen te maken. (2 ) Blijkens eene uit dien tijd dateerende lijst van onderhoudplichtigen, voorkomende in het Boeck van Rechte van Kampen, was dit de dijk van Uiterwijk langs den IJssel tot Grafhorst.
Het is natuurlijk mogelijk, dat in 1364 en daarna andere dijkgedeelten zijn aangelegd, doch het verdient in ieder geval opmerking, dat in geen der talrijke op Mastenbroek betrekking hebbende oorkonden van bedijken wordt gesproken; zij handelen alle zonder uitzondering over het verdeelen van de marke.
Blijkens de ons in een groot aantal handschriften bewaard gebleven verdeelingsoorkonde, werd Mastenbroek in 1364 verdeeld. (3 )
Vóór het zoover was hebben de opvolgende bisschoppen heel wat moeilijkheden moeten overwinnen en zelfs meerdere oorlogen moeten voeren. In het bijzonder waren de heeren van Voorst verbitterde tegenstanders van de plannen der bisschoppen om Mastenbroek te verdeelen.
Uitvoerig vindt men deze geschillen en oorlogen beschreven bij de kroniekschrijvers, doch te vergeefs zoekt men bij hen naar eene uiteenzetting van de redenen, waarom de heeren van Voorst en hunne
|pag. 53|
bondgenooten zich tegen de plannen van de bisschoppen verzetten.
Gaat men de bewaard gebleven bescheiden aandachtig na, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat de heeren van Voorst geen tegenstanders van eene verdeeling van Mastenbroek waren, doch ernstige bezwaren hadden tegen de wijze, waarop de bisschoppen de verdeeling wilden tot stand brengen.
Bij de verdeeling eener marke werd den landsheer een voorslag, ongeveer het tiende gedeelte van de te verdeelen oppervlakte bedragende, toegedeeld. Bij Mastenbroek was het nu de vraag, aan wien die voorslag toekwam, aan den bisschop of aan den heer van Voorst, of, wat op hetzelfde neerkomt, wie het landsheerlijk gezag over Mastenbroek bezat.
Opgelost is deze vraag nooit. Bij de over de verdeeling gesloten overeenkomsten kwam een soort compromis tot stand, waardoor beide partijen een gedeelte harer aanspraken toegewezen kregen.
Bij de eerste overeenkomst van 1349, (4 ) die niet in werking is getreden, werd aan den heer van Voorst boven het aandeel, waarop hij als eigenaar van een groot aantal gewaarde erven recht had, toegewezen eene oppervlakte grond van 14 hoeven, die in mindering zouden komen van het aandeel van den bisschop; bovendien zou hij de lage jurisdictie krijgen over het gebied in Mastenbroek, dat aan hem en zijne mannen zou worden toegedeeld. Blijkbaar om van de heerlijkheid Voorst een gesloten geheel te maken werd bepaald, dat de aan van Voorst toe te deelen gronden vlak naast het huis te Voorst moesten liggen.
|pag. 54|
Bij de overeenkomst van 1303 (5 ) bedroeg het aandeel, dat de heeren van Voorst boven het hun als erfgenamen toekomende zouden ontvangen, 10 hoeven, en deze 10 hoeven kwamen nu niet in mindering van het aandeel van den bisschsp doch werden »uten ghemenen marke« genomen. Van eene toekenning van de lage jurisdictie over het toegewezen gebied in Mastenbroek wordt niet gesproken.
De toewijzing van gronden aan den heer van Voorst boven het aandeel, waarop hij als medeerfgenaam in Mastenbroek aanspraak kon maken, bevat eene gedeeltelijke erkenning van zijne beweerde landsheerlijke rechten en die gronden worden dan ook meermalende voorslag van den heer van Voorst genoemd. (6 )
In beide overeenkomsten wordt tevens eene bepaling gevonden omtrent het stichten van eene kerspelkerk. In de eerste leest men: »Voert is miin segghen, dat die bisscop voerscreven sal den here van Voerst daertoe helpen, dat hi een kerspelkerke crige tot Voerst, daer hi ende die sine te kerken horen zullen«; in de tweede: »Voert so sal die bisscop van Utrecht voerseghet Roederic voersz. behulpelic wesen, dat hi ene kerspelkercke crighe in sinen slaghe in Mastebroec, also verre alses die bisscop voersz. macht hevet«.
De bepalingen komen vrijwel met elkander overeen, behalve ten aanzien van de plaats, waar de kerk
|pag. 55|
zou komen. Oorspronkelijk zou deze te Voorst moeten gebouwd worden, binnen de marke van Voorst en Westenholte, die onder de parochie Zwolle behoorde; in 1363 nam men genoegen met eene kerk in de nieuw aangemaakte gronden, buiten de marke van Voorst en Westenholte en waarschijnlijk dus ook buiten de parochie van Zwolle.
Toch ondervond ook dit plan tegenkanting en wel van eene zijde, die zooveel invloed had, dat zelfs de bisschop dien tegenstand niet zonder meer kon ter zijde stellen.
De kerk is dan ook ten slotte niet in het slag van Voorst verrezen, doch midden in Mastenbroek, op eene plaats voor den heer van Voorst veel lastiger te bereiken, dan de parochiekerk te Zwolle, waaronder de marke van Voorst en Westenholte is blijven behooren. Uit de stichtingsoorkonde blijkt niets van eenige hulp, door den heer van Voorst bij de stichting verleend, zoodat wij moeten aannemen, dat de bisschop er niet in geslaagd is den tegenstand te overwinnen.
Verschillende vragen doen zich in verband hiermede voor.
In de eerste plaats wel deze: Waarom was de heer van Voorst er zoo bijzonder op gesteld om eene kerspelkerk te Voorst of in het slag van Voorst te hebben?
Een andere vraag is, van welke zijde de tegenstand tegen dit plan kwam en waarop die tegenstand gegrond was.
Hoewel door gebrek aan bescheiden een volstrekt zeker antwoord op deze vragen niet te geven is, meen ik toch beide zoodanig te kunnen beantwoorden, dat de verschillende bekende feiten voldoende verklaard worden.
Zonder in het minst iets aan den godsdienstijver
|pag. 56|
van den heer van Voorst te kort te willen doen, geloof ik toch niet dat deze alleen bij hem den wensch deed opkomen om te of nabij Voorst eene kerk te stichten. Voorst lag op slechts geringen afstand van Zwolle en was daarmede door eenen dijk verbonden. De kerk te Zwolle was daardoor voor hem ten allen tijde bereikbaar. Voor de waarneming zijner dagelijksche godsdienstplichten had hij gemakkelijk in of nabij zijn kasteel eene kapel kunnen stichten.
Men legge vooral den nadruk op het woord kerspel in kerspelkerk.
De heer van Voorst wilde van zijne heerlijkheid eene zelfstandige parochie maken en daarbij zal het hem vooral te doen geweest zijn om een veel voorkomend gevolg van de vorming eener nieuwe parochie n.l. de vorming van een nieuw schout- of richterambt. (7 )
|pag. 57|
Hij bezat in zijne heerlijkheid de lage jurisdictie, doch had geen eigen schout; vóór de uitoefening zijner rechtsmacht was hij aangewezen op den schout van Zwolle. (8 ) Was zijn plan verwezenlijkt en was Voorst eene parochie geworden, dan zou zeer waarschijnlijk die parochie een afzonderlijk schoutambt zijn geworden, welks schout door hem kon worden aangesteld, evenals de heer van Buckhorst in de heerlijkheid Zalk den schout aanstelde. Zoolang dit niet het geval was, kwam het recht van jurisdictie neer op het recht op de opbrengst van een deel der door den schout van Zwolle in te vorderen boeten. (9 )
Het is duidelijk, dat de schout te Zwolle zich tegen die parochiestichting verzette, doch deze kan zeker niet de eenige geweest zijn, van wien de tegenstand kwam. Hij toch was bisschoppelijk ambtenaar en hoewel de stad Zwolle wellicht toen reeds eenigen invloed op de aanstelling van den schout bezat, mag men niet veronderstellen, dat de bisschop niet gemakkelijk diens tegenstand kon overwinnen.
|pag. 58|
Volgens het oorspronkelijke plan zou de kerk in de marke van Voorst en Westenholte worden gebouwd. Binnen de parochie Zwolle zou dan eene nieuwe parochie zijn ontstaan, door afscheiding van een gedeelte der oude. De oorkonden betreffende de stichting van nieuwe parochies leeren ons, dat voor de afscheiding noodig was de toestemming van den pastoor der moederparochie en dat deze voor het gemis van inkomsten uit het afgescheiden gedeelte moest worden schadeloos gesteld. (10 )
Ook van de zijde van den pastoor van Zwolle ontmoette het plan dus tegenkanting en achter dien pastoor stond het machtige Deventer kapittel, waarbij de kerk van Zwolle sedert 1040 was geincorporeerd, en dat daardoor de pastorale inkomsten dier kerk genoot.
Met dat kapittel moest de bisschop op goeden voet blijven, want het was de eenige rechthebbende op de novale tienden in geheel Mastenbroek.
In 1347 was tusschen den bisschop en het kapittel eene overeenkomst tot stand gekomen, waarbij het kapittel als vergoeding voor de vele moeiten en kosten, die de bisschop in verband met de verdeeling van Mastenbroek doen moest, aan hem voor 8 waskaarsen van 1½ pond het stuk het derde gedeelte van de opbrengst van alle novale tienden in erfpacht gaf. (11 )
|pag. 59|
Mastenbroek is toen niet verdeeld en hoewel de overeenkomst geene tijdsbepaling bevat, waar binnen de verdeeling moest zijn tot stand gebracht, heeft men haar blijkbaar na eenige jaren als vervallen beschouwd.
Eene nieuwe overeenkomst werd 1 Maart 1364 gesloten, waarbij het kapittel aan den bisschop in erfpacht gaf de helft van de opbrengst van de novale tienden in geheel Mastenbroek voor 8 waskaarsen van 1½ pond het stuk. (12 )
Het is begrijpelijk, dat de bisschop in afwachting van deze overeenkomst niet gaarne met het Deventer kapittel in moeilijkheden kwam ter wille van zijnen vroegeren tegenstander den heer van Voorst. De vermelding van »het slag van Voorst« in de overeenkomst van 1363 in plaats van »Voorst«, zooals oorspronkelijk de bedoeling was, zal men dan ook moeten beschouwen als eene concessie aan de tegenstanders van het plan.
Doch, zooals reeds gezegd, ook in het Voorsterslag is de kerk niet verrezen, maar midden in Mastenbroek, buiten de heerlijkheid Voorst, aanmerkelijk gunstiger gelegen voor de toekomstige bewoners van het in cultuur te brengen gebied.
De oorkonde, waardoor deze kerkstichting werd voltooid, is ons in een afschrift van eene notarieele vertaling uit het Latijn bewaard gebleven en wordt hierachter als bijlage af gedrukt.
Het stuk bevindt zich in de verzameling van Charters en Bescheiden van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis en is door Mr. van Dedem in zijn Register van Charters en Bescheiden beschreven in regest No. 150.
|pag. 60|
De oorkonde bestaat uit een drietal, in elkaar genaaide folio vellen papier, te samen 12 bladzijden vormende, waarvan alleen de eerste 5 beschreven zijn met den tekst der akte. De 11e bladzijde bevat bovenaan nog een bijna geheel onleesbaar geworden opschrift, vermeldende den hoofdinhoud van het stuk, terwijl op de 12e bladzijde staat: »Collatie van de kercke in Mastebroeck, 1369 den 28 Novembris omtrent neghen uren«.
Het papier heeft hier en daar nog al door vocht geleden en aan de rechterzijde van de oneven bladzijden is een in het midden smalle, doch naar boven en naar beneden in de breedte toenemende strook door vocht vergaan en grootendeels afgebrokkeld.
De beschadiging doet echter aan den inhoud betrekkelijk weinig schade, daar alleen aan de middenste regels op iedere bladzijde links of rechts eenige letters of een enkel woord ontbreken, die zonder moeite kunnen worden aangevuld.
De oorspronkelijke Latijnsche oorkonde was opgemaakt in 1369. Zij werd vertaald door eenen notaris Hillebrand ter Kuelen, (13 ) met wien wellicht bedoeld wordt de Hillebrand ter Kuelen, die omstreeks het midden der 16e eeuw te Zwolle verschillende ambten heeft bekleed, en werd afgeschreven door eenen vicarius te Genemuiden, door Mr. van Dedem Hessel genoemd, doch van wiens naam in het stuk slechts 3 letters zijn overgebleven, waaruit men zou kunnen lezen Hes, Hos, Hef of Hof, terwijl drie of vier letters ontbreken. Omtrent den tijd, waarin de copie werd
|pag. 61|
vervaardigd, kan dan ook niets naders medegedeeld worden. Alleen uit de omstandigheid, dat een vicarius te Genemuiden haar heeft vervaardigd, zou afgeleid kunnen worden, dat dit moet geschied zijn vóór Genemuiden gereformeerd werd.
De acte is niet slechts, zooals het regest van Mr. van Dedem zou doen vermoeden, eene bevestiging van iets, wat reeds door eenen vorigen bisschop tot stand was gebracht; zij voltooit de parochiestichting, door Johan van Arkel en de erfgenamen van Mastenbroek begonnen.
De erfgenamen van Mastenbroek — de heer van Voorst behoorde tot deze erfgenamen, doch daar hij niet wordt genoemd, heeft hij zeker geen bijzonder aandeel in de stichting gehad — hadden terstond bij de verdeeling der marke een stuk grond ter grootte van 18 morgen afgezonderd, om te dienen tot onderhoud van den toekomstigen priester. Bovendien zullen zij een stuk grond voor kerk en kerkhof hebben afgezonderd, doch daarvan wordt in deze oorkonde niet gesproken evenmin van het onderhoud van het kerkgebouw. Hiervan behoefde in deze oorkonde ook niet gesproken te worden, want wanneer vergunning tot het stichten van eene kerk gegeven was, behoefde deze stichting later niet meer door de geestelijke overheid bevestigd te worden; de kerkfabriek was eene wereldlijke stichting.
Door de aanwijzing van een stuk grond voor de priesterlijke prebende was eene stichting onstaan. Deze was bestemd om het pastoorsbeneficium te worden, doch zoolang de geestelijke overheid die stichting niet had bevestigd en de goederen tot geestelijke goederen had gemaakt, was zij geene pastorie en was de parochie-
|pag. 62|
stichting niet voltooid. Juist de verheffing der stichting tot een beneficium en de voltooiing der parochie-stichting is het doel van deze oorkonde. Tevens regelt zij het collatierecht der nieuwe parochie.
Opmerkelijk is, dat in het stuk de grenzen der nieuwe parochie niet worden aangegeven en dat zij niet van eene bestaande parochie is afgescheiden. Wij moeten derhalve aannemen dat vóór de verdeeling Mastenbroek niet tot eene of tot meerdere parochies heeft behoord.
De parochiestichting heeft hier geen aanleiding gegeven tot het vormen van een nieuw schoutambt; de grond is tusschen twee bestaande schoutambten, die van Zwolle en IJsselmuiden verdeeld en wel zoo, dat een slag in Mastenbroek, onverschillig waar het gelegen was, dat aan een der marken van het schoutambt Zwolle werd toebedeeld, gerekend werd tot het schoutambt Zwolle te behooren, terwijl de slagen aan de marken van Oosterholt en IJsselmuiden toegewezen onder het schoutambt van IJsselmuiden zijn gekomen. Geheel consequent is echter dit beginsel niet ten uitvoer gelegd, want nergens blijkt, dat het aan de marke Hasselt toegewezen slag, midden in Mastenbroek gelegen, ooit onder het schoutambt van Hasselt heeft behoord. Evenmin behoorde een deel van Mastenbroek onder het schoutambt Zalk, hoewel ook de marke Zalk daar een slag heeft ontvangen.
Het gevolg van deze verdeeling is thans nog te bespeuren in de grillige grenzen van de gemeente Zwollerkerspel in den polder van Mastenbroek, waarvan een groot vierkant middenstuk tot de gemeente IJsselmuiden behoort.
In 1369 werd tevens de eerste pastoor van Mastenbroek benoemd. Of de kerk toen al gereed was is
|pag. 63|
zeer twijfelachtig. Het stuk laat er zich niet positief over uit door nu eens te spreken van eene kerk, die getimmerd wordt, dan weder van eene, die getimmerd is. Waarschijnlijk heeft men zich aanvankelijk beholpen met eene houten hulpkerk, want in de thans nog bestaande kerk is een steen gemetseld met een wel is waar niet geheel duidelijk opschrift, maar waaruit toch te lezen is, dat in 1408 een zeker aantal lagen steenen gelegd was.
Het niet aanwijzen der grenzen van de nieuwe parochie heeft in latere tijden nog meermalen aanleiding gegeven tot moeilijkheden.
Een groot blok midden in Mastenbroek werd gerekend kerkelijk te behooren tot Mastenbroek, terwijl het administratief tot het schoutambt van IJsselmuiden behoorde. De bewoners dier streek waren als parochianen verplicht bij te dragen in de kosten van onderhoud der Mastenbroeker kerk, doch werden als ingezetenen van het schoutambt IJsselmuiden ook verplicht bij te dragen in de uitzettingen ten behoeve van de kerk te IJsselmuiden. Na bij herhaling tegen dezen aanslag geprotesteerd te hebben, weigerden de bewoners van dit blok ten slotte te betalen aan IJsselmuiden, wat eene langdurige procedure ten gevolge had. Eene definitieve uitspraak is voor zoover ik heb kunnen nagaan nooit verkregen. Voor het zoover was, had de revolutie de verplichting daartoe opgeheven.
In de bijlage heb ik, wat ik met groote mate van waarschijnlijkheid kon aanvullen, tusschen ( ) geplaatst. Waar dit niet het geval was, heb ik …… geplaatst, terwijl zoo noodig eene mogelijke lezing in een noot werd vermeld.
KAMPEN, 19 Maart 1923. v. E. v. d. V.
|pag. 64|
In Godts naemen, Amen. Johannes van Viernenborch, v(an) Godz genaden ende des Apostolischen stoels bisschop t’Uy(trecht), wunschet allen Christgelovigen, den diesen tegenwoordigen (brieff) offte openbaere instrument to sien offte to hooren voor(nhemen), saelicheyt in den Heeren ende van geschiene dingen er(kentenisse) der waerheyt. Want alle unsse doendt ende werckinge (van Go)den ’t beginzeell nympt ende beghonnen, durch hem geeyndiget woert, de durch den glantz sijnre eeren desgelicx die geheele werlt unuytspreckelicken verlichtet, daerom ist, als lestwerff, doe de eerweerdige in Christo vaeder, heer Johan van Arckel desmaels tot Uytrecht, dan nu bisschop tho Luyck, unsse voersaete ende allerliefste neve, tot believen, volbert mitsampt den willen der ingesetenen offte inwoeners etlicker parthijen in Sallandt (14 ), tot welcken dat doe ter tijt gehoerde, dat eylandt offte broeck, Mastebroeck in Duytsche geheyten, in besondere parten ende deelen van malcanderen gescheyden, affgemeten offte geslaegen ende gedeylt hefft ende van den anderen scheyden, affmeten offte slaen ende deylen hefft laeten, eenen iederen also hem daervan tokoemen mochte, sijn deel nae grote ende cleynte toleggende ende toleggen doende, hebben voor guet aengesien ende mede geordineert de voorbenoempde Johan van Arckel, bisschop, sampt de ingesetenen ende inwoeners voerscreven hierinne oeck Godtzdienst voor te setten ende te vermeren.
Waeromme bynnen den voersz. eylande offte broeck
|pag. 65|
in der eere des Almechtigen Godtz ende sijnre gebenedider m(oeder) glorioeser jofferen ende allen hillygen eene kercke offte cap(elle), die in seekerheyt van een eeuwijgh beneficie aldair (wesen) ende bliven solde, up te richten ende to tymmeren hebben ….. (15 ), tot welcker kercken van den gronde des voersz. eylandes offte (broecx) achttien morgen landes, alsoe up Duytsche geheyten, tot bouw …… offte bouwlandt daervan te maecken, tot underholdinghe v(an) enen priester, de derselver kercken voerstonde ende voerstaen (solde) in Godesdiensten, hebben gedeputiert, toebetirmpt ende nijet t(o myn) oeck gegeven.
Dan van derselver gifftinge offte presentatie een(s bequaemen) personen de gedachte heer Johan, bisschop, unsse voersaete ende allerlieffste neve, die in den tijden durch den Apostolischen (stoell) van unser kercken overgeseth waert totter kercken van Luyck (nijet) en hefft gedisponeert, als hij doemaels derselver unsser kercken van Uytrecht noch voergestaen hefft, weshalven wij begeren ende geneicht sijn sulcken lofflicken voornhemen ende des zaeligen aengefangen handels prijslicke daeth, soe voele wij vermoegen ende Godlicke genaede uns bijstaen weert, voorder te vervolgen ende tot behoerlicken uytdracht te volfueren, hebben hieromme geseth, geweesen ende geordinert ende nae tenoer van diesen wijsen ende verclaeren, dat een jeder schultes offte castelleyn unses slots van Vollenhoe, in dér tiit wesende, totten welcken dat recht van benoemynghe offte presentatie eener bequaeme persoene tot der voersz. kercke offte capelle, die men noch uprichten weert, offte upgericht is, soe
|pag. 66|
vaeken deselve gebuert te verledigen, gehoeren ende tostaen sall uns ende unsen naecomelingen voor een ordentlicke beleeninge derselver persoenen van der voorsz. kercke offte capelle te doene uprechtlick verthoent sal worden, uyt welcker cracht de gestrenge man Henrick van Viernenborch, nu ter tijt schultes offte castelleyn unsses voersz. sloetes in Vollenhoe, een bescheyden man, heer Egidius van Engehuysen, preister unses Stichtes, daetlick ende lijfflick bij der handt genoemen tot der voersz. kercke offte capelle om hem die voersz. ordentlicke beleeninge tot derselver kercken te doene, uns, als voorgesecht is, verthoent hefft.
Ende want wij up diesen dingen diese unse ordinantie, beleeninge ende tolatinghe ende niet anders te vestigen, wijsen ende fundeeren, hebben hierom(me) den voergeroerten heeren Egidium up des voersz. Henrick(x), schulten, benoeminge ende verthoeninge totter voersz. kercke (offte) capelle, die men bynnen dat eylandt offte broeck v(oerz.) uprichten wert ende derselver morgen landtz voerzs. offte alle ende iecklicke guederen met allen oeren rechten ende eenigerley tobehoeringen, hem daertoe gegeven sijnde offte hiernamaels noch gegeven mochten worden, ordentlick beleent ende togelaten bij diesen, holdende deselve voertaen voer gheestelicke guederen ende te gebruycken sullen moegen gheestelicke vrijheyt.
Ende dieselve kercke offte capelle voersz. ende dat altaer offte altaren, die daerinne begiftiget ende upgericht sullen weerden, sampt oeck den voorsz. achtthien morgen landts, alse voerverhaelt daertoe gelecht, ende anderen guederen ende jaerlicken renthen eenigerley, die noch velichte totter voerz. kercke offte capelle
|pag. 67|
ende oeck tot oer altaer ende altaren tokumpstich daertoe gelecht, gegeven offte vercregen mochten worden, durch unse ordentlicke authoriteyt in Godtz naemen bevestigen.
Daeromme bevelen wij allen ende yecklicken der kercken regenten, priesteren, capellaenen ende clercken, uns eenigerley underworpen sijnde, in de duechde van de hillyge gehoersamheyt ende onder de pene van berovinghe oerer geestelicken leens ende den ban scherpelick gebiedende, nochmaels bevelen, dat soe geringe als ghi diesen tegenwoerdigen brieff gesien hebben ende daerup versocht worden, voertgaen sullen nae der voorsz. kercke offte capelle, offte tot oer stede, daer sie upgericht ende getimmert sal moegen worden, ende dat ghi den voersz. heeren Egidium, priester, offte sijn v(oll)mechtiger in sijnen naeme, in
de lichaemelicken besitting ……… diergelijcken der voersz. kercke offte capelle ende hoer gerech(ticheyt) ende toebehoeringhe in sulcker gestalt alse voergeroert (ende niet) anders durch unse autoriteyt inleyden mit behoerlic(ke ende) gewontlicke staetlicheyden.
Gebiedende allen ende yecklicken der voersz. kercke offte capelle mey(eren) ende pachteners ende oere schuldeners eenigerley, dat sij den voersz. heeren Egidio offte sijn volmechtiger in sijnen naeme, van den vruchten, renthen, upkompsten ende inkoemingen der voersz. kercke offte capelle voldoen ende van anderen volgedaen (te worden) werden bestellen up steden ende tijden, daertoe dienende, tegens den unwylligen ende wederstrevers eenygerley de sententie van den ban blicxende.
Tot welcker allen ende yecklick getuychenisse des voergeroert is, unsse brieven offte dit tegenwoerdige
|pag. 68|
aepenbaere instrument alsoedaenige unsse ordinantie in sick holdende, durch Gerardum Borchgrevinck, unsse clerck ende aepenbaere notarium, undergeschreven, underschrijven ende uytgaen te laeten bevoelen hebben ende met unssen uythangenden seegell doen bevestigen.
Gegeven ende geschiet in der caemere des toernes van unssen voersz. sloete van Vollenhoe in den jaere nae der gebuyrte uns Heeren duysent drije hondert neghen ende sestich, der achte roemertall offte indictie, nae den stijll ende gewoente van scriven der stadt ende unses Stichtes van Uytrecht den acht ende twyntichsten des maentz Novembers, omtrent negen uyren, paeuwesdoems des allerhilligsten in Christo vaeders ende heeren unses heeren Urbani, van Godlicker voersichticheyt des naemen der vijffte paeuwest in sijn achte jaer.
Daerbij an ende oever gewest sin de gestrengen mannen heer Frederick van Rechteren ende Steven van Suylen, beyde unsse ruyteren, Johan van Endenich, unsse bloetsverwanter ende Roebert van Viernenborch, unsse broder, beyde unsse schiltknapen, alse getuygen totten voersz. saecken sunderlinge geroepen ende gebeden.
Die subcriptie van den notario volget hiernae.
Ende want ick Ge(rardus) Borchgrevinck, clerck des St(ichtes) van Uytrecht, van paeuwestlicker ende keyserlicker au(thoriteyt) aepenbaere notar(ius) oever allen ende yecklick voer(geroert), die wijle die also gelijck boven verhaelt staet ende durch (den) hoechweerdigen in Christo vaeder ende heeren Johan van Viernenborch, bisschop t’Uytrecht ende Henrick sijnen n(eve) voersz.
|pag. 69|
in den jaer, indictie, maent, dach, uyre ……. (16 ) ende paeuwesdoems boeven benoempt, verhandelt ende geschien (sijn), mitsampt den voersz. getuygen selvest tegenwoerdich gewest, waeromme ick durch bevell des itzgeroerten heeren Johans, bisschop t’Uytrecht ende tot versoecken des voersz. Henricks van Viernenborch, sijns schultz in Vollenhoe ende heeren Egidij van Engehuysen, hebbe ’t gheene voersz. is in diese aepenbaere forme gestellt ende mit mijn eygen handt gescreven, oeck mit mijn daegelicksche ende gewoentlicke signatuer mitsampt den segell des voersz. heeren Johans, bisschop t’Utrecht aen diesen tegenwoerdigen brieve gehangen, geteyckent in schijnbaerlicker getuychenisse van alle ’t gheene voeren verhaelt.
Overgeseth uytter Latijnsche in de Duytsche Spraecke nae tenoer ende inholt van sijn rechte originaell, onverandert des synnes ende effects. Ende is dermaten offte in de qualiteyt dese tegenwoerdige translatie in den twijen voerscreven blaeden verfaetet ende gescreven, metten originaell accordirende ende overeen koemende bevo(nden) bij mij Hibben ter Kuelen, notarius.
Wederomme gecollacioniert durch mij heer H …..,
vicarius in Genemuiden, verbi Dei minister i(n) …..,
(de) verbo ad verbum concordat.
______________________________
– Engelen van der Veen, G.A.J. van (1924) Stichting van de parochie Mastenbroek. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht (49), 51-69.