Vermeende ontwijding van de kerk van het H. Geestgasthuis te Kampen 1570

[pag. 49]

VERMEENDE ONTWIJDING VAN DE KERK VAN HET

H. GEESTGASTRUIS TE KAMPEN. 1570.

     Aan het Heiligen-geestgasthuis te Kampen was van ouds een kerk verbonden, waarin dienst werd gedaan.
     Wanneer die kerk gesticht werd is met juistheid niet te bepalen. Alleen mag men opmaken uit een vergunning, die 2 Augustus 1310 door bisschop Guido van Utrecht aan burgemeesteren en schepenen van Kampen, onder wier beheer het gasthuis reeds toenmaals stond, werd verleend om mis te doen vieren op het draagbaar altaar in het hospitaal van den Heiligen geest, in weerwil van het synodaal besluit daartegen, dat toenmaals de kerk nog niet aanwezig was.
     De reserve dat dit geen afbreuk zou mogen doen aan de rechten van de Parochiale kerk, doet tevens zien dat de dienst in het gasthuis onder de Parochiekerk werd waargenomen (1 [1. Privilegieboek fol. 65. De kerk word in 1348 gewijd met vier altaren: 1o. ter eere van den Heiligen Geest; 2o. S. Jacobus apostel; 3o. den zaligen Georgius en alle martelaren; 4o. Maria, den zaligen Jacobus, alle apostelen en alle Heiligen.]).
     In 1351 schijnt aan ’t hoofd der kerk gestaan te

[pag. 50]

hebben een rector, aan wien bisschop Johan van Arckel de macht verstrekte om misdadige geestelijken, die binnen het territoir der stad misdeden, te vatten en naar zijn slot te Vollenhove over te brengen en daar aan den schout over te leveren, des noodig met inroeping van den wereldlijken arm (2 [2. Aldaar blz. 67.]).
     Waarschijnlijk in 1366 vergunde de Paus aan de beide priesters, die de kerk bedienden, verlof de sacramenten te bedienen en missen en andere officien te celebreeren en de lijken der verpleegden te begraven.
     Het schijnt dat door die bulle tevens de kerk van de Parochiale kerk onafhankelijk werd verklaard.
     In die kerk nu had in 1570 het volgende voorval plaats.
     Een dronken burger liep door de kerk van het Gasthuis, waarin zich steeds veel bedelaars schijnen opgehouden te hebben, die in een deel van ’t gasthuis naar ’t schijnt een onderkomen vonden en in de kerk hun bedrijf uitoefenden.
     Een van de bedelaars in de kerk poogde hem zijn mantel te ontnemen en liep er mee uit de kerk. De burger achtervolgde hem met een stok en joeg hem weer in de kerk waar hij de mantel neerlegde.
     Toen tegelijk een ander bedelaar in de kerk kwam, riepen eenige kinderen, die daar waren, den burger toe, wacht u, wacht u, hij heeft een opsteker (mes) in de hand! wat niet bleek, wèl dat ook die bedelaar beschonken was.
     De burger door dat geroep beangst geworden greep naar zijn stok, die hij reeds had weggezet en zette daarmede den bedelaar na, die zich geheel achter in de kerk bij een trap neerzette.

[pag. 51]

     Die trap was bij de achterste kerkdeur, bij de beijer, bij een vleugel van de bekende blijde of aries compositus of stormram, die sedert onheugelijke tijden daar bewaard werd.
     Ter weerszijden van de trap was een deur, de eene leidde naar een vertrek waar de vreemde bedelaars sliepen, de ander naar een vertrek waar ze zich des winters warmden.
     Die trap diende niet voor kerkelijk gebruik, maar leidde naar de woning van den priester Herman Wolf.
     Terwijl de bedelaar op die trap zat sloeg hem de burger met den stok op het hoofd. Ongelukkig had de man een oude hoofdwonde, waardoor hij zeer kwetsbaar was.
     Het bloed vloeide uit zijn hoofd en liep langs zijn kleeren en een weinig op de derde trede van de trap en langs de stijl van de trap naar beneden.
     Dat bloed werd dadelijk door de vrouwen van het Gasthuis opgewischt, zoodat er niets van op den vloer kwam.
     Ofschoon geen droppel bloed op den bodem gevallen was, vond de Pastoor van de St. Nicolaas kerk daarin rede, de dienst in de kerk te verhinderen, op grond dat de kerk ontwijd zou zijn.
     Schepenen en Raden vonden dit zeer vreemd, daar die trap niet tot de kerk behoorde en daar de Pastoor hierover niets te zeggen had, daar bij speciale vergunning van den Paus de kerk van de Pastorie der St. Nicolaas kerk was afgescheiden.
     Met de zaak verlegen, wendden Schepenen en Raad bij een schrijven van 30 Mei 1570 zich tot Johan van der Vecht, domdeken, Jacob Cunretorff, Scholaster, en Herman van der Vecht, burgemeester te Utrecht, zeker allen van geboorte Kampenaren.

[pag. 52]

     Ze verzoeken ten spoedigste een advies omtrent de al of niet ontwijding der kerk van bekwame rechtsgeleerden en zoo men van oordeel is dat de kerk ontwijd is, op welke wijze die weder gewijd kan worden.
     Of niet de bisschop eenig persoon, hetzij de pastoor of iemand anders, binnen de stad wonende, tot de reconciliatie zou kunnen committeeren, daar wegens de kwade jaren ook de minste kosten welkom zijn.
     Zoo dat niet gaat, vragen ze of bij dispensatie van den bisschop de kerkdienst niet zou kunnen doorgaan, daar op den a.s. Zondag de gewoonlijke kerkwijding of kermis gevierd wordt, om dan later ter eerste gelegenheid en met de minste kosten de kerk weder te wijden.
     Voor dat geval verzoeken ze de daarvoor noodige dispensatie van hunnentwege bij den Bisschop aan te vragen.
     De brief luidt zelve aldus:
     Den weerdigen hoechgeleerden, Erentfesten frommen ende voersichtigen Heren Johan van der Vecht, domdeken, Jacob Cunretorff, Scholaster, ende Herman van der Vecht, Burgemeester to Vtrecht, onsen insonders groetgunstigen Heren ende gueden Vrunden tsamen ende bysonder.
     Weerdige Hoechgeleerde Erentfeste fromme voersichtige heeren, insonders gunstige guede vrunden. Wij moegen V.W. nyet verholden hoe dat onlanx geleden alhier eenen burger (wel beschonken zijnde, gaende durch de kercke van des Hilligen Ghiestes gasthuys) syne mantel, soe hij secht, van eenigen vreemden bedelers ontnomen is, derhaluen hij een stock ofte colue gegrepen, den bedelers daermede vth der kercken naegelopen ende deselue weder in der

[pag. 53]

kerken komende, van sich gelecht heft, dan als eener van den bedelers (die nochtans stantaftelicken secht sich des feytes vorsz. onschuldich te syn ende ghien geselschap met den anderen bedelers gehadt te hebben) weder inder kercke quam, ende die kynderen tot den burger repen: wacht v, wacht v, hij heft een opsteker (3 [3. Een mes dat in een lederen schede die op zijde hing werd opgestoken, zooals de boeren in sommige deelen van ons land nog dragen tot groot verdriet der justitie.]) inder hant (hoewel nochtans nyet beuonden wort dat die bedeler eenich mes in de hant gehadt hebbe, dan dat hy oyck wel beschonken sy gewest) soe heft die burger die columne weder angegrepen. Mits dien heft die bedeler die vlucht genomen op een trappe, staende alinge achter in der kercke by de achterste kerckdoere naest ende dichte by den beyer (bij een vloegel van een Blynde (4 [4. Of hier aan eene wezenlijke blijde moet gedacht worden, waarmede steenen bij eene belegering werden geworpen, zoodat ook zoodanig werktuig in ’t Gasthuis bewaard werd, dan wel aan de bekende door Pontanus beschreven stormram, is niet zeker. Toe Boecop spreekt ook bij de belegering van Puttenstein alleen van een Blijde, waar hij kennelijk bedoelt van den stormram te spreken. Overigens kan men wel van de ,,vloegel’’ van een blijde spreken, minder van een vleugel aan een stormram, althans de bij Pontanus afgebeelde had die niet. ’t Is intusschen ook mogelijk dat hij de geheele stormram, die gedeeltelijk in den grond schijnt geraakt te zijn, voor de vleugel van een blijde aanzag. Vergelijk Overijss. Almanak 1838, blz. 117 en vlg. Toe Boecop, blz. 374.]) welck in voertyden machina bellica is gewest) tusschen twee doeren, die eene daer men gaet ter plaetssen daer die vreempde bedelers oft armen slapen, ende die ander daer sie sich by wintertyden warmen, welcke trappe nyet en dient ad vsum ecclesiae, dan alleene dat H. Herman Wolffs daermede op syn woninge gaet. Op welcke trappe die burger den voersz. bedeler met die columne opt hooft geslagen heft, hem rakende op een olde wonde, die welcke

[pag. 54]

van bloede ontsprongen is, alsoe dat het bloet gelopen is, meestendeels in syn clederen, ende een weynich op den derden graet (5 [5. Graet = gradus = trede]) ongeueerlich daervan een weynich by den styl der trappen nederwerts gelopen, durch den vrouwen van ’t gasthuys affgewisschet, dan nyet opt pauiment ofte eerde, noch oyck vorder dan op den tweeden graet ongueueerlich gekomen is gelyck dit genoechsam bewesen kan worden. Ende hoewel ons beduncket dat die kercke (vermitz het bloet alleene opter trappen ende nyet opter eerden gekomen is) nyet ontweyet solde wesen, soe heft nochtans die Pastoer van S. Nicolaes kerck geinterdiceert, dat ghiene goedesdiensten inder voersz. der Hilligen Ghiestes kercke geschien solden, onangesien dat deselue kerck durch speciale permissie van Pauslicke Hillicheyt van de Pastorie van St. Nicolaeskerck is gesepareert.
     Is demnae onse gantz vruntlick ende andachtich begeren V.W. gunstichlicken gelieuen wille, die gelegentheit der vorsz. saken to erwegen ende, indien noedich, mit anderen rechtsgeleerden toe consulieren ende ons van V.W. aduysende meninge schriftlick verstendigen by brenger van desen opt spoedichste oft die voersz. kercke ontwyet sy ader nyet, om onse pastoer int guede daermede toe beiegenen.
     Ende indien V.W. erachteden die kercke ontweyet te syn ende daerop eenige reconciliatie solde geschien moeten: in wat gestalt ende durch wat persoen sulx behoere te geschien, of nyet die Bisschop eenigen persoon, het were dan den Pastoor of ymantz anders, alhier binnen der stadt residerende, totter reconciliatie solde delegeren ofte committeren moegen. Twelcke wy dan hertelick begeren V.W. onbeswaert syn willen

[pag. 55]

toe verweruen tot minnesten costen des voersz. Gasthuyses, dat doch, vermitz den quaden jaeren in marckelicken schaden ende verloop gekomen is.
     Ingeualle oick sulx nyet geschien mochte ader to erholden were, oft dan nyet die Goedesdienste inder seluer kerken (daer van die kerckwyinge offt gewoentelicke kermisse op nu toekomende sondage geholden solde worden) bij dispensatie vanden Bisschop ofte andere middelen euenwel solden moegen worden gecontinueert, ter tyt tpe dat die kercke ter ierster gelegentheyt en ten minsten costen des gasthuyses ende der armen gewyet worde. Welcke dispensatie wy dan oyck bidden V.W. verweruen willen, daeran sullen V.W. Godt almachtich, angenamen dienst, den armen des gasthuyses grote weldaet, ende ons sonderlinghe vruntschap bewysen die wy genycht sint steets wederomme toe verschulden, tegens V.W. den Godt almachtich in gelucksalighe gesontheyt ende welstaat erholden moet. Datum xxx Maij Ao 70’’ (6 [6. Minuten IX. blz. 193. In de stadsrekening leest men: Item den 31 Maij betaelt denseluigen (Joan Gochgem) van missiuen an den Domdeken ende Soholaster tot Vtrecht gebracht thebben ij h. pd. xiij st. br.]).
     Reeds den volgenden dag gaven deze drie personen een advies, waarin ze te kennen gaven, dat, naar hunne meening, de kerk niet was ontwijd.
     Dat advies is ons bewaard gebleven en luidt aldus:
     Erentfeste, Eersame, wyse ende voersichtighe heeren; nae alle voergaende erbiedinge, moegen V.E. niet verholden hoe dat wij op gisteren V.E. missiue erlangen ende opt spoedichste naegaende V.E. begeerte die question, beroerende vermetele violatie der kercke vanden Hyllichgengeist grontlicken erwegen

[pag. 56]

hebben. Ende js ons bedunckens dat jndien die gelegenheyt der saecke soe js, als V.E. ons hefft aengedient , dat deur ’t uytstorten des bloets dat op den trappen daer men nae die earners der Capellaenen gaet derseluer gasthuysf gebeurt js, die kercke niet ontwiet noch gepollueert en is, ende dairom gheen reconsiliatie van doen en hefft.
     Merckelicken dwiele die trap niet en dient ad vsum ecclesie, dan allenen tot commodite der capellaenen om nae haer caemer tgaen, ende dat oick alle vuytstortinge des bloets die jnde kercke geschiet, niet en prophaneert, dan alleene als daer een merckelicke bloetstortinge geboert js: Ita quod modica sanguinis effusio ecclesiam non polluat siue prophanat, maxime quae citra iniuriam fit, causaque se defendendi, vt late doctores affirmant in C. Vine. de cons. ecclesiae et dei Philippus Francus et Dominus Volmarus quondam preceptor noster Panor. in C. Proposuisti extra de cons, eccles. Ende alsoe die burger die zijn mantel vanden bedelaers in die gewiede plaets straet- ende kerckschensche wiese genoemen was ende gewaerschout worde dat hem noch een ander myt een opsteker quam anspringhen, guede ende gebeurlicke saecke gehadt hefft om hem jn die beangestheyt mit sulcken geweer als hem voor handt coemen conde, hem ’tmoegen verweeren: Juxta doctrinas doctor. in L. vt Vim ff de Iustit. et Jure in L. i. C. Vnde Vi. Bart. in L. 3. § armati ff de vi et vi armat. L. is qui agressorem C. ad. L. Cornel. de Sicar. L. si seru. ff ad L. Aquil.
     Daerom en is dese bloetstortinghe all hadt sie op het pauiment gefallen (als neen) niet iniurioselick geschiett ende derhaluen die kercke niet ontwyet ende onnoedich om gereconsilieert twerden. Item dat men

[pag. 57]

oick moet respect nemen tot die plaetse, daer die wonde geschiet is, twelck is op die trap geweest, een plaetse niet gewyet: et propterea si quis vulneratus sit in tecto vel loco subterraneo, vel cella, camera aut spelunca ipsius ecclesiae, non prophanari ecclesiam omnes adfirmant in predicto capit. Vnico et ibidem glo. et Philipp. Francus.
     Vuyt welcke redenen ende meer anderen, tlanck om hier tverhaelen is ons bedunckens, voerbeholdens eens anders beters geuoelen, dat die kercke vanden Hyllichen Geest byt bloetstorten aldaer op die trappe, daer men nae die cameraers der capellaenen gaet geschiet, niet ontwyett noch gepollueert off geprohaneert tsyn solde cunnen worden verstaen, ende datmen dairom sal moegen aldair den gewoentlicken ende behoerlicken godtsdiensten moegen continueren, sonder eenichge reconsiliatie, ons betrouwende dat de weerdighe Heere Pastoer, grontlicken onderrycht synde, daer oick well sall in condescenderen. Waermede wy verhoepen voldaen thebben twelck V.E. van ons begheert hefft, biddende den Heere V.E. in glucksaelige regimente lang twillen gesondt spaeren. Actum tot Vtrecht den eersten Junij Anno 1570.
     Euwer E. guettwylge (wes sy vermoghen) vrunden
                         Jo. van der Vecht. Jacob Cunretorff.
                              Vwer E. dyenstwylligher vrundt
                                        Herman van der Vecht.
     De Raad en de Pastoor hebben zich zeker aan dit advies gehouden en de dienst zal zeker toen hervat zijn.

                                                                                                    J. NANNINGA UITTERDIJK.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.