Wanneer het St. Geertruids of Boven-Proveniershuis, gelegen in de Nieuwstraat, en zich uitstrekkende tot den Burgwal, werd gesticht, is onzeker, maar waarschijnlijk geschiedde, dit in den aanvang der 15e eeuw. Het eerste stuk ons omtrent deze stichting bekend, is eene verordening der stadsregeering van den jare 1405, waarbij deze bepaalde, dat in ’t gesticht aan de eene zijde van het gebouw acht bedden zouden zijn voor zieken, terwijl er verder nog eenige bedden zouden geplaatst worden voor arme lieden die komen en gingen. De inrichting was dus tegelijk zieken- en passantenhuis, en de regeling en inrichting daarvan was bij den raad.
In 1418 werd op verzoek van schepenen, raad en meente der stad, door Erembert Utenleen, kanunnik van St. Salvators kerk te Utrecht en cureet van de St. Nicolaaskerk te Kampen, vergunning verleend, om, daar de missen op het altaar ter eere van God en St. Geertruid in dit gasthuis voor de armen, zwakken, passanten en handwerkslieden, niet voldoende gecelebreerd konden worden, in het noordelijk gedeelte van het gasthuis een altaar te wijden, en daarop dagelijks door een priester mis te laten doen.
[pag. 112]
Het schijnt dat er aanvankelijk geen bepaalde fundatiebrief van dit gasthuis heeft bestaan, maar dat het door het stadsbestuur volgens speciaal genomene besluiten, werd beheerd en geadministreerd. In 1475 werd echter aan dien toestand door het stadsbestuur een einde gemaakt door het vaststellen van een fundatiebrief, waarnaar het gesticht voortaan zou worden bestuurd.
Het gasthuis zou namens den raad beheerd worden door twee kerkmeesters, die door den raad werden gekozen en waarvan jaarlijks één zou aftreden, tenzij het den raad nuttiger voorkwam dat hij aanbleef, terwijl twee provisoren, eveneens door den raad benoemd, op het beheer dezer kerkmeesters zouden toezien. Het gasthuis zou voortaan hoofdzakelijk bestaan en dienen voor armen en zieken, doch men zou er geen dolle of razende lieden in opnemen, evenmin als men er personen in zou ontvangen, die genoeg bezaten om er van te leven.
De kerkmeesters zouden zich er niet op mogen toeleggen om zooveel mogelijk geld op te leggen, maar de verpleegden behoorlijk dienen te verzorgen. Ze zouden de renten en opkomsten van het gasthuis op tijd behoorlijk invorderen, alle ontvangsten en uitgaven behoorlijk boeken, en eens per jaar voor de stadsprovisoren rekening en verantwoording moeten afleggen. Zonder vergunning van deze, zouden ze verder geen landen van ’t gasthuis mogen verkoopen of gelden negotieeren. Daar er onderscheidene dienstmaagden in ’t gasthuis waren, besloot men voortaan geen knechten meer daarin te houden, want, zegt de stichtingsbrief, ,,vuer ende vlas en dienen niet te samen in eenre kiste.’’
Het Katharynen of Leprozen gasthuis in 1403 buiten de Veenepoort gesticht, werd in 1543 op de aannadering van Maarten van Rossem afgebroken en de goederen, evenals die van de toe Boecop’s vergadering in 1664, met dit gasthuis vereenigd.
Aan het gasthuis was een kerk verbonden, waarin o. a. een altaar was gewijd aan den heiligen Anthonius.
[pag. 113]
Oorspronkelijk werden in dit gasthuis geene kostkoopers opgenomen, dit geschiedde eerst sedert 1695 toen er vijf huisjes voor kostkoopers werden bijgebouwd, terwijl reeds in 1660 een deel van ’t gasthuis werd ingericht tot bewaring van krankzinnigen. Dit laatste had op vrij primitieve manier plaats, men bouwde nl. sterke kasten en sloot ze daarin op. In 1770 werd iemand die diefstal in ’t gasthuis pleegde, zes weken in een dezer hokken opgesloten.
Hendrick Wolters Wegewaert, in zijn leven een bekend klokgieter, had de schuur van ’t gasthuis, naast zijne woning gelegen, tot een giethuis in gebruik. Toen de vader in 1622 was overleden, verzocht de moeder voor haren zoon, die de affaire zou voortzetten, en klokken en geschut gieten, deze schuur in gebruik. De raad stond dit tegen 20 gulden ’s jaars toe. In 1627 werd hem vergund hier een waag te hebben tot ’t wegen van de spijs. In de 18e eeuw schijnt het gasthuis dit gebouw weer als koestal gebruikt te hebben.
In ’t laatst van de voorgaande en in den aanvang dezer eeuw, waren er allerlei misbruiken in ’t beheer van de goederen van ’t gasthuis en in de inrichting daarvan ingeslopen, waartegen de raad bij verschillende besluiten, maatregelen nam.
Het gebouw in de Nieuwstraat, ’t welk waarschijnlijk tot kerk heeft gediend, is zeker ’t oudste overblijfsel van deze inrichting, waarin in 1877 werden verpleegd 16 mannelijke en 21 vrouwelijke kostkoopers en 28 mannelijke en 20 vrouwelijke kostgevers.