Onder de velerlei inrichtingen die in de middeleeuwen in het leven werden geroepen tot leniging van armoede, en die aan dien dikwijls al te hard veroordeelden tijd, ook in dat opzicht een liefelijk karakter bijzetten, behoort ook de stichting van gasthuizen van den Heiligen Geest. Op het einde der 12e eeuw als geestelijke orde in het leven geroepen, tot het verplegen van armen, zwakken, vondelingen en verlaten kinderen, door Guy, zoon van Willem graaf van Montpellier, werd deze orde
[pag. 108]
bij bulle van Paus Innocentius III van 1198 bekrachtigd.
Bij de drie godsdienstige geloften voegden de kloosterlingen dezer orde een vierde, vervat in deze termen: ,,ik wijd mij aan God, aan den Heiligen Geest, aan de Heilige Maagd en aan onze heeren de armen, om gedurende geheel mijn leven hun dienaar te zijn.’’ Hunne kleeding bestond in een zwart gewaad met een wit dubbel kruis met twaalf punten op de linker borst.
Behalve de ordenshuizen van den Heiligen Geest, ontstonden echter weldra over geheel Europa gasthuizen van dien naam, die aan zwakken, zieken, armen en doortrekkende personen ondersteuning, verzorging en huisvesting aanboden.
Zoo werd te Marseille reeds in 1080 een zoodanig H. Geest gasthuis opgericht, en te Augsburg in ’t midden der 13e eeuw. Ook in ons vaderland zijn de oudste gasthuizen bijna uitsluitend aan den H. Geest gewijd. Dat de Deventer komt reeds in 1296 voor, daarin hadden o. a. de armen die van buiten kwamen gelegenheid om drie dagen kosteloos gehuisvest te worden. Het H. Geestgasthuis te Groningen bestond reeds in 1268, en was volgens de bullen van paus Clemens IV van dat jaar, bestemd tot ondersteuning van armen en zwakken. Te Leiden was het H. Geestgasthuis in 1351 reeds lang gevestigd, te Haarlem evenzoo in 1397, te Amsterdam in 1363 en te Utrecht is het ook overoud, gelijk ook te Zwolle, waar het aan den H. Geest den Vertrooster was gewijd.
Geen wonder dat waar alom in den lande dergelijke inrichtingen in het leven werden geroepen, de stad Kampen, die in welvaart voor geen andere behoefde onder te doen, binnen hare muren ook zulk eene liefdadige inrichting vestigde.
Wanneer juist de oprichting hier plaats had, valt niet te zeggen, daar de archieven der instelling voor een deel schijnen verloren geraakt te zijn. De bekende Arend toe Boecop, die in de 16e eeuw leefde, schreef reeds in zijne kroniek, dat hem de H. Geest, de oudste instelling in Kampen voorkwam te zijn, of-
[pag. 109]
schoon ook hem de datum van oprichting onbekend was.
De eerste zekere datum, dien we vinden, is het jaar 1300, toen Grete Sander haar testament maakte en daarbij o. a. legateerde: ,,den oelden hiligen gheest viif oelde schilde.’’ Daar in dit stuk het gasthuis reeds de oude Heilige Geest wordt genoemd, mag men veilig aannemen, dat het reeds een halve eeuw bestond en dan zou de tijd van stichting op zijn minst om-streeks 1250 kunnen worden gesteld. Blijkens de stukken was het gasthuis bestemd voor armen, zieken en bejaarde priesters. De zieken werden aanvankelijk afzonderlijk in het voorste gedeelte van het huis verpleegd. De overige proveniers aten gezamenlijk aan een middagtafel, waar een bepaalde voorsnijder het vleesch enz. voorsneed, terwijl dienstmaagden en boden dit, en de overige spijzen ronddeelden. De priesters hadden eene afzonderlijke tafel, waartoe soms bij uitzondering ook een fatsoenlijk provenier werd toegelaten. De eigenlijke proveniers waren verdeeld in kostkoopers en kostgevers. De raad had de begeving der proeve, daar het een stedelijke instelling was, en maakte omtrent de opname in ’t gasthuis, en de inrichting daarvan, al zulke bepalingen als hij nuttig en noodig oordeelde, terwijl twee provisoren of kerkmeesters, als ambtenaren der gemeente, slechts uit haren naam het beheer voerden. Men vindt dan ook dat in 1370 de bepaling werd gemaakt, dat zoo een raadslid tot armoede verviel, hij zijn leven lang kosteloos in den Heiligen Geest zou verpleegd worden. Aan het gasthuis was van ouds een kerk verbonden, die bediend werd door een eigen daarvoor aangestelden priester.
Reeds in 1310 vergunde bisschop Guido van Utrecht aan burgemeester en schepenen der stad, om op een draagbaar altaar in dit gasthuis de mis te doen vieren, in weerwil van het synodaal besluit daartegen, en zonder afbreuk te doen aan de rechten der parochiekerk. In deze kerk waren altaren gewijd aan St. Elisabeth, St. Anna, de Drieëenheid, Transfiguratio Domini, O. L. Vrouw en Jacobus, het H. Sacrament.
Bij de opkomst der hervorming werd de kerk eerst aan de hervormden afgestaan, later toen deze in ’t
[pag. 110]
bezit der hoofdkerken geraakten, verkregen de R. C. de Gasthuiskerk, doch toen de plakkaten deze de uitoefening van hunnen godsdienst verboden, werd de kerk gebruikt tot het bergen van geschut. In 1629 werd dit er uitgenomen en werd de kerk uitgebroken en gevloerd en dienstbaar gemaakt voor de opname van het garnizoen. Op de kerk was een torentje waarin een uurwerk en een fraai klokkenspel. In Februari 1646 werd besloten dit torentje te repareeren, maar in September van dat jaar, brandde de geheele kerk en toren af met het klokkenspel, uurwerk, orgel en het geschut dat toen in de kerk was geborgen, waaronder een zeer oude stormram (aries compositus).
Door vele giften en legaten breidden de bezittingen van het gasthuis zich zeer uit, terwijl de raad reeds in de 14e eeuw, wegens den grooten toevloed van proveniers, het maximum op tweeëndertig bepaalde.
In 1525 beperkte de raad het aantal proveniers tot zevenentwintig personen, zóó echter, dat, wanneer het hem noodig voorkwam, dit maximum zou overschreden worden.
Toen in 1588 in den oorlog tegen Spanje vele landerijen van ’t gasthuis door den vijand bezet waren en woest lagen, zoodat de inkomsten van ’t gasthuis zeer gering waren, kromp de raad de bedeeling der proveniers zeer in, en in 1600 werd het aantal proveniers op zesendertig bepaald.
Den 28en Februari 1626 besloot de raad het gasthuis uit te breiden, door den aanbouw van kostkoopers woningen, waartoe dan ook in dat jaar werd overgegaan, doch wegens den duren tijd werden de uitdeelingen van brood, boter en kaas enz. aan de proveniers verminderd, en ook de veehouderij van ’t gasthuis beperkt. Langzamerhand was het aantal proveniers dan ook tot een schrikbarend aantal aangegroeid, daar men niet de hand hield aan de vroeger te dien opzichte gemaakte bepalingen. In 1696 besloot de raad daarom dat hun aantal tot tachtig zou uitsterven. In 1714 waren de financiën van ’t gasthuis zoo in de war, dat het geen crediet meer had en de stad op eigen naam daar-
[pag. 111]
voor moest leenen; de stad poogde ze zooveel mogelijk te redresseeren, maar het ging moeielijk en in 1808 zag ze zich verplicht daaromtrent strenge bepalingen vast te stellen.
Het aantal verpleegden in dit gesticht bedroeg in 1877 18 mannelijke en 23 vrouwelijke kostkoopers en 29 mannelijke en 31 vrouwelijke kostgevers.
Het gebouw bevat weinig merkwaardigs behalve enkele oude schilderijen, waaronder de geboorte van Jezus in 1572 en ’t avondmaal des Heeren in 1574, door de adellijke Kamper dame, Mechtelt van Lichtenberg, echtgenoot van Egbert toe Boecop, geschilderd.