Hoofdstuk 3: Bestuur

3

 

BESTUUR

_____________________________

In het vorige hoofdstuk zijn de politieke en institutionele ontwikkelingen in de stad tot de verpanding van het Oversticht aan Gelre gedurende de periode 1336-1346 uiteengezet.
Alvorens de draad weer op te pakken, volgt nu eerst een kort overzicht van hetgeen in dit hoofdstuk ter sprake komt. Aangezien het schepencollege als geheel centraal zal staan, worden de collectieve taken en bezigheden onder de loep genomen. “Collectief” betekent niet dat steeds alle schepenen en/of raadsleden betrokken waren bij specifieke bestuurshandelingen of -besluiten; het gaat om wisselende aantallen gedelegeerden uit deze bestuursgremia. Ter inleiding wordt ingegaan op de rol van de meente als kiescollege van de schepenen, een functie die zij waarneembaar sinds 1363 vervulde. Vervolgens komen de keur- en de daaraan gelieerde eedboeken aan de orde.
Uitzonderlijk genoeg bleef de minuut van een keurboek bewaard, waardoor de vervaardiging van dit type register op de voet gevolgd kan worden. Naast keuren kende men in Deventer buurspraken, dat wil zeggen bekendmakingen die soms het karakter van (ad hoe) keuren hadden. Als derde thema dient de correspondentie vanwege en met het stadsbestuur zich aan. Hierop is greep te krijgen via de stadsrekeningen en bewaard gebleven brievencollecties (originelen, afschriften en minuten). Een bijzondere vorm van correspondentie vormen de vrijgeleides. Tenslotte worden per wijk uitgevoerde inspecties bekeken die tot optekening leidden: inventarisaties van wapens, wapenrustingen, paarden, voedselvoorraden, handelsgoederen en wat dies meer zij.

3.1. Inleiding: meente, schepenverkiezing en straatschepenen

Na dit overzicht in vogelvlucht kunnen we de politieke en institutionele verwikkelingen aan een beschouwing onderwerpen, te beginnen met het Gelderse pandschap. In het oog springend tijdens dit intermezzo van tien jaar is de politieke rol van “de gemene stad” dan wel “de gemene burgers” van Deventer 1 [1. Van Kalveen besteedt aan deze episode in zijn opstel over de meente (“Geschiedenis”) geen aandacht. Een overzicht van de verhouding tussen Deventer en de Gelderse graaf Reinald II geeft Schneider, Deventer, 73 e.v.]. In 1336 traden “de gemene burgers” samen met schepenen en raad drie-

|pag. 109|

______ ↑ ______

maal op als uitvaardigers van vidimussen van grafelijke oorkonden die zestien dagen eerder uitgevaardigd waren en die betrekking hadden op de verhouding tussen de stad en haar Gelderse pandheer 2 [2. 2SAB, MA, inv. nrs. 337*, 16* en 16** (alle gedateerd 28.4.1336; gedeeltelijk gepubliceerd door Alberts, “Bijdrage”, 6-8). De gevidimeerde oorkonden waren dubbele uitvaardigingen, voor de graaf en de stad elk één.
Hoewel het stadszegel aangekondigd wordt, is het contrazegel gebruikt.]
. De vidimussen zijn gesteld in het Middelnederlands en dat is in de Deventer context uitgesproken vroeg 3 [3. Zie de aantekening van J.I. van Doorninck in zijn inventaris van het archief van het gasthuis van de H. Geest bij het regest van een oorkonde van de Gelderse rentmeester van Salland d.d. 1.8.1335: “Oudste stuk in het Hollandsch”, namelijk in dit archief (inv. nr. 21, p. 12).]. Hiervoor zijn twee theoretische verklaringen te bedenken. De eerste is een politieke: omdat de meente een rol speelde, koos men voor de volkstaal. Deze oplossing gaat echter uit van de impliciete veronderstelling dat alleen de stadsbestuurders het Latijn machtig waren en onderschat vermoedelijk de capaciteiten van de leden van de meente. De tweede mogelijkheid is dat de volkstaal gebruikt is omdat de kanselarij van de graven van Gelre zich daarvan al geruime tijd bediende. De oorkondenschrijver is dan eerder in deze hoek dan in de stad te zoeken, te meer daar het geen stadsschrijvershand betreft. De vroegste voorbeelden van volkstalige oorkonden in Deventer stammen uit 1328, maar zij zijn hoogstwaarschijnlijk te herleiden tot de bisschoppelijke kanselarij 4 [4. HCO, TH, inv. nr. 221, reg. nr. 94 (d.d. 2.9.1328)). De hand is mij onbekend. Het rechtstreekse verband met een oorkonde van dezelfde dag van bisschop Jan van Diest en het retroactum d.d. 30.11.1327 (ib., inv. nr. 221, reg. nrs. 92 en 93) doen vermoeden dat de bisschoppelijke kanselarij verantwoordelijk was voor de taalkeuze en mogelijk ook voor de redactie. Slicher van Bath, “Overijssel tussen West en Oost”, 193 schrijft de opstelling toe aan het Deventer kapittel. In een andere oorkonde uit 1328 (Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 833: schepenen, raad en gemene stad van Deventer verzoeken de bisschop samen met de Utrechtse stadskapittels, de goede lieden van den lande en de stad Utrecht of met een door deze aangewezen commissie uitspraak te doen in hun geschil met Reinald, graaf van Gelre) zijn Utrechtse invloeden bespeurbaar; Mulder, “Veranderingen ambtelijke taal Deventer”, 137 n.42. De door De Meyer, “Latijn en volkstaal”, 3 aangehaalde oorkonde voor de smeden uit 1315, die de eerste door een Overstichtse stad in de volkstaal uitgevaardigde zou zijn, is als 15de-eeuws afschrift en in vertaling overgeleverd (zie hoofdstuk 2 n. 213). Ook de gildebrieven vande schippers uit 1323 en de vleeshouwers uit 1324 (niet door de auteur vermeld in de opsomming in haar n. 53) zijn in het Latijn geschreven. Van de door De Meyer genoemde oorkonde uit 1317 staat geenszins vast dat deze in Deventer opgesteld is (ib., 8) – Slicher van Bath, “Overijssel tussen West en Oost”, 191 is van mening dat zij geschreven is door een Münsterlandse scribent. N.B.: Slicher van Bath, “Overijssel tussen West en Oost”, 189-190 en Mulder, op. cit., 127 voeren een oorkonde uit 1300 ten tonele (OSU V, nr. 2977 = Niermeyer, Honderd Noord-Nederlandse oorkonden, nr. 19), welke de eerste auteur beschouwt als de oudste volkstalige in het Oversticht en als een exponent van adellijk “avant-gardisme”. Weliswaar is dit document in Deventer gegeven, maar hoogstwaarschijnlijk door een aan de bisschoppelijke kanselarij verbonden – en op de bisschoppelijke hof ter plaatse verblijvende? – scribent geredigeerd. Mulder, op. cit., constateert dat het eenmalig in deze oorkonde gebruikte woord “sinte” in deze spelling in Deventer in de 14de eeuw niet voorkomt (en trouwens ook niet in het Oversticht in de eerste helft van die eeuw). De mogelijkheid van een vertaalde heruitvaardiging uit latere tijd is niet helemaal uit te sluiten, aangezien we temidden van een reeks in het Middelnederlands gestelde eigennamen een “Gerardum de Curia” aantreffen.]. Onder bisschop Willem Berthout gebruikte diens kanselarijpersoneel de volkstaal voor het eerst, terwijl onder Guy van Avesnes het Middelnederlands “de gangbare oorkondentaal” werd 5 [5. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis bisdom Utrecht, 26 en 30. Mulder, “Veranderingen ambtelijke taal”, 125 verzamelde elf volkstalige oorkonden uit de eerste helft van de 14de eeuw “uit Deventer en directe omgeving”. Zij sluiten in taalkundig opzicht aan bij het westelijke deel van de Nederlanden. Dit is een interessante bevinding. Helaas zijn de selectiecriteria niet geëxpliciteerd (ook Mulders n. 42 biedt geen uitkomst). Een negental volkstalige oorkonden uit deze periode kan als “Deventers” aangemerkt worden (en daaronder bevindt er zich dan ook nog één van de richter van de Veluwe, een Gelderse functionaris derhalve). Cruciaal is de vraag wie deze “Deventer” oorkonden schreven. In vier gevallen was dit de stadsschrijver Gevehard van Hildesheim, over wiens levensloop vóór zijn komst in Deventer mij niets bekend is. Afgaande op Mulders bevinding zou hij toen in West-Nederland vertoefd kunnen hebben.]. Deventer kreeg dus in het tweede kwart van de 14de eeuw zowel vanuit

|pag. 110|

______ ↑ ______

de Utrechtse als de Gelderse landsheerlijke kanselarijen impulsen waar het gaat om de toepassing van het Middelnederlands6 [6. Beide kanselarijen hadden op hun beurt Hollandse invloeden ondergaan. Slicher van Bath signaleert de mogelijkheid van navolging door Guy van het Hollandse voorbeeld, en benadrukt de westelijke invloed. In Gelre was Reinald I de wegbereider. De expansie van de volkstalige oorkonde volgde omstreeks 1320 onder het ruwaardschap van zijn zoon (Slicher van Bath, ‘Overijssel tussen West en Oost’, 184-186).].
     Eind 1338 sloten abdis, dekanes en convent van Elten na een conflict (“stote ende tvijste”) over de betaling van de Katentolpacht een overeenkomst met – opnieuw – schepenen, raad en “gemene burgers” van Deventer. De proost van het Emmerikse kapittel in zijn hoedanigheid van rentmeester van Gelre en de grafelijke richter van de Veluwe bemiddelden en verleenden als zoenlieden hun goedkeuring. Ook deze oorkonde is door een ander dan de stadsschrijver en in de volkstaal geschreven. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier wederom een Gelderse scribent voor ons 7 [7. SAB, MA, inv. nr. 203a. Met de zegels van abdis, dekenin en convent, alsmede die van de zoenlieden “omme meerre zekerheyt”. Blijkens een aantekening in SAB, MA, inv. nr. 4*, fo. 18v betreft het een dubbele uitvaardiging (zie voor dit register hierna, n. 91). In een te Elten gegeven deelkwitantie van de betaling van de Katentolpacht d.d. 7.3.1339 wordt verwezen naar de uitspraak van de proost van Emmerik, die tevens rentmeester van Gelre was (SAB, MA, inv. nr. 202).].
     Dat de – inmiddels tot hertog verheven – Gelderse landsheer nadrukkelijk aanwezig was in de stad blijkt wel wanneer hij in 1339 “in domo civitatis (…) declaravit sententiam” (=in het stadhuis een vonnis uitsprak)8 [8. CRD I, 48. De bisschopshof bleef vermoedelijk als immuniteit buiten de pandovereenkomst, hetgeen overigens niet uitsluit dat de Gelderse hertog er bij bezoeken aan de stad verbleef. Evengoed kan hij gebruik gemaakt hebben van de residentie waarover zijn echtgenote in de stad kon beschikken; hierover Janssen, “Fürstenhof”, 241 en Schneider, Deventer, 84-85.]. Rechtszittingen hield hij dus juist in het gebouw dat de stedelijke bestuurlijke en gerechtelijke autonomie representeerde. Wellicht bevorderde de Gelderse graaf dat de Deventer meente op de voorgrond trad, met als doel het muilkorven van het stadsbestuur 9 [9. In een te ’s-Gravenhage opgestelde oorkonde van de Hollandse graaf Willem IV uit 1343 is sprake van zowel de “ghemene poirte” van Amsterdam als van de “ghemeenre stat” van Deventer (SAB, MA, inv. nr. 338a). Hoewel de scribent rekening hield met het Deventer taalgebruik, kan de formulering louter op het Amsterdamse voorbeeld geïnspireerd geweest zijn en hoeft zij niet noodzakelijk naar de Deventer gemeente te verwijzen.].
     De rol van de meente als kiescollege schemert kort na het midden van de 14de eeuw in de bronnen door. Jaarlijks kozen vertegenwoordigers uit de acht wijken (“straten” in het lokale taalgebruik, naar de belangrijkste straat in de betreffende wijk, en vandaar “straatgenoten” als aanduiding voor de wijkbewoners) één of twee schepenen, die de wijk in kwestie in het schepencollege vertegenwoordigden 10 [10. Van Kalveens mededeling dat in 1382 schepenen en raden zelf hun opvolgers aanwezen (“Geschiedenis”, 46) berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende rekeningpost. Daardoor, en door een merkwaardige interpretatie van de “paardenkeur” uit 1395 (zie hierna § 3.5), komt zijn – op zich juiste – conclusie dat de vrije magistraatsverkiezing door het meensliedencollege “aan beperkingen onderhevig (bleef)” in de lucht te hangen.]. In 1363 stuiten we een week na 22 februari, de dag van de magistraatswisseling, op zeven bestuurders die “bi der ghemyenten van den straten” waren geweest met het oog op de verkiezing van de schepenen 11 [11. CRD III-1, 234; ook vermeld door V[an] D[oorninck], “Schepenkeur”, 73. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 41-42 komt op grond van andere posten eveneens tot de slotsom dat een meensliedencollege in de periode 1360-1363 vorm aannam.]. Waarom een vertraging in de procedure opgetreden was, blijkt niet. De rekening van 1391 maakt op de datum van de jaarlijkse

|pag. 111|

______ ↑ ______

bestuurswisseling melding van “16 personen van den strateghenoten, die scepen ende raet ghecoren hadden”, welke door de schepenen een maaltijd in een herberg aangeboden kregen 12 [12. CRD VII, 255; ook vermeld door V[an] D[oorninck], “Schepenkeur”, 74 (Kochs opmerking dat deze informatie “tot nu toe onopgemerkt is gebleven” is dan ook bezijden de waarheid; “Stadhuis”, 37). Van Kalveen, “Geschiedenis”, 47 geeft 1395 als eerste jaar van vermelding van de verkiezing van schepenen en raden door gemeenslieden. Ook bij De Meyer en Van den Elzen, “Oligarchie”, 9 is dit jaar te vinden.].
Wegens onenigheid tussen het stadsbestuur (hier “raad” genoemd) en de meente trad het nieuwe college in 1401 een paar dagen later aan dan normaal 13 [13. StRD II, 45-46; ook vermeld door V[an] D[oorninck], “Schepenkeur”, 75. Wellicht hiermee te verbinden, maar misschien uit een ander jaar rond 1400 stammend is het opmerkelijke briefje dat de vier kennelijk potentiële stadsbestuurders Jacob en Herman van Apeldoorn, Aernd (Arnold) Upperheest en Geert (Gerrit) van Rijssen op de vrijdag na Juliana [16 februari] in een onbekend jaar richtten aan de “guede lude die nu toe Deventer toe sente Peters daghe [22 februari] scepenen ende raet kiesen solen”. Zij verzochten met klem niet aangewezen te worden, omdat ze vreesden het ambt niet naar behoren te kunnen waarnemen (“want it also gheleghen is, dat wi duchten dat wi ons daer nyet in bewaren en konden”). Namens allen hechtte Jacob zijn zegel aan het stuk. Vanwege de uitzonderlijkheid ervan is het afgeschreven in het “olde copienboick” (MA, SAB, inv. nr. 4a, fo. 131v). Jacob, Herman, Aernd en Geert waren achtereenvolgens schepen in de jaren 1374-1392, 1379-1393, 1372-1394 en 1384-1392 (de gegevens in KGR, nrs. 1184, 1026 en 854, die gebaseerd zijn op de lijsten van Dumbar, kloppen bij Herman en Aernd niet helemaal). Jacob en Aernd verschijnen voor het laatst in 1403 in de stadsrekeningen (StRD II, 141 en 169). Geert van Rijssen was vanaf circa 1404 ambtman van Salland en lijkt Herman in deze functie opgevolgd te zijn. We kunnen het briefje dus dateren in de periode 1395-1403 (dan wel 1392-1403, als we ervan uitgaan dat Herman en Aernd zich bedachten), wellicht in 1395. In de overlappende jaren 1384-1392 zien we Jacob, Aernd en Geert steevast in de even jaren tezamen in het schepencollege, terwijl Herman als enige van het viertal in de oneven jaren schepen was. Hoogstwaarschijnlijk mochten hij en Jacob wegens familiebanden niet tegelijk schepen zijn (maar wel schepen en raad). Bestuurlijke onregelmatigheden doen zich in deze periode niet voor.]. Dat de “straatgenoten” en de meente samenvielen blijkt in 1405 ondubbelzinnig: “onser ghemeente die die scepene ghekoren ende bezworen hebben”14 [14. StRD II, 299. Voorts: SAB, Cam., 23g (1459), fo. 2r: “… achte van den raide mit den 16 van der meente, die gevaeren weren die meente (hier: de gemene markegronden) te besiene …”. Acquoy plaatste in zijn inventaris van het cameraarsarchief de rekening in 1463. De datering in 1459 is gebaseerd op de vermelding op fo. 1r van een bode die op 28 april naar Wesel ging “off onse burger dair oick v[e]lich solden wesen”, in combinatie met een Weselse geleidebrief van 5 mei 1459 (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 145r en 148v).]. In 1428 zwoeren zestien “keurnoten” – dus twee per wijk – de schepenen in 15 [15. StRD V, 232; ook vermeld door V[an] D[oorninck], “Schepenkeur”, 75. Voorbeelden uit 1404, 1405 en 1415 geeft Van Kalveen, “Geschiedenis”, 48.]. De keurnoten op hun beurt werden, althans aan de vooravond van de bestuursverkiezing van 1440 en vermoedelijk steeds, aangewezen door de schepenen en raden van de wijk in kwestie 16 [16. “Item, op sente Peters avont ad Cathedram, doe scepenen ende raet ellic op sijn strate geweest hadde, burgere te setten scepenen ende raet te kesen, ter Steernen des avondes verdroncken…” (StRD VI, 283). Ook vermeld door V[an] D[oorninck], “Schepenkeur”, 74 (lees voor “eerste cameraarsrekening”: tweede).]. Van een vrije keuze was dus geen sprake. Het is mogelijk dat de zestien mannen die in 1367 twee aan twee de inning van het poortwachtersgeld verzorgden, de keurnoten van dat jaar waren 17 [17. CRD III-2, 5-6. Voor het poortwachtersgeld zij verwezen naar hoofdstuk 5 § 5.2.2.4.]. In de onderzoeksperiode stuiten we alleen in 1392 op de namen van (twaalf) meenslieden 18 [18. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 45.]. Onder hen bevond zich één politieke veteraan en een vijftal lieden die in de jaren nadien bestuurder waren, terwijl de rest niet in de magistraatslijsten voorkomt. Met andere woorden: het kiescollege van meenslieden zelf vormde minstens sinds de late 14de eeuw een kweekvijver van nieuwe schepenen 19 [19. Ib., 46 stelt dit alles minder scherp.].

|pag. 112|

______ ↑ ______

     De kiesprocedure kreeg waarneembaar rond 1363 gestalte. Aangezien er acht wijken en twaalf schepenplaatsen waren, is het aannemelijk dat vanaf die tijd een verdeelsleutel gehanteerd is die vergelijkbaar of identiek was met die welke zich laat reconstrueren voor het eind van de 16de eeuw 20 [20. Zoals gedaan door Nalis, “Rechterlijke organisatie”, 10. Elke wijk koos toen drie bestuurders – schepenen en raadsleden – in een jaarlijks wisselende verhouding. Aangezien een combinatie van de gegevens uit CRD I, xiv (schepenlijst 1337) en De Meyeren Van den Elzen, Verstening, 140 e.v. (alfabetische lijst van bouwheren) althans voor 1337 uitwijst dat drie of vier schepenen in de wijk Polstraat subsidie ontvingen, lijkt een versleuteling per wijk toen nog niet bestaan te hebben. Dezelfde exercitie, toegepast op het schepencollege van 1363 (CRD I, xx), levert een beeld overeenkomstig de verwachting: twee schepenen uit Polstraat, Noordenberg, Overstraat en Berg, één uit Bisschop- en Waterstraat; de twee schepenen die niet aan een wijk vallen te koppelen horen vermoedelijk in de ontbrekende wijken Enge- en Assenstraat thuis.]. De kiesprocedure is in het keurboek van 1448 overgeleverd, maar verschaft geen informatie op dit punt 21 [21. VL, 148.]. Duidelijk is evenwel dat het stadsbestuur een stevige verankering in de wijken had.
     De door het meensliedencollege gekozen straatschepenen beschikten over zekere bevoegdheden in hun wijken. In 1372 ontboden vier schepenen en twee raadsleden in hun wijken de vreemdelingen (“gasten”) op het stadhuis, waarna drie andere bestuurders hen aldaar een eed lieten afleggen – waarop wordt niet duidelijk 22 [22. CRD III-2, 426 (een deel van de post is onleesbaar).]. Is dit een tamelijk uitzonderlijk voorbeeld, vaker kwam het voor dat straatschepenen wijkbewoners opriepen voor werkzaamheden (“buurwerken”23 [23. Deze term is bijvoorbeeld in 1389 gebruikt: “die wyl tyts dat sie [schepenen en raad] mitter ghemeenten up den Toghe ghebuerwercket hadden” (CRD VII, 69). Afkoop was mogelijk, zoals in 1419 blijkt: “van den gelde dat van der gemeente gecomen is die nyet en buerwercten” (StRD IV, 168, rubrieksopschrift). Een vergelijkbare afkoopsom is een in 1369 door twee boden wijkgewijs geïnd bedrag van 23 pond en 15 schellingen “dat omme die stad ghenomen waert van elcken hues ½ gr., want die meynte niet graven en zolde …”(CRD III-2, 170).]). In 1374, om een voorbeeld te geven, maakten twee bestuurders onkosten toen zij de “gemeente” van hun wijken bij de Bergpoort lieten graven 24 [24. CRD IV, 164.]. Eén van hen was geen schepen, maar raadslid. Drie jaar eerder deed zich een vergelijkbaar geval voor 25 [25. “do die ghemyente up den Toghe groven lanx bi den dyke die achter omme den weerd ghiet, bi den scepen ende raet van Poelstrate, Waterstrate, Noerdenberghestrate ende Engestrate verteerd …/… bi den scepen ende raet van Bisscopsstrate, van Overstrate, van den Berghe ende van der Assenstrate, die mit der ghemyenten hadden gheweest up den weerde van den vorser. zaken …”(CRD III-2, 373).], waaruit eens te meer (zie ook het voorbeeld uit 1372) blijkt dat er zowel straatschepenen als -raden bestonden. Een tweetal rekeningposten uit 1360 kan in dit licht als de eerste beschouwd worden waarin straatschepenen naar voren treden 26 [26. “… per Ghelmarum, Wernerum, Wicboldum, Gerardum Wijnekini, fodentes cum communitate supra insulam …” en – een dag later – “per Theodericum Reijneri, Ghenekinum, Hermannum Lalant, Lubbertum ter Poerten, Odonem, Johannem, positos apud communitatem in fossura supra insulam”(CRD II, 770).].
Het instituut van de straatschepenen is daarmee beduidend jonger dan de wijken zelf, die naar het schijnt vanaf medio 13de eeuw ontstonden 27 [27. De wijken komen alle acht in de eerste bewaarde cameraarsrekening voor (CRD I, 27-33). De helft van de straten die de wijken hun naam gaven is als persoonstoenaam al te vinden in de koopmansgilderol: Berg en Noordenberg in 1254, Pol- en Engestraat in 1269-1272 (KGR, rr. 106, 108, 112, 208 en 211). Wellicht speelde de Engestraat als ontsluitingsweg een cruciale rol bij de geleidelijke invulling van de gelijknamige wijk. Langs deze straat werden rond het midden van de 13de eeuw stadsmuren afgebroken en nog een eeuw later verhuurde het stadsbestuur er twee torens (Spitzers, “Nederzettingsontwikkeling”, 99). Dertiende-eeuwse ophogingen in het noordoostelijke stadsdeel worden door archeologen in verband gebracht met stadsuitleg aldaar en de bouw van de bakstenen stadsmuur langs de Smedenstraat. Een nadere datering van deze activiteiten ontbreekt vooralsnog (Groothedde, “Archeologisch onderzoek”, 90). De Bisschopstraat figureert in een oorkonde uit 1309 (HCO, TH, inv. nr. 439, reg. nr. 68); de Assenstraat verschijnt tien jaar nadien (ib., inv. nr. 504, reg. nr. 75). Zijn de Water- en Overstraat (nog) later gevormd? Archeologen veronderstellen, zij het op grond van vrij schamele gegevens, dat dit gebied in de 11de eeuw nog dun-, maar een eeuw later al redelijk dichtbevolkt was (Spitzers, “Nederzettingsontwikkeling”, 96-98). Plattegronden waarop de wijkindeling ingetekend is, zijn te vinden in achtereenvolgens De Meyer en Van den Elzen, Verstening, 132-133; Koch, “Bouwactiviteiten”, 205 afb. 1 (met correcties op de voorgaande) en -opnieuw enigszins aangepast- Bloemink, “Kapittelbezit”, 105 afb. 8, waar gesteld wordt dat “Na de stadsuitbreiding van de 13de eeuw (…) klaarblijkelijk drie nieuwe wijken aan de stad toegevoegd (werden): de Noordenbergstraat, de Engestraat en de Berg”.]. Natuurlijk is het denkbaar dat er steeds een koppeling heeft bestaan tussen de wijken en het stadsbestuur, in welke vorm dan ook. Hoe dat zij, grijpbaar wordt deze pas rond 1360. Het keurboek van 1448 onthult nog andere bevoegdheden van de

|pag. 113|

______ ↑ ______

straatschepenen. Bij hen konden wijkbewoners aangifte doen van bouwplannen, als de te verwittigen buren niet in de stad waren. Van groter belang was hun rol in erfeniskwesties 28 [28. Zie hoofdstuk 4 § 4.2.3. en § 4.3.5].

3.2. Keur- en eedboeken

Het opstellen van keuren ofwel stedelijke verordeningen ging het schepencollege als geheel aan.
Keurbevoegdheid bezaten schepenen en raden van Deventer minstens sinds 1283, in welk jaar zij een statuut voor het gasthuis van de H. Geest uitvaardigden. Het eerste kwart van de 14de eeuw zag een hausse aan dergelijke statutenverleningen, vooral aan gilden 29 [29. Zie hoofdstuk 2 § 2.4.]. Aangezien het in al deze gevallen om regels voor instellingen en corporaties handelt, die niet alle burgers van de stad aangingen, betreft het feitelijk een specifieke keurbevoegdheid. Deze is met name terug te vinden in boetebepalingen in de gildestatuten 30 [30. Pitz, Schrift- und Aktenwesen, 155 koppelt het ontbreken van interne autonomie bij en de politieke onmondigheid van de ambachtsgilden in Neurenberg aan het feit dat de “Kommunalverwaltung” vanaf het begin door de raad strak aan zich getrokken was.].
     Impliciet zou de keurbevoegdheid schuil kunnen gaan in twee oorkonden die het begin en het eind van het Gelderse pandschap markeren. Graaf Reinald II van Gelre en Zutphen deed het Deventer stadsbestuur in 1336 bij gelegenheid van de erkenning van de rechten van de stad de toezegging dat hij bij een conflict hierover als stadsrecht zou erkennen wat de voltallige colleges van schepenen en raden onder ede tot stadsrecht verklaarden 31 [31. SAB, MA, inv. nr. 16*.]. Hiervóór is verondersteld dat de graaf de meente als tegenwicht tegen het stadsbestuur een grotere rol toebedeelde. Het privilege van 1336 gaf daartoe wellicht aanleiding.
Begin 1346, in het staartje van het bestuursjaar 1345, bevestigde bisschop Jan van Arkel schepenen, raadsleden en “al der ghemeynte” hun vrijheden, recht, bezittingen en oude gewoonten, terwijl hij voorts te kennen gaf dat bij geschillen hierover tussen hem en de genoemde gremia een verklaring onder ede van schepenen en raad beslissend zou zijn 32 [32. Ib., inv. nr. 17 (dubbele uitvaardiging, d.d. 14 februari; in de hand van stadsschrijver Gevehard van Hildesheim).
Een foto is te vinden in OO VI, tegenover p. 28. Opgenomen in de Deductie van circa 1570; Nalis, “Rechterlijke organisatie”, 20-21. Voor rekeningposten uit 1345 die betrekking hebben op het privilege: CRD I, 194, 200-201 en 207 (d.d. 12 februari). Wellicht verkreeg de stad het privilege wegens hulp aan de bisschop in een kwestie met Gelre (ib., 232-233). Ter Kuile, “Klaring”, 99 n. 14 stelt dat deze oorkonde teruggaat op het exemplaar uit 1336.]
. De Gelderse pandheer had klaarblijkelijk een precedent geschapen dat voor de stedelijke bestuurlijke en gerechtelijke autonomie van groot belang was 33 [33. Zie hoofdstuk 2 n. 93.].

|pag. 114|

______ ↑ ______

     Het oudste keurboek dat in het Deventer stadsarchief bewaard bleef, en dat aanstonds ter sprake komt, stamt uit 1448. Het bevat een passage die de schepenen het recht geeft nieuwe keuren te ontwerpen en ten uitvoer te leggen 34 [34. “Item, of den scepenen punten [in het origineel: puncten] anvallen dair dat boeck nyt van en holt ende seer broeckliken weeren, die sullen sie scheppen ende wisen ten besten reedenen nae hoeren vijf sijnnen” (VL, 137).]. Zoals zoëven bleek, bestonden keuren al vóór 1336; het moment waarop het stadsbestuur voor het eerst bevoegd was tot het uitvaardigen van keuren laat zich echter niet precies bepalen 35 [35. In de Overstichtse context kan nog gewezen worden op het volgende. De eind 1325 door bisschop Jan van Diest op zijn huis te Goor aan Enschede verleende privileges (hoofdzakelijk op het gebied van de strafrechtspraak) bevatten een bepaling over het invorderen, beheer en de jaarlijkse rekening en verantwoording van boetegelden door het schepencollege. Deze luidt als volgt: “Voert van den scepenen sal men tue (=twee) kiesen, die dat verval van den koeren opburen ende bewaren ter poerte behoef (=ten behoeve van de stad – de woordkeus verraadt Westnederlandse invloed) ende dat bi den semptliken ses scepenen ende in der poerten orbaer te leghen ende elkes jaers daer af te rekenen” (geciteerd naar Snuif, Verzamelde bijdragen, 217, teruggaand op een 18de-eeuws afschrift). De overige privileges maken echter duidelijk dat de bisschop in Enschede een flinke vinger in de pap hield. We kunnen er rustig van uitgaan dat hij registratie van boetes eiste uit eigenbelang: een deel ervan viel hem toe. De Enschedese bepaling is derhalve ongeschikt om licht te werpen op de situatie in Deventer.]. De eerste voorhanden cameraarsrekening van 1337 kent een sindsdien telkenjare terugkerende rubriek “recepta de excessibus” (=ontvangsten vanwege vergrijpen/ overtredingen)36 [36. CRD I, 1. In 1354 met de toevoeging “dictis koere”; CRD II, 228.]. Inkomsten uit boetegelden vooronderstellen het bestaan van verordeningen; de boetes vormen immers de sanctie op overtreding daarvan. In sommige cameraarsrekeningen zijn de redenen voor oplegging van boetes gespecificeerd. Regel was dit echter zeker niet 37 [37. Terzijde zij opgemerkt dat waar Hermesdorf, “Oude strafrecht”, 176 recidive vermoedt achter het soms jaar na jaar terugkeren van bepaalde personen in de boeterubrieken, eerder te denken valt aan wanbetaling of eventueel aan betaling in termijnen.]. Na 1368 is een nadere omschrijving zelfs uitzonderlijk. Mede daardoor weten we meestal niet wat de achtergrond is van de teruggave van (een deel van) de boetegelden, zoals in 1380 vijf pond op een totaal van twintig aan Gert ten Stocke op verzoek van Jacob van Apeldoorn, schout van Salland38 [38. CRD V, 269 en 311.]. Uit de boetegelden bestreden de schepenen hun gelagen bij gelegenheid van de interne rekeningafhoring of bij “claghes”39 [39. Voorbeelden: CRD II, 155 (1352); CRD III-2, 422 (“verteerd boven hoer vordel dat sie hadden”, 1372); CRD IV, 109 en 210 (1375); CRD V, 366 (1381). Over rekeningcontrole en “claghes”, zie hoofdstuk 5 § 5.2 respectievelijk 4 § 4.4.].
     Uit de boeterubrieken in de cameraarsrekeningen van de jaren dertig van de 14de eeuw laten zich specifieke keuren afleiden. In 1339 vond beboeting plaats wegens dobbelen 40 [40. CRD I, 35 (“pro eo quod lusit ad taxillos”).]. Het keurboek van 1448 rept overigens niet van dobbelen. In 1345 vinden we boetes die ongetwijfeld teruggaan op bepalingen over het gewicht en/of de kwaliteit en dientengevolge de prijs van het brood dat de bakkers produceerden (de zogeheten “broodzetting”)41 [41. Ib., 209, 212-213 en 240 (“de panibus”, “scabinos in domo Vreden [stadswijnhuis], quum ordinaverunt de panibus et ponderatione”).]. In de rekening van 1337 staat temidden van de vele geïncasseerde boetes een post “de parvis mensuris pro emenda 46 lb.”(= vanwege te kleine maten als geldboete 46 pond)42 [42. Ib., 4.]. In 1352 en 1374 werden lieden bekeurd “de cervisia” (= vanwege bier) en “van der quader byermaten” (in het laatste geval gaat het om een aparte deelrubriek), dus wegens overtreding van tap- of brouwbepalingen; in 1353 en 1355 iemand “de

|pag. 115|

______ ↑ ______

vino” (= vanwege wijn), denkelijk eveneens wegens het gebruik van een onjuiste maat of accijnsontduiking 43 [43. CRD II, 114; CRD IV, 92; CRD II, 169 en 289.]. Voor het eerst in 1364 verschijnt een aparte boeterubriek betreffende hopbier, die in 1368 getotaliseerd is en nadien verdwijnt 44 [44. CRD III-l, 302; CRD III-2, 64.]. Voor het belang van maten en gewichten zij verwezen naar de hierna te behandelen buurspraken.
     Zogeheten “antiweeldewetgeving” laat zich langs dezelfde indirecte weg traceren.
Bekeuringen “de puerperio (= vanwege kraambed, bevalling)” ofwel “van kindelbedden” en “van kinderbedde ende bruetlofte” zien we in 1355, 1374 en 1375 45 [45. CRD II, 289, respectievelijk CRD IV, 94 (aparte rubriek) en 242 (aparte rubriek). N.B.: de rekening die in CRD IV op de pagina’s 240-274 is uitgegeven als van 1376, is een deel van één van beide rekeningen van 1375. Dit blijkt uit de datering van posten die week- en heiligendagen in combinatie vermelden. Ook de opvolging van cameraars, zoals die af te leiden is uit de allereerste inkomstenpost betreffende saldo-overdracht, spoort met deze herdatering (cf. pp. 274 en 320). Ergo: het rekeningopschrift op p. 240 is verkeerd geëditeerd waar het de jaaropgave betreft of hierin is in het origineel een foutje geslopen.]. In 1378, 1379 en 1380 combineerde de rekeningschrijver het dobbelen en de “kindelbedde”46 [46. CRD V, 91, 178 en 271.]. Gedurende de jaren 1401-1403 duikt de rubriek “bruiloft en kindelbier (= doopmaal)” op 47 [47. StRD II, 2, 73 en 140 (de beide laatste keren niet ingevuld).]. De Utrechtse bisschop Arnold van Horn dreigde schepenen en raad van Deventer in 1375 in de ban te doen wegens een nieuwe keur op huwelijksinzegening en begrafenis (“dat gheboth van den kercghanghen ende beghengnissen”). Ook over de “kindelbedde” bestond onenigheid 48 [48. CRD IV, 204 en 226. Bestond er een verband met de in 1362 door bisschop Jan van Arkel verleende toestemming aan de twee stadspastoors tot het “absolveren” van clandestiene huwelijken? (SAB, MA, inv. nr. 19). Cf. een vermelding uit 1363, toen een Deventer stadsbode naar Utrecht reed “an den provest van Arnhem omme die commissio van den heymeliken bruetloften” (CRD III-1, 297). N.B.: een vertaling van “kercghanc” en “beghengnisse” als “het bijwonen van een kerkelijke dienst” respectievelijk “processie”, ligt minder voor de hand – al was het maar omdat in de keur uit 1437 “begangenisse” duidelijk begrafenissen betreft.]. Gelet op de zoéven opgesomde jaren zal de nieuwe keur in 1374 afgekondigd zijn. Hier botsten de stedelijke en kerkelijke rechtskringen op elkaar. De kwestie gaf aanleiding tot het inschakelen van allerhande geestelijken door het stadsbestuur, die de Deventer zaak in Utrecht moesten bepleiten 49 [49. CRD IV, 204 (Dirk van Bommel vervaardigt twee instrumenten voor het stadsbestuur), 212-213, 226-228 (1375), 244 en 250 (1375). Dirk verrichtte ook al in 1369 diensten voor de stad in het kader van – eveneens – een rechtskwestie met de bisschop (CRD III-2, 192, 197-200, 225, 240-241, 251-253), waarvoor stadsschrijver Johan ter Hurnen dat jaar in Rome vertoefde. Overigens blijft Dirk een schimmige figuur. Vermoedelijk was hij een geestelijke met lagere wijding, die een scholing in het canonieke recht genoten had.]. De afloop is ongewis. Eén van de weinige, zo niet de enige keur die in Deventer in losse vorm bewaard bleef, betreft antiweeldewetgeving uit 1437. De formulering lijkt te wijzen op openbare afkondiging als buurspraak en verwijst bovendien naar een geschrift ten stadhuize 50 [50. De op de zondag na de bestuurswisseling van dat jaar uitgevaardigde keur luidt als volgt: “Een yewelick sall sijn bruytlofte, cramen ende begangenissen holden in den huys ende dair buten in tavernen alst voirmaels gebaden is geweest ende [nae] uutwysingen der schrift oppen raethuys geschreven” (SAB, MA, inv. nr. 4b). Tegen de interpretatie als buurspraak pleit het feit dat antiweeldewetgeving niet opgenomen is in het buursprakenregister. Voor het fenomeen buurspraak, zie hierna § 3.3.]. Of dit geschrift nu het toen vigerende keurboek of misschien een buursprakenboek was, geïnteresseerde burgers konden de volledige keurtekst op het stadhuis lezen dan wel voorgelezen krijgen. Het keurboek van 1448 kent rubrieken over bruiloft, kraambed en begrafenis 51 [51. VL, 159-160.].

|pag. 116|

______ ↑ ______

[afbeelding 3.1]

Beschilderde boetebus van het Bossche handboogschuttersgilde van Sint Barbara, 1434. Ook koopmans- en ambachtsgilden beschikten over dergelijke bussen (Noordbrabants Museum, Den Bosch, inv . nr. 1622).

     De veelvuldige aanwezigheid van lieden met de toenaam “molenaar” in de boeterubrieken doet vermoeden dat zij bepalingen op het malen van graan (met name de afdracht van accijns) niet naleefden. Indien dit het geval was, zijn deze keuren nadien geschrapt; in het keurboek van 1448 is niets te vinden over dergelijke zaken. Dat laat de mogelijkheid open dat het geen accijnsbepalingen betreft, maar verordeningen op de maat.
     Aansluitend op het verschijnen van vissers in de boetelijsten is de notitie in de lijst van 1363: “van koren up den vijschmarckede”52 [52. CRD III-1, 252.]. Keuren over vis zijn niet in het keurboek, maar in verpachtingsregisters terug te vinden 53 [53. Zie voor de verpachtingsregisters hoofdstuk 5 § 5.2.2.1.].
     Alleen in 1377 administreerden de rekeningschrijvers boetes wegens overtredingen in de lakenhandel in een aparte deelrubriek “van koren van ghewaent (= laken) snyden”54 [54. “Willam van Deelen een ghast 3 1b.” (CRD V, 5). Een jaar tevoren figureert in de cameraarsrekeningen in de rubriek “allerhande zaken” een anonieme vrouw uit ’s Hertogenbosch “die ghewant vercoft hadde dat van dromen (= restanten) ghemaket was, dat sie mit anderen guden ghewaende vercoft hadde 25 1b.” (CRD IV, 284). In het keurboek van 1448 is de import van “dromelaken of noppenlaken” in Deventer verboden op straffe van verbeurdverklaring. De importeur of verkoper die betrapt werd, stond “ter scepenen genade” (VL, 147). Deze of een soortgelijke verordening was dus ook opgenomen in voorafgaande keurboeken.]. Deze boetes hangen samen met bepalingen in de door schepenen en raad in 1300 vastgestelde statuten van het koopmansgilde. De boetes spekten deels de stadskas en deels die van het gilde 55 [55. KGR, 178.].
     Van een strafrechtelijk zwaarder kaliber zijn de vermeldingen “de homicidio (= vanwege doodslag)” in de boeterubrieken van de cameraarsrekeningen van 1357, 1360 en de jaren 1363-1365 (boete: tien of twintig pond), terwijl vechtpartijen in 1366 en 1372 (twintig pond!) verschij-

|pag. 117|

______ ↑ ______

nen 56 [56. CRD II, 445 en 704 (de dader kreeg twee pond terug: “de suo excessu homicidii sibi restituti sunt” (ib., 740)); CRD III-l, 252, 302, 469 en 534; CRD III-2, 401 (“Henric die Borren sloech”). Voor een uitgebreide behandeling van doodslag en vechtpartijen zij verwezen naar hoofdstuk 4 § 4.2.]. De conclusie kan luiden dat de ordening van de boeterubrieken in de cameraarsrekeningen niet vastlag, maar naar belang en bevind van zaken tot stand kwam.
     Het voorgaande bewijst dat er in Deventer medio 14de eeuw vecht-, kansspel- en weeldekeuren van kracht waren, alsmede bepalingen met betrekking tot de voedsel- en drankvoorziening.
Het is volstrekt speculatief hoever in de tijd al deze verordeningen teruggaan, maar vooral: sinds wanneer de gewoonte in zwang kwam ze in geschrifte vast te leggen. Pas de cameraarsrekening van 1343 komt ons te hulp. Daarin noteerde de rekeningschrijver de volgende post: “[datering] quum scabini fecerunt quosdam articulos ad librum civitatis” (= toen de schepenen enkele artikelen voor het stadsboek in behandeling namen)57 [57. CRD I, 111. Cost Jordens dateert deze rekening op basis van de schepenlijst van Dumbar in de periode 1336-1343, met een voorkeur voor 1343, omdat in dat jaar Odo Reynersz en Herbord van Rectem cameraars waren.
Ter versterking van deze datering kan ook gewezen worden op het feit dat beide heren schepen waren in oneven jaren, in combinatie met het gegeven dat het rekeningsaldo van de cameraars in 1343 nagenoeg overeenkomt met hetgeen de (tweede) cameraar van 1344 van zijn voorgangers ontving: drie pond zeven schellingen, respectievelijk drie pond (ib., 118 en 148). Het formaat van deze rekening wijkt zodanig af van dat van de twee andere bewaarde rekeningen van Herbord van Rectem, dat wellicht inderdaad van een klad sprake was (zie SAB, Cam., inv. nr. 186). Volgens Koch, “Bouwactiviteiten”, 206 zijn er geen rekeningen bewaard uit de jaren tussen 1340 en 1344; een argument voor deze bewering geeft hij echter niet.]
. In 1359 treffen we zes bestuurders “qui ordinaverunt puncta seu articulos pro jure civitatis servandos” (= die punten of artikelen hebben uitgevaardigd die dienstig zijn voor het stedelijk recht); een dag later lezen we over dezelfden dat zij “sedentes et ordinantes prescripta punta conscribi in librum civitatis” (= bijeen zaten en de voorschreven punten opstelden om ze tezamen in het stadsboek in te schrijven)58 [58. CRD II, 642.]. Na het ontwerpen of selecteren van keuren volgde dus de inschrijving in een bestaand of nieuw register dat als “stadsboek” door het leven ging. In het Middelnederlands duidde men het toevoegen of uitbreiden van keuren aldus aan: “do sy [twee schepenen, twee raden en stadsschrijver Johan ter Hurnen] eyn deel punten ordinierden die men solde zetten in der stad boec”59 [59. CRD III-1, 451 (1365).].
     In voorkomende gevallen verstrekte het stadsbestuur uittreksels uit het keurboek, zoals bijvoorbeeld in 1379, toen een bode naar de op het kasteel Arkelstein residerende bisschoppelijke ambtman liep om hem een cedel te overhandigen “daer inne bescreven was onser stad recht ende Grubben recht, daer die amptlude van Zallant een gescheyt (= gerechtelijke uitspraak) up seggen soelden”. Aernt Grubbe verkeerde met Deventer in vete en kennelijk traden landsheerlijke functionarissen in deze zaak op als arbiter60 [60. CRD V, 215. Voorts: ib., 113, 116-117 en 232-233. Schneider, Deventer, 365 (bijlage 9.14) vermeldt dat Grubbe in 1373 in onmin verkeerde met het Lebuinuskapittel.].
     Schneider beschouwt het genoemde “stadsboek” als “das zentralen Buch des ‘städtischen Rechts’”, waaraan steeds nieuwe onderdelen als (strafrechts-)bepalingen, tijnsbetalingen en lijsten van nieuwe burgers toegevoegd werden, ofwel als een register van gemengde inhoud. Daarentegen ben ik de mening toegedaan dat er specifiek een keurboek bedoeld is, waaraan men geregeld nieuwe verordeningen toevoegde. Schneiders argumentatie dat de hoge frequentie van toevoegingen aan het “stadsboek” na 1343 aantoont dat het ‘niet zeer lang’ tevoren tot stand moet zijn gekomen, overtuigt niet 61 [61. Ib., 39-40. In Zutphen neemt in de jaren veertig van de 14de eeuw het aantal keuren snel toe, terwijl de traditie van optekening tot 1311 teruggaat.].

|pag. 118|

______ ↑ ______

3.2.1. Keurboek van 1448 62 [62. SAB, MA, inv. nr. 132. Editie: VL, 130-171 (Bijlage I).]

Een rekeningpost uit 1381 maakt duidelijk dat toen een keurboek vervaardigd werd dat het exemplaar uit 1359 opvolgde: “een nye boec daer onser stad recht ende anders onser stad zaken inne bescreven is, vor parkement, vor scriver loen ende dat boec te binden 7 lb. 8 s.”63 [63. CRD V, 367. Een tweede post uit dat jaar heeft betrekking op een ander register: “vor een boec dat Joh. ter Hurnen hadde laten maken bi onser scepen ghehiete, daer men onser stad zaken in soelde scriven laten 24 s.” (ib., 396).]. Het stadsbestuur besteedde de vervaardiging van het nieuwe keurboek annex register van andere zaken klaarblijkelijk volledig uit aan een onbekend scriptorium, mogelijk het Heer Florenshuis, dat rond die tijd institutioneel vorm kreeg 64 [64. Het recentste overzicht is te vinden in Weiler, Norm, 4-25, aldaar 4-5 en 11-12 (bibliotheek en scriptorium).]. In de tweede helft van de 15de eeuw verwierf dit convent verschillende opdrachten van het Deventer stadsbestuur ten behoeve van zijn administratie (zoals verderop zal blijken). In 1415 lijkt de tijd rijp te zijn geweest voor herziening van het keurboek uit 1381. Een afvaardiging van schepenen en raad zette zich toen “achter” op het stadhuis aan de klus “die puncten te verclaren (= onduidelijke kernpassages op te helderen) die men in unse stat boeck scriven solde”65 [65. StRD III, 212. De extra hoeveelheid perkament die in hetzelfde jaar op de schrijfkamer aangeschaft werd, zal dan voor dit nieuwe keurboek bedoeld zijn geweest. Misschien is het “grote boick” dat in 1424 genoemd wordt identiek aan het keurboek van 1415 in zijn uiteindelijke vorm (zie voor beide vermeldingen hoofdstuk 2 n. 39).].
     Eind 19de eeuw woedde een polemiekje tussen J. van Vloten en J.I. van Doorninck over de datering van het oudste voorhanden Deventer keurboek. Van Vloten hield het aanvankelijk op 1381, maar kwam naar aanleiding van de kritiek van Van Doorninck tot het jaar 1448. Hij haalt ter ondersteuning van deze datering posten aan uit de cameraarsrekening van dat jaar, waaruit blijkt dat een broeder Geert Buse het keurboek bond en van sloten voorzag, terwijl een Gerard met de bijnaam “schrijver” het perkament linieerde. Van Vloten wees bovendien op een rekeningpost uit 1433 betreffende de aanschaf van perkament voor “der stad boeck”66 [66. VL, 171-172. Van Doorninck, “Nota” en Van Vloten, “Deventers oudste stadrecht (1448)”. Alberts, “Beiträge”, 43 kende deze discussie kennelijk niet en plaatst het keurboek (“Stadtbuch”) in de 14de eeuw, onder verwijzing naar Van Vlotens uitgave. Meer over Geert (Gerard) de schrijver in hoofdstuk 4 n. 238.]. Gaan we ervan uit dat het om een keurboek gaat, dan was dit pas vijftien jaar na deze aankoop gereed, zoals ook Van Vloten al stelde. Dat de aanpassing van een oud keurboek aan nieuwe omstandigheden veel tijd vergde, zal bij de bespreking van het keurboek van 1486 opnieuw naar voren komen.
     Waarneembaar sinds 1423 had de meente bemoeienis met de totstandkoming van keuren 67 [67. Zie hoofdstuk 4 § 4.4 onder “Clageboeck”. In een andere, ongedateerde notitie in het “clageboeck” wordt gerefereerd aan een keur (“nae overdrachte die die scepen myd der meente overdragen hebben”; SAB, RA, inv. nr. 5a, p. 256 – de eerstvolgende gedateerde notitie is van 1434 (p. 262)). Het betreft hier een keur inzake het in dienst nemen van personeel uit een onbekend jaar. Deze keur (of een soortgelijke) is te vinden in het keurboek van 1448 (VL, 147).].
Het keurboek van 1448 weerspiegelt deze invloed op fraaie wijze. Als de meente al niet expliciet genoemd wordt, doemt zij achter vele bepalingen op. Men vergelijke slechts de volgende zinsnede in het eerste deelboek: “Item, soe en sal men geene puncten doen setten in der stad boeck of daer uyt buten willen ende weten der gemeenten”68 [68. VL, 146.]. Bovendien stipuleert het keurboek dat de

|pag. 119|

______ ↑ ______

[Afbeelding 3.2]

Het keurboek van 1448. Het belang dat de magistraat hechtte aan het stadsboek bij uitstek, is af te lezen aan de zorg die aan het uiterlijk werd besteed (SAB, MA, inv. nr. 132; foto: SAB).

meente viermaal per jaar bijeengeroepen moest worden 69 [69. Ib., 147.]. Blijkens een fragment-ordinarius (een soort bestuurskalender) lieten de aftredende schepenen het elk jaar na de bekendmaking van de namen van de nieuwe schepenen (ongetwijfeld: deels) voorlezen 70 [70. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 58 (3).]. Zoeken we naar parallellen in het Oversticht, dan komen de Kamper en Zwolse ordinarii in aanmerking voor een vergelijking.
De Kamper ordinarius uit de tweede helft van de 15de eeuw schrijft het voorlezen van “der stat wilkuer ende recht (…) den anderen brief van kueren” en, tenslotte, “der stat bueck” voor op de zondag na Dertienden ofwel 6 januari, de dag van de schepenverkiezing in Kampen. Een jongere Kamper ordinarius uit 1521-1528 maakt duidelijk dat met het “stadsboek” het zogeheten “Gulden Boeck” bedoeld is en dat alleen de eerste drie bladen daarvan voor voorlezing in aanmerking kwamen 71 [71. Alberts, Ordinarii Kampen, vii, 9, 12, 31, 41-42 n. 56, en 44 n. 16. De oudste ordinarius werd mogelijk in aanleg tussen 1453 en 1459 geschreven (men vergelijke de vermelding van de stadsmetselaar meester Coenraet op p. 8 met de biografische gegevens in Kolman, Naer de eisch, 190-192).]. In de Zwolse “raadskalender” (uit het laatste kwart van de 15de eeuw?) is geen dienovereenkomstige passage te vinden 72 [72. Verzameling van stukken, 68-76. V[an] D[oorninck], “Schepenkeur”, 76 dateert de Zwolse ordinarius op niet nader toegelichte gronden tussen 1473 en 1501.].
     Op de bladzijden 2r-6r van het Deventer keurboek zijn de inhoudsopgaven ofwel “tafels” op de drie “stad boecke” te vinden waarin het keurboek verdeeld is. Deze opzet, die alle Duitse

|pag. 120|

______ ↑ ______

rechtsboeken uit de 14de en 15de eeuw kennen, zou geïnspireerd kunnen zijn door de thematische driedeling van de zogeheten “systematische Saksenspiegels”, zoals die rond het midden van de 14de eeuw in “Nederduitsland” in zwang kwam. Daarin werden drie groepen rechtsregels onderscheiden: 1) familie- en vermogensrecht, 2) misdrijven en 3) procesrecht. Het gaat hier om een innovatie 73 [73. Ebel, “Stadtrecht Goslar”, 21-22. Helaas werkt Ebel het onderscheid tussen Saksenspiegel en systematische Saksenspiegel niet nader uit dan door te stellen dat de Saksenspiegel, ondanks zijn latere driedeling naar gedachtenassociatie, “keine systematische Ordnung kennt”. Volgens Thieme is de afdeling “landrecht” in de Saksenspiegel al in de 13de eeuw in drie boeken onderverdeeld (“Einleitung”, 4). Schmidt-Wiegand, “Bedeutung”, 38-39 benadrukt dat de Saksenspiegel ook via steden verbreid is, met name in de 15de eeuw. In de noordelijke Nederlanden vigeerde de Saksenspiegel niet alleen in het westen, maar eveneens in het oosten; N[anninga] U[itterdijk], “Fragment” (de tekstfragmenten zijn op de schutbladen van een Kamper stadsboek geschreven door een hand uit de tweede helft van de 15de eeuw), benevens De Geer van Jutphaas, Saksenspiegel, viii en x.]. Een duidelijke clustering of thematisering is in het Deventer keurboek van 1448, anders dan in dat van 1486 (waarover hierna), echter niet terug te vinden.
     In het eerste boek zijn later bladen toegevoegd, waardoor de “tafel” niet steeds klopt. In de zogeheten rubricering (accentuering van letters in rode en blauwe inkt) heeft dit ook tot gerommel geleid. Dat men keurboeken vaak raadpleegde, blijkt al uit de “tafel”: “Item, men sal enen ygeliken dies begeert van onsen borgeren puncten ruerende van (= betrekking hebbend op) rechte hoeren laten”, hetgeen in het keurboek nader uitgewerkt is tot: “Item, men en sal nyemande van raetluden (hier is bedoeld: schepenen en raden tezamen) noch van borgeren der puncten die van rechte holden weigeren hoeren te laeten, die sie begeren”. Het recht om van belang zijnde keuren te laten oplezen was dus een onbetwist burgerrecht en als zodanig de middeleeuwse variant van de tegenwoordige ter inzagelegging van stukken door gemeentebesturen. Het blijft een moeilijk te beantwoorden vraag op grond van welke criteria het stadsbestuur bepaalde welke keuren een plaats dienden te krijgen in hét stadsboek bij uitstek. Zoals al duidelijk geworden is, en ook verderop nog zal blijken, is slechts een deel van de in allerhande registers opgenomen verordeningen in de keurboeken terecht gekomen. Het gaat in algemene zin om keuren die langere tijd van kracht waren en die geen ad hoc karakter hadden; voor de korte termijn was de verderop te bespreken buurspraak een geëigender medium.

3.2.2. Eedboek

Verbonden met het eerste keurboek dat bewaard bleef is een eedboek. De perkamenten bladen van zeer fijne kwaliteit zijn gebonden en van een bladspiegel voorzien 74 [74. SAB, MA, inv. nr. 145. Vermoedelijk is het perkament bij de fraters van het Heer Florenshuis aangeschaft.]. De inventaris van het Middeleeuws Archief dateert dit registertje ten onrechte op circa 1490. Op de voorzijde van de omslag staat genoteerd dat de eden van de boden, poortwachters, wachters, koewachters en tellers in het “stadsboek” te vinden zijn. Deze zijn inderdaad terug te vinden in het keurboek van 1448 75 [75. VL, 151. Zie bijlage 2.]. Er zijn meer bewijzen dat het eedboek ouder is dan in de inventaris beweerd wordt. In 1450 (op 17 februari, dus in het boekjaar 1449) verwierf de stad van bisschop Rudolf van

|pag. 121|

______ ↑ ______

Diepholt het veerstal voor de stad in pand 76 [76. SAB, MA, inv. nr. 120 (bisschopsoorkonde); Muller, Regesten St. Pieter, nr. 1146 (stadsoorkonde – Graswinckel, “Overijselsche rekeningen”, inv. nr. 224, reg. nr. 3 is een afschrift hiervan). In 1414 had het stadsbestuur van Johan die Lewe en zijn vrouw Geertruy voor 675 koopmansgulden en honderd gulden lijfrente “oer erve up den Oertmersche ende 50 lb. des iaers uyt den veerscepe” aangekocht. Een eerste afbetaling van vierhonderd gulden vond plaats op de Sint Maartensjaarmarkt. De lijfrente werd jaarlijks, te beginnen in 1415, in drie termijnen voldaan (StRD III, 176, 233). In de stadsrekening van 1415 is voor het eerst aan de inkomstenkant een post geboekt van vijftig lichte pond “uyt den veerschepe” (ib., 208). Lewe was hetzij een voormalige stadsbode die in 1356 burger geworden was (CRD II, 362), hetzij een persoon met de bijnaam “ridder”, die sedert 1393 burger was (CRD VII, 309) en bewakingskarweitjes in de stad opknapte. De laatste zou een lid van de Gelderse vrije ridderschap geweest kunnen zijn (Van Winter, Ministerialiteit, tabellen B I a, nr. 31 (familie Van Leeuwen, waarin Johannen voorkomen) en B I b, nr. 25 (familie Lewe, waarvoor alleen een Wouter vermeld wordt in 1436 en 1442)). Aangezien de uitbetaling van de lijfrente in 1419 aan Geertruy plaatsvond, zal Johan in dat jaar of eerder overleden zijn (StRD IV, 195). Het aangekochte “erf” was bouwland, waarvan de stad jaarlijks de opbrengst liet oogsten.]. Omdat het eedboek een eed van de veerman bevat, is dit jaar vermoedelijk de terminus a quo. Het handschrift van het eedboek is dat van de stadsschrijver Jacob van Noerle, hetgeen als terminus ante quem circa 1475 oplevert. Omdat de eed van de “meentelijke” weidegraven in februari 1464 in tweede instantie door Van Noerle in het registertje is opgetekend, stamt het eedboek in zijn oorspronkelijke opzet uit de periode 1450-1463/64 77 [77. Zie hoofdstuk 5 § 5.8. In 1477 wordt aan het eedboek gerefereerd: “Ende dair op heeft Johan vors. [Johan Pigge, stadsstalknecht] sijnen eet gedaen, gelijck die selven Eet int boeck dair die ede inne staen gescreven is” (SAB, MA, inv. nr. 156a, fo. 40r).]. Vermoedelijk is het eerder kort dan lang na 1450 samengesteld, omdat alles erop wijst dat het fungeerde als een annex op het keurboek van 1448. De discrepantie in de omvang van de eedrubrieken in de beide bewaard gebleven keurboeken is dan ook schijn. Bij de aanleg van het keurboek van 1486, dat in meerdere opzichten een toonbeeld van efficiëntie is, is het eedboek tussen de deelboeken I en II opgenomen. De marginale aantekeningen in het eedboek zijn gemaakt door stadsschrijver Steven van Jorwerd, die dergelijke notities ook aanbracht in het keurboek van 1448, als voorbereiding op de vervaardiging van (de minuut van) het keurboek van 1486. Het eedboek bleef ook na 1486 dienst doen. In de inhoudsopgave van het eedboek is namelijk eind 15de of begin 16de eeuw genoteerd: “Item, die ander eede van den scrivers ende van den vijr baeden staen gescreven in der stat boick”. Hiermee wordt verwezen naar het keurboek van 1486.
     De eerste geattesteerde eed ten overstaan van het schepencollege is die van de marktopzichters uit 1347; de koewachters volgen een jaar later, de wachters in 1352 78 [78. CRD I, 301; CRD II, 51 en 153. Het is onzeker of de aanduiding “iuratus”, waarmee stadsschrijver Jorden Mathijsz zichzelf in 1330 omschreef, betrekking heeft op diens stadsschrijverschap of op zijn functie van openbaar notaris (cf. bijlage 4 n. 11).]. Het is duidelijk dat het afleggen van eden in deze jaren nog niet geïnstitutionaliseerd was. Om die reden is het ook niet waarschijnlijk dat zij toen al in geschrifte vastlagen. Dit liet echter niet lang op zich wachten. De cameraarsrekening van 1363 maakt melding van een bijeenkomst van een tiental bestuurders, vergezeld van stadsschrijver Johan ter Hurnen, “do men die cedel gheordiniert hadde van der stad lofnisse (= geloften)”79 [79. CRD III-l, 233. Zie ook Schneider, Deventer, 43, die op basis van deze rekeningpost zonder meer rept van “die Eide der Schöffen und Bürger”. Twijfel over de betekenis van de term “lofnisse” is gerechtvaardigd wanneer bedacht wordt dat men er in Zutphen keuren mee aanduidde (Sloet, “Kondichboek”, 2 en 4 n. 4). In dat geval zou echter een specificatie van de inhoud verwacht mogen worden. Daarmee lijkt een interpretatie als “eed” de waarschijnlijkste. De toelichting in de index van CRD I, xxvii: “lofnisse (= obligatie)” helpt ons niet verder.]. Aangezien de cameraarsrekening van het jaar daarvoor de eerste als

|pag. 122|

______ ↑ ______

zodanig aangeduide rubriek voor lonen van functionarissen in stadsdienst bevat80 [80. CRD III-1, 123-124 (“van der stad knechteloen”).], kreeg het ambtenarenapparaat van Deventer in 1362/1363 organisatorisch gestalte. Ruim een decennium later voelde men de noodzaak tot optekening van de eden in een apart katern of register in plaats van op een losse cedel, getuige een van Nieuwjaarsdag 1375 (boekjaar 1374!) dagtekenende rekeningpost 81 [81. “vor eyne quaterne te scrivenne daer conjuracien inne stad bi Hademan van Heten die ter stad behoef 10 s.” (CRD IV, 119). Schneider, Deventer, 43 legt geen verband tussen de cedel met “lofnisse” uit 1363 en het door hem op p. 41 n. 89 gesignaleerde katern met “conjuracien” uit 1375.]. In 1388 gaf het stadsbestuur een kwart pond uit “vor een vuren bret ende naghele daer die cedele up ghenaghelt is van onser stad lofnisse”82 [82. CRD VII, 4.]. Was dit de cedel uit 1363 of betrof het een afschrift uit het eerste eedboek? En voor wie was deze “leesplank” bedoeld – voor stadsbestuurders, voor burgers?
     Vastgesteld kan worden dat de schriftelijke vastlegging van een gegroeide praktijk van beëdiging een belangrijk moment is in de formalisering en professionalisering van het bestuursapparaat.
Een geleidelijke overgang van vastlegging op losse bladen (met per bestuurswisseling zich wijzigende formuleringen) naar optekening voor de lange termijn en algemene regels deed zich ook in Italiaanse stadstaten voor. Cruciaal was daar de binding aan een blijvend bestand van met keuren vergelijkbare rechtsnormen, die in boeken met officiële rechtskracht opgenomen werden83 [83. Keller, “Oberitalienische Statuten”, 293.].

3.2.3. Minuut-keurboek, circa 1476

Tamelijk uniek is het, dat de minuut van de opvolger van het keurboek van 1448 nog voorhanden is, en wel in de vorm van een door Steven Jorwerd beschreven papieren katerntje 84 [84. SAB, MA, inv. nr. 132*. Op te merken is, dat ook de door een mij onbekende hand gemaakte aantekeningen op een blad papier (met inliggende strook) met het opschrift “memoriale” te verbinden zijn met aanpassingen van het keurboek van 1448 (de hier en daar in de marge genoteerde folionummers hebben namelijk betrekking op dit register) en dus vermoedelijk met de voorbereidende werkzaamheden voor het nieuwe keurboek van 1486.
Derhalve is het minder gelukkig dat dit blad is ondergebracht in ib., inv. nr. 460***a (een brievencollectie, zie hierna) en bepaald onjuist dat het daarbinnen in de map betreffende hetjaar 1441 zit.]
. Zoals eerder opgemerkt is, heeft Jorwerd in het keurboek van 1448 aantekeningen gemaakt die er geen twijfel over laten bestaan dat het stadsbestuur een nieuwe ordening van het keurenmateriaal voor ogen had: “vacat” of “vacatum est” (= “vervalt” of “is vervallen”, waarmee bedoeld wordt dat de aldus gemerkte keuren niet in het nieuwe keurboek opgenomen moesten worden), “by den koer”, “broeke”, “van erffnisse”, “by der meenten”, “by den raet”, “by erfnisse”, “by den broken”, “stet by den broken”, et cetera. De opzet van de minuut weerspiegelt een streven naar een rationelere indeling, zodat relevante passages snel opgezocht konden worden 85 [85. Voorin het Deventer keurboek van 1448 is een blaadje gehecht met bevindingen van W.H. Cost Jordens. Hij stelt vast dat de voornaamste bepalingen uit het keurboek van 1448 overgenomen zijn in dat van 1486, “enkele achtergelaten, vele anders geredigeerd”. Cost Jordens merkt verder op dat het keurboek van 1486 gestructureerder van opzet is; in dat van 1448 “staan de zaken veel meer door elkander”.]. Men koos nu voor een clustering in vieren in plaats van in drieën, zoals in 1448. De aantekeningen in het oude keurboek corresponderen met de vierdeling van de minuut.

|pag. 123|

______ ↑ ______

[afbeelding 3.3.]

Autograaf van de stadsschrijver Steven (van) Jorwerd (SAB, MA, inv . nr. 6a, map met brieven uit 1476, d.d. 4 oktober; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).

De minuut is waarschijnlijk te verbinden met de werkzaamheden van een commissie van magistraat en gezworen meente in 1476, die het keurboek aan een onderzoek onderwierp 86 [86. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 53 (op basis van het in de 17de eeuw geëxcerpeerde en nadien verdwenen register dat in 1475 aangelegd was en waarin de gezamenlijke besluiten – concordaten geheten – van magistraat en gezworen meente opgetekend werden). De toevoegingen aan het keurboek van 1448 stammen uit de periode 1460-1471 (VL, 167-171).]. Dat de omwerking van een keurboek een project van lange adem kon zijn, is hierboven al gesignaleerd. Voor wat betreft het keurboek van 1486 kan in dit verband gewezen worden op de aanpassing in de minuut van de eed van de veerman aan de gewijzigde infrastructurele omstandigheden: de bouw van de brug over de IJssel in 1482/1483 87 [87. Over de brug schrijft Koch, Stroomdemonen, 25-34. De Arnhemse stadsrekening van 1427/1428 maakt melding van een brug bij Deventer: “Ludeken Kremer de[s] sonnendaiges post Epiphanie Domini [11.1.1428] tot Nyenbeeck ende tot Sinderen aen Peter van Steenbergen ende Johan van Gelre mit geloefbrieven om te vernemen woe na die brugge voir Deventer weder voltymmert was ende wair die ruthere die dair lagen thoeft hynne keren wouden, ende lach dair na vier daige langk, hem gegeven 52 bl.” (StRA IV, 418, rubriek “incipiunt reisen”). In de cameraarsrekening van 1429 staat de volgende inkomstenpost: “Item, bij Henric Bruyns [raadslid] ende Lubbert Hughing van der bruggen over die Ysele 174 postulaets gl.” (StRD V, 259, rubriek “allerhande zaken”).
Ontegenzeglijk gaat het hier om een IJsselbrug bij Deventer. Koch, op. cit., rept niet van deze kwestie.]
. Al met al besloeg de totstandkoming van het nieuwe keurboek ten minste een half en mogelijk een heel decennium.
     Aan het eigenlijke corpus van keuren gaat een rijmend overzicht vooraf, dat per deelboek een toelichting geeft op de aard van de daarin vervatte keuren 88 [88. Voor de integrale tekst van de versjes, zie bijlage 7.]. G. Kisch stelt dat het “oude recht”, in tegenstelling tot het huidige, ook op het gemoed beoogde te werken. Poëzie was een middel daartoe. Berijmde voor- of nawoorden in rechtsboeken bevatten een rechts- en moraalleer, een rechtsfilosofie, die vanzelfsprekend in een christelijke ethiek wortelde. Twee fasen zijn in de “Rechtsdichtung” te onderkennen: een oude “rechtlich-rituelle” en een jongere “literaire” (13de-16de eeuw). Naar inhoud zijn er in middeleeuwse rechtsboeken religieus geïnspireerde, spottende en op de eigenlijke rechtsinhoud gerichte “Reimvorrede” te vinden 89 [89. Kisch, “Reimvorreden”, 13-35, speciaal 13-18 (op pp. 19 en 22-23 enkele voorbeelden van berijming in rechtsboeken van Duitse steden).].

|pag. 124|

______ ↑ ______

     In de laatste categorie valt het Deventer rijmwerk. De bedoeling ervan was het secretariepersoneel of bestuurders een eerste toegang te verschaffen op de vier deelboeken van het keurboek.
Dit blijkt wel uit het beginversje, dat eindigt met de regels: “op dat men tho beth in elcken boeken / ytlick (= elk) punct moege hebn te soeken”. De rijmpjes hadden dus een – zij het ook beperkte, want niet de gehele inhoud omvattende – mnemotechnische functie. Na de eerste oriëntatie met behulp van de versjes, maakt een bladwijzer (de achterin het register in kladvorm opgenomen “tafel”) de gebruiker verder wegwijs. De formulering vooraan de “tafel” – “Elck pertikel wyst dat getall (= folionummer) van den blade dair men dat pertikell in vynden sall dairt op wyst” – is letterlijk ontleend aan het keurboek van 1448. Een gestroomlijnde indeling was kennelijk noodzakelijk geworden. Zij weerspiegelt een intensiever gebruik en misschien ook wel veranderde opvattingen over de ordening van rechtsteksten.

[afbeelding 3.4.]

Een berijmde weergave van de essentie van de vier deelboeken van het keurboek van 1486.
Initialen en lombarden zijn in rood en blauw uitgevoerd (SAB, MA, inv. nr. 133; foto: SAB).


|pag. 125|

______ ↑ ______

3.2.4. Keurboek van 1486

Omdat de vervaardiging van het netexemplaar van het tweede keurboek dat bewaard bleef goed te volgen is, komt het hier aan de orde, hoewel het het tijdskader van deze studie te buiten gaat 90 [90. SAB, MA, inv. nr. 133. Na de “Reimvorrede” volgt de tekst: “Anno domini Millesimo Quadringentesimo Octuagesimo sexto noviter est iste liber renovatus de comuni (sic) consensu Consulatus et Com[m]unitatis Daventriensis et divisus in quatuor libros secundum ordinem ut supra patet in quolibet libro de quo in eo tractatur”.].
Het perkament voor dit keurboek werd aangekocht bij de fraters van het Heer Florenshuis; zij verzorgden naar alle waarschijnlijkheid ook het bindwerk 91 [91. SAB, Cam., inv. nr. 27m (1486), fo. lOr: “Item, van den stad boeck te laeten bynden by (= vanwege, via) meister Steven gegeven 1 lb. 4 st.” en 13r: “Item, by den fraters uyt heren Florens huys [erboven is geschreven: by Steven] angerekent van pergament dair der stad nye boeck in gescreven is ende voir die privilegiën in gescreven werden xxix quaternen elcke quaterne 5½ stuver” (rubriek “allerhande zaken”). Het perkament is dus voor twee registers aangewend, namelijk zowel voor het nieuwe keurboek als vermoedelijk voor het door de tijdgenoten als “privilegeboek” of “olde copienboick in francijn gescreven” (in contrast met het papieren “olde copienboick”, zie hoofdstuk 2 n. 39) en later ook wel als stadscartularium aangeduide register (SAB, MA, inv. nr. 4*). In verband met de aanleg van dit “privilegeboek” voert Van Kalveen, “Deventer gemeente”, 30 n. 1 nog een rekeningpost op uit 1484.]. De meester Steven die de tekst – in fraaie boekletters! – voor zijn rekening nam, kan geen ander zijn dan de stadsschrijver Steven Jorwerd 92 [92. SAB, Cam., inv. nr. 27m (1486), fo. 13r: “Item, meister Steven van beveel des raedes van der stad nye boeck te scryven geg. 12 R. gulden facit 15 lb.”. De rekeningposten met betrekking tot het keurboek van 1486 zijn ook opgemerkt door Van Vloten (VL, 171).]. Het lijkt erop dat hij het keurboek in één keer geschreven heeft; overigens telt het diverse latere aanvullingen. Meester Steven kon varen op het kompas van zijn eigen minuut, waarbij hij overigens al schrijvende hier en daar kleine tekstuele verbeteringen aanbracht. In de minuut heeft hij precies aangegeven waar speciale beginletters (lombarden) geplaatst en letters “gerubriceerd” (ook hier zowel in rode als blauwe inkt) moesten worden, door het plaatsen van respectievelijk geïsoleerde kleine en grote letters. Het mag duidelijk zijn dat Steven niet alleen geoefend was in gebruiksschrift, maar dat hij ook de finesses van boekschrift beheerste. Dat maakt nieuwsgierig naar zijn opleiding. Daarover is echter niet meer bekend dan dat hij in Leuven en Keulen gestudeerd had en notaris was 93 [93. Zie bijlage 4.]. In de minuut is ook aangegeven dat de “tafel” van folionummers voorzien moest worden. Dat is in het keurboek van 1486 “in rubriek” gedaan.
Ook is de vierdeling in het keurboek van 1486 doorgevoerd door bovenaan de bladen in rode inkt het deelboeknummer I, II, III en IIII aan te geven. Intussen is het niet uit te sluiten dat de fraters bij het liniëren, foliëren en “rubriceren” een rol hebben gespeeld.
     Hoe dit zij, uit de rekeningposten en uit het uiterlijk spreekt het belang dat het stadsbestuur hechtte aan keurboeken. Zij vormden de ruggegraat van bestuur en rechtspraak, in mindere mate ook van het financiële beheer.

3.3. Buur spraken

Een auteur die zich diepgaand met de oorsprong en aard van de buurspraak heeft beziggehouden, is J. Bolland. In zijn definitie is de stedelijke buurspraak zowel de burgervergadering (Latijn: civi-

|pag. 126|

______ ↑ ______

loquium) als de verzameling verordeningen en bekendmakingen die bij deze bijeenkomsten zowel op vaste dagen alsook naar behoefte door het stadsbestuur voor het eerst, of ter inscherping opnieuw, afgekondigd werden. Bolland benadrukt dat geen enkele definitie volledig recht zal doen aan de vele vormen die de buurspraak in steden kon aannemen. In Hamburg wordt de buurspraak al in het stadsrecht van 1270 vermeld; van 1358 tot medio 15de eeuw schreef men er buurspraken op perkamenten, nadien op papieren rollen 94 [94. Bolland, Hamburgische Burspraken I, 1-7 (met name 3), 19 en 24.].
     Recenter vatte R. Sprandel de discussie over de oorsprong van de buurspraak samen 95 [95. Het hierna volgende in algemene termen gestelde is gebaseerd op Sprandel (ed.), Quellen Hanse-Geschichte, 29-31. Van Lennep, “Civiloquium”, 109-111 vestigt de aandacht op de buurspraak in de steden van de noordelijke Nederlanden (speciaal Harderwijk, Kampen en Tiel). Deze bijdrage schept helaas meer verwarring dan helderheid.].
Aanvankelijk was een buurspraak een burgervergadering die “politiemaatregelen” trof (lees: keuren betreffende de openbare orde uitvaardigde). Naderhand, toen dergelijke vergaderingen hun besluitvormingsbevoegdheid aan de raad verloren hadden, namen zij nog slechts kennis van de sedertdien naar “Ratswillkür” ontstane verordeningen. Deze verordeningen gingen nu zelf “buurspraak” heten; niet zelden werd met deze term ook de plek aangeduid waar zij voorgelezen werden, bijvoorbeeld het raadhuisbordes. Hoewel in bijvoorbeeld Hamburg de buurspraken steeds dwingender geformuleerd werden, bestaat het vermoeden dat de burgerij daarop in voorbesprekingen toch invloed had. Op Hanzevergaderingen anticipeerde men op de verkondiging van daar genomen besluiten via buurspraken in gelieerde steden. Zodoende kon de Hanze ook de individuele koopman bereiken en aan ge- en verboden binden. Dit mechanisme zou zelfs een sleutelelement geweest zijn in de organisatie van de stedenhanze. In Sprandels weergave van de discussie marginaliseert een opkomende magistraat de invloed van de burgervergadering-van-de-vroegste-tijden. In Deventer verwierf de meente echter juist meer invloed gedurende met name de 15 de eeuw.
     De Deventer buurspraken passen goed in Bollands definitie. Vanaf 1459 noteerden twee stadsschrijvers (vrijwel zeker Steven Jorwerd en Philips Johansz) ze in een apart register 96 [96. SAB, MA, inv. nr. 135a.]. Losse blaadjes tonen dat zij van een bekendmaking eerst een ontwerp maakten. In sommige gevallen waren de teksten voor de burgers in te zien op de schrijfkamer 97 [97. Twee voorbeelden: bij de vernieuwing in 1479 van de gildebrief van de vleeshouwers is sprake van een ordonnantie, waarover gezegd wordt: “ende want der puncten van der ordinancien voirs. voele sijnt, so sal men die ordinancie hangen an die scrijffkamer int apenbair, up dat een ygelyck sich voir den koir ende sijnen schaden hoeden mach” (SAB, MA, inv. nr. 135a, p. 64); een passage betreffende een muntordonnantie (circa 1486) vermeldt: “die men juw lesen sall ende soe men die an die scrijffkamer hangen sall” (ib., p. 82). Voor vergelijkbare openbaarmaking in Hamburg: Bolland, Hamburgische Burspraken, 23 (“tafels” of perkamentbladen).]. Juist het feit dat het Deventer buursprakenboek niet alleen verordeningen bevat, maar tevens incidentele mededelingen die zich met een moderne term als “overheidscommunicatie” laten omschrijven (bijvoorbeeld “negatieve reisadviezen” voor gebieden die als onveilig golden wegens politieke troebelen of omdat goederen er in beslag genomen werden, afgekondigd door de magistraat na ontvangst van waarschuwende correspondentie of teruggaand op Hanzebesluiten), maakt duidelijk dat ook de Deventer variant van de buurspraak niet louter als een keur beschouwd kan worden. Een verordening die in het Deventer buursprakenboek

|pag. 127|

______ ↑ ______

elk jaar onveranderd terugkeert is die op het ijken van maten en gewichten. In het keurboek van 1448 legde men de afkondiging van deze buurspraak expliciet vast. Als datum gold 22 februari (of daarna), het begin van het ambtelijke jaar.
     Vergelijking met later bijgeschreven en gedateerde bepalingen in het keurboek van 1448 wijst uit dat de buurspraken geen plaats in het keurboek vonden. Dit is eens te meer een bewijs dat zij een corpus van andere, vergankelijker aard vormen. Omgekeerd gaf het keurboek in een enkel geval wel richtlijnen voor buurspraken (bijvoorbeeld ten aanzien van maten en gewichten, maar ook is er bemoeienis met tolverordeningen). Een vaste groep verordeningen werd elk jaar opnieuw in eendere formulering en op grotendeels vaste dagen ingeschreven in het buursprakenboek. Sommige werden frequent, maar niet jaarlijks, herhaald. Vermoedelijk betreft het hier vanaf het stadhuis omgeroepen of anderszins bekendgemaakte regels, waaraan eenieder zich te houden had. Wellicht hebben we hier dus met sinds 1459 opgetekend gewoonterecht te maken. Vanaf 1475, toen gezamenlijke besluiten van magistraat en gezworen meente (zogeheten concordaten) in een register genoteerd werden 98 [98. Zie voor dit register van zogenoemde “concordaten” hierboven, n. 86.], zijn diverse verbanden met het buursprakenboek te leggen. Het stadsbestuur maakte concordaten die van belang waren voor de stadsbevolking dus via de buurspraak bekend.
     W.H. Cost Jordens (werkzaam in het Deventer archief in de periode ca. 1860-1875) verwijst in zijn inventaris uit 1870 naar een gedagtekende buurspraak uit 1443, opgenomen in een register 99 [99. Cost Jordens, Bijlagen, bijlage VII, 207 (= SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 62r).].
Dit is de enige aanwijzing dat buurspraken in Deventer al vóór 1459 (systematisch) ingeschreven zijn – tenzij Cost Jordens de term oneigenlijk gebruikt heeft. Aangezien aan het begin van de jaren veertig van de 15de eeuw vele administratieve veranderingen plaatsvonden, is het begin van registratie op dit terrein misschien inderdaad daar te zoeken. Het afkondigen van buurspraken gaat evenwel tot ver vóór 1459 terug. De cameraarsrekeningen van de 14de eeuw vermelden buurspraken weliswaar niet als zodanig, maar verordeningen uit 1345 over molenplaatsen buiten de stad, een (gedwongen) lening en het broodgewicht passen goed in het beeld van buurspraken zoals dat uit het voorhanden register oprijst 100 [100. CRD I, 197, 200 en 240.]. Datzelfde geldt voor een gelegenheidsverordening als die op de rogge(-opslag) uit 1364 101 [101. “do sy [negen schepenen en een raadslid] die koere van den rogghen ghezatet hadde” (CRD III-l, 385). Zie ook hierna § 3.5.]. Gelet op het feit dat het buursprakenregister geregeld melding maakt van de aankondiging van een wapen(rusting)schouw102 [102. SAB, MA, inv. nr. 135a, pp. 51 (1477), 86 (1490), 89-90 (1491), et cetera.], kan er retrospectief van uitgegaan worden dat een dergelijke aankondiging reeds ten tijde van de eerste geattesteerde schouw in 1340 op deze wijze geschiedde 103 [103. Zie hierna § 3.5.]. Achter de rekeningpost uit 1355 betreffende uitgaven van de schepenen “quum declaraverunt excessus” (= toen zij boetes hebben opgelegd) gaat wellicht een openbare afkondiging van (keuren en bijbehorende) boetes schuil 104 [104. CRD II, 311.].
     Voorts komt vanaf 1357 in de rekeningen een “buurkloktoren” voor 105 [105. “Item, patri custodis sancti Lebuini vigilanti per duas noctes in buerclockentoerne, quum ligna ciste de magna machina posita erant supra turrim” (CRD II, 520). Over de Hamburgse buursprakenklok: Bolland, Hamburgische Burspraken, 13.]. Luidde men de buur-

|pag. 128|

______ ↑ ______

klok (en nog andere klokken) in 1371 om den volke kond te doen van het overlijden van bisschop Jan van Virneburg 106 [106. CRD III-2, 370.], in de overige rekeningposten die betrekking hebben op de buurklok gaat het louter om onderhoud, reparatie en reiniging 107 [107. CRD II, 716 en 734 (1360); CRD III-1, 29 (1361), 100 (1362) en 282 (1363); CRD III-2, 277 (1370) en 331 (1371); CRD VI, 250: “enen knapen die den buerclocken toern schone makede van den duvenquade (= duivenpoep)” en 262 (1385).]. Een jaar vóór de eerste vermelding van de buurklok maakte het stadsbestuur nog gebruik van de diensten van een omroeper om de verkoop van zout onder de aandacht te brengen. Gelet op het feit dat dit ook in 1408 gebeurde, kan hieraan geen speciaal gewicht toegekend worden 108 [108. “servo currenti per civitatem et proclamanti venditionem salis 16 d.” (CRD II, 387) en “item, voer teringe bi Otten [stadsbode] ende die zolt screef dat gecoft waert to der ghemeente behoef ende i knecht die ii daghe creyerde (= omriep) ende van anderen onraet dat daer up ghenc 22 pl.” (StRD II, 443).]. Toch zijn er bewijzen aan te voeren voor de stelling dat klokken (en hoogstwaarschijnlijk specifiek de buurklok, die denkelijk identiek is aan de in 1453 vermelde “schepenklok” boven op het raadhuis 109 [109. SAB, Cam., inv. nr. 21h (1453-11), tussen fo. 4v en 5r. In 1456 is sprake van een zolder waar de buurspraakklok hangt (ib., inv. nr. 22d (1456-11), fo. 14v).]) een functie hadden bij het aankondigen van buurspraken. Zo stelde het stadsbestuur van Deventer zijn Kamper collega’s in 1411 op de hoogte van het feit dat het een nieuwe verordening over muntkoersen “condigen wolde mit der clocken”110 [110. StRD III, 15. Cf. ook SAB, RA, inv. nr. 5a, p. 1 (1424): “Item, want scepenen ende raet overdragen ende van den clocken gespraken (hadden) int iair ons heren M cccc xxiiii des sonnendages na Pontiani [16 januari, dus boekjaar 1423] dat nyement die nye tu[ne] (tuin, zilveren munt van twee groot) etc. hogen, uutgeven of boren en sal dan xix b.n etc. na inholt der cedel, die dair af is …”.]. Het buursprakenboek bevat diverse notities over muntverordeningen, waaronder ook voorbeelden van coördinatie met andere steden te vinden zijn 111 [111. Bijvoorbeeld de gezamenlijke muntslag van de drie grote steden van het Oversticht en Groningen in 1479, die in Deventer niet alleen in de vorm van een buurspraak bekendgemaakt werd, maar tevens nagelezen kon worden door de burgers: “ende daer nae sall all ander payment, golt ende silver, gelden nae der ordinancien die men an der scrijffkaemer hangen sall” (SAB, MA, inv. nr. 135a, p. 59).]. Een laatste voorbeeld dateert van medio 15de eeuw. In het kader van een conflict met het kapittel van Sint Lebuinus, dat in het begin van de Vasten van 1452 tot uitbarsting kwam 112 [112. De oorsprong lag in 1450; SAB, Cam., inv. nr. 21b (1450-II), fo. 5v en 6v. Zie ook de “tweede” rekening van 1451 (ib., inv. nr. 2ld), fo. 8v en misschien ook 7r: “Item, Henrico Wolters soen, des capittels notarius, dat he van der stad wegen vake over jair dat capittel by een geboet hevet, gegeven 15 kromst.”).], liet het stadsbestuur een uitgebreide passage optekenen, waaruit zonneklaar blijkt dat het luiden van het “stadsklokje” een buurspraak aankondigde 113 [113. “Int iair ons heren dusent iiiic lii, des vridages nae den sonnendach Invocavit. Alsoe dat Capittel van Deventer ende die stad van Deventer oneens weren om des willen dattet capittel van Deventer cessierde ende den denst goedes openbair nyet doen en wolde, dat toe quam van der groeve heren Willem Visschers (…) ende want sij hoer graven nyet laten en wolden, Soe deden scepenen ende raet der stad clockesken luyden ende buerspraeck doen aldus: nyemans en sal ennige nye groeve graven in der kercken, ten zij myd consent der kercmeisters ende en hebben der kercken hoer recht gedaen. Wie dattet dair en boven dede, geestlick of weerlick, dair wolden scepenen ende raet myd der meenten sich op beraden ende doen dair inne als sich dat geboeren solde. Datum op sente Mathijs dach anno etc. lii°” (SAB, RA, inv. nr. 46a, fo. 38v-zie voor dit register hoofdstuk 2 n. 183). Wat de data betreft: Matthijsdag slaat denkelijk op 21 september, en niet op 24 (in 1452, een schrikkeljaar: 25) februari, omdat de buurspraak niet voorafgegaan zal zijn aan de twist.]. Deze in een specifieke kwestie gedane buurspraak heeft zoals vele het karakter van een ad hoc-keur.

|pag. 129|

______ ↑ ______

[afbeelding 3.4]

Autograaf van de stadsschrijver Herbord ten Brinke (SAB, HG, nr. 19, d.d. 31.7.1334; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).

     De buurklok speelde al evenzeer een rol in de rituelen rond de jaarlijkse bestuurswisseling, zoals uit de eerder genoemde fragment-ordinarius blijkt. Op twee momenten luidde men de klok, namelijk wanneer de meentelieden de namen van de nieuwe schepenen officieel “vor die banck” bekendmaakten, en wanneer door dobbelen bepaald was welke schepenen een burgemeesterskoppel vormden en deze vervolgens met de vier oudste oude schepenen “setten (…) in vrede alle die gene die in vrede gesat syn” – wat hiermee ook precies bedoeld mag zijn. Het verband met buurspraken wordt in de ordinarius nog op geheel andere wijze gelegd door een latere toevoeging over het verplichte tappen en meten met geijkte maten 114 [114. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 58. De auteur transcribeert onder punt 7: “clofte clocke”. In het origineel is “clofte” evenwel doorgehaald, vermoedelijk omdat het een verschrijving voor “clocke” was. Indien het niet om een verschrijving gaat, is het denkbaar dat de scribent in kwestie, Jacob van Noerle, de term overnam uit een “Vorlage” van de hand van zijn van oorsprong Friese collega Steven van Jorwerd. “Clofte” (kluft) in de betekenis van “buurt” of “wijk” was in Deventer echter volstrekt ongebruikelijk, anders dan in de Friese gebieden, reden waarom Van Noerle het woord alsnog doorgestreept zal hebben. Deze tweede mogelijkheid acht ik echter minder waarschijnlijk dan de eerste.].
     Tot slot zij opgemerkt dat het stadsbestuur van Deventer ook burgers en potentiële belangstellenden buiten de stad op de hoogte stelde van bepaalde buurspraken. Daartoe werden deze op cedelen genoteerd en door boden afgeleverd om bij kerkespraak afgekondigd te worden 115 [115. Enkele voorbeelden. Boden bezorgden in 1419 cedelen (kosten: twee plakken per stuk) in Wilp, Twello en Terwolde (dus aan de overzijde van de IJssel, waar vele Deventernaren gegoed waren en misschien ook als buitenpoorters leefden) “te condigen dat men den Oertmersch verdoen (= verpachten) wolde ende de havene [bij de Bergpoort] graven”, en in Kampen, Zwolle, Hasselt en Hattem “omme te condighen die graft van der havene” (StRD IV, 173). In 1437 liep een bode naar de kosters van Apeldoorn en Beekbergen “myd cedulen om te laten verkundigen over die kercke dat men den Oirtmersch verdoen wolde” (StRD VI, 139).].

|pag. 130|

______ ↑ ______

3.4. Correspondentie: registratie van brieven en vrijgeleides

Het schrijven van brieven – als gedefinieerd in hoofdstuk 1 – behoorde tot de reguliere taken van de stadsschrijver 116 [116. Impliciet blijkt dit in 1366: “… do sy [zes bestuurders en stadsschrijver Johan ter Hurnen] vorghadert weren omme eynen breef den onse scepenen die do tot Zwolle waren uytghesant hadden, daer men haestlic eyn antworde up weder senden soelde” (CRD III-l, 623).]. Gedurende de ambtsperioden van meester Jorden Mathijsz en Herbord ten Brinke (jaren 1330-1344) lijkt de uitgaande correspondentie nog weinig betekenis te hebben gehad. Voor zover dit op basis van de overgeleverde stadsrekeningen na te gaan is, beliep het aantal geëxpedieerde stukken in de jaren 1337, 1339, 1340 en 1343 omstreeks twintig in totaal 117 [117. CRD I,11-12, 17-19 (Jorden) 48, 84, 86, 88 (Herbord). Het gaat om rekeningposten met betrekking tot stukken die bij adressanten buiten de stad bezorgd werden. Wellicht is een oorkonde van schepenen en raden uit 1340 die bestemd was voor Bremen (Ehmcke en Von Bippen, Bremisches Urkundenbuch II, nr. 466, “Datum Davantrie”, met uithangend stadszegel en het secreetzegel als contra) niet in de rekeningen te vinden, omdat een bezoekende Bremer bode hem meenam (cf. CRD I, 102-103, zonder data). Ongetwijfeld was de oorkonde geschreven door Herbord. Voor het conflict tussen Deventer en Bremen: CRD I, 47-50, 52-53, 55, 65 (1339).
Uit 1390 stamt een voorbeeld van het (à raison van een gulden) bezorgen van “stadsbrieven” door een burger van Deventer in Lübeck, Hamburg en Stade “daer men onse burghere mede waernede dat sie tot hoerre wanderinghen te hues wart sien soelden” (CRD VII, 175-176).]
.
Met het aantreden van Gevehard van Hildesheim in 1344 steeg dit spectaculair 118 [118. Schneider, Deventer, 35 grafiek 2 – met de kanttekening dat de terugval in “1346” schijn is, omdat het hier in werkelijkheid om de rekening van 1350 gaat. Rekening houdend met deze correctie tekent zich een duidelijke baisse af in de jaren 1349-1351; een verband met de Zwarte Dood is snel gelegd. Schneider schrijft dat tot medio jaren veertig van de 14de eeuw het berichtenverkeer hoofdzakelijk mondeling en via gezantschappen geschiedde, terwijl in een daaropvolgende fase (tot omstreeks 1360) de balans doorsloeg naar briefverkeer (ib., 318). Ten aanzien van de stadsrekening van “1346” zij het volgende opgemerkt. Koch, “Bouwactiviteiten”, 207 en 209 n. 19 en idem, Bergkwartier, 20 n. 25 (“in tegenstelling tot een vorige mening” – deze eerdere datering van Koch heb ik niet kunnen achterhalen) plaatst de rekening die door Van Doorninck in CRD I, 250-268 uitgegeven is als die van het boekjaar 1346 in navolging van Meinsma, Zwarte Dood, 373 e.v., in 1349. Dit kan evenwel niet kloppen; de cameraar die verantwoordelijk was voor de rekening in kwestie was Egidius Wenemarsz. Hij ontving van zijn voorganger Herbord van Rectem diens jaarsaldo (ib., 250). Herbord was in 1348 echter geen cameraar (CRD II, 1 en 33). Wanneer we in de beschouwing betrekken dat Herbord cameraar was in de oneven jaren 1343, 1345 en 1347 (CRD I, 111, 208 en 269) en hem in het verlengde hiervan beschouwen als de andere cameraar van 1349, dan blijft voor Egidius Wenemarsz in de aan de hand van de jaarlijkse saldi-overhandiging op te stellen cameraarsreeks alleen in 1350 een plekje over. Dit strookt ook met het gegeven dat Egidius cameraar was in de even jaren 1340, 1344 en 1346 (ib., 72, 120 en 310). Omdat hij na 1350 niet meer terugkeert, mogen we wel aannemen dat hij de Zwarte Dood niet overleefd heeft. De andere rekening van 1350, die van Gelmer Reynersz (CRD II, 97 – n.b.: Koch, Bergkwartier, 17 stelt m.i. ten onrechte dat Werner Grote in 1350 cameraar was) is verloren gegaan, evenals één van beide rekeningen uit 1351, die nog een extra controle mogelijk gemaakt zou hebben. Kortom: de rekening van “1346/1349” hoort thuis in 1350; die van 1346 zijn beide verloren gegaan, evenals die van Herbord uit 1349. Het enige tegenargument zou kunnen zijn, dat de rekening van “1346” een los inliggend lijstje bevat van panden, die door Werner Grote overhandigd waren aan zijn opvolger.
Werner was in mijn reconstructie cameraar in 1344 en 1348. Dit blaadje zou dan ofwel in de verkeerde rekening beland zijn, ofwel er deed zich een onregelmatigheid voor in het beheer van de panden (zie voor panden en pandboeken hoofdstuk 5 § 5.2.2.2 en n. 164 aldaar). Terzijde maakt dit alles duidelijk dat het geen zin heeft om te spreken van de “eerste” en de “tweede” cameraar van elk jaar. Zo wordt namelijk ten onrechte een vaste opeenvolging gesuggereerd, terwijl deze bepaald is door een jongere, “willekeurige” volgorde van inbinden.]
.
     In bijzondere omstandigheden of gevallen schreven ook anderen dan de stadsschrijver. Een vroeg voorbeeld hiervan is een scribent in dienst van hertog Reinald II van Gelre en Zutphen, die in 1339 voor het stadsbestuur en tegen betaling brieven schreef aan de graaf van Gulik 119 [119. CRD I, 49.]. Hierbij

|pag. 131|

______ ↑ ______

[afbeelding 3.5]

Autograaf van de stadsschrijver Johan II ter Hurnen (SAB, KA, inv. nr. 95, d.d. 6.7.1354; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).

     bedenke men dat de stad Deventer in de jaren 1336-1346 als deel van het gehele Oversticht verpand was aan de Gelderse landsheer. Gerard van Steinfurt kreeg in 1368 twee schellingen en zes penningen, omdat hij namens de stad een brief schreef aan een stadsbestuurder, “want Joh. ter Hurnen (stadsschrijver) niet te hues en was” (trouwens een direct bewijs dat dit een reguliere taak van de stadsschrijver was)120 [120. CRD III-2, 81 (terecht veronderstelt de editeur in n. 1 dat “van weghen” is weggevallen tussen “die” en “der”).]. Gerard behartigde in de periode 1372-1385 (/1386?) geregeld, maar niet jaarlijks de belangen van Deventer op de Utrechtse seends op Cantate en Sint Remigius voor 24 schellingen per zitting 121 [121. CRD III-2, 414, 429; CRD IV, 89, 99, 100, 347; CRD V, 90, 106, 338, 363, 415; CRD VI, 26 (subsidie in wijk Overstraat, 1382), 36, 40, 72, 196, 198, 265, 355 (“des heren bode van Steynwoerden to drincghelde die onser stad enen breef brachte alse van Gerardus Steynvords erfnisse”, 1387 (zie ook StRD I, 417)). In 1375 werden zes bestuurders “ghesat (…) te spreken mit den zentdeken alse van onsen burgheren die in den zeent ghewroghet (= aangeklaagd) weren” (CRD IV, 243-244). De voorgangers van Gerard – in 1366 en 1369 – waren geestelijken en/of openbare notarissen (CRD III-1, 541 (heer Lubbert van Rijssen; als notaris: SAB, KA, inv. nr. 83 (1353)); CRD III-2, 198 (Dirk van Bommel, zie over hem ook n. 49 hierboven)).]. Roelf Hendriksz alias Lukebeye, een overigens volstrekt schimmige figuur 122 [122. Hij was al sinds 1340 in Deventer woonachtig en komt na een lange afwezigheid na 1347 in de jaren 1365-1372 hoofdzakelijk als kooltuinpachter in de rekeningen voor (tenzij hij identiek was aan Rodulfus institor of mercator, die in de jaren 1355 en 1357-1359 in de rekeningen verschijnt); CRD I, 74, 95, 271; CRD III-1,422, 474 en 596 (1365-1366); CRD III-2, 12, 112, 216, 357, 401 en 446 (1367-1372); StRD I, 277 (1398). Rond 1395 stond hij borg voor heer Gerrit van Rijssen, aan wie in Rostock goederen ontnomen waren (SAB, RA, inv. nr. 48.1.a, fo. 39r). Dit kan erop wijzen dat hij zelf ook een koopman was, hetgeen de gelijkstelling met Rodulfus meer gewicht zou geven.], ontving in 1369 vijf schellingen voor vijf door hem in verband met een vete geschreven brieven die bestemd waren voor de buren van Rijssen, Almelo, Hellendoorn en Delden 123 [123. CRD III-2, 178. Schneider, Deventer, 128 interpreteert deze post onjuist en lijkt Lukebeye tot stadsschrijver te bombarderen; in de index is hij zelfs van het predikaat “Notar” voorzien.]. Misschien was Lukebeye wegens banden met Twente de aangewezen persoon voor dit schrijfwerk. In 1373 schreef Hendrik van Hummel, als scribent in dienst van de edelman

|pag. 132|

______ ↑ ______

[afbeelding 3.6]

Autograaf van de stadsschrijver Johan van Ommen (SAB, HG, nr. 105, d.d. 6.2.1393; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).

     Wolter van Voorst, voor acht schellingen een brief aan Gerrit de veerman van Wilsum, die goederen van Deventer burgers in beslag genomen had 124 [124. CRD IV, 63. De heer van Voorst verbleef op uitnodiging van het stadsbestuur met een gezelschap een vijftal dagen in een Deventer herberg en verteerde daar voor bijna 46½ pond aan voedsel en wijn, “daer Henr. van Hummel, sijn scriver, Dyrike [cameraar] die rekeninghe af anbrochte” (ib.). In 1374 ontving Hendrik van Hummel nog eens 24 schellingen van het stadsbestuur (CRD IV, 192, rubriek “vor hovesscheit”). Vermoedelijk stond deze gratificatie in verband met de verblijven van de heer van Voorst en zijn “ghesinde”, die een bemiddelende rol speelde in de vete met Johan van der Ese (ib., 118-119 en 127).]. Twee “cleriken” hielpen Johan ter Hurnen in 1384 met het schrijven van brieven 125 [125. CRD VI, 168.]. Een laatste voorbeeld betreft een anonieme bisschoppelijke scribent die in 1398 ten behoeve van de stad twee brieven schreef aan de tollenaars te Rhenen en Nijervaart en daarvoor acht groten ontving 126 [126. StRD I, 262.]. Al deze documenten gingen verloren 127 [127. Deventer correspondentie uit de 14de eeuw is sporadisch bewaard gebleven. Een voorbeeld zijn twee brieven uit 1389/1390 die gericht waren aan Zutphen; SSZ, OA, inv. nr. 777, briefreg. nrs. 44 en 49.]. Overigens staat het niet vast dat het in alle aangehaalde gevallen om missiven gaat.
     Het is de vraag of enkele bladen met afschriften (of minuten) van brieven van de hand van stadsschrijver Johan ter Hurnen die bewaard bleven in het “olde copienboick”, te beschouwen zijn als een restant van een brievenboek 128 [128. Het is in dit geval niet mogelijk te onderscheiden tussen een brievenboek en een register van brieven (ofwel een “kopieboek van uitgaande brieven”, zoals De Booy e.a, Lexicon, 29 nr. 40 het noemen, zijnde een register van afschriften). Van der Gouw e.a., Archiefterminologie, 14 stellen dat in een brievenboek “vaak de vele verbeteringen in de tekst opvallen”, terwijl in een register “de ondertekening mede is gekopieerd”. Van het een noch het ander is hier sprake. Walne, Dictionary, 99 nr. 262 omschrijft een brievenboek als “a volume in which draft (= concept) or fair copy (= minuut) letters sent have been written, usually in chronological order; also used for copies on single sheets of letters sent, subsequently bound together”.] of als losse bladen met briefafschriften/-minuten, overigens van zowel ingekomen als uitgaande brieven. Hoewel jaarrekeningen ontbreken, kun-

|pag. 133|

______ ↑ ______

nen zij aan de hand van de inhoud en/of de dagtekening geplaatst worden in de jaren 1380-1382 129 [129. SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 1r (“In Aemstelredamme” (1381, zie CRD V, 364 – de brief is drie dagen voor de bodereis opgesteld), “an den Bisscop van Utrecht” en “an den bisscop van Utrecht ende Dyric van Bare” (1381, zie CRD V, 365), 2r (“An Stakenboech (sic)”, “An de stad van des hertoghenbusch van den zelven zaken” (Hendrik Stakenborch was kastelein van Arkelstein en nadien burger van ’s-Hertogenbosch; de brief stamt vermoedelijk uit 1380, zie CRD V, 286)), 4r (“An den greve van der Marcke ende joncher Dyric si…”, “Copia / Engelbert greve ende Dyric van der Marke ghebrudere” (betreffende de terechtstelling van een dienaar van hen, te dateren in 1382: hoofdstuk 2 n. 176)) en “Copia an Dyric van Keppel” (betreffende de terechtstelling van een dienaar van hem, welke echter niet in de cameraarsrekeningen terug te vinden is, tenzij wellicht in CRD IV, 231 (1375, incompleet overgeleverd)).]. Indien we hier inderdaad een fragment-brievenboek voor ons hebben, dan kreeg het – gegeven de incorporatie in het “olde copienboick” – geleidelijk een andere functie. Dezelfde conclusie geldt afschriften van ingekomen en uitgaande brieven, die betrekking hebben op een blokkade van de IJssel bij Hattem in 1407. Zij werden door stadsschrijver Johan van Ommen in hetzelfde “kopieënboek” ingeschreven 130 [130. SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 29r, 30v-31r.].
     De uitgaande correspondentie over de periode 1443-1470 is te vinden in een papieren brievenboek. Het bevat afschriften (copie) en minuten 131 [131. Ib., inv. nr. 7 (in de annotatie is de blauwe paginering gevolgd). De inventaris houdt veiligheidshalve 1444 als beginjaar aan. De inhoud van het tweede, ongedateerde briefafschrift wijst op 1443 (kwestie-Hundeberch, veelvuldig in de cameraarsrekening van 1443 aan te treffen, alsmede in SAB, RA, inv. nr. 48.2.a (oorvedenregister)).]. Een rekeningpost uit 1443 heeft mogelijk betrekking op het eerste katern van dit register 132 [132. “Item, voir een nye copienboeck 1 gul. 8 d.” (SAB, Cam., inv. nr. 19g, fo. 15v).], dat de periode tot 1452 bestrijkt en circa zeventig briefteksten telt. Een gemiddelde van zeven per jaar is laag, afgezet tegen de aantallen die Schneider in de periode 1337-1379 telt 133 [133. Schneider, Deventer, 35 (tabel 2).]. De conclusie is gewettigd dat alleen de belangrijkste uitgaande brieven geregistreerd werden. Voor het resterende deel had men houvast aan rekeningposten, die de inhoud van brieven meestal en in beknopte vorm weergeven, en het geheugen van betrokkenen. Bij gelijkluidende brieven voor verschillende steden namen de brieven-boekschrijvers één versie op, onder vermelding van de verschillende geadresseerden 134 [134. “An die stede Monster, Coesvelde, Osenbrugge, Hervorden, Lemegouw, Dortmunde, Zoest, Lippe, Kassell, Geseke, Paderborne ende Gottinghen elcken enen brieff bysunder” (SAB, MA, inv. nr. 7, p. 85). Zie ook Stein, Hansisches Urkundenbuch IX, nr. 138.]. Naast het brievenboek is een handvol concepten van uitgegane brieven overgeleverd 135 [135. SAB, MA, inv. nr. 8 (uit 1433, 1455, 1481 en 1485-1486; daarna vanaf 1505 tot 1549).].
     Inkomende brieven zijn in per jaar wisselende aantallen bewaard gebleven in een tweetal brievencollecties. De ene bevat aan het stadsbestuur gerichte correspondentie vanaf 1455, met een hiaat tussen 1460 en 1473. In de andere bevinden zich brieven vanaf 1432/1435 die het hiaat opvullen met exemplaren uit de periode 1462-1472 136 [136. Ib., inv. nrs. 6a en 460***a (de reden van deze splitsing is onduidelijk). De inventaris vermeldt ten onrechte dat het oudste stuk in de laatste verzameling uit 1418 stamt. De datering 1432-1435 hecht ik aan een ongedateerde brief waarin Johannes Fabri aangeduid wordt als “onsen secretarius”. Fabri voerde sinds 1425 op gezette tijden missies voor de grote steden van het Oversticht uit (StRD IV, 62). Hij was echter geen stadsschrijver van Deventer, maar van Kampen (zie GAK, OA, inv. nr. 11, “Liber Diversorum C”, fo. 154r en 164v; Nanninga Uitterdijk, “Landskist”, 60-61 schrijft dat Fabri sedert 1445, in ieder geval ná 1453 in dienst van het Kamper stadsbestuur was). In de brief komen ook de priester Sweder Luning en de Deventer stadsschrijver Johan Pallas voor.
Gezamenlijk waren zij in 1432/1433-1435 op het concilie van Basel aanwezig (StRD V, 418, 420; StRD VI, 34).]
. Een deel van de laatste verzameling betreft algemeen-Overstichtse zaken. In deze brievencollectie zijn ook twee door het Deventer stadsbe-

|pag. 134|

______ ↑ ______

stuur verzonden brieven verzeild geraakt. Omgekeerd bevat het brievenboek afschriften van binnengekomen brieven 137 [137. SAB, MA, inv. nr. 7, bijvoorbeeld p. 80 (1461).]. Afgaande op het voorhanden materiaal zou – behoudens een mogelijke aanzet onder stadsschrijver Johan ter Hurnen – het begin van een systematischer beheer van het brievenverkeer omstreeks 1443 liggen. Hiertegen pleit echter de vermelding bij Dumbar van een “oud brievenboek”, waaruit hij fragmenten uit 1422 en 1461 citeert 138 [138. Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 57 letternoot q (het stadsbestuur aan twee mannen die beiden over het optreden van de schout geklaagd hadden).]. Daarenboven maakt de inventaris van 1870 gewag van “een boek kopiën van brieven, zoo aan als door de Stad geschreven, van 1425-1470, over handelszaken”139 [139. Besier e.a., Inventaris, nr. 1205. Wellicht is het “copienboick” in de in hoofdstuk 2 n. 39 geciteerde rekeningpost uit 1424 met dit verdwenen brievenboek te verbinden.]. Dit alles wijst erop dat het huidige brievenboek incompleet is en maakt een vroegere start, wellicht al onder Ter Hurnen, aannemelijker.

Als een bijzondere vorm van correspondentie te beschouwen zijn de door het stadsbestuur van Deventer verstrekte geleidebrieven. Dergelijke documenten garandeerden personen bewegingsvrijheid en vrijstelling van rechtsvervolging (althans voor niet-halszaken) voor een bepaalde periode. Posten in de cameraarsrekeningen laten zien hoe de magistraat zelf reeds medio 14de eeuw probeerde voor jaarmarkten en rechtsdagen in Gelre geleidebrieven te verwerven. Deze hadden alleen rechtsgeldigheid indien ze gezegeld waren 140 [140. CRD I, 291 en 325-326 (1347).]. Het fenomeen geleidebrief had dus een lange historie. In de Deventer stadsrekeningen verschijnen door het stadsbestuur verleende vrijgeleides vanaf omstreeks 1370 141 [141. Schneider, Deventer, 315-316.]. Gedurende de periode 1442-1459 registreerde men de uitgegeven geleidebrieven in een aparte rubriek in een register dat voor het overige optekeningen op het vlak van de straf- en vrijwillige rechtspraak bevat 142 [142. SAB, RA, inv. nr. 19, fo. 13r-17v.] (zie tabel 4). Dit is in zoverre merkwaardig, dat naast vrijgeleides voor rechtszittingen ook jaarmarktgeleides zijn opgenomen.
Kennelijk paste opneming in dit register in de toenmalige administratieve logica; het ordeningsprincipe laat zich heden ten dage echter niet meer achterhalen.
     In het keurboek uit 1448 is een uitgebreide passage te vinden over het verlenen van geleides. De schepenen dienden de burgers op de hoogte te stellen, individueel of collectief en dan per buurspraak 143 [143. “Wair die scepenen yenigen man geleyde of velicheide geven in hoere stad te komen, dat die scepenen kundich deden den ghenen dair die man scheelachtich mede wair of dat die scepenen openbair kundigeden myd hoere clocken van hoere banck” (VL, 132).]. Zo voorkwam het stadsbestuur problemen die voortvloeiden uit geschillen of vorderingen en kon het de garantie jegens de begunstigde(n) gestand doen. Schending van een geleide door burgers (in het keurboek van 1486: burgers en “inwoners”) of door de “geleide man” zelf – zij het fysiek, zij het verbaal (“myd hand of myd monde”) – nam men hoog op. Was de boosdoener schepen, dan verloor hij zijn bestuurszetel. Anders dan in 1448 speelden in 1486 de burgemeesters een sleutelrol bij het verstrekken van geleides, al behield het schepencollege als geheel de supervisie 144 [144. “Item, soe en sal die burgermeister nymant geleyden, then sij bij consente scepenen ende raedes nae den meesten stemmen” (SAB, MA, inv. nr. 133, boek II, fo. 6r-6v).]. Het is onbekend van wanneer de bevoegdheid van de burgemeesters op dit terrein dateert.

|pag. 135|

______ ↑ ______

     In de vrijgeleiderubriek zijn deels complete afschriften opgenomen van de geleidebrieven, deels korte aantekeningen over de begunstigde stad, de geldigheidsduur en de datum. In de marge van de afschriften is geregeld de naam aangegeven van de stad waarop het verstrekte geleide betrekking heeft. Herhaaldelijk ook zijn opschriften gebruikt teneinde informatie snel te kunnen terugvinden. Getuige het taalgebruik hield men rekening met de elders gebezigde terminologie. Zo is in vrijgeleides voor Haarlem en Leiden de term “poorters” toegepast in plaats van het in Oost-Nederland gangbare “burgers”145 [145. SAB, RA, inv. nr. 19, fo. 14.]. Op 28 maart 1452 gaven schepenen en raad van Deventer aan kooplieden uit Haarlem (het aanvankelijk genoteerde “Leiden” is doorgehaald) een vrijgeleide “bynnen oere stad ende bewinde” om de Zutphense Sint Walburgis- of meimarkt te bezoeken, met de gebruikelijke uitloop van acht dagen. Dezelfde dag kondigde de magistraat dit geleide conform het in het keurboek bepaalde bij buurspraak af 146 [146. “Item, op den selven dach is desse veylicheit van der clocken gespraken te holden nae der stad boeck” (ib., fo. 15r).]. Wellicht bestond er een technisch-juridisch verschil tussen de termen “geleide” en “veiligheid”. Waar het keurboek van 1448 spreekt over “geleide of veiligheid”, maakt dat van 1486 onderscheid tussen beide. Klaarblijkelijk had zich een subtiele betekenisnuance ontwikkeld. Een in de vrijgeleiderubriek ingeschreven keur (buurspraak?) van eind jaren veertig betreffende jaarmarkten rept alleen van “veiligheid”147 [147. Ib., fo. 13v (in de kantlijn voorzien van een zogeheten deiktisch handje en de opmerking “nota” om het belang ervan te benadrukken).].
     Bij de geleiderubriek behoren diverse losse stroken papier met optekeningen. Soms betreft het een notitie pro memorie (namelijk dat een bepaald vrijgeleide geregistreerd is), soms een concept, al dan niet in de vorm van een als zodanig benutte expeditie, zoals in het geval van een brief aan Emmerik met doorhalingen en het adres in dorso. Deze concepten en pro memoriebriefjes fungeerden als registratie op zich: ze zijn namelijk – net als in het geval van de “reguliere” correspondentie – niet in het register ingeschreven. Vermoedelijk bewaarde men doorgaans het concept of de minuut van de expeditie niet, zodat de registeraantekening volstond. Over een aan Wieringen verleend vrijgeleide is in het register een aantekening gemaakt, terwijl ook het vier maanden eerder geschreven concept – met een vrijgeleide tot na de Sint Maartensmarkt – bewaard bleef. Dit gebeurde waarschijnlijk omdat de notitie verwijst naar een aan het eind van het concept gestelde voorwaarde. Het vrijgeleide zou namelijk alleen afgegeven worden indien de Wieringers de Deventernaren in de tussentijd (namelijk in de periode juni-september) ongemoeid lieten 148 [148. De aantekening begint dan ook als volgt: “Item, willen die van Wijringen naevolgen gelijck voirs. stiet, dat hem die van Deventer verboeden hebben, soe sullen die van Wijringen…” (ib., fo. 14r).]. Het voorgaande maakt duidelijk dat geleides allerlei modaliteiten kenden. Konden de voorwaarden per vrijgeleide verschillen, een officiële schriftelijke opzegging was vereist (althans bij geleides van onbepaalde duur)149 [149. Getuige de volgende inschrijving: “ende die wederropinge te geschien an die stad of an der stad poerte to Padeborne, allikewal sal dit geleide dan nochtans dueren tendes die wederopinge vier weken lang” (SAB, RA, inv. nr. 19, fo. 13v). De stadspoort als plek voor het achterlaten van berichten is ook bekend uit de sfeer van de veemrechtspraak; Kossmann-Putto, Heimelijk gerecht, 48-49. Cf. ook deze passage: “Johan van Leyden [raadslid] die gevanren (gevaren?) was tUtrecht an onsen heren myd den brieve die onder die poirte gesteken was om myd onsen heren dair van te spreken…”; StRD VI, 157 (1438). De inhoud van deze brief blijft verborgen.]. In bepaalde omstandigheden weigerde het stadsbestuur ook wel om vrijgeleides te verstrekken 150 [150. Bijvoorbeeld aan Zutphenaren, omdat burgers van die stad de vrije vaart op de IJssel geschonden zouden hebben door Hollandse schepen met bestemming Deventer bij Hattem tegen te houden (SAB, RA, inv. nr. 19, fo. 15v).
Voor deze kwestie: SAB, Cam., 21e (1452-1), fo. 7v.]
.

|pag. 136|

______ ↑ ______

     Er is al op gewezen dat het stadsbestuur niet alleen vrijgeleides voor marktbezoek verleende, maar ook vrijgeleides die betrekking hadden op rechtszittingen. In het bijzonder gold dit voor de “grote klaring”, waar de Utrechtse bisschop in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de drie grote steden en de Overstichtse adel in hoogste instantie rechtsprak in zaken over schuld en toegebrachte schade 151 [151. Ter Kuile, “Klaring”, 98 e.v. Registers van vonnissen die op klaringen vanaf 1460 geveld zijn, berusten zowel in Deventer (grote of lands- en kleine of kamerklaring: SAB, MA, inv. nr. 438) als in Kampen (GAK, OA, inv. nr. 2501 e.v.).]. Een speciale verordening werd in 1447 afgekondigd voor eenieder die de “grote klaring” bezocht. Hun bood het stadsbestuur op de dag zelf, alsmede een dag tevoren en erna bescherming (tenzij “zijt selven verbreken myd der hant”), met uitzondering van “vijanden” van het Sticht en ballingen 152 [152. SAB, RA, inv. nr. 19, fo. 14r (d.d. 11 juni).]. In het buursprakenregister zijn, te beginnen in 1460, de afkondigingen terug te vinden 153 [153. Ib., MA, inv. nr. 135a, p. 10 (voor zowel de grote als de kamerklaring).]. Dit is in lijn met de hiervoor aangehaalde keur op openbaarmaking van vrijgeleides aan belanghebbenden.
     Bij uitzondering zijn in de geleiderubriek afschriften opgenomen van geleidebrieven van elders. Op 16 mei 1452 toonde een Deventer burger de dienstdoende burgemeesters “enen geleidsbrieff sprekende van woirde toe woirden aldus, die heel, ongerasuert (= niet door doorhaling ongeldig gemaakt) ende ongequets was, myd witten wasse dair opgedruckt”. Het geleide was vijf dagen eerder verleend door de graaf van Hoya. Blijkens de tekst had de graaf de Deventernaar bescherming geboden tijdens zijn tocht met een lading touw naar Lübeck. In het afschrift, dat door zijn formuleringen aan een vidimus doet denken, is de lokale Middelnederduitse spelling gevolgd. De Hoyase grafelijke scribent omschrijft het stuk als “scrifft”, waarop aan de onderzijde het “signet” van de graaf gedrukt was 154 [154. Ib., RA, inv. nr. 19, fo. 15r.]. Naar de reden van de inschrijving van deze elders opgestelde geleidebrief kunnen we slechts gissen; misschien hadden zich tijdens de handelsreis complicaties voorgedaan.
     Zoals aangegeven is, werd de geleideregistratie in 1459 beëindigd. Op een onverwachte plaats duiken vanaf dat jaar incidenteel toch weer soortgelijke registraties op, namelijk in het “olde copienboick”. In een notitie over een wederzijds geleide tussen Deventer en Roermond is sprake van de “reversbrief” van Roermond. Enkele bladzijden verder staat een aantekening over een wederzijds geldige en niet aan een termijn gebonden geleidebrief van de stad Wesel, gedateerd 5 mei 1459 155 [155. Ib., MA, inv. nr. 4a, fo. 145r en 148v.]. De functie van de geleideoptekeningen in het “olde copienboick” was een andere dan die in het hiervoor besproken register, net als in het eerder behandelde geval van briefafschriften of -minuten.

     Hoe is het te verklaren dat er tot 1455 slechts een viertal ingekomen brieven voorhanden is? De veronderstelling ligt voor de hand dat men ter secretarie naar belang van zaken archiveerde.
Uiteraard was daarbij overleg tussen stadsschrijvers en magistraat noodzakelijk om uit te maken

|pag. 137|

______ ↑ ______

welke brieven voor vernietiging in aanmerking kwamen en welke niet of nog niet. Het merendeel van de overgeleverde brieven vertoont geen enkele secretarie- of archiefaantekening. Toch vond archivering wel degelijk plaats. De zoëven genoemde Weselse geleidebrief biedt een aanknopingspunt. In het “olde copienboick” is vermeld dat hij “ghelecht wairt op die zegelkamer in een doese, dair op ghescreven stiet: ‘een breeff van Wesell’”. Wellicht juist dankzij deze separate opslag heeft de vrijgeleidebrief tot op de dag van vandaag weten te overleven 156 [156. SAB, MA, inv. nr. 6a, map 1459.]. Geleidebrieven met onbepaalde termijn kwamen bovendien eerder voor bewaring in aanmerking dan die met een welomschreven geldigheidsduur. Het tweede aanknopingspunt dat afkomstig is uit het “olde copienboick” stamt uit 1473: “op alle hilligen avent synt drie brieve gekaemen an die stad de ruerende synt van der Hoeneper stege te maeken, die ene van der stad van Zutphen, die ander van der stad van Lochem, die derde van den ioncheren van Wyssch, ende synt gelecht ende by een gebonden in die segelspinde (= zegelkast of -kist) dair op gescreven stiet ruggelinghe: ‘van der Hoeneperstegele te maeken holden (sic)’”157 [157. Ib., inv. nr. 4a, fo. 148v, respectievelijk 145v.]. Een derde referentie aan archivering is afkomstig uit het brievenboek zelf: “Dyt is copie dis brieff van Arnhem van den lant tollen die mede licht in eenre doesen op der segelkaemer, geteykent mit der letteren A”158 [158. Ib., inv. nr. 7, p. 80.]. Uit het voorgaande blijkt dat kasten en “dozen” in de zegelkamer als bewaarplaats dienden voor alles wat met correspondentie te maken had 159 [159. Koch, “Stadhuis”, 140 n. 18 merkt op dat de zegelkamer en de secreetkamer identiek zijn.].
     Elders zal blijken dat de zegelaars waarneembaar sinds 1433 opnieuw (mede) zorgdroegen voor de archivering van oorkonden en brieven 160 [160. Zie hoofdstuk 5 § 5.1.]. Opvallend is dat stadsschrijver Johan Pawe in 1441 betaald kreeg “dat he die brieve verwairde voir sijn tijt ende nae Pall [stadsschrijver Johan Pallas]”161 [161. SAB, Cam., inv. nr. 19d (1441-II), fo. 16r.].
In de rekening van 1438 is deze post doorgehaald. Pawe was in 1433 in dienst van het stadsbestuur getreden. Voeg hierbij vermeldingen uit 1439 van zes bestuurders die “op die segelkamer die brieve oversien hadden” en van de vervaardiging van “(scrijnkens) (= kistjes) in Johannes Pawen kiste (…) brieve in te leggen der stad andragende”162 [162. StRD VI, 243, 280-281 en 294.], en de conclusie dringt zich op dat rond 1433 een reorganisatie van het beheer van de stedelijke correspondentie ter hand genomen werd. Het weer in het daglicht treden van de zegelaars wijst erop dat deze activiteit niet alleen aan Johan Pawe toe te schrijven is, maar geschiedde in samenwerking met of zelfs in opdracht van de magistraat. Gelet op het aanvangsjaar van de vrijgeleideregistratie (1442) moet deze innovatie op het conto van Pawes opvolger als stadsschrijver Jacob van Noerle geschreven worden. De cameraarsrekening van 1446 bevat een post over een betaling aan Jacob “die der stad sendebrieve verwairt”163 [163. SAB, Cam. inv. nr. 20c (1446-II), fo. 16r. Cf. ook ib., MA, inv. nr. 4a, fo. 77r: “… dair die brieff aff is in der scrijfkamer int middelste serien voir Jacobe”. In 1458 bracht Jacob twee bodelonen in rekening, die hij kennelijk voorgeschoten had (ib., Cam., inv. nr. 22h (1458-II), fo. 14r).]. Van Noerle had deze taak overgenomen van Pawe; eerstgenoemde bleef ook in de navolgende jaren verantwoordelijk voor de “sendebrieve”. Met deze technische term onderscheidde de rekeningschrijver sinds 1446 correspondentie van “brieven” in de zin van oorkonden.

|pag. 138|

______ ↑ ______

[afbeelding 3.7]

Autograaf van de stadsschrijver Johan Pawe (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 81v; foto: SAB).

Geheel op zich staat een categorie bescheiden die eveneens tot de ingekomen stukken en met enig recht dus tot de correspondentie gerekend kan worden, te weten recessen van bijeenkomsten van de stedenhanze. Vanaf 1447 bewaarde men dergelijke documenten, die vaak door scribenten tijdens de bijeenkomsten vervaardigd werden, ter secretarie 164 [164. SAB, MA, inv. nrs. 404 en 409* (overigens niet van de hand van stadsschrijvers, zoals de inventaris van het Middeleeuws Archief stelt – men vergelijke in dit verband de volgende rekeningposten: “Gerloch gegaen to Bremen ons een copie te senden van den concept to Lubike verraemt van der tohopesate (Hanzevergadering) der drie-vierendeel der Henzestede” (SAB, Cam., inv. nr. 21a (1450-I), fo. 3r) en “item, meister Gosen, des koepmans klerck, die ons een recess brachte to Lubike myd den hensesteden dair vergadert gemaket, hem voir dat recess gegeven 2 lb.” (ib., inv. nr. 2 lj (1454-II), fo 5v). In Kampen zijn Hanzerecessen geregistreerd vanaf 1371; gelet op de frequentie van inschrijvingen is het goed mogelijk dat een systematische registratie in 1418 of pas in 1441 begon. In laatstgenoemd jaar werd de stad in de Hanze opgenomen (Don, Archieven Kampen I, inv. nrs. 2125-2126 e.v.).]. Het jaartal staat in verband met een reorganisatie van de Hanze rond deze tijd, waarbij meer nadruk kwam te liggen op de indeling naar “Drittel”165 [165. Met dank aan drs. J. Weststrate te Leiden voor deze suggestie.]. Deventer maakte deel uit van het Westfaalse of Keulse “Drittel” en bekleedde binnen het Oversticht de plaats van “eerste stad”166 [166. Uitgebreid hierover Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 44-47.]. Sedert medio 15de eeuw behartigde Deventer bij gelegenheid de belangen van Kampen en Zwolle 167 [167. Cf. de volgende rekeningpost: “Kelrehals gegaen to Campen ende Swolle myd den recesse dat meister Gosen hijr gebracht hadde ende die enen dach ende enen nacht nae sijnre antworde wachtede” (ib., Cam., inv. nr. 21i (1454-I), fo. 3r). Voor de 16de eeuw: SAB, MA, inv. nrs. 418 (1560) en 431 (1549). Berkenvelder, “Groei”, 177 wijst erop dat het hoofd van een stadsrechtfiliatie de “ondergeschikte” steden in de stedenhanze vertegenwoordigde. Onduidelijk blijft hoe rigide dit principe toegepast werd.]. Het ontstaan van een apart hanseatisch archief juist hier behoeft daarom geen verbazing te wekken. Eerdere systematische optekeningen over Hanzezaken of verzamelingen van Hanzebescheiden zijn niet bekend, ook niet via referenties 168 [168. Wel zijn er incidentele vermeldingen in de stadsrekeningen. Zo woonde Evert Lewencamp in 1417 de Hanzevergadering in Lübeck bij en bracht daarvan een reces mee naar huis (StRD IV, 73). Uitzonderlijk is een notitie in het “oudste oorvedenregister” (zie hoofdstuk 4 § 4.2) over een Hanzevergadering in Lübeck in 1393, die als volgt luidt: “Dat is te weten dat (…) Henric van Leyden, sendebode van Deventer, Dyderic van den Walle, sendebode van Zutphen, unde Henric Witte, sendebode van Herderwijc, hebben gheworven vor den meynen steden die nu to Lubeke verghadert weren alse van den drien ampten to Berghen in Noerweghen, dat ere burghere der ampte bruken mochten lijk anderen hense steden. Daer antworden die heren van Lubeke up, dat dat an en ende aen dem coepmanne nyet en stunde, sonder an der herscap van deme ryke. Doch so hebben sie den selven sendeboden ghesecht dat sie eren steden ere breve daer to gheven willen wanneer sie des begheren” (SAB, RA, inv. nr. 48.1.a, fo. 24v). De notitie is door stadsschrijver Johan van Ommen gemaakt; de spelling van het antwoord wijst er echter op dat het om een afschrift gaat van een passage uit een door de zendbode meegebracht of doorgezonden document. Betreft het hier de op 16 mei van dat jaar door een bode uit Lübeck bezorgde “breef van Henric van Leyden die daer was van onser stad weghen, daer hi tydinghe inne screef” (CRD VII, 355)? Hendrik van Leiden was schepen in de jaren 1391-1403.].

|pag. 139|

______ ↑ ______

3.5. Militaire en andere inventarisaties

In de wijken vonden op gezette tijden inspecties plaats door stadsbestuurders. Daarbij laten zich geregeld (maar niet noodzakelijk jaarlijks) terugkerende en meer incidentele schouwingen onderscheiden. Onder de eerste vallen met name controles op wapens en wapenrustingen, onder de tweede vooral die op vreemdelingen en hun goederen. Apart staan inspecties van voedselvoorraden 169 [169. Brood in 1348: “Item, Henrico de Arnhem de panibus per ipsum iussu scabinorum receptis per civitatem, conscriptis per clericum unum 4 s. 3 d.” (CRD II, 21), en zout in 1394: “Philipps den scoelscriver die achte daghe up den zaltschepen gheweest hadde ende teykende onse burghere die hoer zalt ontfenghen ende verghaderde dat ghelt 1 gl.” (StRD I, 12) en 1408: “Item, voer teringe bi Otten [stadsbode] ende die zolt screef dat gecoft waert to der ghemeente behoef (…) ende van anderen onraet dat daer up ghenc 22 pl.” (StRD II, 443). Philips de schoolschrijver was niet identiek aan de in het Gelderse Barneveld woonachtige Philips Scrasser, die in de periode 1384-1396/1397 procureur (voersprake) van de stad was in rechtszaken op de Veluwe waarbij burgers van Deventer betrokken waren. Hij is al evenmin gelijk te stellen met stadsschrijver Philips Johansz, die in 1394 nog niet of nog maar net geboren was (zie bijlage 4). De schrijver Philips die in 1389 genoemd wordt, kan zowel de schoolschrijver als Scrasser zijn (CRD VII, 83 en 90). Van Schaïk, “Marktbeheersing”, 466-467 legt er de nadruk op dat voor wat betreft de voedselvoorziening zowel politieke, economische, fiscale als morele factoren een rol speelden bij het ontstaan van een lokaal bepaald overheidsbeleid.]. Hoewel het doorgaans inspecties “op het oog” betrof, bestond er ook een schriftelijke administratie waarop de inspecteurs konden teruggrijpen. Buiten beschouwing blijven hier inspecties binnen de stad en daarbuiten in de stadsmarke en -vrijheid 170 [170. CRD III-2, 408 (1372). Zie de omschrijving van de grenzen van beide in het keurboek van 1448 – over de vrijheid: “Der stad vryheit van Deventer gaet alsoe veer als der stad land ende der stad eigen gelegen is, dat si bouland, weide, mercke (hier: gemeenschappelijk, woest land in de stadsmarke), ende water” (VL, 147).] van muren, poorten, wegen, waterlopen, dijken, weerden, weilanden, omheiningen, landweren, enzovoort, omdat nergens in het archief van het stadsbestuur blijkt dat deze gepaard gingen met schriftelijke optekeningen 171 [171. Een vroeg voorbeeld stamt uit 1344: “quum scabini perspexerunt insulam” (CRD I, 166). Ook opmetingen komen niet aan bod. In de regel zullen die wel tot optekening geleid hebben, maar daarvan zijn zeer weinig sporen bewaard gebleven. Een uitzondering is te vinden in het “olde copienboick”, waarin meermalen eenzelfde opmeting uit 1407 afgeschreven is (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 73v – opschrift: “van der burgerhuys nederwart ter Zantpoirten wart (…) item, van der melcsteren stegele ter Zantpoirten wart” – en 139r, in combinatie met StRD II, 384: “die [zes bestuurders] die huyse ende erve meten dien die wellen toe bescheert weren” (d.d. 10.8.1407)).,br />Een lijstje van 29 huisbezitters aan de welle is te vinden in de cameraarsrekening van 1413 (“unsen burgeren ghegheven […] tot horen wellen van des Breders toren toe der Zantpoerten, wantet hem zwaerliken an quam int diepe van der Ysle”; StRD III, 145-146). Een opmeting in 1390 van buitendijks land stond in dienst van de (onmiddellijk daarop volgende) verpachting door de stad van deze nieuwe “slagen” (CRD VII, 200 en 202).
Moeilijk te duiden, tenslotte, is een post in de stadsrekening van 1457: “ons heren scriver van den teykeninge Willems Avereng van den Oertmarsche 8 kr.” (SAB, Cam., inv. nr. 22e (1457-I), fo. 4v).]
.
     De rekeningen bevatten vele posten die betrekking hebben op de schouw van wapens en wapenrustingen. Deze geschiedden altijd per wijk. De vroegst traceerbare dateert van 1340, de volgende van 1349, toen de oude en de nieuwe cameraar in de wijk Waterstraat de wapens

|pag. 140|

______ ↑ ______

(“arma”) bezagen 172 [172. CRD I, 88 (“item, quando scabini perspexerunt toraces”); CRD II, 86.]. Het ontbreken van de overige wijken is denkelijk te wijten aan het verloren gaan van één van beide rekeningen uit dit jaar. Vastere grond onder de voeten krijgen we in 1357, wanneer een rekeningpost melding maakt van drie schepenen en een raadslid, die per wijk de burgers optekenden die hun wapens gereed moesten houden dan wel in orde dienden te brengen 173 [173. Ib., 507.]. De achtergrond van deze controle op de stedelijke slagkracht zal gelegen geweest zijn in de factiestrijd die Gelre in deze jaren teisterde en waarbij ook Deventer betrokken raakte 174 [174. 174].
     Nadien bevatten de stadsrekeningen geregeld posten over wijkinventarisaties van wapens of wapenrustingen, soms gecombineerd met de inspectie van andere zaken. Op 23 augustus 1361 “(ghengen) die scepen omme die stad (…) ende besaghen tot elken huse dat voder (= voedselvoorraad), dat harnasch (= wapenrusting) ende den rogen (= rogge, sic)”. Een jaar later bezochten twee schepenen en twee raden samen met stadsschrijver Johan ter Hurnen op Sint Jansavond (23 juni) vier wijken “als van den harnasche”, terwijl een andere schepen – eveneens vergezeld door Ter Hurnen – die dag ’s avonds de Bisschopstraat voor zijn rekening nam “van den harnasche te zetten”. De andere wijken kwamen aan de beurt daags na Sint Maarten Translatie (4 juli), waarbij “wapen” en “harnas” door elkaar gebruikt worden. Opvallend is dat de Bisschopstraat nu gecontroleerd werd en dat op de Berg een gecombineerde inspectie van “dat wapen ende dat saet” plaatsvond. Zonder slag of stoot verliep dit alles intussen niet, want de rekening maakt – enkele dagen na de inspecties, op kerkwijdingsdag (d.i. de zondag na Sint Maarten Translatie) – melding van een opstandje in de wijk Noordenberg. Ook het feit dat de controles kort nadien herhaald werden geeft aan dat er verzet was onder de burgerij. Het aspect van de brandveiligheid kreeg eveneens de nodige aandacht, blijkens een aan de herinspecties voorafgaande ronde waarbij men de schuren en hooibergen (“barghe”) aan een onderzoek onderwierp. Tenslotte ging een zware delegatie van elf bestuurders op 15 augustus al lopend door de wijken na waar handelswaar van vreemdelingen opgeslagen was 175 [175. Voor deze alinea: CRD III-1, 20, 103, 105-107 en 163. Het oproer ook bij Schneider, “‘Ghemyente’”, 24. Het verderop te behandelen register van beslagleggingen uit de 15de eeuw (zie hoofdstuk 4 § 4.4) geeft inzicht in de praktijk van opslag in de stad.]. Dit cluster van inspecties in de zomermaanden van 1362 was zeker geen routine, maar hing samen met de belegering van het kasteel Voorst. De inventarisaties van wapens/wapenrustingen leenden zich goed voor recrutering, temeer daar zij geregeld geactualiseerd werden 176 [176. Cf. CRD III-l, 167: “do sy [vier bestuurders en stadsschrijver Johan ter Hurnen] dat volc gheordiniert hadden dat in die ander reyse vor Voerst solde ligghen” (d.d. 7.8.1362).]. Tezamen genomen vormen de hierboven geciteerde term “zetten” en de vermelding van de aanwezigheid van de stadsschrijver (opnieuw) duidelijke aanwijzingen voor schriftelijke vastlegging.

|pag. 141|

______ ↑ ______

     Pas in december 1366 vond weer een inspectie plaats, en wel een gecombineerde (“harnas” en rogge). Kennelijk strekte deze inspectie zich over langere tijd uit, want begin 1367 kregen de bewoners van de wijk Polstraat te horen hoeveel rogge elkeen diende op te slaan, terwijl toen in de wijken Bisschop-, Assen- en Engestraat bestuurders – eenmaal samen met Johan ter Hurnen – “den rogghen (hadden) bescreven”177 [177. CRD III-l, 559-560 en 562-563.]. Hiervóór is al vermeld dat in 1364 een keur op de rogge (naar nu blijkt: rogge-opslag) opgesteld was 178 [178. Cf. hiervóór, n. 101.]. Drie jaar later schouwde men het “harnas” nog eens, terwijl in 1372 de straatschepenen en -raden eenieder aanzegden “wes dat hi hebben zoelde tot harnassche”179 [179. CRD III-2, 174 en 412.]. De rondes waren dus niet alleen bedoeld om zaken te controleren, maar ook om voorraden op peil te houden, zij het wapens, zij het voedsel. Op basis van de registratie van wapenrustingen kon daarenboven ingeval van beschadiging of verlies een schadevergoeding uitgekeerd worden. De rekeningen bevatten vele losse voorbeelden hiervan, soms ook hele rubrieken 180 [180. Bijvoorbeeld StRD II, 66-67: “voer verloren harnasch” (1401, in verband met de “Groningse oorlog”).].
     In de inleiding van dit hoofdstuk is al melding gemaakt van het wijkgewijs optrommelen van vreemdelingen in 1372 om hen op het stadhuis een eed – van overigens onbekende aard – te laten afleggen. Krachtens buurspraken uit 1521 en 1535 moesten logementhouders elke avond bij de magistraat opgeven hoeveel vreemdelingen zij herbergden 181 [181. SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 204v en ib., inv. nr. 135a, p. 127.]. In de 14de en 15de eeuw kunnen soortgelijke procedures gevolgd zijn, al zijn daarvoor geen bewijsplaatsen aan te voeren. Te vermoeden valt dat dergelijke aangiftes met enigerlei vorm van optekening gepaard gingen.
     Apart vermelding verdienen ten eerste de overzichten van bewoners die graafwerk moesten verrichten 182 [182. De Meyer en Van den Elzen, “Oligarchie”, 11 tellen graafwerkzaamheden in de perioden 1371-1380, 1391-1400 en 1401-1410 en stellen vast dat deze in aantal enorm daalden. Bovendien moest in laatstgenoemd decennium in één geval het werk door betaalde krachten voltooid worden. Deze observaties dienen als bewijs dat gemeenschapstaken van burgers steeds meer gedelegeerd werden aan ingehuurde lieden, hetgeen in de definitie van de auteurs een toenemende verambtelijking illustreert. Om een dergelijke tendens werkelijk te kunnen achterhalen is een grondiger analyse vereist. Hoewel de auteurs dit impliciet erkennen, gebruiken zij hun bevindingen niettemin ter adstructie van hun verambtelijkingsthese.]. Het is twijfelachtig of de werkzaamheden die in 1344 aan de stadsgracht plaatsvonden al zo’n schriftelijk fundament hadden 183 [183. “pro expensis scabinorum, quum cuilibet platee assignabant suum slach de fossato civitatis” (CRD I, 169).]. Zekerheid is er in 1380, toen stadsschrijver Johan ter Hurnen, de stadsboden en de wachters “die achte straten hues bi huyse al omme bescreven hadden, daer men die gravers uyt teykenen soelde”184 [184. CRD V, 290 en 294.]. Voorstelbaar is dat de stedelijke overheid dergelijke optekeningen tevens benutte als grondslag voor recrutering van de stadsmilitie.
     Ten tweede is er het fenomeen van de “peerdehoelt”, het van stadswege aan een deel van de bewoners opgelegde onderhoud van een paard. In Toscaanse stadstaten stond dit bekend onder de naam “cavallata” of “cavalcata”: de oude verplichting de commune te dienen met een rijdier of in oorlogstijd er één ter beschikking te stellen 185 [185. Bowsky, Finance Siena, 48-49.]. In de late jaren dertig van de 14de eeuw huurde het stadsbestuur van Deventer in voorkomende gevallen nog paarden bij burgers 186 [186. CRD I, 26 (1337) en 53 (1339).]. Daarin kwam algauw verandering. Eind 1344 maakten de schepenen een ronde door de stad om het

|pag. 142|

______ ↑ ______

     paardenbestand te inventariseren, waarna zij afkondigden wie paarden ter beschikking van de stad moesten houden 187 [187. “per scabinos (…) quum viderunt equos per civitatem” en “Item, pro expensis factis per scabinos et consules, quum ultimos equos statuerunt tenendos 4 lb.” (ib., 137 en 135).]. Een jaar nadien maakt de cameraarsrekening onder de uitgaven melding van subsidies aan twee particulieren voor hun paarden 188 [188. Alsmede van “pecunia que deficiebat dicta hilghenghelt ac aliis depabulatis per equos receptos …”;ib., 198.]. In 1354 vinden we rekeningposten die erop wijzen dat de niet-bezitters een bijdrage leverden ten behoeve van degenen die hun paard voor de stad gereed hielden. Uit de formuleringen valt af te leiden dat het stadsbestuur een keur terzake uitgevaardigd had 189 [189. “Item, pro expensis factis per scabinos, quum ordinaverunt de equis tenendis”, “Item, per scabinos, quum immonuerunt et receperunt pecuniam de suis concivibus non tenentibus equos, aliis suis concivibus equos tenentibus in subsidium datam” en “per scabinos in expensis, quum ordinaverunt de suis concivibus non habentes equos” (CRD II, 251, 253 en 279). Ook vermeld door Schneider, Deventer, 40 n. 86, die de notities uit 1344/1345 echter niet opmerkte.]. De in de boeterubrieken van 1345 vermelde “excessus de equitatu” (= boetes vanwege ruiterij) zouden betrekking kunnen hebben op het niet of onvolledig betalen van de paardenbelasting 190 [190. CRD I, 209 (1345), 237 (teruggave van een geïnde “paardenboete”, 1345) en 243 (“pro expensis factis per scabinos ter Steerne, quum ordinaverunt de excessibus in equitatu”, 1345).]. In 1366 splitste de rekeningschrijver de administratie in twee gedeelten van vier wijken. De lijst telt 53 namen van paardenbezitters; Bergkwartier en Polstraat zijn het sterkst vertegenwoordigd 191 [191. CRD III-1, 582-583 (“vor den vollest to den peerden die die stad ghezat hebben”) en 646-647 (“vor vollest to den peerde te hoelden die die scepen ghezat hebben”).]. Drie jaar later stuiten we op de rubriek “vor volste (= toelage) to den peerden to holden”, waarin 27 personen opgenomen zijn 192 [192. CRD III-2, 204-205.]. In 1391 kregen burgers die “up peerden ghezat weren te hoeldenne” van stadswege ten behoeve van de aankoop van paarden elk een bijdrage van anderhalve gulden. Dit bedrag werd 47 keer uitgekeerd 193 [193. CRD VII, 270.]. Aangezien in geen van deze rekeningen inkomsten uit “paardenheffing” geboekt zijn, was deze vermoedelijk een kort leven beschoren.
     Een “staand” contingent cavaleristen was niet alleen van belang met het oog op stedelijke strafexpedities of veldtochten, maar kwam tevens van pas bij militaire acties van het (Over-)Sticht als geheel. In het kader van een overeenkomst tussen de drie grote Sallandse steden in 1375 rees ook de vraag of de steden paarden achter de hand moesten houden om Salland te beschermen en zo ja, hoeveel 194 [194. CRD IV, 220.]. Twintig jaar later, op 15 april 1395, troffen de schepenen in verband met de Coevordense/Groningse oorlog een regeling met de meente, die inhield dat zowel bestuurders als burgers een vergoeding van maximaal vijftien gulden per jaar zouden ontvangen voor het ter beschikking stellen van paarden. Deze tegemoetkoming fourneerde het stadsbestuur uit de stedelijke inkomsten uit “renten” en dus niet langer uit een speciale heffing. Over schriftelijke vastlegging deelt de keur, die afgeschreven is in het “olde copienboick”, niets mede 195 [195. “Dat is te weten dat in den iaer ons heren m CCC viif ende neghentich des donredaghes na Paesschen Scepen ende Raet der stat van Deventer sin overdraghen mit hoerre ghemeente up die punten van den peerden te hoeldene || dat was des donredaghes na sente Tiburcius dach in aprili: Intyerste, dat scepen ende Raet elkermalc een peert hoelden sal, ende mit dien peerden soe moeghen sie zetten toe hondert peerden toe mit hore ghemeente dien dien scepenen duncket dattet best vermoeghen, mit vorwarden als hiir na bescreven staen. Intyerste, soe solen scepen ende Raet, ende die ghemeente die up peerde ghesat weerden, ende die ghene die peerde hoelden, na inzettinge der scepenen ende Raet, hebben van der stat elkes iaers xv gul. Ende weert zake dat sie die peerde korter hielden dan een iaer, daer na solde men hem ghelt gheven na belope der tijt. Item, weert zake dat enich van dessen vors, peerden verderflic of verloren worde in reysen in der stat dienste tot gueder bewijsingen, dat sal die stat ghelden. Item, weert zake dat yemant van der ghemeente were dien den scepenen ende Raet duchte dat nyet bevellich en were peerde te hoeldene, dat sie dan der stat ghelt lenen zoelen na horen waren vermoeghen alse den scepenen dan duchte dat redelic were, ende dat sal hem die stat weder gheven van der stat renthen alse sie in comen, ende dat sie hoer renthen daer omme nyet vercopen en dorven” (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 128v, in het handschrift van stadsschrijver Johan van Ommen, het opschrift “de equis tenendis” in een jongere hand). Cf. de volgende rekeningpost: “Item, so heft Herman [cameraar] betaelt onsen scepen ende raet ende onsen burgheren vor hoelt van horen peerden also alse sie ghehoelden hebben over iaer elken na sijnre tijt alse onse scepen mitter ghemeynten overdraghen was, int ijrste do dat orloch van Kovorden an stoent” (StRD I, 103, rubriek “vo[r c]os[t, onraet ende rijdinghe to] Ko[vorden]”).]. Zij

|pag. 143|

______ ↑ ______

was ongetwijfeld een herziening van een keur uit 1381, die weer voortborduurde op die uit 1354 196 [196. “bi een deel van onser ghemyenten ende van onsen scepen ende raet die daer to ghezat weren alse te overdraghen van den peerden die men hoelden soelde 20 s. / (…) bi den zelven luden do sie gheseten hadden over den zelven zaken 8 s.” (CRD V, 413-414).]. In 1429 verschijnt de nieuwe – niet jaarlijks geboekte – rubriek “renten die die stad onsen borgeren schuldich is van peerde holde, verlies van peerden ende van scholde in den herbergen etc.”197 [197. StRD V, 304-305. Voor 1430 en 1433: ib., 347 en 470.]. Alleen van de onkosten van “peerdehoelt” van bestuurders vinden we in de stadsrekeningen sedert 1377 geregeld de afgeschreven of sinds 1405 als papieren bijlage toegevoegde specificatie 198 [198. CRD V, 7-8 (“van peerdevoderinghe onder scepen ende raet” – volgt een lijstje van elf schepenen en raden met een opgave van het aantal weken en dagen per persoon); StRD II, 285-286 (de bedragen in de twee rekeningposten komen overeen met die op de bijgevoegde specificatie van de hand van stadsschrijver Johan van Ommen, die onderverdeeld is in de rubriekjes “voer peerde hoelt” – met opgave van het aantal weken – en “voer peerde verlies”). Het feit dat in 1377 deze rubriek de eerste aan de uitgavenkant en bovendien zeer uitgebreid is, toont wel aan dat het om een nieuw soort administratie ging.]. De reden daarvan zal zijn dat zij paarden ook nodig hadden voor de vervulling van taken buiten de stad.

3.6. Conclusie

In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat de magistraat op bepaalde terreinen de meente consulteerde. Hierboven is vastgesteld dat de meente tijdens het Gelderse pandschap op de voorgrond trad. Deze prominentie is mogelijk bevorderd door de Gelderse pandheer, graaf/hertog Reinald II. Vanaf omstreeks 1363 blijkt de meente de functie van kiescollege vervuld te hebben. In de wijken kozen telkens twee meenteleden één of twee schepenen die als “straatschepenen” (lees: wijkschepenen) zitting namen in het schepencollege. Deze “keurnoten” werden kort voor het midden van de 15de eeuw en mogelijk ook voordien aangewezen door schepenen en raden.
Het kiescollege zelf fungeerde als kweekvijver van nieuwe bestuurders. Aangezien er acht wijken en twaalf schepenplaatsen waren, is het aannemelijk dat vanaf omstreeks 1363 een verdeelsleutel gehanteerd is die vermoedelijk in de late 16de eeuw nog onveranderd in zwang was. Via deze constructie had het stadsbestuur een basis in de wijken.
     Het schepencollege als geheel had als kerntaken het ontwerpen en uitvaardigen van keuren en buurspraken ter regulering van het openbare leven, de afhandeling van correspondentie en het

|pag. 144|

______ ↑ ______

toezicht op de stadsmilitie en de voedselvoorraden in de stad. De keurbevoegdheid van het stadsbestuur is terug te volgen tot het eind van de 13de eeuw. Ongetwijfeld was zij reeds eerder van kracht, wellicht al in de 12 de eeuw. Van deze exclusief of overwegend mondelinge fase is uit de aard van de zaak niets overgeleverd. Het bestaan van concrete keuren laat zich afleiden uit de boeterubrieken in de vanaf 1337 ter beschikking staande stadsrekeningen. Daarbij voegen zich vanaf 1343 verwijzingen in diezelfde rekeningen naar verzamelingen van keuren: de keurboeken. Aan het oudste bewaard gebleven exemplaar uit 1448 gingen ten minste drie redacties vooraf. De totstandkoming van de opvolger uit 1486 is te reconstrueren aan de hand van een minuut-keurboek uit omstreeks 1476 en posten in de stadsrekeningen. De keurboeken waren beide voorzien van een inhoudsopgave (“tafel”). Het exemplaar uit 1448 had een afzonderlijke afdeling met eden voor stedelijke beambten. Daarnaast was er gedurende het derde kwart van de 15de eeuw een apart eedboek in gebruik, dat uitgebreider was dan de sectie in het keurboek. In het keurboek van 1486 werden alle eden geïncorporeerd. Het beëdigen van stedelijke functionarissen als zodanig werd omstreeks 1360/1363 geformaliseerd.
     Naast de keur bestond de buurspraak, te omschrijven als een openbaar afgekondigde verordening of bekendmaking. De buurspraak kende men in Deventer al rond het midden van de 14de eeuw. Aanvankelijk was het een bij uitstek mondeling medium, maar vanaf het begin van de 15de eeuw voltrok zich een proces van verschriftelijking. Dit resulteerde in 1459, en mogelijk al in de vroege jaren veertig van de 15de eeuw, in systematische registratie.
     Een andere taak van het schepencollege was het afhandelen van de stedelijke correspondentie.
Vanaf 1344 nam het uitgaande briefverkeer een hoge vlucht, die slechts door de Zwarte Dood kortstondig onderbroken werd. Hoewel het schrijven van missiven tot het takenpakket van de stadsschrijver behoorde, namen in specifieke gevallen ook scribenten die niet aan de stedelijke schrijfkamer verbonden waren de redactie op zich. Een brievenboek werd mogelijk al rond 1380 aangelegd; met zekerheid was dit het geval vanaf 1422 of 1425. Alleen de belangrijkste uitgaande brieven vonden daarin als afschrift of als minuut een plaats. Vrijgeleides, zowel voor rechtszaken als voor jaarmarkten, registreerde men in Deventer van 1442 tot 1459 in een gerechtelijk verzamelregister. Schepenen waren gehouden geleides die aan personen verleend werden hetzij rechtstreeks aan betrokken burgers, hetzij openbaar aan eenieder bij buurspraak bekend te maken. Ingekomen brieven zijn maar zeer ten dele bewaard gebleven, al naar gelang hun belang en actualiteit. In 1433 lijkt op instigatie van het stadsbestuur een reorganisatie in het beheer van de correspondentie plaatsgevonden te hebben. Vanaf 1447 ontstond in Deventer een apart Hanzearchief, in het verlengde van de centrale functie in het Oversticht die de stad in dat jaar met betrekking tot de stedenbond ging bekleden.
     Het laatste onderwerp dat behandeld is, zijn inspecties in de wijken die tot optekening aanleiding gaven. Daarbij ging het zowel om de “zetting” en de schouw van wapens en wapenrustingen, het toezicht op voedselvoorraden, als de controle van vreemdelingen en hun (handels-)goederen. Niet zelden combineerde men om redenen van efficiëntie de eerstgenoemde inspecties met de controle van andere zaken, bijvoorbeeld de graanopslag of brandveiligheid. Inspecties van voedselvoorraden en voorschriften over de aan te houden reserves zijn te verbinden met jaren van schaarste; de overige rondgangen vonden frequent plaats. Wijkgewijze optekeningen ver-

|pag. 145|

______ ↑ ______

schaften informatie op het niveau van huizen en vormden zodoende een soort “gemeentelijke basisadministratie” die verschillende doelen kon dienen. Hoe divers de wijkinventarisaties naar het object van inspectie ook waren, hun algemene functie behelsde controle en toezicht op velerlei terrein (militaire paraatheid, voorraadvorming, brandveiligheid, vreemdelingen).
     Voorts kwamen in dit hoofdstuk twee momenten naar voren die van bijzonder belang waren voor de politieke en administratieve geschiedenis van Deventer, namelijk de vroege jaren zestig van de 14de eeuw – toen de meente haar nieuwe functie van kiescollege kreeg en de aanstelling van stedelijke functionarissen geregeld werd – en de vroege jaren veertig van de 15de eeuw – toen de registratie van vrijgeleides en waarschijnlijk ook van buurspraken ingang vond. Hoewel het stadsbestuur in of rond deze jaren nieuwe stadsschrijvers in dienst nam, is een oorzakelijk verband tussen hun aantreden en de daarmee geïntroduceerde expertise en secretarie- en/of kanselarijgewoonten en de gesignaleerde administratieve veranderingen niet zonder meer te leggen.
Het feit dat niet elke administratieve innovatie samenviel met de aanstelling van een stadsschrijver maant tot voorzichtigheid. In dit licht lijkt aan de politieke factor meer gewicht gehecht te moeten worden dan aan de persoonlijke factor.

|pag. 146|

______ ↑ ______

[blanco]

|pag. 147|

______ ↑ ______

 
Benders, J.F. (2004). Bestuursstructuur en schriftcultuur. Een vergelijkende analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw199 [199. handelsed. diss.]. Uitgaven IJsselacademi, 173] Kampen: Stichting IJsselacademie.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.