3
BESTUUR
In het vorige hoofdstuk zijn de politieke en institutionele ontwikkelingen in de stad tot de verpanding van het Oversticht aan Gelre gedurende de periode 1336-1346 uiteengezet.
Alvorens de draad weer op te pakken, volgt nu eerst een kort overzicht van hetgeen in dit hoofdstuk ter sprake komt. Aangezien het schepencollege als geheel centraal zal staan, worden de collectieve taken en bezigheden onder de loep genomen. “Collectief” betekent niet dat steeds alle schepenen en/of raadsleden betrokken waren bij specifieke bestuurshandelingen of -besluiten; het gaat om wisselende aantallen gedelegeerden uit deze bestuursgremia. Ter inleiding wordt ingegaan op de rol van de meente als kiescollege van de schepenen, een functie die zij waarneembaar sinds 1363 vervulde. Vervolgens komen de keur- en de daaraan gelieerde eedboeken aan de orde.
Uitzonderlijk genoeg bleef de minuut van een keurboek bewaard, waardoor de vervaardiging van dit type register op de voet gevolgd kan worden. Naast keuren kende men in Deventer buurspraken, dat wil zeggen bekendmakingen die soms het karakter van (ad hoe) keuren hadden. Als derde thema dient de correspondentie vanwege en met het stadsbestuur zich aan. Hierop is greep te krijgen via de stadsrekeningen en bewaard gebleven brievencollecties (originelen, afschriften en minuten). Een bijzondere vorm van correspondentie vormen de vrijgeleides. Tenslotte worden per wijk uitgevoerde inspecties bekeken die tot optekening leidden: inventarisaties van wapens, wapenrustingen, paarden, voedselvoorraden, handelsgoederen en wat dies meer zij.
3.1. Inleiding: meente, schepenverkiezing en straatschepenen
Na dit overzicht in vogelvlucht kunnen we de politieke en institutionele verwikkelingen aan een beschouwing onderwerpen, te beginnen met het Gelderse pandschap. In het oog springend tijdens dit intermezzo van tien jaar is de politieke rol van “de gemene stad” dan wel “de gemene burgers” van Deventer 1 . In 1336 traden “de gemene burgers” samen met schepenen en raad drie-
maal op als uitvaardigers van vidimussen van grafelijke oorkonden die zestien dagen eerder uitgevaardigd waren en die betrekking hadden op de verhouding tussen de stad en haar Gelderse pandheer 2 . De vidimussen zijn gesteld in het Middelnederlands en dat is in de Deventer context uitgesproken vroeg 3 . Hiervoor zijn twee theoretische verklaringen te bedenken. De eerste is een politieke: omdat de meente een rol speelde, koos men voor de volkstaal. Deze oplossing gaat echter uit van de impliciete veronderstelling dat alleen de stadsbestuurders het Latijn machtig waren en onderschat vermoedelijk de capaciteiten van de leden van de meente. De tweede mogelijkheid is dat de volkstaal gebruikt is omdat de kanselarij van de graven van Gelre zich daarvan al geruime tijd bediende. De oorkondenschrijver is dan eerder in deze hoek dan in de stad te zoeken, te meer daar het geen stadsschrijvershand betreft. De vroegste voorbeelden van volkstalige oorkonden in Deventer stammen uit 1328, maar zij zijn hoogstwaarschijnlijk te herleiden tot de bisschoppelijke kanselarij 4 . Onder bisschop Willem Berthout gebruikte diens kanselarijpersoneel de volkstaal voor het eerst, terwijl onder Guy van Avesnes het Middelnederlands “de gangbare oorkondentaal” werd 5 . Deventer kreeg dus in het tweede kwart van de 14de eeuw zowel vanuit
de Utrechtse als de Gelderse landsheerlijke kanselarijen impulsen waar het gaat om de toepassing van het Middelnederlands6 .
Eind 1338 sloten abdis, dekanes en convent van Elten na een conflict (“stote ende tvijste”) over de betaling van de Katentolpacht een overeenkomst met – opnieuw – schepenen, raad en “gemene burgers” van Deventer. De proost van het Emmerikse kapittel in zijn hoedanigheid van rentmeester van Gelre en de grafelijke richter van de Veluwe bemiddelden en verleenden als zoenlieden hun goedkeuring. Ook deze oorkonde is door een ander dan de stadsschrijver en in de volkstaal geschreven. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier wederom een Gelderse scribent voor ons 7 .
Dat de – inmiddels tot hertog verheven – Gelderse landsheer nadrukkelijk aanwezig was in de stad blijkt wel wanneer hij in 1339 “in domo civitatis (…) declaravit sententiam” (=in het stadhuis een vonnis uitsprak)8 . Rechtszittingen hield hij dus juist in het gebouw dat de stedelijke bestuurlijke en gerechtelijke autonomie representeerde. Wellicht bevorderde de Gelderse graaf dat de Deventer meente op de voorgrond trad, met als doel het muilkorven van het stadsbestuur 9 .
De rol van de meente als kiescollege schemert kort na het midden van de 14de eeuw in de bronnen door. Jaarlijks kozen vertegenwoordigers uit de acht wijken (“straten” in het lokale taalgebruik, naar de belangrijkste straat in de betreffende wijk, en vandaar “straatgenoten” als aanduiding voor de wijkbewoners) één of twee schepenen, die de wijk in kwestie in het schepencollege vertegenwoordigden 10 . In 1363 stuiten we een week na 22 februari, de dag van de magistraatswisseling, op zeven bestuurders die “bi der ghemyenten van den straten” waren geweest met het oog op de verkiezing van de schepenen 11 . Waarom een vertraging in de procedure opgetreden was, blijkt niet. De rekening van 1391 maakt op de datum van de jaarlijkse
bestuurswisseling melding van “16 personen van den strateghenoten, die scepen ende raet ghecoren hadden”, welke door de schepenen een maaltijd in een herberg aangeboden kregen 12 .
Wegens onenigheid tussen het stadsbestuur (hier “raad” genoemd) en de meente trad het nieuwe college in 1401 een paar dagen later aan dan normaal 13 . Dat de “straatgenoten” en de meente samenvielen blijkt in 1405 ondubbelzinnig: “onser ghemeente die die scepene ghekoren ende bezworen hebben”14 . In 1428 zwoeren zestien “keurnoten” – dus twee per wijk – de schepenen in 15 . De keurnoten op hun beurt werden, althans aan de vooravond van de bestuursverkiezing van 1440 en vermoedelijk steeds, aangewezen door de schepenen en raden van de wijk in kwestie 16 . Van een vrije keuze was dus geen sprake. Het is mogelijk dat de zestien mannen die in 1367 twee aan twee de inning van het poortwachtersgeld verzorgden, de keurnoten van dat jaar waren 17 . In de onderzoeksperiode stuiten we alleen in 1392 op de namen van (twaalf) meenslieden 18 . Onder hen bevond zich één politieke veteraan en een vijftal lieden die in de jaren nadien bestuurder waren, terwijl de rest niet in de magistraatslijsten voorkomt. Met andere woorden: het kiescollege van meenslieden zelf vormde minstens sinds de late 14de eeuw een kweekvijver van nieuwe schepenen 19 .
De kiesprocedure kreeg waarneembaar rond 1363 gestalte. Aangezien er acht wijken en twaalf schepenplaatsen waren, is het aannemelijk dat vanaf die tijd een verdeelsleutel gehanteerd is die vergelijkbaar of identiek was met die welke zich laat reconstrueren voor het eind van de 16de eeuw 20 . De kiesprocedure is in het keurboek van 1448 overgeleverd, maar verschaft geen informatie op dit punt 21 . Duidelijk is evenwel dat het stadsbestuur een stevige verankering in de wijken had.
De door het meensliedencollege gekozen straatschepenen beschikten over zekere bevoegdheden in hun wijken. In 1372 ontboden vier schepenen en twee raadsleden in hun wijken de vreemdelingen (“gasten”) op het stadhuis, waarna drie andere bestuurders hen aldaar een eed lieten afleggen – waarop wordt niet duidelijk 22 . Is dit een tamelijk uitzonderlijk voorbeeld, vaker kwam het voor dat straatschepenen wijkbewoners opriepen voor werkzaamheden (“buurwerken”23 ). In 1374, om een voorbeeld te geven, maakten twee bestuurders onkosten toen zij de “gemeente” van hun wijken bij de Bergpoort lieten graven 24 . Eén van hen was geen schepen, maar raadslid. Drie jaar eerder deed zich een vergelijkbaar geval voor 25 , waaruit eens te meer (zie ook het voorbeeld uit 1372) blijkt dat er zowel straatschepenen als -raden bestonden. Een tweetal rekeningposten uit 1360 kan in dit licht als de eerste beschouwd worden waarin straatschepenen naar voren treden 26 .
Het instituut van de straatschepenen is daarmee beduidend jonger dan de wijken zelf, die naar het schijnt vanaf medio 13de eeuw ontstonden 27 . Natuurlijk is het denkbaar dat er steeds een koppeling heeft bestaan tussen de wijken en het stadsbestuur, in welke vorm dan ook. Hoe dat zij, grijpbaar wordt deze pas rond 1360. Het keurboek van 1448 onthult nog andere bevoegdheden van de
straatschepenen. Bij hen konden wijkbewoners aangifte doen van bouwplannen, als de te verwittigen buren niet in de stad waren. Van groter belang was hun rol in erfeniskwesties 28 .
3.2. Keur- en eedboeken
Het opstellen van keuren ofwel stedelijke verordeningen ging het schepencollege als geheel aan.
Keurbevoegdheid bezaten schepenen en raden van Deventer minstens sinds 1283, in welk jaar zij een statuut voor het gasthuis van de H. Geest uitvaardigden. Het eerste kwart van de 14de eeuw zag een hausse aan dergelijke statutenverleningen, vooral aan gilden 29 . Aangezien het in al deze gevallen om regels voor instellingen en corporaties handelt, die niet alle burgers van de stad aangingen, betreft het feitelijk een specifieke keurbevoegdheid. Deze is met name terug te vinden in boetebepalingen in de gildestatuten 30 .
Impliciet zou de keurbevoegdheid schuil kunnen gaan in twee oorkonden die het begin en het eind van het Gelderse pandschap markeren. Graaf Reinald II van Gelre en Zutphen deed het Deventer stadsbestuur in 1336 bij gelegenheid van de erkenning van de rechten van de stad de toezegging dat hij bij een conflict hierover als stadsrecht zou erkennen wat de voltallige colleges van schepenen en raden onder ede tot stadsrecht verklaarden 31 . Hiervóór is verondersteld dat de graaf de meente als tegenwicht tegen het stadsbestuur een grotere rol toebedeelde. Het privilege van 1336 gaf daartoe wellicht aanleiding.
Begin 1346, in het staartje van het bestuursjaar 1345, bevestigde bisschop Jan van Arkel schepenen, raadsleden en “al der ghemeynte” hun vrijheden, recht, bezittingen en oude gewoonten, terwijl hij voorts te kennen gaf dat bij geschillen hierover tussen hem en de genoemde gremia een verklaring onder ede van schepenen en raad beslissend zou zijn 32 . De Gelderse pandheer had klaarblijkelijk een precedent geschapen dat voor de stedelijke bestuurlijke en gerechtelijke autonomie van groot belang was 33 .
Het oudste keurboek dat in het Deventer stadsarchief bewaard bleef, en dat aanstonds ter sprake komt, stamt uit 1448. Het bevat een passage die de schepenen het recht geeft nieuwe keuren te ontwerpen en ten uitvoer te leggen 34 . Zoals zoëven bleek, bestonden keuren al vóór 1336; het moment waarop het stadsbestuur voor het eerst bevoegd was tot het uitvaardigen van keuren laat zich echter niet precies bepalen 35 . De eerste voorhanden cameraarsrekening van 1337 kent een sindsdien telkenjare terugkerende rubriek “recepta de excessibus” (=ontvangsten vanwege vergrijpen/ overtredingen)36 . Inkomsten uit boetegelden vooronderstellen het bestaan van verordeningen; de boetes vormen immers de sanctie op overtreding daarvan. In sommige cameraarsrekeningen zijn de redenen voor oplegging van boetes gespecificeerd. Regel was dit echter zeker niet 37 . Na 1368 is een nadere omschrijving zelfs uitzonderlijk. Mede daardoor weten we meestal niet wat de achtergrond is van de teruggave van (een deel van) de boetegelden, zoals in 1380 vijf pond op een totaal van twintig aan Gert ten Stocke op verzoek van Jacob van Apeldoorn, schout van Salland38 . Uit de boetegelden bestreden de schepenen hun gelagen bij gelegenheid van de interne rekeningafhoring of bij “claghes”39 .
Uit de boeterubrieken in de cameraarsrekeningen van de jaren dertig van de 14de eeuw laten zich specifieke keuren afleiden. In 1339 vond beboeting plaats wegens dobbelen 40 . Het keurboek van 1448 rept overigens niet van dobbelen. In 1345 vinden we boetes die ongetwijfeld teruggaan op bepalingen over het gewicht en/of de kwaliteit en dientengevolge de prijs van het brood dat de bakkers produceerden (de zogeheten “broodzetting”)41 . In de rekening van 1337 staat temidden van de vele geïncasseerde boetes een post “de parvis mensuris pro emenda 46 lb.”(= vanwege te kleine maten als geldboete 46 pond)42 . In 1352 en 1374 werden lieden bekeurd “de cervisia” (= vanwege bier) en “van der quader byermaten” (in het laatste geval gaat het om een aparte deelrubriek), dus wegens overtreding van tap- of brouwbepalingen; in 1353 en 1355 iemand “de
vino” (= vanwege wijn), denkelijk eveneens wegens het gebruik van een onjuiste maat of accijnsontduiking 43 . Voor het eerst in 1364 verschijnt een aparte boeterubriek betreffende hopbier, die in 1368 getotaliseerd is en nadien verdwijnt 44 . Voor het belang van maten en gewichten zij verwezen naar de hierna te behandelen buurspraken.
Zogeheten “antiweeldewetgeving” laat zich langs dezelfde indirecte weg traceren.
Bekeuringen “de puerperio (= vanwege kraambed, bevalling)” ofwel “van kindelbedden” en “van kinderbedde ende bruetlofte” zien we in 1355, 1374 en 1375 45 . In 1378, 1379 en 1380 combineerde de rekeningschrijver het dobbelen en de “kindelbedde”46 . Gedurende de jaren 1401-1403 duikt de rubriek “bruiloft en kindelbier (= doopmaal)” op 47 . De Utrechtse bisschop Arnold van Horn dreigde schepenen en raad van Deventer in 1375 in de ban te doen wegens een nieuwe keur op huwelijksinzegening en begrafenis (“dat gheboth van den kercghanghen ende beghengnissen”). Ook over de “kindelbedde” bestond onenigheid 48 . Gelet op de zoéven opgesomde jaren zal de nieuwe keur in 1374 afgekondigd zijn. Hier botsten de stedelijke en kerkelijke rechtskringen op elkaar. De kwestie gaf aanleiding tot het inschakelen van allerhande geestelijken door het stadsbestuur, die de Deventer zaak in Utrecht moesten bepleiten 49 . De afloop is ongewis. Eén van de weinige, zo niet de enige keur die in Deventer in losse vorm bewaard bleef, betreft antiweeldewetgeving uit 1437. De formulering lijkt te wijzen op openbare afkondiging als buurspraak en verwijst bovendien naar een geschrift ten stadhuize 50 . Of dit geschrift nu het toen vigerende keurboek of misschien een buursprakenboek was, geïnteresseerde burgers konden de volledige keurtekst op het stadhuis lezen dan wel voorgelezen krijgen. Het keurboek van 1448 kent rubrieken over bruiloft, kraambed en begrafenis 51 .
[afbeelding 3.1]
Beschilderde boetebus van het Bossche handboogschuttersgilde van Sint Barbara, 1434. Ook koopmans- en ambachtsgilden beschikten over dergelijke bussen (Noordbrabants Museum, Den Bosch, inv . nr. 1622).
De veelvuldige aanwezigheid van lieden met de toenaam “molenaar” in de boeterubrieken doet vermoeden dat zij bepalingen op het malen van graan (met name de afdracht van accijns) niet naleefden. Indien dit het geval was, zijn deze keuren nadien geschrapt; in het keurboek van 1448 is niets te vinden over dergelijke zaken. Dat laat de mogelijkheid open dat het geen accijnsbepalingen betreft, maar verordeningen op de maat.
Aansluitend op het verschijnen van vissers in de boetelijsten is de notitie in de lijst van 1363: “van koren up den vijschmarckede”52 . Keuren over vis zijn niet in het keurboek, maar in verpachtingsregisters terug te vinden 53 .
Alleen in 1377 administreerden de rekeningschrijvers boetes wegens overtredingen in de lakenhandel in een aparte deelrubriek “van koren van ghewaent (= laken) snyden”54 . Deze boetes hangen samen met bepalingen in de door schepenen en raad in 1300 vastgestelde statuten van het koopmansgilde. De boetes spekten deels de stadskas en deels die van het gilde 55 .
Van een strafrechtelijk zwaarder kaliber zijn de vermeldingen “de homicidio (= vanwege doodslag)” in de boeterubrieken van de cameraarsrekeningen van 1357, 1360 en de jaren 1363-1365 (boete: tien of twintig pond), terwijl vechtpartijen in 1366 en 1372 (twintig pond!) verschij-
nen 56 . De conclusie kan luiden dat de ordening van de boeterubrieken in de cameraarsrekeningen niet vastlag, maar naar belang en bevind van zaken tot stand kwam.
Het voorgaande bewijst dat er in Deventer medio 14de eeuw vecht-, kansspel- en weeldekeuren van kracht waren, alsmede bepalingen met betrekking tot de voedsel- en drankvoorziening.
Het is volstrekt speculatief hoever in de tijd al deze verordeningen teruggaan, maar vooral: sinds wanneer de gewoonte in zwang kwam ze in geschrifte vast te leggen. Pas de cameraarsrekening van 1343 komt ons te hulp. Daarin noteerde de rekeningschrijver de volgende post: “[datering] quum scabini fecerunt quosdam articulos ad librum civitatis” (= toen de schepenen enkele artikelen voor het stadsboek in behandeling namen)57 . In 1359 treffen we zes bestuurders “qui ordinaverunt puncta seu articulos pro jure civitatis servandos” (= die punten of artikelen hebben uitgevaardigd die dienstig zijn voor het stedelijk recht); een dag later lezen we over dezelfden dat zij “sedentes et ordinantes prescripta punta conscribi in librum civitatis” (= bijeen zaten en de voorschreven punten opstelden om ze tezamen in het stadsboek in te schrijven)58 . Na het ontwerpen of selecteren van keuren volgde dus de inschrijving in een bestaand of nieuw register dat als “stadsboek” door het leven ging. In het Middelnederlands duidde men het toevoegen of uitbreiden van keuren aldus aan: “do sy [twee schepenen, twee raden en stadsschrijver Johan ter Hurnen] eyn deel punten ordinierden die men solde zetten in der stad boec”59 .
In voorkomende gevallen verstrekte het stadsbestuur uittreksels uit het keurboek, zoals bijvoorbeeld in 1379, toen een bode naar de op het kasteel Arkelstein residerende bisschoppelijke ambtman liep om hem een cedel te overhandigen “daer inne bescreven was onser stad recht ende Grubben recht, daer die amptlude van Zallant een gescheyt (= gerechtelijke uitspraak) up seggen soelden”. Aernt Grubbe verkeerde met Deventer in vete en kennelijk traden landsheerlijke functionarissen in deze zaak op als arbiter60 .
Schneider beschouwt het genoemde “stadsboek” als “das zentralen Buch des ‘städtischen Rechts’”, waaraan steeds nieuwe onderdelen als (strafrechts-)bepalingen, tijnsbetalingen en lijsten van nieuwe burgers toegevoegd werden, ofwel als een register van gemengde inhoud. Daarentegen ben ik de mening toegedaan dat er specifiek een keurboek bedoeld is, waaraan men geregeld nieuwe verordeningen toevoegde. Schneiders argumentatie dat de hoge frequentie van toevoegingen aan het “stadsboek” na 1343 aantoont dat het ‘niet zeer lang’ tevoren tot stand moet zijn gekomen, overtuigt niet 61 .
3.2.1. Keurboek van 1448 62
Een rekeningpost uit 1381 maakt duidelijk dat toen een keurboek vervaardigd werd dat het exemplaar uit 1359 opvolgde: “een nye boec daer onser stad recht ende anders onser stad zaken inne bescreven is, vor parkement, vor scriver loen ende dat boec te binden 7 lb. 8 s.”63 . Het stadsbestuur besteedde de vervaardiging van het nieuwe keurboek annex register van andere zaken klaarblijkelijk volledig uit aan een onbekend scriptorium, mogelijk het Heer Florenshuis, dat rond die tijd institutioneel vorm kreeg 64 . In de tweede helft van de 15de eeuw verwierf dit convent verschillende opdrachten van het Deventer stadsbestuur ten behoeve van zijn administratie (zoals verderop zal blijken). In 1415 lijkt de tijd rijp te zijn geweest voor herziening van het keurboek uit 1381. Een afvaardiging van schepenen en raad zette zich toen “achter” op het stadhuis aan de klus “die puncten te verclaren (= onduidelijke kernpassages op te helderen) die men in unse stat boeck scriven solde”65 .
Eind 19de eeuw woedde een polemiekje tussen J. van Vloten en J.I. van Doorninck over de datering van het oudste voorhanden Deventer keurboek. Van Vloten hield het aanvankelijk op 1381, maar kwam naar aanleiding van de kritiek van Van Doorninck tot het jaar 1448. Hij haalt ter ondersteuning van deze datering posten aan uit de cameraarsrekening van dat jaar, waaruit blijkt dat een broeder Geert Buse het keurboek bond en van sloten voorzag, terwijl een Gerard met de bijnaam “schrijver” het perkament linieerde. Van Vloten wees bovendien op een rekeningpost uit 1433 betreffende de aanschaf van perkament voor “der stad boeck”66 . Gaan we ervan uit dat het om een keurboek gaat, dan was dit pas vijftien jaar na deze aankoop gereed, zoals ook Van Vloten al stelde. Dat de aanpassing van een oud keurboek aan nieuwe omstandigheden veel tijd vergde, zal bij de bespreking van het keurboek van 1486 opnieuw naar voren komen.
Waarneembaar sinds 1423 had de meente bemoeienis met de totstandkoming van keuren 67 .
Het keurboek van 1448 weerspiegelt deze invloed op fraaie wijze. Als de meente al niet expliciet genoemd wordt, doemt zij achter vele bepalingen op. Men vergelijke slechts de volgende zinsnede in het eerste deelboek: “Item, soe en sal men geene puncten doen setten in der stad boeck of daer uyt buten willen ende weten der gemeenten”68 . Bovendien stipuleert het keurboek dat de
[Afbeelding 3.2]
Het keurboek van 1448. Het belang dat de magistraat hechtte aan het stadsboek bij uitstek, is af te lezen aan de zorg die aan het uiterlijk werd besteed (SAB, MA, inv. nr. 132; foto: SAB).
meente viermaal per jaar bijeengeroepen moest worden 69 . Blijkens een fragment-ordinarius (een soort bestuurskalender) lieten de aftredende schepenen het elk jaar na de bekendmaking van de namen van de nieuwe schepenen (ongetwijfeld: deels) voorlezen 70 . Zoeken we naar parallellen in het Oversticht, dan komen de Kamper en Zwolse ordinarii in aanmerking voor een vergelijking.
De Kamper ordinarius uit de tweede helft van de 15de eeuw schrijft het voorlezen van “der stat wilkuer ende recht (…) den anderen brief van kueren” en, tenslotte, “der stat bueck” voor op de zondag na Dertienden ofwel 6 januari, de dag van de schepenverkiezing in Kampen. Een jongere Kamper ordinarius uit 1521-1528 maakt duidelijk dat met het “stadsboek” het zogeheten “Gulden Boeck” bedoeld is en dat alleen de eerste drie bladen daarvan voor voorlezing in aanmerking kwamen 71 . In de Zwolse “raadskalender” (uit het laatste kwart van de 15de eeuw?) is geen dienovereenkomstige passage te vinden 72 .
Op de bladzijden 2r-6r van het Deventer keurboek zijn de inhoudsopgaven ofwel “tafels” op de drie “stad boecke” te vinden waarin het keurboek verdeeld is. Deze opzet, die alle Duitse
rechtsboeken uit de 14de en 15de eeuw kennen, zou geïnspireerd kunnen zijn door de thematische driedeling van de zogeheten “systematische Saksenspiegels”, zoals die rond het midden van de 14de eeuw in “Nederduitsland” in zwang kwam. Daarin werden drie groepen rechtsregels onderscheiden: 1) familie- en vermogensrecht, 2) misdrijven en 3) procesrecht. Het gaat hier om een innovatie 73 . Een duidelijke clustering of thematisering is in het Deventer keurboek van 1448, anders dan in dat van 1486 (waarover hierna), echter niet terug te vinden.
In het eerste boek zijn later bladen toegevoegd, waardoor de “tafel” niet steeds klopt. In de zogeheten rubricering (accentuering van letters in rode en blauwe inkt) heeft dit ook tot gerommel geleid. Dat men keurboeken vaak raadpleegde, blijkt al uit de “tafel”: “Item, men sal enen ygeliken dies begeert van onsen borgeren puncten ruerende van (= betrekking hebbend op) rechte hoeren laten”, hetgeen in het keurboek nader uitgewerkt is tot: “Item, men en sal nyemande van raetluden (hier is bedoeld: schepenen en raden tezamen) noch van borgeren der puncten die van rechte holden weigeren hoeren te laeten, die sie begeren”. Het recht om van belang zijnde keuren te laten oplezen was dus een onbetwist burgerrecht en als zodanig de middeleeuwse variant van de tegenwoordige ter inzagelegging van stukken door gemeentebesturen. Het blijft een moeilijk te beantwoorden vraag op grond van welke criteria het stadsbestuur bepaalde welke keuren een plaats dienden te krijgen in hét stadsboek bij uitstek. Zoals al duidelijk geworden is, en ook verderop nog zal blijken, is slechts een deel van de in allerhande registers opgenomen verordeningen in de keurboeken terecht gekomen. Het gaat in algemene zin om keuren die langere tijd van kracht waren en die geen ad hoc karakter hadden; voor de korte termijn was de verderop te bespreken buurspraak een geëigender medium.
3.2.2. Eedboek
Verbonden met het eerste keurboek dat bewaard bleef is een eedboek. De perkamenten bladen van zeer fijne kwaliteit zijn gebonden en van een bladspiegel voorzien 74 . De inventaris van het Middeleeuws Archief dateert dit registertje ten onrechte op circa 1490. Op de voorzijde van de omslag staat genoteerd dat de eden van de boden, poortwachters, wachters, koewachters en tellers in het “stadsboek” te vinden zijn. Deze zijn inderdaad terug te vinden in het keurboek van 1448 75 . Er zijn meer bewijzen dat het eedboek ouder is dan in de inventaris beweerd wordt. In 1450 (op 17 februari, dus in het boekjaar 1449) verwierf de stad van bisschop Rudolf van
Diepholt het veerstal voor de stad in pand 76 . Omdat het eedboek een eed van de veerman bevat, is dit jaar vermoedelijk de terminus a quo. Het handschrift van het eedboek is dat van de stadsschrijver Jacob van Noerle, hetgeen als terminus ante quem circa 1475 oplevert. Omdat de eed van de “meentelijke” weidegraven in februari 1464 in tweede instantie door Van Noerle in het registertje is opgetekend, stamt het eedboek in zijn oorspronkelijke opzet uit de periode 1450-1463/64 77 . Vermoedelijk is het eerder kort dan lang na 1450 samengesteld, omdat alles erop wijst dat het fungeerde als een annex op het keurboek van 1448. De discrepantie in de omvang van de eedrubrieken in de beide bewaard gebleven keurboeken is dan ook schijn. Bij de aanleg van het keurboek van 1486, dat in meerdere opzichten een toonbeeld van efficiëntie is, is het eedboek tussen de deelboeken I en II opgenomen. De marginale aantekeningen in het eedboek zijn gemaakt door stadsschrijver Steven van Jorwerd, die dergelijke notities ook aanbracht in het keurboek van 1448, als voorbereiding op de vervaardiging van (de minuut van) het keurboek van 1486. Het eedboek bleef ook na 1486 dienst doen. In de inhoudsopgave van het eedboek is namelijk eind 15de of begin 16de eeuw genoteerd: “Item, die ander eede van den scrivers ende van den vijr baeden staen gescreven in der stat boick”. Hiermee wordt verwezen naar het keurboek van 1486.
De eerste geattesteerde eed ten overstaan van het schepencollege is die van de marktopzichters uit 1347; de koewachters volgen een jaar later, de wachters in 1352 78 . Het is duidelijk dat het afleggen van eden in deze jaren nog niet geïnstitutionaliseerd was. Om die reden is het ook niet waarschijnlijk dat zij toen al in geschrifte vastlagen. Dit liet echter niet lang op zich wachten. De cameraarsrekening van 1363 maakt melding van een bijeenkomst van een tiental bestuurders, vergezeld van stadsschrijver Johan ter Hurnen, “do men die cedel gheordiniert hadde van der stad lofnisse (= geloften)”79 . Aangezien de cameraarsrekening van het jaar daarvoor de eerste als
zodanig aangeduide rubriek voor lonen van functionarissen in stadsdienst bevat80 , kreeg het ambtenarenapparaat van Deventer in 1362/1363 organisatorisch gestalte. Ruim een decennium later voelde men de noodzaak tot optekening van de eden in een apart katern of register in plaats van op een losse cedel, getuige een van Nieuwjaarsdag 1375 (boekjaar 1374!) dagtekenende rekeningpost 81 . In 1388 gaf het stadsbestuur een kwart pond uit “vor een vuren bret ende naghele daer die cedele up ghenaghelt is van onser stad lofnisse”82 . Was dit de cedel uit 1363 of betrof het een afschrift uit het eerste eedboek? En voor wie was deze “leesplank” bedoeld – voor stadsbestuurders, voor burgers?
Vastgesteld kan worden dat de schriftelijke vastlegging van een gegroeide praktijk van beëdiging een belangrijk moment is in de formalisering en professionalisering van het bestuursapparaat.
Een geleidelijke overgang van vastlegging op losse bladen (met per bestuurswisseling zich wijzigende formuleringen) naar optekening voor de lange termijn en algemene regels deed zich ook in Italiaanse stadstaten voor. Cruciaal was daar de binding aan een blijvend bestand van met keuren vergelijkbare rechtsnormen, die in boeken met officiële rechtskracht opgenomen werden83 .
3.2.3. Minuut-keurboek, circa 1476
Tamelijk uniek is het, dat de minuut van de opvolger van het keurboek van 1448 nog voorhanden is, en wel in de vorm van een door Steven Jorwerd beschreven papieren katerntje 84 . Zoals eerder opgemerkt is, heeft Jorwerd in het keurboek van 1448 aantekeningen gemaakt die er geen twijfel over laten bestaan dat het stadsbestuur een nieuwe ordening van het keurenmateriaal voor ogen had: “vacat” of “vacatum est” (= “vervalt” of “is vervallen”, waarmee bedoeld wordt dat de aldus gemerkte keuren niet in het nieuwe keurboek opgenomen moesten worden), “by den koer”, “broeke”, “van erffnisse”, “by der meenten”, “by den raet”, “by erfnisse”, “by den broken”, “stet by den broken”, et cetera. De opzet van de minuut weerspiegelt een streven naar een rationelere indeling, zodat relevante passages snel opgezocht konden worden 85 . Men koos nu voor een clustering in vieren in plaats van in drieën, zoals in 1448. De aantekeningen in het oude keurboek corresponderen met de vierdeling van de minuut.
[afbeelding 3.3.]
Autograaf van de stadsschrijver Steven (van) Jorwerd (SAB, MA, inv . nr. 6a, map met brieven uit 1476, d.d. 4 oktober; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).
De minuut is waarschijnlijk te verbinden met de werkzaamheden van een commissie van magistraat en gezworen meente in 1476, die het keurboek aan een onderzoek onderwierp 86 . Dat de omwerking van een keurboek een project van lange adem kon zijn, is hierboven al gesignaleerd. Voor wat betreft het keurboek van 1486 kan in dit verband gewezen worden op de aanpassing in de minuut van de eed van de veerman aan de gewijzigde infrastructurele omstandigheden: de bouw van de brug over de IJssel in 1482/1483 87 . Al met al besloeg de totstandkoming van het nieuwe keurboek ten minste een half en mogelijk een heel decennium.
Aan het eigenlijke corpus van keuren gaat een rijmend overzicht vooraf, dat per deelboek een toelichting geeft op de aard van de daarin vervatte keuren 88 . G. Kisch stelt dat het “oude recht”, in tegenstelling tot het huidige, ook op het gemoed beoogde te werken. Poëzie was een middel daartoe. Berijmde voor- of nawoorden in rechtsboeken bevatten een rechts- en moraalleer, een rechtsfilosofie, die vanzelfsprekend in een christelijke ethiek wortelde. Twee fasen zijn in de “Rechtsdichtung” te onderkennen: een oude “rechtlich-rituelle” en een jongere “literaire” (13de-16de eeuw). Naar inhoud zijn er in middeleeuwse rechtsboeken religieus geïnspireerde, spottende en op de eigenlijke rechtsinhoud gerichte “Reimvorrede” te vinden 89 .
In de laatste categorie valt het Deventer rijmwerk. De bedoeling ervan was het secretariepersoneel of bestuurders een eerste toegang te verschaffen op de vier deelboeken van het keurboek.
Dit blijkt wel uit het beginversje, dat eindigt met de regels: “op dat men tho beth in elcken boeken / ytlick (= elk) punct moege hebn te soeken”. De rijmpjes hadden dus een – zij het ook beperkte, want niet de gehele inhoud omvattende – mnemotechnische functie. Na de eerste oriëntatie met behulp van de versjes, maakt een bladwijzer (de achterin het register in kladvorm opgenomen “tafel”) de gebruiker verder wegwijs. De formulering vooraan de “tafel” – “Elck pertikel wyst dat getall (= folionummer) van den blade dair men dat pertikell in vynden sall dairt op wyst” – is letterlijk ontleend aan het keurboek van 1448. Een gestroomlijnde indeling was kennelijk noodzakelijk geworden. Zij weerspiegelt een intensiever gebruik en misschien ook wel veranderde opvattingen over de ordening van rechtsteksten.
[afbeelding 3.4.]
Een berijmde weergave van de essentie van de vier deelboeken van het keurboek van 1486.
Initialen en lombarden zijn in rood en blauw uitgevoerd (SAB, MA, inv. nr. 133; foto: SAB).
3.2.4. Keurboek van 1486
Omdat de vervaardiging van het netexemplaar van het tweede keurboek dat bewaard bleef goed te volgen is, komt het hier aan de orde, hoewel het het tijdskader van deze studie te buiten gaat 90 .
Het perkament voor dit keurboek werd aangekocht bij de fraters van het Heer Florenshuis; zij verzorgden naar alle waarschijnlijkheid ook het bindwerk 91 . De meester Steven die de tekst – in fraaie boekletters! – voor zijn rekening nam, kan geen ander zijn dan de stadsschrijver Steven Jorwerd 92 . Het lijkt erop dat hij het keurboek in één keer geschreven heeft; overigens telt het diverse latere aanvullingen. Meester Steven kon varen op het kompas van zijn eigen minuut, waarbij hij overigens al schrijvende hier en daar kleine tekstuele verbeteringen aanbracht. In de minuut heeft hij precies aangegeven waar speciale beginletters (lombarden) geplaatst en letters “gerubriceerd” (ook hier zowel in rode als blauwe inkt) moesten worden, door het plaatsen van respectievelijk geïsoleerde kleine en grote letters. Het mag duidelijk zijn dat Steven niet alleen geoefend was in gebruiksschrift, maar dat hij ook de finesses van boekschrift beheerste. Dat maakt nieuwsgierig naar zijn opleiding. Daarover is echter niet meer bekend dan dat hij in Leuven en Keulen gestudeerd had en notaris was 93 . In de minuut is ook aangegeven dat de “tafel” van folionummers voorzien moest worden. Dat is in het keurboek van 1486 “in rubriek” gedaan.
Ook is de vierdeling in het keurboek van 1486 doorgevoerd door bovenaan de bladen in rode inkt het deelboeknummer I, II, III en IIII aan te geven. Intussen is het niet uit te sluiten dat de fraters bij het liniëren, foliëren en “rubriceren” een rol hebben gespeeld.
Hoe dit zij, uit de rekeningposten en uit het uiterlijk spreekt het belang dat het stadsbestuur hechtte aan keurboeken. Zij vormden de ruggegraat van bestuur en rechtspraak, in mindere mate ook van het financiële beheer.
3.3. Buur spraken
Een auteur die zich diepgaand met de oorsprong en aard van de buurspraak heeft beziggehouden, is J. Bolland. In zijn definitie is de stedelijke buurspraak zowel de burgervergadering (Latijn: civi-
loquium) als de verzameling verordeningen en bekendmakingen die bij deze bijeenkomsten zowel op vaste dagen alsook naar behoefte door het stadsbestuur voor het eerst, of ter inscherping opnieuw, afgekondigd werden. Bolland benadrukt dat geen enkele definitie volledig recht zal doen aan de vele vormen die de buurspraak in steden kon aannemen. In Hamburg wordt de buurspraak al in het stadsrecht van 1270 vermeld; van 1358 tot medio 15de eeuw schreef men er buurspraken op perkamenten, nadien op papieren rollen 94 .
Recenter vatte R. Sprandel de discussie over de oorsprong van de buurspraak samen 95 .
Aanvankelijk was een buurspraak een burgervergadering die “politiemaatregelen” trof (lees: keuren betreffende de openbare orde uitvaardigde). Naderhand, toen dergelijke vergaderingen hun besluitvormingsbevoegdheid aan de raad verloren hadden, namen zij nog slechts kennis van de sedertdien naar “Ratswillkür” ontstane verordeningen. Deze verordeningen gingen nu zelf “buurspraak” heten; niet zelden werd met deze term ook de plek aangeduid waar zij voorgelezen werden, bijvoorbeeld het raadhuisbordes. Hoewel in bijvoorbeeld Hamburg de buurspraken steeds dwingender geformuleerd werden, bestaat het vermoeden dat de burgerij daarop in voorbesprekingen toch invloed had. Op Hanzevergaderingen anticipeerde men op de verkondiging van daar genomen besluiten via buurspraken in gelieerde steden. Zodoende kon de Hanze ook de individuele koopman bereiken en aan ge- en verboden binden. Dit mechanisme zou zelfs een sleutelelement geweest zijn in de organisatie van de stedenhanze. In Sprandels weergave van de discussie marginaliseert een opkomende magistraat de invloed van de burgervergadering-van-de-vroegste-tijden. In Deventer verwierf de meente echter juist meer invloed gedurende met name de 15 de eeuw.
De Deventer buurspraken passen goed in Bollands definitie. Vanaf 1459 noteerden twee stadsschrijvers (vrijwel zeker Steven Jorwerd en Philips Johansz) ze in een apart register 96 . Losse blaadjes tonen dat zij van een bekendmaking eerst een ontwerp maakten. In sommige gevallen waren de teksten voor de burgers in te zien op de schrijfkamer 97 . Juist het feit dat het Deventer buursprakenboek niet alleen verordeningen bevat, maar tevens incidentele mededelingen die zich met een moderne term als “overheidscommunicatie” laten omschrijven (bijvoorbeeld “negatieve reisadviezen” voor gebieden die als onveilig golden wegens politieke troebelen of omdat goederen er in beslag genomen werden, afgekondigd door de magistraat na ontvangst van waarschuwende correspondentie of teruggaand op Hanzebesluiten), maakt duidelijk dat ook de Deventer variant van de buurspraak niet louter als een keur beschouwd kan worden. Een verordening die in het Deventer buursprakenboek
elk jaar onveranderd terugkeert is die op het ijken van maten en gewichten. In het keurboek van 1448 legde men de afkondiging van deze buurspraak expliciet vast. Als datum gold 22 februari (of daarna), het begin van het ambtelijke jaar.
Vergelijking met later bijgeschreven en gedateerde bepalingen in het keurboek van 1448 wijst uit dat de buurspraken geen plaats in het keurboek vonden. Dit is eens te meer een bewijs dat zij een corpus van andere, vergankelijker aard vormen. Omgekeerd gaf het keurboek in een enkel geval wel richtlijnen voor buurspraken (bijvoorbeeld ten aanzien van maten en gewichten, maar ook is er bemoeienis met tolverordeningen). Een vaste groep verordeningen werd elk jaar opnieuw in eendere formulering en op grotendeels vaste dagen ingeschreven in het buursprakenboek. Sommige werden frequent, maar niet jaarlijks, herhaald. Vermoedelijk betreft het hier vanaf het stadhuis omgeroepen of anderszins bekendgemaakte regels, waaraan eenieder zich te houden had. Wellicht hebben we hier dus met sinds 1459 opgetekend gewoonterecht te maken. Vanaf 1475, toen gezamenlijke besluiten van magistraat en gezworen meente (zogeheten concordaten) in een register genoteerd werden 98 , zijn diverse verbanden met het buursprakenboek te leggen. Het stadsbestuur maakte concordaten die van belang waren voor de stadsbevolking dus via de buurspraak bekend.
W.H. Cost Jordens (werkzaam in het Deventer archief in de periode ca. 1860-1875) verwijst in zijn inventaris uit 1870 naar een gedagtekende buurspraak uit 1443, opgenomen in een register 99 .
Dit is de enige aanwijzing dat buurspraken in Deventer al vóór 1459 (systematisch) ingeschreven zijn – tenzij Cost Jordens de term oneigenlijk gebruikt heeft. Aangezien aan het begin van de jaren veertig van de 15de eeuw vele administratieve veranderingen plaatsvonden, is het begin van registratie op dit terrein misschien inderdaad daar te zoeken. Het afkondigen van buurspraken gaat evenwel tot ver vóór 1459 terug. De cameraarsrekeningen van de 14de eeuw vermelden buurspraken weliswaar niet als zodanig, maar verordeningen uit 1345 over molenplaatsen buiten de stad, een (gedwongen) lening en het broodgewicht passen goed in het beeld van buurspraken zoals dat uit het voorhanden register oprijst 100 . Datzelfde geldt voor een gelegenheidsverordening als die op de rogge(-opslag) uit 1364 101 . Gelet op het feit dat het buursprakenregister geregeld melding maakt van de aankondiging van een wapen(rusting)schouw102 , kan er retrospectief van uitgegaan worden dat een dergelijke aankondiging reeds ten tijde van de eerste geattesteerde schouw in 1340 op deze wijze geschiedde 103 . Achter de rekeningpost uit 1355 betreffende uitgaven van de schepenen “quum declaraverunt excessus” (= toen zij boetes hebben opgelegd) gaat wellicht een openbare afkondiging van (keuren en bijbehorende) boetes schuil 104 .
Voorts komt vanaf 1357 in de rekeningen een “buurkloktoren” voor 105 . Luidde men de buur-
klok (en nog andere klokken) in 1371 om den volke kond te doen van het overlijden van bisschop Jan van Virneburg 106 , in de overige rekeningposten die betrekking hebben op de buurklok gaat het louter om onderhoud, reparatie en reiniging 107 . Een jaar vóór de eerste vermelding van de buurklok maakte het stadsbestuur nog gebruik van de diensten van een omroeper om de verkoop van zout onder de aandacht te brengen. Gelet op het feit dat dit ook in 1408 gebeurde, kan hieraan geen speciaal gewicht toegekend worden 108 . Toch zijn er bewijzen aan te voeren voor de stelling dat klokken (en hoogstwaarschijnlijk specifiek de buurklok, die denkelijk identiek is aan de in 1453 vermelde “schepenklok” boven op het raadhuis 109 ) een functie hadden bij het aankondigen van buurspraken. Zo stelde het stadsbestuur van Deventer zijn Kamper collega’s in 1411 op de hoogte van het feit dat het een nieuwe verordening over muntkoersen “condigen wolde mit der clocken”110 . Het buursprakenboek bevat diverse notities over muntverordeningen, waaronder ook voorbeelden van coördinatie met andere steden te vinden zijn 111 . Een laatste voorbeeld dateert van medio 15de eeuw. In het kader van een conflict met het kapittel van Sint Lebuinus, dat in het begin van de Vasten van 1452 tot uitbarsting kwam 112 , liet het stadsbestuur een uitgebreide passage optekenen, waaruit zonneklaar blijkt dat het luiden van het “stadsklokje” een buurspraak aankondigde 113 . Deze in een specifieke kwestie gedane buurspraak heeft zoals vele het karakter van een ad hoc-keur.
[afbeelding 3.4]
Autograaf van de stadsschrijver Herbord ten Brinke (SAB, HG, nr. 19, d.d. 31.7.1334; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).
De buurklok speelde al evenzeer een rol in de rituelen rond de jaarlijkse bestuurswisseling, zoals uit de eerder genoemde fragment-ordinarius blijkt. Op twee momenten luidde men de klok, namelijk wanneer de meentelieden de namen van de nieuwe schepenen officieel “vor die banck” bekendmaakten, en wanneer door dobbelen bepaald was welke schepenen een burgemeesterskoppel vormden en deze vervolgens met de vier oudste oude schepenen “setten (…) in vrede alle die gene die in vrede gesat syn” – wat hiermee ook precies bedoeld mag zijn. Het verband met buurspraken wordt in de ordinarius nog op geheel andere wijze gelegd door een latere toevoeging over het verplichte tappen en meten met geijkte maten 114 .
Tot slot zij opgemerkt dat het stadsbestuur van Deventer ook burgers en potentiële belangstellenden buiten de stad op de hoogte stelde van bepaalde buurspraken. Daartoe werden deze op cedelen genoteerd en door boden afgeleverd om bij kerkespraak afgekondigd te worden 115 .
3.4. Correspondentie: registratie van brieven en vrijgeleides
Het schrijven van brieven – als gedefinieerd in hoofdstuk 1 – behoorde tot de reguliere taken van de stadsschrijver 116 . Gedurende de ambtsperioden van meester Jorden Mathijsz en Herbord ten Brinke (jaren 1330-1344) lijkt de uitgaande correspondentie nog weinig betekenis te hebben gehad. Voor zover dit op basis van de overgeleverde stadsrekeningen na te gaan is, beliep het aantal geëxpedieerde stukken in de jaren 1337, 1339, 1340 en 1343 omstreeks twintig in totaal 117 .
Met het aantreden van Gevehard van Hildesheim in 1344 steeg dit spectaculair 118 .
In bijzondere omstandigheden of gevallen schreven ook anderen dan de stadsschrijver. Een vroeg voorbeeld hiervan is een scribent in dienst van hertog Reinald II van Gelre en Zutphen, die in 1339 voor het stadsbestuur en tegen betaling brieven schreef aan de graaf van Gulik 119 . Hierbij
[afbeelding 3.5]
Autograaf van de stadsschrijver Johan II ter Hurnen (SAB, KA, inv. nr. 95, d.d. 6.7.1354; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).
bedenke men dat de stad Deventer in de jaren 1336-1346 als deel van het gehele Oversticht verpand was aan de Gelderse landsheer. Gerard van Steinfurt kreeg in 1368 twee schellingen en zes penningen, omdat hij namens de stad een brief schreef aan een stadsbestuurder, “want Joh. ter Hurnen (stadsschrijver) niet te hues en was” (trouwens een direct bewijs dat dit een reguliere taak van de stadsschrijver was)120 . Gerard behartigde in de periode 1372-1385 (/1386?) geregeld, maar niet jaarlijks de belangen van Deventer op de Utrechtse seends op Cantate en Sint Remigius voor 24 schellingen per zitting 121 . Roelf Hendriksz alias Lukebeye, een overigens volstrekt schimmige figuur 122 , ontving in 1369 vijf schellingen voor vijf door hem in verband met een vete geschreven brieven die bestemd waren voor de buren van Rijssen, Almelo, Hellendoorn en Delden 123 . Misschien was Lukebeye wegens banden met Twente de aangewezen persoon voor dit schrijfwerk. In 1373 schreef Hendrik van Hummel, als scribent in dienst van de edelman
[afbeelding 3.6]
Autograaf van de stadsschrijver Johan van Ommen (SAB, HG, nr. 105, d.d. 6.2.1393; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).
Wolter van Voorst, voor acht schellingen een brief aan Gerrit de veerman van Wilsum, die goederen van Deventer burgers in beslag genomen had 124 . Twee “cleriken” hielpen Johan ter Hurnen in 1384 met het schrijven van brieven 125 . Een laatste voorbeeld betreft een anonieme bisschoppelijke scribent die in 1398 ten behoeve van de stad twee brieven schreef aan de tollenaars te Rhenen en Nijervaart en daarvoor acht groten ontving 126 . Al deze documenten gingen verloren 127 . Overigens staat het niet vast dat het in alle aangehaalde gevallen om missiven gaat.
Het is de vraag of enkele bladen met afschriften (of minuten) van brieven van de hand van stadsschrijver Johan ter Hurnen die bewaard bleven in het “olde copienboick”, te beschouwen zijn als een restant van een brievenboek 128 of als losse bladen met briefafschriften/-minuten, overigens van zowel ingekomen als uitgaande brieven. Hoewel jaarrekeningen ontbreken, kun-
nen zij aan de hand van de inhoud en/of de dagtekening geplaatst worden in de jaren 1380-1382 129 . Indien we hier inderdaad een fragment-brievenboek voor ons hebben, dan kreeg het – gegeven de incorporatie in het “olde copienboick” – geleidelijk een andere functie. Dezelfde conclusie geldt afschriften van ingekomen en uitgaande brieven, die betrekking hebben op een blokkade van de IJssel bij Hattem in 1407. Zij werden door stadsschrijver Johan van Ommen in hetzelfde “kopieënboek” ingeschreven 130 .
De uitgaande correspondentie over de periode 1443-1470 is te vinden in een papieren brievenboek. Het bevat afschriften (copie) en minuten 131 . Een rekeningpost uit 1443 heeft mogelijk betrekking op het eerste katern van dit register 132 , dat de periode tot 1452 bestrijkt en circa zeventig briefteksten telt. Een gemiddelde van zeven per jaar is laag, afgezet tegen de aantallen die Schneider in de periode 1337-1379 telt 133 . De conclusie is gewettigd dat alleen de belangrijkste uitgaande brieven geregistreerd werden. Voor het resterende deel had men houvast aan rekeningposten, die de inhoud van brieven meestal en in beknopte vorm weergeven, en het geheugen van betrokkenen. Bij gelijkluidende brieven voor verschillende steden namen de brieven-boekschrijvers één versie op, onder vermelding van de verschillende geadresseerden 134 . Naast het brievenboek is een handvol concepten van uitgegane brieven overgeleverd 135 .
Inkomende brieven zijn in per jaar wisselende aantallen bewaard gebleven in een tweetal brievencollecties. De ene bevat aan het stadsbestuur gerichte correspondentie vanaf 1455, met een hiaat tussen 1460 en 1473. In de andere bevinden zich brieven vanaf 1432/1435 die het hiaat opvullen met exemplaren uit de periode 1462-1472 136 . Een deel van de laatste verzameling betreft algemeen-Overstichtse zaken. In deze brievencollectie zijn ook twee door het Deventer stadsbe-
stuur verzonden brieven verzeild geraakt. Omgekeerd bevat het brievenboek afschriften van binnengekomen brieven 137 . Afgaande op het voorhanden materiaal zou – behoudens een mogelijke aanzet onder stadsschrijver Johan ter Hurnen – het begin van een systematischer beheer van het brievenverkeer omstreeks 1443 liggen. Hiertegen pleit echter de vermelding bij Dumbar van een “oud brievenboek”, waaruit hij fragmenten uit 1422 en 1461 citeert 138 . Daarenboven maakt de inventaris van 1870 gewag van “een boek kopiën van brieven, zoo aan als door de Stad geschreven, van 1425-1470, over handelszaken”139 . Dit alles wijst erop dat het huidige brievenboek incompleet is en maakt een vroegere start, wellicht al onder Ter Hurnen, aannemelijker.
Als een bijzondere vorm van correspondentie te beschouwen zijn de door het stadsbestuur van Deventer verstrekte geleidebrieven. Dergelijke documenten garandeerden personen bewegingsvrijheid en vrijstelling van rechtsvervolging (althans voor niet-halszaken) voor een bepaalde periode. Posten in de cameraarsrekeningen laten zien hoe de magistraat zelf reeds medio 14de eeuw probeerde voor jaarmarkten en rechtsdagen in Gelre geleidebrieven te verwerven. Deze hadden alleen rechtsgeldigheid indien ze gezegeld waren 140 . Het fenomeen geleidebrief had dus een lange historie. In de Deventer stadsrekeningen verschijnen door het stadsbestuur verleende vrijgeleides vanaf omstreeks 1370 141 . Gedurende de periode 1442-1459 registreerde men de uitgegeven geleidebrieven in een aparte rubriek in een register dat voor het overige optekeningen op het vlak van de straf- en vrijwillige rechtspraak bevat 142 (zie tabel 4). Dit is in zoverre merkwaardig, dat naast vrijgeleides voor rechtszittingen ook jaarmarktgeleides zijn opgenomen.
Kennelijk paste opneming in dit register in de toenmalige administratieve logica; het ordeningsprincipe laat zich heden ten dage echter niet meer achterhalen.
In het keurboek uit 1448 is een uitgebreide passage te vinden over het verlenen van geleides. De schepenen dienden de burgers op de hoogte te stellen, individueel of collectief en dan per buurspraak 143 . Zo voorkwam het stadsbestuur problemen die voortvloeiden uit geschillen of vorderingen en kon het de garantie jegens de begunstigde(n) gestand doen. Schending van een geleide door burgers (in het keurboek van 1486: burgers en “inwoners”) of door de “geleide man” zelf – zij het fysiek, zij het verbaal (“myd hand of myd monde”) – nam men hoog op. Was de boosdoener schepen, dan verloor hij zijn bestuurszetel. Anders dan in 1448 speelden in 1486 de burgemeesters een sleutelrol bij het verstrekken van geleides, al behield het schepencollege als geheel de supervisie 144 . Het is onbekend van wanneer de bevoegdheid van de burgemeesters op dit terrein dateert.
In de vrijgeleiderubriek zijn deels complete afschriften opgenomen van de geleidebrieven, deels korte aantekeningen over de begunstigde stad, de geldigheidsduur en de datum. In de marge van de afschriften is geregeld de naam aangegeven van de stad waarop het verstrekte geleide betrekking heeft. Herhaaldelijk ook zijn opschriften gebruikt teneinde informatie snel te kunnen terugvinden. Getuige het taalgebruik hield men rekening met de elders gebezigde terminologie. Zo is in vrijgeleides voor Haarlem en Leiden de term “poorters” toegepast in plaats van het in Oost-Nederland gangbare “burgers”145 . Op 28 maart 1452 gaven schepenen en raad van Deventer aan kooplieden uit Haarlem (het aanvankelijk genoteerde “Leiden” is doorgehaald) een vrijgeleide “bynnen oere stad ende bewinde” om de Zutphense Sint Walburgis- of meimarkt te bezoeken, met de gebruikelijke uitloop van acht dagen. Dezelfde dag kondigde de magistraat dit geleide conform het in het keurboek bepaalde bij buurspraak af 146 . Wellicht bestond er een technisch-juridisch verschil tussen de termen “geleide” en “veiligheid”. Waar het keurboek van 1448 spreekt over “geleide of veiligheid”, maakt dat van 1486 onderscheid tussen beide. Klaarblijkelijk had zich een subtiele betekenisnuance ontwikkeld. Een in de vrijgeleiderubriek ingeschreven keur (buurspraak?) van eind jaren veertig betreffende jaarmarkten rept alleen van “veiligheid”147 .
Bij de geleiderubriek behoren diverse losse stroken papier met optekeningen. Soms betreft het een notitie pro memorie (namelijk dat een bepaald vrijgeleide geregistreerd is), soms een concept, al dan niet in de vorm van een als zodanig benutte expeditie, zoals in het geval van een brief aan Emmerik met doorhalingen en het adres in dorso. Deze concepten en pro memoriebriefjes fungeerden als registratie op zich: ze zijn namelijk – net als in het geval van de “reguliere” correspondentie – niet in het register ingeschreven. Vermoedelijk bewaarde men doorgaans het concept of de minuut van de expeditie niet, zodat de registeraantekening volstond. Over een aan Wieringen verleend vrijgeleide is in het register een aantekening gemaakt, terwijl ook het vier maanden eerder geschreven concept – met een vrijgeleide tot na de Sint Maartensmarkt – bewaard bleef. Dit gebeurde waarschijnlijk omdat de notitie verwijst naar een aan het eind van het concept gestelde voorwaarde. Het vrijgeleide zou namelijk alleen afgegeven worden indien de Wieringers de Deventernaren in de tussentijd (namelijk in de periode juni-september) ongemoeid lieten 148 . Het voorgaande maakt duidelijk dat geleides allerlei modaliteiten kenden. Konden de voorwaarden per vrijgeleide verschillen, een officiële schriftelijke opzegging was vereist (althans bij geleides van onbepaalde duur)149 . In bepaalde omstandigheden weigerde het stadsbestuur ook wel om vrijgeleides te verstrekken 150 .
Er is al op gewezen dat het stadsbestuur niet alleen vrijgeleides voor marktbezoek verleende, maar ook vrijgeleides die betrekking hadden op rechtszittingen. In het bijzonder gold dit voor de “grote klaring”, waar de Utrechtse bisschop in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de drie grote steden en de Overstichtse adel in hoogste instantie rechtsprak in zaken over schuld en toegebrachte schade 151 . Een speciale verordening werd in 1447 afgekondigd voor eenieder die de “grote klaring” bezocht. Hun bood het stadsbestuur op de dag zelf, alsmede een dag tevoren en erna bescherming (tenzij “zijt selven verbreken myd der hant”), met uitzondering van “vijanden” van het Sticht en ballingen 152 . In het buursprakenregister zijn, te beginnen in 1460, de afkondigingen terug te vinden 153 . Dit is in lijn met de hiervoor aangehaalde keur op openbaarmaking van vrijgeleides aan belanghebbenden.
Bij uitzondering zijn in de geleiderubriek afschriften opgenomen van geleidebrieven van elders. Op 16 mei 1452 toonde een Deventer burger de dienstdoende burgemeesters “enen geleidsbrieff sprekende van woirde toe woirden aldus, die heel, ongerasuert (= niet door doorhaling ongeldig gemaakt) ende ongequets was, myd witten wasse dair opgedruckt”. Het geleide was vijf dagen eerder verleend door de graaf van Hoya. Blijkens de tekst had de graaf de Deventernaar bescherming geboden tijdens zijn tocht met een lading touw naar Lübeck. In het afschrift, dat door zijn formuleringen aan een vidimus doet denken, is de lokale Middelnederduitse spelling gevolgd. De Hoyase grafelijke scribent omschrijft het stuk als “scrifft”, waarop aan de onderzijde het “signet” van de graaf gedrukt was 154 . Naar de reden van de inschrijving van deze elders opgestelde geleidebrief kunnen we slechts gissen; misschien hadden zich tijdens de handelsreis complicaties voorgedaan.
Zoals aangegeven is, werd de geleideregistratie in 1459 beëindigd. Op een onverwachte plaats duiken vanaf dat jaar incidenteel toch weer soortgelijke registraties op, namelijk in het “olde copienboick”. In een notitie over een wederzijds geleide tussen Deventer en Roermond is sprake van de “reversbrief” van Roermond. Enkele bladzijden verder staat een aantekening over een wederzijds geldige en niet aan een termijn gebonden geleidebrief van de stad Wesel, gedateerd 5 mei 1459 155 . De functie van de geleideoptekeningen in het “olde copienboick” was een andere dan die in het hiervoor besproken register, net als in het eerder behandelde geval van briefafschriften of -minuten.
Hoe is het te verklaren dat er tot 1455 slechts een viertal ingekomen brieven voorhanden is? De veronderstelling ligt voor de hand dat men ter secretarie naar belang van zaken archiveerde.
Uiteraard was daarbij overleg tussen stadsschrijvers en magistraat noodzakelijk om uit te maken
welke brieven voor vernietiging in aanmerking kwamen en welke niet of nog niet. Het merendeel van de overgeleverde brieven vertoont geen enkele secretarie- of archiefaantekening. Toch vond archivering wel degelijk plaats. De zoëven genoemde Weselse geleidebrief biedt een aanknopingspunt. In het “olde copienboick” is vermeld dat hij “ghelecht wairt op die zegelkamer in een doese, dair op ghescreven stiet: ‘een breeff van Wesell’”. Wellicht juist dankzij deze separate opslag heeft de vrijgeleidebrief tot op de dag van vandaag weten te overleven 156 . Geleidebrieven met onbepaalde termijn kwamen bovendien eerder voor bewaring in aanmerking dan die met een welomschreven geldigheidsduur. Het tweede aanknopingspunt dat afkomstig is uit het “olde copienboick” stamt uit 1473: “op alle hilligen avent synt drie brieve gekaemen an die stad de ruerende synt van der Hoeneper stege te maeken, die ene van der stad van Zutphen, die ander van der stad van Lochem, die derde van den ioncheren van Wyssch, ende synt gelecht ende by een gebonden in die segelspinde (= zegelkast of -kist) dair op gescreven stiet ruggelinghe: ‘van der Hoeneperstegele te maeken holden (sic)’”157 . Een derde referentie aan archivering is afkomstig uit het brievenboek zelf: “Dyt is copie dis brieff van Arnhem van den lant tollen die mede licht in eenre doesen op der segelkaemer, geteykent mit der letteren A”158 . Uit het voorgaande blijkt dat kasten en “dozen” in de zegelkamer als bewaarplaats dienden voor alles wat met correspondentie te maken had 159 .
Elders zal blijken dat de zegelaars waarneembaar sinds 1433 opnieuw (mede) zorgdroegen voor de archivering van oorkonden en brieven 160 . Opvallend is dat stadsschrijver Johan Pawe in 1441 betaald kreeg “dat he die brieve verwairde voir sijn tijt ende nae Pall [stadsschrijver Johan Pallas]”161 .
In de rekening van 1438 is deze post doorgehaald. Pawe was in 1433 in dienst van het stadsbestuur getreden. Voeg hierbij vermeldingen uit 1439 van zes bestuurders die “op die segelkamer die brieve oversien hadden” en van de vervaardiging van “(scrijnkens) (= kistjes) in Johannes Pawen kiste (…) brieve in te leggen der stad andragende”162 , en de conclusie dringt zich op dat rond 1433 een reorganisatie van het beheer van de stedelijke correspondentie ter hand genomen werd. Het weer in het daglicht treden van de zegelaars wijst erop dat deze activiteit niet alleen aan Johan Pawe toe te schrijven is, maar geschiedde in samenwerking met of zelfs in opdracht van de magistraat. Gelet op het aanvangsjaar van de vrijgeleideregistratie (1442) moet deze innovatie op het conto van Pawes opvolger als stadsschrijver Jacob van Noerle geschreven worden. De cameraarsrekening van 1446 bevat een post over een betaling aan Jacob “die der stad sendebrieve verwairt”163 . Van Noerle had deze taak overgenomen van Pawe; eerstgenoemde bleef ook in de navolgende jaren verantwoordelijk voor de “sendebrieve”. Met deze technische term onderscheidde de rekeningschrijver sinds 1446 correspondentie van “brieven” in de zin van oorkonden.
[afbeelding 3.7]
Autograaf van de stadsschrijver Johan Pawe (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 81v; foto: SAB).
Geheel op zich staat een categorie bescheiden die eveneens tot de ingekomen stukken en met enig recht dus tot de correspondentie gerekend kan worden, te weten recessen van bijeenkomsten van de stedenhanze. Vanaf 1447 bewaarde men dergelijke documenten, die vaak door scribenten tijdens de bijeenkomsten vervaardigd werden, ter secretarie 164 . Het jaartal staat in verband met een reorganisatie van de Hanze rond deze tijd, waarbij meer nadruk kwam te liggen op de indeling naar “Drittel”165 . Deventer maakte deel uit van het Westfaalse of Keulse “Drittel” en bekleedde binnen het Oversticht de plaats van “eerste stad”166 . Sedert medio 15de eeuw behartigde Deventer bij gelegenheid de belangen van Kampen en Zwolle 167 . Het ontstaan van een apart hanseatisch archief juist hier behoeft daarom geen verbazing te wekken. Eerdere systematische optekeningen over Hanzezaken of verzamelingen van Hanzebescheiden zijn niet bekend, ook niet via referenties 168 .
3.5. Militaire en andere inventarisaties
In de wijken vonden op gezette tijden inspecties plaats door stadsbestuurders. Daarbij laten zich geregeld (maar niet noodzakelijk jaarlijks) terugkerende en meer incidentele schouwingen onderscheiden. Onder de eerste vallen met name controles op wapens en wapenrustingen, onder de tweede vooral die op vreemdelingen en hun goederen. Apart staan inspecties van voedselvoorraden 169 . Hoewel het doorgaans inspecties “op het oog” betrof, bestond er ook een schriftelijke administratie waarop de inspecteurs konden teruggrijpen. Buiten beschouwing blijven hier inspecties binnen de stad en daarbuiten in de stadsmarke en -vrijheid 170 van muren, poorten, wegen, waterlopen, dijken, weerden, weilanden, omheiningen, landweren, enzovoort, omdat nergens in het archief van het stadsbestuur blijkt dat deze gepaard gingen met schriftelijke optekeningen 171 .
De rekeningen bevatten vele posten die betrekking hebben op de schouw van wapens en wapenrustingen. Deze geschiedden altijd per wijk. De vroegst traceerbare dateert van 1340, de volgende van 1349, toen de oude en de nieuwe cameraar in de wijk Waterstraat de wapens
(“arma”) bezagen 172 . Het ontbreken van de overige wijken is denkelijk te wijten aan het verloren gaan van één van beide rekeningen uit dit jaar. Vastere grond onder de voeten krijgen we in 1357, wanneer een rekeningpost melding maakt van drie schepenen en een raadslid, die per wijk de burgers optekenden die hun wapens gereed moesten houden dan wel in orde dienden te brengen 173 . De achtergrond van deze controle op de stedelijke slagkracht zal gelegen geweest zijn in de factiestrijd die Gelre in deze jaren teisterde en waarbij ook Deventer betrokken raakte 174 .
Nadien bevatten de stadsrekeningen geregeld posten over wijkinventarisaties van wapens of wapenrustingen, soms gecombineerd met de inspectie van andere zaken. Op 23 augustus 1361 “(ghengen) die scepen omme die stad (…) ende besaghen tot elken huse dat voder (= voedselvoorraad), dat harnasch (= wapenrusting) ende den rogen (= rogge, sic)”. Een jaar later bezochten twee schepenen en twee raden samen met stadsschrijver Johan ter Hurnen op Sint Jansavond (23 juni) vier wijken “als van den harnasche”, terwijl een andere schepen – eveneens vergezeld door Ter Hurnen – die dag ’s avonds de Bisschopstraat voor zijn rekening nam “van den harnasche te zetten”. De andere wijken kwamen aan de beurt daags na Sint Maarten Translatie (4 juli), waarbij “wapen” en “harnas” door elkaar gebruikt worden. Opvallend is dat de Bisschopstraat nu gecontroleerd werd en dat op de Berg een gecombineerde inspectie van “dat wapen ende dat saet” plaatsvond. Zonder slag of stoot verliep dit alles intussen niet, want de rekening maakt – enkele dagen na de inspecties, op kerkwijdingsdag (d.i. de zondag na Sint Maarten Translatie) – melding van een opstandje in de wijk Noordenberg. Ook het feit dat de controles kort nadien herhaald werden geeft aan dat er verzet was onder de burgerij. Het aspect van de brandveiligheid kreeg eveneens de nodige aandacht, blijkens een aan de herinspecties voorafgaande ronde waarbij men de schuren en hooibergen (“barghe”) aan een onderzoek onderwierp. Tenslotte ging een zware delegatie van elf bestuurders op 15 augustus al lopend door de wijken na waar handelswaar van vreemdelingen opgeslagen was 175 . Dit cluster van inspecties in de zomermaanden van 1362 was zeker geen routine, maar hing samen met de belegering van het kasteel Voorst. De inventarisaties van wapens/wapenrustingen leenden zich goed voor recrutering, temeer daar zij geregeld geactualiseerd werden 176 . Tezamen genomen vormen de hierboven geciteerde term “zetten” en de vermelding van de aanwezigheid van de stadsschrijver (opnieuw) duidelijke aanwijzingen voor schriftelijke vastlegging.
Pas in december 1366 vond weer een inspectie plaats, en wel een gecombineerde (“harnas” en rogge). Kennelijk strekte deze inspectie zich over langere tijd uit, want begin 1367 kregen de bewoners van de wijk Polstraat te horen hoeveel rogge elkeen diende op te slaan, terwijl toen in de wijken Bisschop-, Assen- en Engestraat bestuurders – eenmaal samen met Johan ter Hurnen – “den rogghen (hadden) bescreven”177 . Hiervóór is al vermeld dat in 1364 een keur op de rogge (naar nu blijkt: rogge-opslag) opgesteld was 178 . Drie jaar later schouwde men het “harnas” nog eens, terwijl in 1372 de straatschepenen en -raden eenieder aanzegden “wes dat hi hebben zoelde tot harnassche”179 . De rondes waren dus niet alleen bedoeld om zaken te controleren, maar ook om voorraden op peil te houden, zij het wapens, zij het voedsel. Op basis van de registratie van wapenrustingen kon daarenboven ingeval van beschadiging of verlies een schadevergoeding uitgekeerd worden. De rekeningen bevatten vele losse voorbeelden hiervan, soms ook hele rubrieken 180 .
In de inleiding van dit hoofdstuk is al melding gemaakt van het wijkgewijs optrommelen van vreemdelingen in 1372 om hen op het stadhuis een eed – van overigens onbekende aard – te laten afleggen. Krachtens buurspraken uit 1521 en 1535 moesten logementhouders elke avond bij de magistraat opgeven hoeveel vreemdelingen zij herbergden 181 . In de 14de en 15de eeuw kunnen soortgelijke procedures gevolgd zijn, al zijn daarvoor geen bewijsplaatsen aan te voeren. Te vermoeden valt dat dergelijke aangiftes met enigerlei vorm van optekening gepaard gingen.
Apart vermelding verdienen ten eerste de overzichten van bewoners die graafwerk moesten verrichten 182 . Het is twijfelachtig of de werkzaamheden die in 1344 aan de stadsgracht plaatsvonden al zo’n schriftelijk fundament hadden 183 . Zekerheid is er in 1380, toen stadsschrijver Johan ter Hurnen, de stadsboden en de wachters “die achte straten hues bi huyse al omme bescreven hadden, daer men die gravers uyt teykenen soelde”184 . Voorstelbaar is dat de stedelijke overheid dergelijke optekeningen tevens benutte als grondslag voor recrutering van de stadsmilitie.
Ten tweede is er het fenomeen van de “peerdehoelt”, het van stadswege aan een deel van de bewoners opgelegde onderhoud van een paard. In Toscaanse stadstaten stond dit bekend onder de naam “cavallata” of “cavalcata”: de oude verplichting de commune te dienen met een rijdier of in oorlogstijd er één ter beschikking te stellen 185 . In de late jaren dertig van de 14de eeuw huurde het stadsbestuur van Deventer in voorkomende gevallen nog paarden bij burgers 186 . Daarin kwam algauw verandering. Eind 1344 maakten de schepenen een ronde door de stad om het
paardenbestand te inventariseren, waarna zij afkondigden wie paarden ter beschikking van de stad moesten houden 187 . Een jaar nadien maakt de cameraarsrekening onder de uitgaven melding van subsidies aan twee particulieren voor hun paarden 188 . In 1354 vinden we rekeningposten die erop wijzen dat de niet-bezitters een bijdrage leverden ten behoeve van degenen die hun paard voor de stad gereed hielden. Uit de formuleringen valt af te leiden dat het stadsbestuur een keur terzake uitgevaardigd had 189 . De in de boeterubrieken van 1345 vermelde “excessus de equitatu” (= boetes vanwege ruiterij) zouden betrekking kunnen hebben op het niet of onvolledig betalen van de paardenbelasting 190 . In 1366 splitste de rekeningschrijver de administratie in twee gedeelten van vier wijken. De lijst telt 53 namen van paardenbezitters; Bergkwartier en Polstraat zijn het sterkst vertegenwoordigd 191 . Drie jaar later stuiten we op de rubriek “vor volste (= toelage) to den peerden to holden”, waarin 27 personen opgenomen zijn 192 . In 1391 kregen burgers die “up peerden ghezat weren te hoeldenne” van stadswege ten behoeve van de aankoop van paarden elk een bijdrage van anderhalve gulden. Dit bedrag werd 47 keer uitgekeerd 193 . Aangezien in geen van deze rekeningen inkomsten uit “paardenheffing” geboekt zijn, was deze vermoedelijk een kort leven beschoren.
Een “staand” contingent cavaleristen was niet alleen van belang met het oog op stedelijke strafexpedities of veldtochten, maar kwam tevens van pas bij militaire acties van het (Over-)Sticht als geheel. In het kader van een overeenkomst tussen de drie grote Sallandse steden in 1375 rees ook de vraag of de steden paarden achter de hand moesten houden om Salland te beschermen en zo ja, hoeveel 194 . Twintig jaar later, op 15 april 1395, troffen de schepenen in verband met de Coevordense/Groningse oorlog een regeling met de meente, die inhield dat zowel bestuurders als burgers een vergoeding van maximaal vijftien gulden per jaar zouden ontvangen voor het ter beschikking stellen van paarden. Deze tegemoetkoming fourneerde het stadsbestuur uit de stedelijke inkomsten uit “renten” en dus niet langer uit een speciale heffing. Over schriftelijke vastlegging deelt de keur, die afgeschreven is in het “olde copienboick”, niets mede 195 . Zij
was ongetwijfeld een herziening van een keur uit 1381, die weer voortborduurde op die uit 1354 196 . In 1429 verschijnt de nieuwe – niet jaarlijks geboekte – rubriek “renten die die stad onsen borgeren schuldich is van peerde holde, verlies van peerden ende van scholde in den herbergen etc.”197 . Alleen van de onkosten van “peerdehoelt” van bestuurders vinden we in de stadsrekeningen sedert 1377 geregeld de afgeschreven of sinds 1405 als papieren bijlage toegevoegde specificatie 198 . De reden daarvan zal zijn dat zij paarden ook nodig hadden voor de vervulling van taken buiten de stad.
3.6. Conclusie
In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat de magistraat op bepaalde terreinen de meente consulteerde. Hierboven is vastgesteld dat de meente tijdens het Gelderse pandschap op de voorgrond trad. Deze prominentie is mogelijk bevorderd door de Gelderse pandheer, graaf/hertog Reinald II. Vanaf omstreeks 1363 blijkt de meente de functie van kiescollege vervuld te hebben. In de wijken kozen telkens twee meenteleden één of twee schepenen die als “straatschepenen” (lees: wijkschepenen) zitting namen in het schepencollege. Deze “keurnoten” werden kort voor het midden van de 15de eeuw en mogelijk ook voordien aangewezen door schepenen en raden.
Het kiescollege zelf fungeerde als kweekvijver van nieuwe bestuurders. Aangezien er acht wijken en twaalf schepenplaatsen waren, is het aannemelijk dat vanaf omstreeks 1363 een verdeelsleutel gehanteerd is die vermoedelijk in de late 16de eeuw nog onveranderd in zwang was. Via deze constructie had het stadsbestuur een basis in de wijken.
Het schepencollege als geheel had als kerntaken het ontwerpen en uitvaardigen van keuren en buurspraken ter regulering van het openbare leven, de afhandeling van correspondentie en het
toezicht op de stadsmilitie en de voedselvoorraden in de stad. De keurbevoegdheid van het stadsbestuur is terug te volgen tot het eind van de 13de eeuw. Ongetwijfeld was zij reeds eerder van kracht, wellicht al in de 12 de eeuw. Van deze exclusief of overwegend mondelinge fase is uit de aard van de zaak niets overgeleverd. Het bestaan van concrete keuren laat zich afleiden uit de boeterubrieken in de vanaf 1337 ter beschikking staande stadsrekeningen. Daarbij voegen zich vanaf 1343 verwijzingen in diezelfde rekeningen naar verzamelingen van keuren: de keurboeken. Aan het oudste bewaard gebleven exemplaar uit 1448 gingen ten minste drie redacties vooraf. De totstandkoming van de opvolger uit 1486 is te reconstrueren aan de hand van een minuut-keurboek uit omstreeks 1476 en posten in de stadsrekeningen. De keurboeken waren beide voorzien van een inhoudsopgave (“tafel”). Het exemplaar uit 1448 had een afzonderlijke afdeling met eden voor stedelijke beambten. Daarnaast was er gedurende het derde kwart van de 15de eeuw een apart eedboek in gebruik, dat uitgebreider was dan de sectie in het keurboek. In het keurboek van 1486 werden alle eden geïncorporeerd. Het beëdigen van stedelijke functionarissen als zodanig werd omstreeks 1360/1363 geformaliseerd.
Naast de keur bestond de buurspraak, te omschrijven als een openbaar afgekondigde verordening of bekendmaking. De buurspraak kende men in Deventer al rond het midden van de 14de eeuw. Aanvankelijk was het een bij uitstek mondeling medium, maar vanaf het begin van de 15de eeuw voltrok zich een proces van verschriftelijking. Dit resulteerde in 1459, en mogelijk al in de vroege jaren veertig van de 15de eeuw, in systematische registratie.
Een andere taak van het schepencollege was het afhandelen van de stedelijke correspondentie.
Vanaf 1344 nam het uitgaande briefverkeer een hoge vlucht, die slechts door de Zwarte Dood kortstondig onderbroken werd. Hoewel het schrijven van missiven tot het takenpakket van de stadsschrijver behoorde, namen in specifieke gevallen ook scribenten die niet aan de stedelijke schrijfkamer verbonden waren de redactie op zich. Een brievenboek werd mogelijk al rond 1380 aangelegd; met zekerheid was dit het geval vanaf 1422 of 1425. Alleen de belangrijkste uitgaande brieven vonden daarin als afschrift of als minuut een plaats. Vrijgeleides, zowel voor rechtszaken als voor jaarmarkten, registreerde men in Deventer van 1442 tot 1459 in een gerechtelijk verzamelregister. Schepenen waren gehouden geleides die aan personen verleend werden hetzij rechtstreeks aan betrokken burgers, hetzij openbaar aan eenieder bij buurspraak bekend te maken. Ingekomen brieven zijn maar zeer ten dele bewaard gebleven, al naar gelang hun belang en actualiteit. In 1433 lijkt op instigatie van het stadsbestuur een reorganisatie in het beheer van de correspondentie plaatsgevonden te hebben. Vanaf 1447 ontstond in Deventer een apart Hanzearchief, in het verlengde van de centrale functie in het Oversticht die de stad in dat jaar met betrekking tot de stedenbond ging bekleden.
Het laatste onderwerp dat behandeld is, zijn inspecties in de wijken die tot optekening aanleiding gaven. Daarbij ging het zowel om de “zetting” en de schouw van wapens en wapenrustingen, het toezicht op voedselvoorraden, als de controle van vreemdelingen en hun (handels-)goederen. Niet zelden combineerde men om redenen van efficiëntie de eerstgenoemde inspecties met de controle van andere zaken, bijvoorbeeld de graanopslag of brandveiligheid. Inspecties van voedselvoorraden en voorschriften over de aan te houden reserves zijn te verbinden met jaren van schaarste; de overige rondgangen vonden frequent plaats. Wijkgewijze optekeningen ver-
schaften informatie op het niveau van huizen en vormden zodoende een soort “gemeentelijke basisadministratie” die verschillende doelen kon dienen. Hoe divers de wijkinventarisaties naar het object van inspectie ook waren, hun algemene functie behelsde controle en toezicht op velerlei terrein (militaire paraatheid, voorraadvorming, brandveiligheid, vreemdelingen).
Voorts kwamen in dit hoofdstuk twee momenten naar voren die van bijzonder belang waren voor de politieke en administratieve geschiedenis van Deventer, namelijk de vroege jaren zestig van de 14de eeuw – toen de meente haar nieuwe functie van kiescollege kreeg en de aanstelling van stedelijke functionarissen geregeld werd – en de vroege jaren veertig van de 15de eeuw – toen de registratie van vrijgeleides en waarschijnlijk ook van buurspraken ingang vond. Hoewel het stadsbestuur in of rond deze jaren nieuwe stadsschrijvers in dienst nam, is een oorzakelijk verband tussen hun aantreden en de daarmee geïntroduceerde expertise en secretarie- en/of kanselarijgewoonten en de gesignaleerde administratieve veranderingen niet zonder meer te leggen.
Het feit dat niet elke administratieve innovatie samenviel met de aanstelling van een stadsschrijver maant tot voorzichtigheid. In dit licht lijkt aan de politieke factor meer gewicht gehecht te moeten worden dan aan de persoonlijke factor.
[blanco]
Benders, J.F. (2004). Bestuursstructuur en schriftcultuur. Een vergelijkende analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw199 Kampen: Stichting IJsselacademie.