Hoofdstuk 2: Landsheer, stad en stedelijke SCHRIJFCULTUUR

2

 

Landsheer, stad en stedelijke SCHRIJFCULTUUR

_____________________________

Deventer moet het zonder stadsrechtoorkonde stellen 1 [1. Van Peteghem, “Notion”, 118 stelt zonder bronvermelding dat Deventer rond 1200 “des franchises communales” verworven schijnt te hebben. De auteur gaat er voetstoots van uit dat er een oorkonde heeft bestaan waarin deze vrijheden vastgelegd waren. Dit is echter zeer twijfelachtig, net als een verlening van privileges omstreeks 1200.]. Aangezien Zwolle in 1230 stadsrecht overeenkomstig dat van Deventer verwierf 2 [2. “omnia jura, que Davantrienses a nostris antecessoribus rite hactenus habuerunt” (OSU II, nr. 803 (14de-eeuws afschrift)). Overigens is reeds in een tekst uit 1213 – die slechts bekend is via een vertaling uit de late 18de eeuw -sprake van vrijheden die de burgers van Zwolle genieten (OSU II, nr. 613 en OO I, nr. 103). Voor een beeldende beschrijving en analyse van de gebeurtenissen in 1230: Koch, “Zwolle in de middeleeuwen”, vi-vii en ix.], moet dit zich vóór die tijd ontwikkeld hebben.
Het oudste bekende privilege, verleend door keizer Hendrik V wegens de trouw die de stad Deventer hem had betoond, stamt uit 1123. Dit privilege werd gegeven te Utrecht in het bijzijn van de aartsbisschoppen van Keulen en Trier, de bisschop van Luik, de graven van Gelre en Kleef en nog anderen. Het behelsde de vrijstelling van de “Daventrenses” van de betaling van doop- en begraafgelden nu en in de toekomst – dit laatste met toestemming van bisschop Godebald – en van huizenpenningen (“denarii domorum”) aan het kapittel van Sint Lebuinus. Het kapittel werd schadeloos gesteld door de toekenning van (het patronaat van) de kerk van Raalte 3 [3. SAB, KA, inv. nr. 22 = OSU I, nr. 312 – n.b.: het zou hier gaan om een schijnorigineel meteen echt opgedrukt zegel, zie de aantekening in OO I, nr. 47.]. Er is op gewezen dat deze vrijstelling een belangrijk moment was in het streven naar stedelijke autonomie 4 [4. Van de Kieft, “Reich und Stadte”, 162; Van Kalveen, “Geschiedenis”, 29. Van de Kieft schetst ook de achtergronden van het privilege (pp. 161-162).].
Onlangs is betoogd dat de collectieve afschaffing van de huiserventijns in steden impliceert dat zich vanaf dat moment een stedelijk recht ontwikkelde, omdat de stadsbewoners voortaan vrij over de grond in het stadsgebied konden beschikken 5 [5. De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 258-259.]. Hoewel de vraag onbeantwoordbaar is of een schepenbank in functie was voor welke transporten van onroerend goed konden plaatsvinden, kan de instelling van een schepenbank in Deventer hypothetisch omstreeks 1123 geplaatst worden. De geleidelijke groei van het stedelijke recht en de opkomst van een stadsbestuur vanaf circa 1123 brachten een gestage afbrokkeling van het gezag van de bisschop in de stad met zich

|pag. 33|

______ ↑ ______

[afbeelding 2.1]

De keizersoorkonde van 1123, betreffende de vrijstelling van de Deventernaren van een aantal afdrachten aan de Sint Lebuinuskerk (SAB, KA, inv. nr. 22; foto: SAB).

mee. Hoe dat proces in concreto verliep, hing – althans in de 12de en tot op zekere hoogte in de 13de eeuw – mede af van de krachtsverhoudingen tussen keizer en paus en de lokale vertaling daarvan in partijschappen.
     Om de introductie van schriftgebruik in een wereldlijk-ambtelijk kader in haar context te plaatsen, is het noodzakelijk na te gaan hoe de sociale en politieke constellatie van het 12de- en 13de-eeuwse Deventer eruit zag. Hoewel voor een bestudering van verschriftelijkingsprocessen in de 12de en in mindere mate in de 13de eeuw naar verhouding slechts weinig bronnen ter beschikking staan, bevatten zij voor het thema verrassend veel informatie.
     Op de bestuurlijke ontwikkeling van de stad in de 13de eeuw is slechts zicht te krijgen via een analyse van de sociale structuur; de twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Met name de rol van de ministerialen (zij die in een persoonlijke dienstverhouding stonden tot een heer, in dit verband eerst en vooral de bisschop van Utrecht) moet zo nauwkeurig mogelijk bepaald worden.
In het navolgende wordt ervan uitgegaan dat in het Oversticht vanaf de vroege 13de eeuw geleidelijk het strikte onderscheid tussen adel en dienstlieden (nobiles of domini respectievelijk ministeriales) verdween, om plaats te maken voor een indeling in adel en ridders (domini/nobiles

|pag. 34|

______ ↑ ______

en milites). Soms werd de hele groep onder de noemer “ridders” gevat, waardoor het standsverschil niet meer direct waarneembaar is. Omstreeks 1300 was de titel dominus niet langer voorbehouden aan edele ridders 6 [6. Van Winter, “Adel”, 134.].
     Op het sociale fundament wordt voortgebouwd met een in drieën gesplitste thematisering van de politiek-bestuurlijke verhoudingen. Om te beginnen gaat het om de relatie tussen de landsheer en de stad, die zich weer laat onderverdelen in de positie en de rol van de Utrechtse bisschop enerzijds en die van zijn lokale vertegenwoordiger, de stadsschout, anderzijds. De term “stadsschout” of “stadsrichter” zal gehanteerd worden ter onderscheiding van de plattelandsschout of drost van Salland. Het derde onderwerp behelst een overzicht van ontstaan, evolutie en bevoegdheden van de stedelijke bestuursorganen: de colleges van schepenen (scabini) en raden (consules) en de gemeente of meente. In de laatste paragraaf staat de opbloei in de 13de eeuw van een schriftelijke cultuur in de stad centraal en wordt het begin van de ambtelijke verschriftelijking beschreven en verklaard. Een conclusie sluit dit hoofdstuk af.

2.1. Sociale structuur

Een hinderpaal bij de analyse van de sociale structuur van Deventer in de volle en late Middeleeuwen is het ontbreken van prosopografische onderzoeken naar stedelijke elites in het Oversticht. Voor wat betreft de 12de eeuw zijn uitgesproken weinig bronnen voorhanden, en zij verschaffen bovendien slechts summiere informatie over sociale verhoudingen in Deventer. De Annales Egmundenses bevatten onder het jaar 1150 een passus die de lezing toelaat dat in Utrecht en Deventer ministerialen naast burgers voorkwamen 7 [7. “Omnes autem ministeriales et cives civitatis Traiectensis et Davantrie et omnes agricultores et cuiusque officii homines Fritherico devotissime faverunt, adeo ut…”; Oppermann, Fontes, 155 rr. 24-27. De betreffende passus is geschreven door een Keulse geestelijke die omstreeks 1215 de annalen redigeerde onder gebruikmaking van 12de-eeuwse bronnen (id., Annales Egmundenses, 4, 6, 8-9). Het is hierdoor niet met zekerheid te zeggen of de informatie de situatie in het midden van de 12de eeuw weergeeft of eerder die bij de aanvang van de 13de eeuw.
Zie ook Jansen, “Politieke ontwikkeling”, 287 (zonder bronvermelding, maar ongetwijfeld teruggaand op dezelfde passage).]
. Ondubbelzinniger is een oorkonde van bisschop Godfried van Rhenen uit 1172, welke onder de in de getuigenlijst expliciet als ministerialen onderscheiden lieden zekere Rothericus en Bertrammus vermeldt, beiden nader omschreven als “de Daventria” 8 [8. OSU I, nr. 473 (juni 18-september 24). Rothericus is vermoedelijk identiek aan de “Rotgerus de Daventria” die vier jaar later in het licht treedt in de getuigenlijst van een in afschrift overgeleverde oorkonde van dezelfde bisschop (ib., nr. 487). Aangezien beide documenten geen betrekking hebben op Overstichtse zaken, behoorden hij en Bertrammus kennelijk tot de bisschoppelijke getrouwen.]. Daarmee kan wel aangenomen worden dat er in de tweede helft van de 12de eeuw (hoogstwaarschijnlijk bisschoppelijke) dienstmannen in Deventer verbleven. De 13de-eeuwse kroniek die bekend staat als Quedam narracio rept nog van “rijken” in Deventer rond 1200 9 [9. “Daventriam intrat nemine se defendente, singulos diciores capit et innumerabilem pecuniam merito ab illis recepit” (Van Rij ed., Quedam narratio, 26).]. Dit is evenwel een globale aanduiding die geen verdere aanknopingspunten biedt voor een sociaal-juridische categorisering.

|pag. 35|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.2]

Het westwerk van de Sint Nicolaas- of Bergkerk. De pastoor van deze kerk was steeds een Norbertijn uit het Westfaalse klooster Varlar. In de wandeling duidde men hem ter plaatse aan als “de prior op de Berg” (collectie SAB; foto: K. van Son).

     Concretere informatie ligt verborgen in de getuigenlijst van een oorkonde uit 1206, waarin de rechten van de pas gewijde Sint Nicolaas- of Bergkerk en die van de toen nog conventuale Sint Lebuinuskerk omschreven zijn en de Deventer stadsparochie in tweeën gesplitst werd. De overeenkomst kwam tot stand in de kapittelzaal van Sint Lebuinus in tegenwoordigheid van een wijbisschop, de abt, prior en een derde broeder van het Premonstratenzer klooster Varlar in Westfalen, elf kanunniken van Sint Lebuinus, twaalf bij naam genoemde leken “et ceteri quamplures” (=en verscheidene anderen) 10 [10. SAB, KA, inv. nr. 4 = OSU II, nr. 573 (“Actum est ita in capitulo Daventriensi”).]. Dit voorlaatste gezelschap kan het schepencollege van Deventer van dat moment geweest zijn. Gelet op de inhoud van de oorkonde ligt het in de rede dat een afvaardiging van de stedelijke gemeenschap present was. Om deze aanname te verifiëren is het nodig de lekengetuigen onder de loep te nemen. Vooreerst is het zinvol vast te stellen dat het daadwerkelijk om handelingsgetuigen gaat, dat wil zeggen om mensen die getuige waren van de rechtshandeling. De corroboratio is namelijk opgebouwd uit een zegelaankondiging, een datumregel en een getuigenlijst 11 [11. Kruisheer, Oorkonden en kanselarij I,160.]. Het gaat achtereenvolgens om Aernd (Arnold) van Epse, Lambert van Wotto, Otto van Zutphen, Ludolf Alvericsz, Ludolf Claesz (Nicolai), Gerebold, Hartwich, Christiaan, Werner, Johan ter Inden (de India/Endia), Hendrik van Harvessen en Gunderavenus. Hierna komen hun personalia ter sprake.

|pag. 36|

______ ↑ ______

     Aernd van Epse duikt in 1195 op als getuige bij de schenking van een tiend aan het Sint Lebuinuskapittel door de proost van datzelfde kapittel 12 [12. SAB, KA, inv. nr. 68 = OSU I, nr. 526 (de proost van Sint Lebuinus schenkt een tiend aan zijn kapittel). De buurschap Epse maakte – na 1206 – deel uit van de parochie van de Deventer Bergkerk, zie Koch, “Tussen Rande en Okse”, 43, en Van Vliet, “Missiebasis”, 26 afb. 14.]. Deze transactie speelde zich af in Deventer. Slechts drie andere telgen uit dit geslacht komen in de 13de-eeuwse bronnen voor. Een Wighard en Burghard van Epse bevonden zich onder de aanwezigen bij (de beoorkonding van) de aankoop van allodiale goederen in de buurschap Epse door de nabij Deventer gelegen Cisterciënzerinnenabdij Ter Hunnepe in 1266. Deze vond plaats in het kanunnikenkoor van de Sint Walburgiskerk in Zutphen 13 [13. OSU III, nr. 1689. Deze oorkonde kan toegevoegd worden aan het cluster oorkonden uit de jaren 1256-1264 dat door Ketner en Harenberg toegeschreven is aan een scribent uit het Gelderse klooster Bethlehem nabij Doetinchem. Voor dit cluster, zie OGZ 6, nr. 1256.12.31 (na 1256.00.00), “Ontstaan en echtheid”. Een fragment-facsimile is te vinden in OO II, nr. 298 (tegenover p. 52). Ketners toeschrijving aan een scribent uit Zutphen (kapittel van Sinte Walburgis) of de abdij Ter Hunnepe is dus onjuist (OSU III, xx).]. In 1287 stuiten we op Dirk van Epse, die een geschil uitvocht met de abdij Ter Hunnepe over een tiend, waarmee hij naar eigen zeggen door de proost van Sint Lebuinus beleend was. De proost omschrijft Dirk als “nostrum ministerialem”; hij was dus een ministeriaal van de Deventer proosdij 14 [14. OSU IV, nr. 2300.]. Zeker sinds het laatste kwart van de 12de eeuw, moge-

[afbeelding 2.3]

Poortgebouw van de voormalige abdij Ter Hunnepe in 1900. De abdij lag op wat nu de grens is van de provincies Overijssel en Gelderland. Houtskooltekening op papier door B. Korteling (collectie Historisch Museum Deventer, inv. nr. 349).

|pag. 37|

______ ↑ ______

ijk al eerder, komt de familie Van Epse derhalve voor in de annalen; met Dirk verdwijnt zij.
Overigens is niet vast te stellen of de afzonderlijke leden van deze familie in Deventer woonden.
     De tweede lekengetuige, Lambert van Wotto, is uit andere stukken niet bekend. Een Dirk van Wotlo had omstreeks 1236 bezittingen in de villa Vaassen, die hij in aanwezigheid van de Utrechtse elect Otto opdroeg aan en in leen terugontving van de heer van Steinfurt. In de betreffende, te Deventer gegeven electsoorkonde wordt hij gerekend tot de bisschoppelijke ministerialen 15 [15. OSU V, nr. 3075 (904bis), gedateerd 1236-met-vraagteken. Intitulatio en datering zijn niet met elkaar in overeenstemming (zie kopnoot). Otto was elect van 1233 tot juli 1245. De tekst, teruggaand op afschriften uit de 15de tot 17de eeuw, spelt minder juist Woclo. Wotlo is niet te lokaliseren (cf. KGR, 80).]. In 1243 ontmoeten we Ratbert of Rabbert van Wotlo, die eveneens nabij Vaassen gegoed was. Dit feit schept zekerheid op het punt van de verwantschap van Dirk en Ratbert 16 [16. Sloet, Oorkondenboek, nr. 636 (Ratbert is aanwezig bij de inleiding van de abdij Ter Hunnepe in de hof Erlehove te Vaassen) en OSU II, nr. 996 (Rabbert draagt aan hetzelfde klooster de proprietas en het dominium van een “maat” bij Erlehove over). De laatste handeling vond plaats ten overstaan van de Gelderse iudex van de Veluwe, Matthias van Emse, “sub cuius judicio dicta proprietas sita est”, en werd beoorkond door deken en kapittel van Sint Lebuinus. Van de rechten van de heer van Steinfurt blijkt hier overigens niets. Om op grond hiervan uit te gaan van twee verschillende geslachten Van Wotlo lijkt me onnodig. Gezien de gehanteerde terminologie ging het vermoedelijk om allodia van de familie.]. De laatste traceerbare telg is Thomas, die in 1274 ingeschreven werd als lid van het Deventer koopmansgilde, dat dadelijk ter sprake zal komen 17 [17. KGR, r. 236. In de jaren 1278-83 werd nog de zoon van de pastoor van Wotlo genoteerd als gildelid (ib., r. 274).
N.B.: mijns inziens ten onrechte heeft de editeur van de koopmansgilderol, Van Ommeren, de regels 273 en 274 verbonden. Aangezien hiertussen een handenwisseling optreedt, gaat het om twee verschillende inschrijvingen.
Men leze dus “Bernardus filius Gerardi Rekene; filius plebani in Wotlo” in plaats van “Bernardus filius Gerardi Rekene, filius plebani in Wotlo” (in de bijzin zou bovendien een genitief “filii” te verwachten zijn). Opmerkelijk is dat de pastoorszoon, tegen de gewoonte van de schrijvers van de rol in, anoniem blijft.]
.
     Otto van Zutphen kan een immigrant uit Zutphen geweest zijn, die naar zijn plaats van herkomst vernoemd werd. Een andere mogelijkheid is dat hij behoorde tot de Gelderse grafelijk-ministeriale familie, die haar naam ontleende aan de grafelijke hof in die stad 18 [18. Van Winter, Ministerialiteit, tabel A III nr. 68. De auteur merkt op p. 119 op dat de rol van deze familie in Gelders- landsheerlijke dienst omstreeks 1237 eindigde. Een telg uit een wat de datering betreft omstreden oorkonde die deel uitmaakt van de groep zogeheten “Zutphense falsa” droeg de naam Udo (zie over de echtheid van het document ib., 72 n. 50 en 119 n. 30). Aangezien de onderhavige oorkonde “Utto” spelt, krijgt de identificatie een zekerder basis.]. In dat geval rijst de intrigerende vraag op grond van welke omstandigheid of hoedanigheid hij in deze getuigenlijst opgenomen is.
     De volgende zes lekengetuigen zijn hetzij met doopnaam en patroniem aangeduid, hetzij louter met hun doopnaam. Om deze namen tot personen te herleiden staat naast oorkonden nog een andere bron ter beschikking, namelijk de zogenoemde koopmansgilderol. Deze is uitgegeven en uitgebreid becommentarieerd door Van Ommeren. De rol, een statuut benevens ledenlijst van wat beschouwd kan worden als de sociale elite van Deventer, bestrijkt in een slordige zes meter aaneengenaaide perkamenten vellen de periode 1249-1387. Schepenen en raden verleenden het gilde in 1300 een nieuw statuut 19 [19. SAB, BA, inv. nrs. 19 (rol) en 20 (statuut) = OSU V, nr. 2947 (als bijlage uitgegeven in KGR, 177-178). Deze oorkonde toont het handschrift van stadsschrijver Johan ter Hurnen en is derhalve als een heruitvaardiging te beschouwen. Ketner merkte niet op dat het hier een jongere hand betreft en doopte hem “De13” (OSU V, xix). Voor een foto van de oorkonde, zie OO III, p. 20. Een Middelnederlandse vertaling in de hand van stadsschrijver Johan van Ommen is te vinden aan het begin van de tekst in het in 1418 aangelegde “wantsnijdersgildeboek”, de opvolger in de vorm van een codex van de koopmansgilderol over de periode 1418-1764 (SAB, BA, inv. nr. 27, pp. 3-5).]. Het in de koopmansgilderol vervatte namenmateriaal betreft

|pag. 38|

______ ↑ ______

[afbeelding 2.4.]

De koopmansgilderol, lopend van 1249 tot 1387, is hier opengerold op hetjaar 1352.
Van 1418 tot 1764 werd de ledenlijst bijgehouden in een codex, het zogeheten wantsnijdersgildeboek (SAB, BA, inv. nr. 19; foto: SAB).

|pag. 39|

______ ↑ ______

uitsluitend vrije burgers. Riddermatige personen komen er namelijk nauwelijks in voor (zie hierna) en onvrijen werden geweerd. Eén van de artikelen in het statuut van 1300 stelt een boete op landbouwactiviteiten van de leden 20 [20. “Item, statui[mus] quod quilibet opidanus noster habens fraternitatem istam, si convinci poterit quod exiverit cum falce, aut quod onustaverit currum fimo, punietur in libra una que etiam inter scabinos et confratres equaliter dividetur”. Men vergelijke voor de standsbewustheid ook de notificatio: “quod nos .. scabini et consules predicti, affectantes quod unusquisque opidanorum nostrorum secundum exigenciam status sui procedat, statuimus …”. Een uitgebreide analyse van de maatschappelijke positie van de gildeleden maakt Van Ommeren, KGR, 60-79. Hij beschouwt een drietal lieden, van wie er twee de toenaam “hovener” dragen, als vermogende stadsboeren (ib., 62-63). Het is maar de vraag of deze toenaam letterlijk opgevat moet worden; hij werd vermoedelijk al binnen één generatie tot familienaam, als hij dat al niet was. De derde persoon bezat land op de Deventer eng en is dus bezwaarlijk als (zij het ook rijke stads-) boer te beschouwen, wel als verpachter.]. Men bedenke dat de leden van het gilde bij de schrijvers van de rol (die verderop aan de orde komt) bekend geweest zullen zijn. De naamgeving maakt duidelijk dat de inwoners die er in maatschappelijk opzicht toe deden, met behulp van naar onze begrippen vage lokalisaties voor de tijd- en plaatsgenoten voldoende herkenbaar waren. De patronymische naamsaanduiding overheerst.
     Gebruikmakend van deze rol en uitgaand van de veronderstelling dat er sprake was van naamscontinuïteit van generatie op (of over) generatie kan geprobeerd worden de genoemde zes lekengetuigen nader te identificeren. De eerste twee zijn Ludolf Alvericsz en Ludolf Claesz. De combinatie Ludolf en Alveric leidt naar de familie Van Rande 21 [21. KGR, s.v. Alvericus, Alverici en Van Rande(n). Rande is een buurschap vlak ten westen van Deventer die deel uitmaakte van de parochie van de Sint Lebuinus/Mariakerk, zie Koch, “Tussen Rande en Okse”, 43 en Van Vliet, “Missiebasis”, 26 afb. 14.]. In 1249 lieten zowel Alveric van Rande als Ludolf Halvericsz zich – separaat – inschrijven in de koopmansgilderol 22 [22. KGR, rr. 23 en 64 (de laatste werd aanvankelijk ingeschreven als “Ludolfsz”, maar de scribent in kwestie bemerkte zijn vergissing en verbeterde dit in “Halvericsz”). Terzijde zij opgemerkt dat het nog maar de vraag is of het juist is om de doopnamen Alfardus en Alvericus als “Alfer” aan elkaar gelijk te stellen, zoals Ter Kuile doet in zijn index op OO I (zonder dat de daar opgegeven plaatsen overigens aanleiding geven de naam Alvericus op te voeren). De scribent die de namenlijst van de koopmansgilderol in 1249 schreef, onderscheidt Alfardus naast Alvericus (KGR, rr. 23 en 48).]. Als zij – ondanks hun gescheiden immatriculatie – vader en zoon waren, laat zich wellicht een directe verbinding met de oorkonde uit 1206 leggen. In dat geval hebben we een voorbeeld voor ons van de inschrijving van een bestuurlijke veteraan, direct na de oprichting van het gilde. Over de familie Van Rande en haar stand is overigens weinig informatie voorhanden 23 [23. In 1285 verkocht een Roelof (Rudolf) van Rande een akker in Randerbroek als “edhel eyghen” aan een Deventer burger. Als het om één en dezelfde familie Van Rande gaat, bezat zij grond bij Rande. Wellicht was er een verband tussen deze familie en het bisschoppelijke goed Rande (Koch, “Tussen Rande en Okse”, 47). Roelof verzocht schepenen en raden van Deventer zijn oorkonde met hun zegel (het stadszegel) te authenticeren, “quia sigillum per me non habeo” (OSU IV, nr. 2205). De formulering “per me” betekent eerder dat Roelof niet over een eigen zegel beschikte dan dat hij er wel een voerde, maar het bij die gelegenheid niet bij zich had.]. Wat betreft Ludolf Claesz belanden we bij de nondescripte familie Cuperus/Coperen, die in de periode 1255-1267 met Ludolf Claesz in de gildelijst verschijnt 24 [24. KGR, r. 144. Van Ommeren stelt in zijn index de doopnamen Ludolfus en Ludekinus aan elkaar gelijk, waarmee ook de familie Upperheest in beeld komt. Deze identificatie lijkt mij onzeker; bovendien komt de naam Claes (Nicolaas) pas sinds 1291 in het geslacht Upperheest voor (ib., r. 397). Wat de datering van Claes’ inschrijving betreft, het volgende. Van Ommeren beredeneert dat ongedateerde clusters inschrijvingen in andere handen dan die van de voorafgaande en erop volgende, gedateerde immatriculaties te verbinden zijn met tussentijdse jaarbijeenkomsten van het gilde, die met inauguraties gepaard gingen (ib., 24-26). Met andere woorden: handenwisselingen tussen twee data zijn te verbinden met jaren uit het tussenliggende tijdsinterval. Het is de vraag of dit niet een te formalistische interpretatie is; de administratieve praktijk was vermoedelijk losser. Het gaat vast ook wel eens om een nagekomen inschrijving of inschrijvingen, zeker gelet op het ook door Van Ommeren vermelde feit dat de ongedateerde inschrijvingen meestal beperkter in aantal zijn dan de gedateerde. Voor Van Ommerens redenering pleit de inschrijving van Hartwich Goedekint in 1249 en die van zijn zoon Aernd (Arnold) drie handen en achttien regels verder (ib., rr. 62 en 80), waar men hen bij elkaar mag verwachten bij gelijktijdige immatriculatie. De dubbelregistratie van Gotscalcus filius Walewan in 1254, die krap zestig regels verder, vlak voor de lijst van 1268 aanvangt, in een andere hand opnieuw genoteerd is (ib., rr. 103 en 162), kan zowel als argument pro als contra Van Ommeren aangevoerd worden. Veiligheidshalve houd ik als periodebegrenzing – net als Van Ommeren – daarom “1255-1267” aan. Zie voor deze problematiek ook hierna, nn. 285 en 287.]. De derde naam, Gerebold, is alleen te vinden in het

|pag. 40|

______ ↑ ______

sinds 1249 geattesteerde geslacht ter Wilgen (de Salice)25 [25. KGR, r. 140.]. Voor de volgende getuige, Hartwich, zijn zoveel meedingende kandidaten aan te wijzen, dat een poging tot identificatie zinloos is. De doopnaam Christiaan is in het geheel niet terug te vinden in de koopmansgilderol, noch in contemporaine op het Oversticht betrekking hebbende oorkonden 26 [26. In Gelre kwam hij daarentegen wel voor. De sporen wijzen naar twee ministeriale families. Allereerst is er het geslacht Van Arnhem, waarin deze voornaam in 1231 verschijnt (Van Winter, Ministerialiteit, tabel A IV (ministerialen in het kwartier van Arnhem), blad 1, nr. 3). Een (dezelfde?) familie Van Arnhem laat zich sinds 1273 in de Deventer bronnen volgen (KGR, r. 226), maar telt onder haar telgen geen Christiaans. Daarnaast zijn er de Van Puttens, die halverwege de 13de eeuw een vooraanstaande rol speelden in Zutphen en waarin later Christiaans opduiken. Van Winter, Ministerialiteit, 306 n. 48 rekent het geslacht eerder tot de Overstichtse dan tot de Gelderse ridderschap.].
     In verband met getuige Werner verschijnen de families Upperheest en Ten Brinke (De Brinco) in beeld. Van de Ten Brinkes zal aanstonds sprake zijn. De Upperheesten duiken al op in de gildelijst van 1249, maar gingen – voor zover achterhaalbaar – pas in het tweede kwart van de 14de eeuw schepenen leveren 27 [27. KGR, rr. 38 (Dirk) en 736 (Wolbert).]. Rond 1400 en nog in 1474 rekende men hen tot de bisschoppelijke dienstmannen in Salland; een Werner respectievelijk Johan bezaten in die jaren goederen bij Raalte 28 [28. Moerman, “Salland’s bevolking”, 47 en 50.]. Het is echter bij gebrek aan relevante literatuur niet goed uit te maken wie er in de 15de eeuw tot deze categorie behoorden en welke sociaal-juridische verschuivingen zich ten opzichte van de 13de eeuw voltrokken hadden. Niettemin is de verlokking groot om de bisschoppelijke dienstman Bernirus van Raalte te beschouwen als een vroege Werner Upperheest, misschien zelfs de Werner uit 1206. In een onbekend jaar tussen 1233 en 1245 (1236?) droeg Bernirus – samen met onder anderen de zojuist besproken Dirk van Wotlo – ten overstaan van de elect Otto een goed onder Raalte in leen op aan de heer van Steinfurt 29 [29. OSU V, nr. 3075 (904bis). Intitulatio en datering zijn niet met elkaar in overeenstemming (zie kopnoot).]. Naar hun (belangrijkste) bezit heette de familie dan Van Raalte, naar haar vestigingsplaats in Deventer Upperheest. Hiertegen pleit echter dat de eerste Werner Upperheest pas in 1291 in het gilde ingeschreven werd en niet meteen in 1249 30 [30. KGR, r. 397.].
     De toenaam Ter Inden (de India/Endia) verschijnt veelvuldig in de koopmansgilderol 31 [31. De toenaam is wellicht te herleiden tot een goed genaamd Inden in de buurschap Oosseld in de parochie Doetinchem (OGZ 6, nr. 1286.01.21: Steven, “domicellus et legittimus heres de Wische”, staat het goed af aan het klooster Bethlehem tegen een jaarbedrag, te voldoen op het kasteel Wisch).]. In 1249 was een Johan olderman van het gilde, terwijl direct na hem een Geert (Gerard) en diens zoon Hertwich ingeschreven zijn. De olderman Johan had een gelijknamige zoon, die in 1277 als lid genoteerd werd. De kleinzoon van Geert heette Pelgrim. Opgemerkt zij, dat er vanaf mogelijk

|pag. 41|

______ ↑ ______

[afbeelding 2.5.]

Oorkonde betreffende de overeenkomst uit 1206 tussen het kapittel van Deventer en het klooster Varlar in Westfalen over de parochiegrenzen en rechten van de prior (pastoor) van de Bergkerk. In de getuigenlijst de namen van onder anderen de (vermoedelijke) schepenen van dat jaar (SAB, KA, inv. nr. 4; foto: SAB).

eveneens 1249 – hooguit 1253 – ook nog een lijn met een stamvader Koenraad en diverse latere Johannen blijkt te zijn geweest, die zich tot in de late 14de eeuw voortzet 32 [32. KGR, s.v. De Endia.]. Gezien de uitzonderlijkheid van de toenaam zullen Johan, Geert en Koenraad verwanten geweest zijn. Hoewel niet uit te sluiten valt dat de olderman Johan dezelfde was als de in 1206 genoemde gelijknamige, kan er evengoed nog een schakeltje tussen gezeten hebben.
     Voorlaatste in de rij lekengetuigen is Hendrik van Harvessen. Hij is verder niet in documenten aan te treffen, wel echter een Engelbert met dezelfde toenaam, die omstreeks begin 1230 te Deventer afstand gedaan blijkt te hebben van een bisschoppelijke tiend 33 [33. OSU II, nr. 797. Ter Kuile stelt de toenamen Van Harvessen en Van Herveten/Van Herfte aan elkaar gelijk (OO I, s.v. Herfte (Ervete, Harvessen, Hervete(n)), van). Deze identificatie is echter onzeker, reden waarom de Van Herftes hier buiten beschouwing blijven.].
     Resteert nog Gunderavenus, die zich aan iedere poging tot identificatie weet te onttrekken.

We zetten dit alles nog eens op een rij. De getuigenlijst van 1206 bevat geen duidelijke sociaal-juridische onderverdeling, zoals de 12de- en latere 13de-eeuwse oorkonden die vaak wel kennen. Slechts wordt onderscheid gemaakt tussen geestelijken en leken. Verondersteld is dat de

|pag. 42|

______ ↑ ______

lekensectie de namen van het voltallige schepencollege van dat moment bevat. Een nader onderzoek naar deze personen leidt tot de conclusie dat er zich onder hen ministerialen en nietministerialen bevinden, al is niet met zekerheid vast te stellen hoe de verhouding getalsmatig is.
De ministerialen zijn niet als zodanig aangeduid 34 [34. Anders ligt het in de beoorkonding van een overeenkomst tussen het kapittel van Sint Marie en de burgers van Utrecht uit 1196, waar in de getuigenlijst na de geestelijken achtereenvolgens (twaalf) ministerialen, (twaalf) schepenen en (twaalf) raden onderscheiden worden (OSU I, nr. 529). De ministerialen hebben allen een toenaam (waaronder één patroniem); die eer valt slechts vijf schepenen en raadsleden te beurt.]. De verklaring ligt voor de hand: beide groepen zijn hier als vertegenwoordigers van de stedelijke gemeenschap opgevoerd, waardoor een nadere afgrenzing niet opportuun was. Indien deze redenering plausibel is, kan in het verlengde ervan vastgesteld worden dat het ministeriale element in het stadsbestuur aan het begin van de 13 de eeuw niet te verwaarlozen was. Voorzichtigheid is bij dit alles evenwel geboden, omdat het onderzoek naar de Overstichtse ridderschap en ministerialiteit nog in de kinderschoenen staat.
     Nog een andere conclusie dringt zich op naar aanleiding van het voorgaande. De getuigenlijst uit 1206 is, naar hier aangenomen, de vroegste concrete weerspiegeling van het functioneren van een schepenrechtbank in Deventer. De implicatie hiervan zou zijn dat de emancipatie van Deventer als juridisch en bestuurlijk autonome eenheid gedurende de 12de eeuw haar beslag kreeg, al zijn we van de details ervan niet op de hoogte. Voor een deel laten ze zich afleiden uit de privileges die Zwolle in 1230 verwierf als dank voor de steun die deze stad bisschop Wilbrand van Oldenburg in diens strijd met de Drenten verleend had en voor haar financiële hulp bij de bouw van kasteel Hardenberg. De stadsrechtverlening vond plaats in Deventer 35 [35. OSU II, nr. 803 (14de-eeuws afschrift).]. Zwolle zou de rechten van Deventer genieten, echter met enkele veelzeggende uitzonderingen. Allereerst mocht de stadsvrijheid zich niet buiten de versterkingen uitstrekken. Kennelijk achtte oorkonder bisschop Wilbrand het ongewenst dat de stadsvrijheid net als in Deventer een deel van het omliggende platteland omvatte 36 [36. Zie voor de begrenzing van de Deventer stadsvrijheid Van Vliet, “Missiebasis”, 26 afb. 14 (bij de arcering lijkt iets mis gegaan te zijn; ook het deel ten noorden van de OLV-kerk behoorde tot de vrijheid). Het nog te bespreken keurboek van 1448 (zie hoofdstuks § 3.2.1) omschrijft de stadsvrijheid als volgt: “Der stad vryheit van Deventer gaet alsoe veer als der stad land ende der stad eigen gelegen is, dat si bouland, weide, mercke, ende water”. Deze globale aanduiding volgt op een precieze begrenzing van de stadsmarke (VL, 147).]. Bovendien verordonneerde de bisschop dat drie bij naam genoemde – hoogstwaarschijnlijk ministeriale – lieden en de huizen die zij bewoonden, vrijgesteld waren van elke heffing en dienst, behalve van de dienst die zij samen met de burgers zouden doen 37 [37. OSU II, nr. 803 (14de-eeuws afschrift).]. Indirect valt zo vast te stellen dat het 12de-eeuwse stadsbestuur van Deventer gerechtigd was belastingen te heffen.

Voor een schets van de sociale verhoudingen in Deventer in de eerste helft van de 13de eeuw moeten we het hebben van losse vermeldingen, net als in de 12de eeuw. Op 30 april 1220 verordonneerde Roomskoning Frederik II met goedkeuring van de Rijksvorsten dat de uitgifte van regalia (koninklijke rechten), specifiek tolheffing en muntslag, niemand tot schade mocht zijn.
Op grond van deze algemene uitspraak verbood hij de Gelderse graaf Gerard IV tol te heffen bij Arnhem, Oosterbeek, Lobith of elders aan de Rijn, omdat Frederik hierover een klacht ter ore

|pag. 43|

______ ↑ ______

gekomen was. Op dezelfde dag verschafte hij de aartsbisschop van Keulen mandaat de graaf deze uitspraak mede te delen 38 [38. Ib., nrs. 679 en 680 (beide gegeven te Frankfurt).]. Drie jaar later vernieuwde Frederik het verbod wegens aanhoudend misnoegen in krachtige termen, en wel specifiek om bij Lobith verzwaarde tollen te heffen van de bisschoppelijke “hommes (…) de Daventria et Sallandia” (=mannen (…) uit Deventer en Salland).
Een tweede versie dateert van zes dagen later. Hierin wendt de inmiddels tot keizer gekroonde Frederik zich rechtstreeks tot graaf Gerard en rept hij van niet verschuldigde tol te Lobith en andere bezwaringen en in het bijzonder van een nieuwe tolheffing aldaar “ab hominibus castri sui [sc. de Utrechtse bisschop] Davantre et terre sue Sallandie” (=van de mannen van zijn burcht te Deventer en van de mannen van zijn gebiedsdeel Salland) 39 [39. OSU II, nrs. 709 en 710 (d.d. 4 en 10 januari; beide gegeven te Apricena). Een afschrift is te vinden in SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 32. Dit register staat bekend als “olde in papier gescreven copienboick” (hierna kortweg “olde copienhoick” genoemd). Het bevat een heterogene verzameling afschriften en aantekeningen over zowel Overstichtse als intern-Deventer zaken. Hoogstwaarschijnlijk is dit “kopieënboek” aangelegd onder auspiciën van stadsschrijver Johan van Ommen. In 1415 werd de volgende post geboekt: “item, den scrivers te volleste te papyre copijen boec ende moers [een zeer fijne kwaliteit] percment ende francijn, des sie meer behoven dan sie pleghen te doene” (StRD III, 223). Uit Van Ommens laatste dienstjaar, 1424, dateert nog een andere rekeningpost die met het “olde copienboick” in verband gebracht zou kunnen worden: “item, bij der scepenen geheit (=opdracht) vor i groet copien boick vor francine ende papijr ende vor dat grote boick 6 gl.” (StRD IV, 481). Het is echter onwaarschijnlijk dat alle aantekeningen van de hand van Van Ommen in het “olde copienboick” (dat is: tot en met folio 134v) op de valreep van zijn aanstelling ingeschreven zijn. Met andere woorden: het is het aannemelijkst dat het “olde copienboick” rond 1415 in gebruik genomen is. In het – perkamenten – “nije copienboick” uit het tweede derde van de 16de eeuw, vermoedelijk 1541 (SAB, MA, inv. nr. 5), wordt op fo. 222r, in het opschrift boven een ordonnantie uit 1423 op het bakken van de toen al befaamde Deventer koek, verwezen naar dito voorschriften uit 1417 in “een olt copien boick in papier gescreven, dair die titel van is ‘liber copiarum privilegiorum’, baven opten ommeslach gescreven”. Inderdaad bevat het “olde copienboick” (op fo. 60r) een ongedateerde “Ordinancie vanden koeken”, die in een mij onbekende hand is ingeschreven onder een afschrift van de hand van Johan van Ommen van een tweeschepenoorkonde uit… 1417. Medio 16de eeuw duidde men het “olde copienboick” dus ook wel als “privilegeboek” aan. Het bleef in gebruik tot medio 15de eeuw, maar bevat ook nog enkele notities uit het eind van die eeuw. Het “groet copien boick” uit de post van 1424 is misschien te verbinden met een brievenboek (hoofdstuk 3 n. 139). Hierbij zij in algemene zin opgemerkt, dat de term “copien boick” in de cameraarsrekeningen niet eenduidig is; zij kan slaan op om het even welk register waarin afschriften gemaakt werden. Zonder nadere omschrijving is identificatie van registers in de rekeningen met bestaande registers dan ook een hachelijke zaak.].
     De chronologie en de inhoud van de stukken maken het waarschijnlijk dat de uitspraak van 1220 gedaan is op verzoek van de Utrechtse bisschop Otto II, dan wel dat deze één van de eersten was die haar effectuering eiste 40 [40. In OSU II, nr. 679 n. 1 wordt geopperd dat de klachten afkomstig geweest zullen zijn van de Overstichtse IJsselsteden. Cf. Van Rij ed., Quedam narracio, 34 § 19, r. 10 e.v.]. De sociaal-juridische positie van de bisschoppelijke “(burcht-)mannen” in Deventer blijft intussen verborgen; in ieder geval waren er (al dan niet ministeriale) handelaren onder hen, die vermoedelijk als taak hadden de burcht te bevoorraden.
De Quedam narratio maakt in verband met het tolconflict melding van een militaire expeditie die de Utrechtse bisschop, diens broer en de bisschop van Münster omstreeks 1220 vanuit Deventer ondernamen tegen de door de Gelderse graaf opgestookte bisschoppelijke ministerialen in Salland en de Vechtstreek 41 [41. Ib., 36.]. De landsheer had in die tijd klaarblijkelijk een stevige machtsbasis in de stad. Dezelfde kroniek rept van “milites de Daventria” in 1228 42 [42. Ib., 60. Van Vliet, “Missiebasis”, 24 n. 108 is van mening dat zich onder de in deze kroniek genoemde ridders uit Deventer die deelnamen aan veldtochten van de landsheer zowel bisschoppelijke als proosdijministerialen bevonden.].

|pag. 44|

______ ↑ ______

     Een aantal van die milites is bij naam bekend. In een oorkonde uit 1230, waarin een Deventer kanunnik goederen (waaronder zijn claustrale huis) aan de Deventer Mariakerk schonk, worden in de getuigenlijst achtereenvolgens drie groepen onderscheiden: Deventer kanunniken (de deken en elf medekanunniken), drie milites (vader Ludolf en zijn zoons Gozewijn en Johan, over wie later meer) en tenslotte vijf Deventer burgers. Al deze getuigen zijn zonder uitzondering slechts met hun voornaam aangeduid. De tekst laat trouwens, afhankelijk van de interpunctie die men kiest, de lezing toe dat de ridders eveneens burgers waren 43 [43. OSU II, nr. 798 = SAB, KA. inv. nr. 51. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 36-37 beschouwt dit vijftal als een afvaardiging van een bestuurscollege en derhalve als de eerste vermelding daarvan in Deventer.]. Een ander voorbeeld is de bisschoppelijke ministeriaal Hendrik van Almelo, ridder. Deze beschikte over een behuizing (mansio) in de stad, die hij in 1272 als erfdeel toewees aan zijn zoons 44 [44. OSU IV, nr. 1830. Elect Jan vaardigde de oorkonde uit in tegenwoordigheid van vier milites en de Deventer kanunnik Gozewijn en onder medebezegeling van Hendrik en diens zoon Aernd (Arnold), het kapittel van Sint Lebuinus en de stad Deventer en het kapittel van Sint Plechelmus en de stad Oldenzaal. De oorkonde bevindt zich in het bisschoppelijk archief te Utrecht.]. Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid om eigen bezit. De bisschoppen gaven in Deventer ook wel huizen in leen 45 [45. Cf. OSU II, nr. 862: bisschop Wilbrand bevestigt zijn verwant, de vir nobilis Hendrik, heer van Bergh, in 1233 onder meer in het leenbezit van een stenen huis met aanpalende bouwsels in Deventer.].
Hiervóór bleek al dat in 1230 in Zwolle eveneens dergelijke door ministerialen bewoonde panden te vinden waren.
     Een omvangrijke riddermatige of ministeriale component in de Deventer sociale elite na het midden van de 13de eeuw laat zich niet aantonen aan de hand van de enige “seriële” bron, de koopmansgilderol. Op een totaal van 1455 namen in de ledenlijst van het gilde zijn er vier aangeduid als miles (onder wie één uit de 14de eeuw) en maximaal zes als – “wereldlijke” – dominus 46 [46. KGR, inleiding, 67-69.]. In de stad waren ministerialen van de bisschop en van kapittels – zoals hiervoor bleek – echter wel degelijk vertegenwoordigd, zij het ook vooral in de eerste helft van die eeuw. Enige voorzichtigheid is op haar plaats, omdat niet vaststaat dat gildeleden met een ministeriale status bij inschrijving steeds als zodanig onderscheiden werden 47 [47. Van Doorninck, “Deventer gildebrief”, 291 gaat wel te ver, waar hij stelt dat buiten de milites in de lijst allerhande door hem opgesomde families “(later althans) even stellig riddermatig” waren – zijn eigen nuancering tussen haakjes maakt de bewering er niet solider op.]. Daarbij zorgt de sterk patronymische naamgevingspraktijk in de rol ervoor dat toenamen verborgen blijven. De rol bevat de namen van slechts twee riddermatige schepenen: Godfried ten Brinke (13de eeuw) en Gelmer Splitof.
     Godfried maakte in 1266 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid deel uit van het Deventer stadsbestuur, of het nu als schepen was of als raadslid 48 [48. OSU III, nr. 1693. Omdat schepenen en raden aanwezig waren bij de rechtshandeling, beval de bisschop hun het stadszegel te bevestigen naast het zijne. Onder de getuigen worden, na twee milites, elf namen van Deventernaren opgesomd. Zij zullen allen magistraatsleden geweest zijn. Ook deze oorkonde behoort tot het hierboven in n. 13 vermelde cluster van de hand van een kloosterling van Bethlehem.]. In een bisschopsoorkonde uit 1252 of 1253 sluit hij samen met een bisschoppelijke villicus Johan na de groep van de ministerialen de rij van met naam aangeduide getuigen; beiden worden omschreven als bisschoppelijke

|pag. 45|

______ ↑ ______

famulus 49 [49. Ib., nr. 1279 (overdracht van een tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem, 1252). Ketner meende dat dit stuk een vervalsing uit circa 1280 is. Harenberg weerlegde zijn bezwaren echter (OGZ 6, nr. 1253.04.19 (na 1252.06.02)). De villicus zal één van de in de omgeving van Deventer gelegen landsheerlijke domeingoederen beheerd hebben. Bij het sluiten van de 13de eeuw onderscheidden Overstichtse ministerialen zelf binnen hun stand twee groepen, namelijk milites en famuli (OSU V, nr. 2622, d.d. 21.3.1294; uitgevaardigd door Overstichtse en Drents-Groningse ministerialen en de burgerijen van de drie grote Overstichtse steden).
Kennelijk was binnen een halve eeuw een sociale verschuiving opgetreden.]. De vraag of Godfried daadwerkelijk te beschouwen is als ministeriaal hangt af van de betekenis die men toekent aan de term famulus: “knape” of – meer in het algemeen – “knecht/dienaar” 50 [50. In OGZ 6, nr. 1292.11.16, een oorkonde uitgevaardigd door de famulus Willem van Hekeren, is de term in het regest vertaald als “schildknaap”. Omdat Willem geen eigen zegel had, zegelde op zijn verzoek zijn broer heer Evehard van Hekeren, miles.]. Godfried hoorde bij de leden van het eerste uur van het koopmansgilde. Het feit dat hij ingeschreven is zonder zoons of anderszins in gezelschap van familie, maakt een verwantschap met een rond 1230 vermelde burger Claes ten Brinke 51 [51. OO I, nr. 144 (“circa 1230”; niet vermeld in OSU). Koch, Bergkwartier, 14 preciseert de datering zonder nadere toelichting (maar met het oog op de inhoud van ib., nr. 145 = OSU II, nr. 798) tot “niet jonger (…) dan 25 maart 1230”.] minder waarschijnlijk; Godfried zou dan wel als “zoon van” ofwel “de minori” (hetgeen betekent dat de vader van de geïmmatriculeerde reeds lid was) geregistreerd zijn. Anderzijds bevonden zich onder Godfrieds vijf zoons die zich in de periode 1268-1291 (-1296)52 [52. Naar mijn mening staat het niet vast dat de door Van Ommeren onderscheiden “hand XXV” een andere is dan “hand XXIV” (voor de argumentatie hierna, n. 287). N.B.: Van Ommeren vermeldt op p. 111, r. 165 abusievelijk het jaartal 1260 in plaats van “1268” in het eigentijdse opschrift; erboven is dit echter wel correct aangegeven.] lieten inschrijven twee Claezen. Eén van hen was monnik van het klooster Varlar 53 [53. In KGR, inleiding, 63-64 wordt ervan uitgegaan dat hij pastoor van de Bergkerk was.], welk convent de Sint Nicolaaskerk op de Berg gesticht had en nadien bleef bestieren. In 1284 schreef Everd (Everard), zoon van de miles Claes ten Brinke zich in. Het is de vraag of we alle personen met de toenaam “ten Brinke” uit de 13de en 14de eeuw tot de dienstlieden mogen rekenen. Deze toenaam leent zich bij uitstek voor eenieder die toentertijd aan of nabij de Brink gehuisvest was. Het is onwaarschijnlijk dat de verschillende bij deze naam gehanteerde voorzetsels, zoals we die in de koopmansgilderol vinden, subtiele verschillen weergeven die voor de toenmalige verstaander duidelijk waren, maar heden ten dage nietszeggend geworden zijn. Godfried heet immers bij zijn inschrijving in 1249 “in Brinco”, terwijl hij in 1268 bij gelegenheid van de registratie van een zoon als “de Brinco” aangeduid is. In 1324 wordt “de Brinco” vertaald met “bi den Brink”54 [54. Voor gegevens uit de ledenlijst van het koopmansgilde die in deze alinea gebruikt zijn: ib., rr. 58, 172, 225, 314, 320, 323, 427-428, 595, 600.].
     Gelmer Splitof werd in 1330 als één van drie zoons van schepen Herman ingeschreven als lid van het koopmansgilde en komt zelf als schepen voor in de jaren 1351-1368, in welke periode hij eenmaal als “ridder” betiteld wordt 55 [55. KGR, r. 664; SAB, IvW (Stappenhuis), nr. 106b (1349; tweeschepenoorkonde betreffende de verkoop van een jaarrente door Gelmer Splitof, zijn vrouw Agnes en zijn zus Elsebe aan [Gozewijn] Bakerweerd; HGA, Collectie Van Rhemen, inv. nr. 516 (1351; Gelmer beschikt als schepen over een eigen zegel); HCO, TH, inv. nr. 330, reg. nr. 164 (1367; oorkonde van de schout van Salland, met onder de gerichtslieden onder anderen de ridder Gelmer Splitof). In de cameraarsrekeningen zien we Gelmer voor het laatst in leven in 1374; dat jaar is een betaling van de stad geboekt aan jonker Simon van Swolms “vor syn verlies do hem her Ghelmer Splitof sijn zeghel ende sine wapenschilde ghenomen hadde” (CRD IV, 178 en 191 (rubriek “vor hovesscheit”)). Het is onduidelijk wat er precies voorgevallen is.]. Het is echter onduidelijk in hoeverre de titel miles in de

|pag. 46|

______ ↑ ______

late 14de eeuw nog eenzelfde lading dekte als in de voorafgaande periode. Om die reden blijft deze familie verder buiten beschouwing.
     Begin 14de eeuw duikt in een bisschoppelijk register nog een ministeriale schepen in Deventer op: de als “heer” aangeduide Wolbert van Kampen. In 1315 sprak deze een “ordel” uit in een zaak tussen Johan van der Ese en Herman I van Kuinre 56 [56. Imminken Maris, Registrum Guidonis, 139-140 nr. 134 (d.d. 19 mei).]. Deze beide laatsten behoorden met zekerheid tot de ministerialenstand (Van der Ese tot de Gelders-grafelijke, Van Kuinre tot de Overstichts-bisschoppelijke)57 [57. Voor Van der Ese: Van Winter, Ministerialiteit, tabel A III (ministerialen in het kwartier van Zutphen), nr. 27 (Van Hekeren/Van der Ese); voor Kuinre: OSU II, nr. 601 (1211) en OSU III, nrs. 1594 en 1657 (1263 en 1265; Hendrik I) en OO IV, nr. 983 (1331; Johan, zoon van Herman I van Kuinre), om slechts een paar telgen te noemen.] en zullen alleen van huns gelijken een vonnis geaccepteerd hebben. De toenaam Van Kampen verschijnt in 1284 in de koopmansgilderol; in 1324 is sprake van een Rolandus, zoon van dominus Gerardus de Campen 58 [58. KGR,rr. 279 en 584.]. Wolbert treffen we onder althans deze toenaam niet op de rol aan.

De conclusie op grond van het voorgaande kan geen andere zijn dan dat de maatschappelijke positie van de bisschoppelijke dienstmannen in Deventer in de loop van de 13 de eeuw van karakter veranderde. Voor zover de plaatselijke machtsbasis van de Utrechtse landsheer door deze groep gevormd werd, was misschien zelfs van erosie sprake. Het is in dit licht mogelijk een hypothese op te stellen over de achtergronden van het ontstaan van de koopmansgilderol in 1249.
Gezien het nagenoeg ontbreken van ministerialen in de ledenlijst interpreteer ik de aanleg ervan als een uiting van zelfbewustzijn van een nieuwe groep van vooral lakenkooplieden jegens de bisschop en diens mannen. Rond het midden van de 13de eeuw achtte deze groep de tijd kennelijk rijp voor het formaliseren van haar organisatie. Daartoe behoorde de schriftelijke optekening van een rudimentaire institutio (statuut) in een karta (oorkonde), alsmede een ledenlijst. Opvallend is het ontbreken van enigerlei verwijzing naar een politieke overheid in de institutio. In 1300 echter was het het stadsbestuur in plaats van de gildebroeders dat een statuut uitvaardigde 59 [59. Dit is ook opgemerkt door Van Doorninck, “Deventer gildebrief”, 290.]. Met andere woorden: in het tijdsbestek van een halve eeuw nam een nieuwe sociale groep het bestuur van de stad in handen. Of het toeval is dat de gilderol aanvangt juist in het jaar waarin bisschop Hendrik van Vianden zijn voorganger Otto III van Holland opvolgde, is niet te zeggen.
Vermoedelijk gaven eerder lokale dan Stichtse politieke verhoudingen de doorslag.

2.1. Stad en bisschop

De banden tussen de bisschoppen van Utrecht en de stad Deventer gaan verder terug dan de verwerving van grafelijke rechten in 1046 en de uitbouw van de landsheerlijkheid sindsdien.
Omstreeks 857 namelijk vestigde bisschop Hunger zich in Deventer. Kennelijk bood de stad op dat moment een veilige vluchtplaats tegen de dreiging van rondzwervende groepen

|pag. 47|

______ ↑ ______

Noormannen in de noordelijke Nederlanden. Recent heeft Henderikx betoogd dat na het vertrek van bisschop Balderik naar Utrecht, omstreeks 925, een deel van het bisschoppelijke archief in Deventer achtergelaten is. Wellicht is reeds met de komst van bisschop Hunger in de stad een archief ingericht 60 [60. Henderikx, “Cartularium Radbod”, 262-263.].
In 1247 bezocht bisschop Otto III Deventer voor het laatst, zoals aanstonds zal blijken. Hij liet toen in gezelschap van de proost van Tiel, de scholaster van Sint Lebuinus, zijn kapelaan Andreas en twee eigen notarii een in 1165 door bisschop Godfried aan de Weststellingwerfse Friezen verleende vergunning voor het stichten van een kerk nabij Kuinre vidimeren. Het vidimus (en twee afschriften daarvan uit de 15de en 16de eeuw) bleef bewaard in het bisschoppelijke archief; het origineel ging verloren 61 [61. OSU I, nr. 444 en OSU II, nr. 1153.]. De vraag is nu of het oorspronkelijke document zich in het aloude bisschoppelijke archief in Deventer bevond – hetgeen zou bewijzen dat dit ook in de 12de en de 13 de eeuw functioneerde – dan wel dat de begunstigden zich met hun oorkonde in Deventer bij de bisschop vervoegden. Het feit dat het vidimus in de 15de en 16de eeuw in bisschoppelijke registers afgeschreven is, pleit voor de eerste mogelijkheid. De landsheerlijke archiefdependance was hetzij ondergebracht in de Sint Lebuinuskerk, die het kapittelarchief herbergde 62 [62. De eerder besproken oorkonde uit 1206 betreffende de parochiescheiding in de stad bevat passages die het eerste directe bewijs leveren voor het bestaan van een kapittelarchief (indirect blijkt dit uit het voorhanden zijn van twee oudere oorkonden daarin uit 1123 en 1195). Zij werd uitgevaardigd in duplo; het ene exemplaar – geauthenticeerd door de bisschop van Utrecht en deken en kapittel van Sint Lebuinus – werd in Varlar gearchiveerd (“in monasterio Varlarensi reponi”), het andere – geauthenticeerd door de bisschop van Münster, de abt en de “kerk” van Varlar – in de Sint Lebuinuskerk (“in ecclesia Daventriensi dimitti”; SAB, KA, inv. nr. 4 = OSU II, nr. 573 (“Actum est ita in capitulo Daventriensi”)). Het kapittelarchief heeft klaarblijkelijk een brand doorstaan die zich in of omstreeks 1240 in de Sint Lebuinuskerk voorgedaan zou hebben. Van de brand is sprake in twee oorkonden die elect Otto op 2 februari van dat jaar uitvaardigde. Zij behelzen de schenking van een omvangrijk tiendcomplex ter leniging van de nood en zijn als transsumpt overgeleverd in de rotulus uit de jaren 1351-1352 (ib., nrs. 944 en 945). Editeur Heeringa oppert de mogelijkheid dat de eerste een gezegeld concept was van de tweede. Niermeyer laat in een recensie van OSU II doorschemeren verdenking te koesteren tegen beide stukken (NAB 48 (1940/1941) 70-83, aldaar 75). Een bevestigingsoorkonde uit 1245 van de inmiddels tot bisschop gewijde Otto (eveneens te vinden in de rotulus), grijpt wat betreft de geografische afbakening van de tienden terug op de tweede oorkonde (OSU II, nr. 1043). Voor de bevestigingsoorkonden van Otto zij verwezen naar Mol en Van Vliet, “Oudste oorkonden”, 98. De passage over de kerkbrand is in verkorte vorm, maar overigens letterlijk herhaald in een oorkonde van bisschop Hendrik van Vianden uit 1264, waarin bovendien de tweede oorkonde uit 1240 geïnsereerd is; OSU III, nr. 1636 (notarieel afschrift in dezelfde rotulus). Bloemink, “Bouwgeschiedenis”, 32 en 47 onderscheidt een omvangrijke verbouwing aan de kerk in het begin dan wel in de eerste helft van de 13de eeuw (en een volgende aan het eind van die eeuw). Sporen van een brand in 1235 (de auteur volgt de datering van E.H. ter Kuile, zie ook zijn p. 35) trof hij niet aan. Van Vliet, “Missiebasis”, 28 geeft zonder nadere toelichting 1238 op als het jaar van de brand; in zijn n. 151 wordt het jaar 1235 genoemd. Als de hypothese van Van Vliet juist is dat de oorspronkelijke Lebuinuskerk pal ten noorden van de nieuwe stond en wellicht identiek was aan de Lambertuskapel die voor het eerst en het laatst in 1233 gedocumenteerd is (Van Vliet, “Plaats”, 112 en n. 141), zou de kerkbrand (en niet pas de stadsbrand van 1334) dan ook deze kapel in de as gelegd hebben? Voor het archief van een ander kapittel in het diocees Utrecht, namelijk dat van Oudmunster, zie: Van den Hoven van Genderen, “Registers en rekeningen”, met name 175 en 179.], hetzij op de bisschopshof.
     Indien we verder teruggaan, in een poging in de tijd aan te knopen bij de hypothese van Henderikx, stelt zich onherroepelijk het probleem van de overlevering van de 11de- en 12de- eeuwse oorkonden. Er kan echter gewezen worden op een diplomatisch onverdachte bisschops-

|pag. 48|

______ ↑ ______

oorkonde uit 1129, die als 14de-eeuws afschrift bewaard bleef 63 [63. OSU I, nr. 328 (notarieel transsumpt uit 1364). Zie ook Brandt, “Oorkonden”, 1-2 (in aanvullende reactie op en wat de echtheid betreft instemmend met Tenhaeff, Diplomatische studiën).]. Het is gezien de inhoud – de schenking van de kerk te Zwolle aan het kapittel van Sint Lebuinus – waarschijnlijk dat het afschrift gemaakt is naar een toentertijd te Deventer voorhanden origineel, dat overigens in Utrecht uitgevaardigd was. De tekst behelst een bevestiging van twee bisschopsoorkonden uit 1040 en 1093 64 [64. OSU I, nrs. 196 en 257.]. De tweede zou vermoedelijk omstreeks 1230 vervalst zijn, en wel met behulp van die uit 1129. De eerste zou rond dezelfde tijd gefabriceerd zijn, misschien als vervalsing van een echte oorkonde van rond 1040 65 [65. Zie voor de pennenstrijd rond deze oorkonden, in het bijzonder die uit 1093: Tenhaeff, Diplomatische studiën, 184-212 en Brandt, “Oorkonden (I)”. Waar Tenhaeff haar als een falsum beschouwt, hangt Brandt een tegenovergestelde mening aan. Ter Kuile is de laatste auteur die zich met de kwestie bezighield (“Bijdragen”, 28-29 en diens beknopte samenvatting van de echtheidsdiscussie in OO I, nr. 41, aantekening, alwaar ook de oorkonde uit 1093 zonder nadere toelichting als een product van rond 1230 wordt beschouwd). Aangezien Ter Kuile zich in essentie achter Tenhaeff schaart, zijn deze oorkonden tot op heden verdacht.]. De passage over de memorieschenking van een tiend – hier door een proost van Sint Lebuinus – doet sterk denken aan de te behandelen oorkonden van bisschop Wilbrand uit diens sterfjaar 1233 en past eerder in een traditie die in de 12de eeuw inzet dan in een mid- 11de-eeuwse context. Indien deze beide oorkonden inderdaad ƒalsa zijn, moeten ze hoogstwaarschijnlijk in verband gebracht worden met vermogensrechtelijke conflicten tussen proost en kapittel van Sint Lebuinus. Het is echter onwaarschijnlijk dat de proost geen weet zou hebben gehad van falsificaties in kapittelkring. Dat is alleen voorstelbaar als hij vaak afwezig was, dan wel als zijn positie anderszins zwak was. Een verband tussen de vermeende falsa en de stadsrechtverlening aan Zwolle lijkt minder voor de hand liggend. Of hebben de kanunniken getracht twee vliegen in één klap te slaan: behoud van invloed op en van inkomsten uit de Zwolse kerk en positieverbetering ten opzichte van de proost?
     Aan te nemen valt dat sinds het verblijf van Utrechtse bisschoppen rond 900 steeds een bisschoppelijk oorkondendepot in Deventer in stand gehouden is.

Om de verhouding tussen landsheer en stad te bepalen is een systematische benadering vereist. Als we er vanuit gaan dat bisschoppelijke bezoeken aan de stad als een vorm van machtsuitoefening te beschouwen zijn, is het zaak de frequentie van die bezoeken te achterhalen. Daartoe lenen zich de formules “data Daventrie”, “acta sunt hec Daventrie”, “actum est hoe apud Daventriam”, “datum Daventrie”, “te Deventer” en varianten in door bisschoppen of electen uitgevaardigde oorkonden. In een aantal gevallen kan bovendien op grond van circumstantial evidence aannemelijk gemaakt worden dat oorkonden als document daadwerkelijk in Deventer uitgevaardigd zijn. Hiermee wil niet gezegd zijn dat elk bezoek tot de uitvaardiging van oorkonden leidde, noch ook dat de lijst compleet is, omdat er immers een onbekende verliesfactor in het spel is.
Niettemin ontstaat zo wel degelijk een beeld van de aard en intensiteit van de betrekkingen tussen de opeenvolgende landsheren en de stedelijke gemeenschap. Uiteraard wint dit overzicht aan belang wanneer het ingepast wordt in een Overstichts of nog ruimer kader, maar voor de hier beoogde analyse is dat geen vereiste. De bevindingen zullen afgezet worden tegen hetgeen hier-

|pag. 49|

______ ↑ ______

boven vastgesteld is over de positie van de bisschoppelijke ministerialen in de stad. De vraag naar de verhouding tussen rechtshandeling (actio) en beoorkonding is bij de gekozen aanpak van ondergeschikt belang. Voor zover zij niet in de tijd samenvielen, zal het tijdsverloop beperkt geweest zijn: één of enkele dagen, een paar weken hooguit 66 [66. Voor een bespreking van deze kwestie – “een van de kernvragen van de diplomatiek” – ten aanzien van het oorkondenmateriaal van de graven van Holland: Kruisheer, Oorkonden en kanselarij I, 169-171.].
     Andries van Cuijk opent de rij met een uitvaardiging uit 1133, waarvan de echtheid omstreden is 67 [67. OSU I, nr. 344 (toestemming tot begravingen te Zutphen aan Pelgrim van Horst (Hanhorst), vóór 13 juni, “Actum publice Daventrie”; over Pelgrim: Van Winter, Ministerialiteit 118 n. 30). Het document is overgeleverd als afschrift in een rotulus van het Zutphense Sinte Walburgiskapittel, die omstreeks 1300 vervaardigd is. Over de datering van deze rotulus handelt Harenberg, “Nieuw licht”, 94 n. 12.]. Hartbert van Bierum noch de tegenstrevers Herman van Horn en Frederik van Bergh, welke laatste gesteund werd door de ministerialen en de burgerij van Utrecht en Deventer, lieten met Deventer te verbinden oorkonden na. Godfried van Rhenen is vertegenwoordigd met oorkonden uit 1169 en 1176 68 [68. OSU I, nr. 464 en OSU V, nr. 3041 (464) (schenking, op verzoek van de proost van Sint Lebuinus, van de novale tiend in Salland, d.d. 12 april-24 september 1169) en OSU I, nr. 489 (schenking van tienden aan Sint Lebuinus ten behoeve van de campanarius, d.d. 1176 vóór 24 september). Een beschouwing over de eerste oorkonde geeft Ter Kuile, “Overijsselsche oorkondenstudiën III”.]. Diens opvolger, Boudewijn II van Holland, was in 1195 in de stad 69 [69. OSU I, nr. 526.].
Verblijven van Arnold I, Diederik I van Holland, Diederik II van Ahr-Hochstaden en Otto I van Gelre (periode 1196-1215) in Deventer zijn in oorkonden niet geattesteerd. Otto II van Lippe vertoefde in 1221 en 1224 in de stad 70 [70. SAB, KA, inv. nr. 50 = OSU II, nr. 697 (schenking door de deken van Sint Lebuinus aan zijn kapittel, d.d. 10.6.1221), ib., nr. 727 (d.d. 17.12.1224 (afschrift)).]. Wilbrand van Oldenburg heeft zich gedurende zijn korte episcopaat zeer geregeld in Deventer opgehouden, hetgeen ongetwijfeld samenhangt met zijn Drentse pacificatiepolitiek. Hij vaardigde in 1230 en augustus 1231 tweemaal twee en in juli 1233 liefst vijf oorkonden in Deventer uit 71 [71. OSU II, nrs. 797 (verpachtingvan een bisschoppelijke tiend, d.d. 22.3.1230-n.b.: tegenwoordig in SSZ, OA,inv. nr. 2549, reg. nr. 6) en 803 (stadsrechtverlening Zwolle, d.d. 31.8.1230) en 816 (bevestiging tiendbezit van Sint Lebuinus, d.d. 4.8.1231); OGZ 4, nr. 1231.08.20 (na 1231.00.00) B, p. 3 (n.b.: Wilbrand bevestigde het Gelderse klooster Bethlehem in zijn lokale immuniteit en gaf enige aanvullende bepalingen. De datumregel is incompleet: “Acta sunt autem hec…”. Harenberg betoogt dat de oorkonde te Deventer of Zutphen aan de bisschop voorgelegd zal zijn om bezegeld te worden, nadat zij vermoedelijk in het klooster zelf opgesteld was. Op grond van de getuigenlijst ligt een keus voor Deventer het meest voor de hand. Eerst worden de deken en drie kanunniken van Sint Lebuinus genoemd, daarna de scholaster en een kanunnik van het Zutphense Walburgiskapittel. Ook de namen van de adellijke en ministeriale getuigen wijzen mijns inziens eerder op Deventer dan op Zutphen als plaats van bezegeling); OO I, nr. 156 (schenking van een bisschoppelijke tiend aan de Sint Lambertuskapel te Deventer, d.d. 14.7.1233 (17de-eeuws afschrift)), OSU II, nrs. 859 en 860 (inzake de stichting van de abdij Mariënberg, d.d. 21.7.1233), 861 (schenking van een jaarrente uit een tiend en percelen in Zwolle aan Sint Lebuinus, d.d. 22.7.1233 = SAB, KA, inv. nr. 65), 862 (bevestiging van het leenbezit van de heer van Bergh, d.d. 22.7.1233) en 863 (bevestiging van tiendbezit en een grondrente van Sint Lebuinus, d.d. 24.7.1233).]. Het laatste document uit de reeks behelst de bevestiging van de in 1207 door bisschop Diederik II gedane schenking van novale tienden in de parochie Zwolle. Dezelfde schenking was tussentijds in de periode 1212-1216 en begin 1216 ook al bevestigd door Domproost en -deken, benevens priors van de kerk van Utrecht, respectievelijk paus Innocentius III 72 [72. OSU II, nrs. 579 (vóór 1 september), 603 en 627 (d.d. 5 februari).]. De oorkonde uit 1233 bevat twee toevoegingen die in de eerdere bevesti-

|pag. 50|

______ ↑ ______

gingen ontbreken. Het gaat enerzijds om de schenking van de (nieuwe)tiend van Voorst als aanvulling op Diederiks gaven en anderzijds – en dit is merkwaardig – om de bevestiging van de schenking door Diederik van een op de bisschopshof rustende tijns of rente van jaarlijks twintig solidi. Deze was bestemd voor de kanunniken ten behoeve van een memorie die hij in de Sint Lebuinuskerk gesticht zou hebben te zijner nagedachtenis, omdat hij de vervallen residentie op eigen kosten had laten herstellen 73 [73. “specialiter autem decimam de Vorste, que noviter creditur esse culta, propter donacionem a prefato Theoderico episcopo prius factam, memorate ecclesie Daventriensi relinquimus absolutam”, respectievelijk “Memoriam eciam, quam jamdictus Theodericus episcopus in ecclesia constituit Daventriensi, videlicet ut canonici viginti solidos annuatim de censu domus episcopalis in anniversario recipiant ipsius, ratam habemus, et presenti scripto confirmamus, cum ipse domum episcopalem, que ruinosa fuerat, propriis reedificaverit expensis”.].
     Afgezien van het stuk van de Domproost cum suis, zijn alle teksten overgeleverd als notariële afschriften in een rotulus uit 1353, die in het archief van het kapittel van Sint Lebuinus berust.
De rol aaneengenaaide perkamenten vellen beslaat een lengte van zo’n drie meter. Hij werd in 1353 door drie openbare notarissen geschreven en bevat een reeks van oorkonden die betrekking hebben op achtereenvolgens schenkingen aan proost en kapittel van Sint Lebuinus van onroerende goederen en tienden in Salland, op het in 1351 voor de Utrechtse officiaal gevoerde proces tussen proost en kapittel over tienden en goederen, en op de arbitrale uitspraak uit 1352. Op de naden hebben de notarissen hun merktekens (signa) geplaatst 74 [74. SAB, KA, inv. nr. 83. Overigens vormt deze rechtszaak over tienden een indirect bewijs dat de Zwarte Dood ook op het Sallandse platteland hard toegeslagen had; proost en kapittel betwistten elkaar de schaarse schoven.]. Door Slicher van Bath is de betrouwbaarheid van de oorkonden uit 1212-1216 en 1216 in twijfel getrokken 75 [75. Slicher van Bath, Mensch en land I, 60. De auteur heeft “eenige paleographische bezwaren” tegen de eerste, terwijl hij de tweede verdacht vindt op grond van het feit dat het kapittel van Sint Lebuinus als “Mariakapittel” aangeduid is.]. Dit lijkt echter niet terecht. Naast andere argumenten die te geven zijn 76 [76. Mekking, “Herkomst”, 51-53 is van mening dat het Deventer kapittel vanaf de stichting, in ieder geval reeds vóór de 11 de eeuw een dubbel patrocinium kende. Bij gelegenheid van de afsplitsing van de parochie van de kapittelkerk zou het Mariapatrocinium op de nieuwe kerk overgegaan zijn. De auteur spreekt dan ook consequent van “de Maria en Lebuinus”. Van Vliet, “Missiebasis”, 28 brengt de stichting van de Mariakapel in verband met de kerkbrand van “1238” (cf. hierboven, n. 62), en stelt dat het Mariapatrocinium na 1245 niet meer op de kapittelkerk betrokken werd. Vermeldingen van hetzij Maria hetzij Lebuinus als patroon van de kapittelkerk beschouwt de auteur niet als in strijd met het dubbele patrocinium. Zo bezien is Slicher van Baths wantrouwen niet gerechtvaardigd.], zij ter verdediging van deze oorkonden nog gewezen op het volgende. Allereerst komt de formulering van de datatio van de oorkonde uit 1207 overeen met die in de eerder besproken, in origineel beschikbare en onverdachte oorkonde uit 1206. Voorts is het opvallend dat de tekst uit 1233 voor de omschrijving van de schenking woordelijk teruggrijpt op de oorkonde van de Domproost, dus op de enige originele oorkonde uit 1212-1216. Tenslotte vaardigde paus Innocentius op dezelfde dag nog twee andere oorkonden uit, waarin hij de kapittels van Sint Pieter en Sint Jan in bepaalde bezittingen bevestigde 77 [77. OSU II, nrs. 625 en 626 (afschrift).].
     Als er in deze reeks van samenhangende oorkonden al sprake zou zijn van falsificaties, dan komt het stuk uit 1233 daarvoor nog het meest in aanmerking. Aan onregelmatigheden bij gelegenheid van de vervaardiging van de rotulus behoeft niet gedacht te worden. Het zou immers wel

|pag. 51|

______ ↑ ______

Detail van de kapittelrol uit 1353. Op de naden van deperkamentvellen hebben notarissen (onder wie in het midden de stadsschrijver Gevehard van Hildesheim) hun merktekens gezet om fraude te voorkomen (SAB, KA, inv. nr. 83; foto: SAB).

heel knullig zijn twee onderling verschillende redacties in dezelfde rol op te nemen. Bovendien herbevestigde bisschop Jan van Arkel op 3 maart 1364 de tiendenschenking, na raadpleging van de oorkonde uit 1207 en een andere uit 1240 78 [78. Ongetwijfeld OSU II, nrs. 944 en 945, die betrekking hebben op de schenking van novale tienden in heel Salland en in de Vechtstreek.]. De tekst van deze bisschopsoorkonde is overgeleverd via een 17de-eeuws afschrift van een notarieel transsumpt van 16 oktober 1372 79 [79. Berkenvelder, Zwolse regesten VI, Addenda, aanvulling op deel I, nr. 54a. N.B.: Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 345 heeft als datum 17 maart (Gertrudis) 1364.]. Aan te nemen valt dat de in 1233 geïnterpoleerde passage over de memoriestichting en de bisschoppelijke residentie activiteiten van Wilbrand weergeeft. Met andere woorden: het was bisschop Wilbrand die de bouwwerkzaamheden aan de Deventer bisschopshof financierde. Onverklaard blijft dan wel waarom Diederik ten tonele gevoerd moest worden 80 [80. Wellicht is dit op enigerlei wijze te verbinden met vermeldingen in kronieken van het overlijden van Diederik II te Deventer; Kuys e.a. ed., Tielse kroniek, 71 § 272 (de chroniqueur geeft de onjuiste datum 2 december 1204) en Van Rij ed., Quedam narratio, 30-31 (5 december (1211?) 1212).]. Hoe dit zij, deze reconstruc-

|pag. 52|

______ ↑ ______

tie verdraagt zich beter met hetgeen bekend is over de bisschoppelijke presentie in Deventer.
Bovendien doet zich een nagenoeg gelijktijdige parallel voor in Zwolle. Wilbrand had daar een bisschopshof willen stichten op een stuk grond van het kapittel van Sint Lebuinus. Hij zag evenwel van dit voornemen af en gaf de erven vrij. Daarnaast schonk hij het kapittel voor zijn nagedachtenis een jaarrente van tien solidi uit een tiend van het veen bij Deventer en Colmschate 81 [81. OSU II, nr. 861. Tenhaeff, Diplomatische studiën I, 210-211 benadrukt Wilbrands bemoeienis met Zwolle. Er is een ouder voorbeeld aan te balen van dergelijke memorieschenkingen, namelijk een oorkonde van bisschop Diederik II uit 1211, waarin hij omwille van zijn zieleheil aan de Benedictijnerabdij Ruinen een tiend uit een huis te Vollenhove schenkt (OSU II, nr. 601). Niermeyer heeft in een recensie betoogd dat deze oorkonde “van a tot z een vervalsing (is)” (“Klooster Ruinen”, 430). Het zou interessant zijn te onderzoeken sinds wanneer dergelijke “bisschoppelijke” memorievieringen in zwang kwamen.].
     We vervolgen de speurtocht naar de plaats van Deventer in de bisschoppelijke omzwervingen.
De elect/bisschop Otto III van Holland vereerde Deventer in de jaren 1235, 1236, 1240, 1242, 1243 (tweemaal), 1245 (tweemaal), 1247 en in een onbekend jaar met een bezoek 82 [82. OGZ 4, nr. 1235.12.31 (na 1235.11.23), m.n. p. 2 (vermogensruil tussen het Gelderse klooster Bethlehem en Gijsbert van Bronkhorst); ib., nr. 1236.06.11 = OSU II, nr. 903 (verlening van een tiend ten gunste van hetzelfde klooster – n.b.: op 25 mei was de bisschop nog in Zwolle (OO I, nr. 170)); OSU II, nrs. 944 en 945 (schenking van tienden ten behoeve van de herbouw van de door brand verwoeste Lebuinuskerk, beide d.d. 2.2.1240); ib., nrs. 982 (d.d. 20.5.1242) en 992 (bekrachtiging van privileges benevens schenking aan het Sint Odulfsklooster in Staveren, d.d. 21.1.1243; zie inmiddels Mol en Van Vliet, “Oudste oorkonden”, 94-99 – de auteurs gaan uit van twee afzonderlijke uitvaardigingen op genoemde datum); OO VI, nr. 1541 (190bis) (d.d. 16.10.1243); OSU II, nrs. 1042 (juli 1245), 1043 (bevestiging van nrs. 944-945, juli 1245); ib., nr. 1153 (1247). Onzeker wat betreft het jaar, vermoedelijk wegens een afschrijffout, is een “apud Davantriam” gegeven oorkonde van 8 juli 1233-1245 (1236?); OSU V, nr. 3075 (904bis-n.b.: intitulatio en datering zijn niet met elkaar in overeenstemming (zie kopnoot).]. Van de “tussen-bisschop” Gozewijn van Randerode vernemen we niets. Hendrik I van Vianden bezocht Deventer in 1252 of 1253, 1255 (tweemaal), 1259, 1263, 1264, 1265 (tweemaal) en 1266 83 [83. OGZ 6, nr. 1253.04.19 (na 1252.06.02) (overdracht van een tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem), OGZ 4, nr. 1255.03.12 (dito); OSU III, nrs. 1346 (d.d. 2.4.1255), 1510 (d.d. 21.12.1259), 1596 (d.d. 17.9.1263), 1636 (inzake een proces over novale tienden in Salland en langs de Vecht tussen deken en kapittel van Sint Lebuinus en Hendrik van Essen, d.d. 11.9.1264), 1657 (verlening van een jaarmarkt aan Zwolle, d.d. 21.4.1265, geschreven door een scribent uit het Domkapittel (ib., xviii), 1675 (aankoop van een Stichts goed door de schout van Salland, d.d. 13.8.1265, hoogstwaarschijnlijk geschreven door een scribent uit het Domkapittel (ib., xxiii)) en 1693 (verklaring inzake de gedeeltelijke overdracht van een Stichts leen aan de abdij Ter Hunnepe, d.d. 14.8.1266, “Daventrie inatrio ante domum nostram”, geschreven door een Bethlehemse monnik). Een in 1263 te Deventer gegeven oorkonde behelst de opdracht van het kasteel te Coevorden als “open huis” aan de bisschop en de kerk van Utrecht. Het document is echter niet uitgevaardigd door de bisschop, maar door twee milites (ib., nr. 1591). Onzeker is of zij deze opdracht in Deventer ten overstaan van de bisschop zelf gedaan hebben.
Wellicht heeft de beoorkonding van de schenking door bisschop Hendrik van een goed aan de abdij Ter Hunnepe d.d. 2.2.1267 eveneens in Deventer plaatsgevonden; ib., nr. 1706 (afschriften vanaf 1357). Deze oorkonde zou geredigeerd kunnen zijn door de onder de getuigen genoemde Willem, kanunnik van Sinte Marie, die als “notarius noster” aangeduid is.]
.
De elect Jan I van Nassau, wiens machtsbasis in het Nedersticht sinds 1277 en met name 1281 volledig afgekalfd was, zou zich in de jaren 1274-1278 en 1283-1284 zelfs in Deventer gevestigd hebben en sleet er in de periode 1291-1309 zijn levensavond 84 [84. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis bisdom Utrecht, 39 e.v. geeft geen bewijsplaats voor het eerste verblijf in Deventer. Muller, “Elect Jan van Nassau”, 81 brengt het in verband met de politieke onrust in het Nedersticht; van de tweede retraite maakt hij geen melding. De beschrijving van Jans laatste jaren is te vinden op p. 101. Voor een evaluatie van de plaats van Deventer in het grotere kader van de rijksstedenpolitiek van Roomskoning Rudolf van Habsburg, benevens de rol van de Gelderse graaf Reinald I rond 1290, zie Van Peteghem, “Notion”, 119-121.]. Het aantal aldaar door hem uitgevaardigde oorkonden is in dit licht nogal beperkt. Zij stammen uit 1274, 1283 en 1284

|pag. 53|

______ ↑ ______

(tweemaal) – en misschien ook uit 1275, 1277 en 1289 85 [85. OO I, nr. 324 (bekrachtiging van een schenking aan de abdij Ter Hunnepe, d.d. 4.5.1274; bevestiging van nr. 301); OSU IV, nrs. 2164 en 2186 (d.d. 17.5.1283 en 7.6.1284, arbitrage – samen met de proost van Sint Lebuinus – in een tiendgeschil tussen de abdij Ruinen en deken en kapittel van Sint Lebuinus, respectievelijk bevestiging van een verpachting aan Kampen) en 2192 (d.d. 23.9.1284). Gezien de inhoud van een oorkonde uit 1275 en de directe samenhang daarvan met een in Deventer uitgevaardigd document uit 1266 (OO II, nr. 299), valt niet uit te sluiten dat hij in eerstgenoemd jaar eveneens in Deventer verblijf hield. Ook in 1277 zou hij in de stad geweest kunnen zijn, daar de schepenen een door hem uitgevaardigde oorkonde medebezegelden (OSU IV, nr. 1939 (d.d. 2 juni)). Tenslotte verbleef bisschop Jan op een onbekend moment in 1289 op zijn onder de rook van Deventer gelegen domeinhof te Colmschate in verband met een goederentransactie ten gunste van de abdij Ter Hunnepe (ib., nr. 2406, “in curia nostra Colmeschote”, 1289). Aangezien de precieze datum niet overgeleverd is, is een plaatsing begin 1290 ook nog denkbaar bij gebruik van de Paasstijl (vgl. ib., nr. 2431). Over de dateringsgewoonten in de abdij Ter Hunnepe is geen literatuur beschikbaar.
]
. Van Jan II van Sierck is slechts één Deventer uitvaardiging uit 1293 bekend 86 [86. OSU V, nr. 2576.]. Bisschop Willem II Berthout van Mechelen oorkondde in 1298 dat het schepencollege van Deventer, versterkt met enkele schepenen uit Kampen en Zwolle, ten overstaan van hem te Deventer sententie had gewezen inzake het bewijs van vrijheid van burgers. Hoewel de oorspronkelijke datumregel niet overgeleverd is, is het aannemelijk dat de uitspraak in Deventer – immers de moederstad van de Overstichtse stadsrechtfamilie – beoorkond werd 87 [87. Ib., nr. 2912 (afschrift van secretaris Hendrik ter Spillen – in Deventer in dienst sedert omstreeks 1511 – in SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 175v).].
     Deventer bood in 1301 onderdak aan de pro-Berthoutpartij in het Sticht. In plaats van de door deze groepering verkozen Domproost Adolf van Waldeck trad in Utrecht echter Guy van Avesnes aan 88 [88. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis bisdom Utrecht, 99-102. Van Waldeck was medio 1302 in Deventer (ib., 102 n.4).]. Guy verbleef in datzelfde jaar en voorts in de jaren 1309-1311 en 1314 in Deventer, steeds in de late herfst of winter 89 [89. Idem, Regesten, nrs. 5 (bevestiging van de Zwolse privileges, “in opido nostro Daventrie”, d.d. 20.10.1301), 149 (bevestiging van de privileges van Kampen en Kamperveen, d.d. 11.10.1309), 160 (“Daventrie in domo nostra”, d.d. 10.1.[1310] = HCO, TH, inv. nr. 274, reg. nr. 69), 161 (arbitrale uitspraak tussen Groningse partijen, d.d. 3.2.[1310]), 211 (verklaring van en nadere bepalingen inzake voornoemde uitspraak, d.d. 7.11.1310), 215 (bevestiging van de stichtingsoorkonde van het Zwolse klooster Bethlehem, d.d. 13.1.1311), 239 (verdeling van de Zwollermarsch, d.d. 25.12.[1311]); Immink en Maris, Registrum Guidonis, 224 nr. 244 (d.d. 11.1.1310 (OO III, nr. 572 heeft: 12 januari), op een los blad – n.b.: De Geer, “Beslissing”, die de juridische aspecten uitwerkt, houdt ten onrechte (zie Berkelbach van der Sprenkel, “Bijdrage”, 68) jaarstijl aan en dateert dus in 1309; het is trouwens onduidelijk of hij het afschrift in het register van Guy slordig transcribeerde dan wel een andere tekst benutte); OO III, nr. 584 (condities voor intrede van een broer en zus in het Zwolse klooster Bethlehem, “Daventrie in palacio nostro”, d.d. 7.11.1310). Een op 18.11.1314 beoorkonde voogdijstelling geschiedde weliswaar te Deventer en ten overstaan van onder anderen Guy, maar de oorkonde is niet door hem uitgevaardigd (ib., nr. 649).]. Zijn gezag lijkt in het Oversticht tot 1304 niet vanzelfsprekend te zijn geweest 90 [90. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis bisdom Utrecht, 102 n.4, 103 en 106-107.]. Opmerkelijk is het hiaat van vijf jaar nadien, alsook dat aan het eind van zijn bestuursperiode. Twee van de “Deventer” beoorkondingen hebben betrekking op burgers uit die stad. Begin 1310 deed Guy uitspraak tussen de Zutphense burger Beernd de Brune, erfgenaam van zijn broer Herbord enerzijds, en de Deventer burger Gert Lalant en de erven van vrouwe (ver) Aleid Vadye anderzijds – Herbord en Aleid waren gehuwd geweest 91 [91. Voor Gert I Lalant: KGR, r. 574 (1324); voor de mannelijke telgen Vadye: ib., s.v. Vadia. De in de tekst genoemde Werner Wacker, “gezel” van Herbord, is hoogstwaarschijnlijk niet identiek aan de Werner I Wacker in de index is van KGR. Deze laatste was nog in 1371 (en niet tot 1369, zoals aangegeven in KGR 159 n. 3) schepen en zou dat ambt bij gelijkstelling van beide personen dan op wel zeer hoge leeftijd vervuld hebben. De stamvader, de echte Werner I, kan dus aan de reeks toegevoegd worden.]. Het

|pag. 54|

______ ↑ ______

onduidelijk waarom de bisschop in deze kwestie als arbiter optrad. Was Vadye gezien het naamsvoorvoegsel van adel? Was de bisschop rechtens bevoegd omdat Beernd een vreemdeling was? Of, verstrekkender: hadden de Deventer schepenen nog geen competentie in contentieuze zaken? Vergelijkbare vragen roept de een dag eerder opgestelde bisschopsoorkonde op inzake de schenking door Trude, weduwe van de Deventer burger Bolto van de Engestraat, van haar huizen in de Polstraat aan een zoon die monnik was en “diens” Cisterciënzerklooster Kamp bij Moers, en van een erf aan een dochter. Van deze oorkonde bestaat een twee maanden later gedateerd (maar niet gelijkluidend) exemplaar op naam van deken en kapittel 92 [92. HCO, TH, inv. nr. 274, reg. nr. 70.].
     Na het episcopaat van Frederik van Sierck, die Deventer in 1318 en 1321 aandeed 93 [93. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 399 (8 juli); OO III, nr. 725 (d.d. 6 februari; afschrift). Ook voor de arbitrale uitspraak d.d. 3.7.1318 kan hij heel wel in Deventer zijn geweest; de eisers behoorden tot de Deventer familie Van Vreden, en zowel deken en kapittel als schepenen van Deventer figureren onder de door de bisschop geraadpleegden (Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 398). Op 11 maart 1318 was Frederik in Zwolle, vier dagen later in Kampen, in beide gevallen om de respectievelijke stadsrechten te bevestigen (ib., nrs. 381 en 382).
We zouden hem om dezelfde reden ook in Deventer verwachten. Berkenvelder, “Groei”, 168-170 betoogt dat Kampen en Zwolle hun streven naar juridische autonomie van Deventer tot uitdrukking brachten door sinds 1301 hun privileges te laten bevestigen door de opeenvolgende landsheren. Aanvankelijk geschiedde dit echter in Deventer (zie noot 88), hetgeen althans voor dat jaar nog een grote afhankelijkheid suggereert. Deventer volgde de andere twee grote steden in Berkenvelders theorie pas in 1346, en wel omdat de stad toen “zag dat de bordjes verhangen waren” (het Gelderse pandschap werd dat jaar beëindigd); ib., 179. Berkenvelder ziet hierbij echter over het hoofd dat de bevestiging van 1346 teruggaat op die welke op 12 april 1336, bij de aanvang van het pandschap, in tweevoud uitgevaardigd werd door de Gelderse graaf Reinald II (SAB, MA, inv. nr. 16* (vidimus van schepenen, raad en “gemene stad” d.d. 28.4.1336)). Wellicht mag het feit dat Zwolle zijn stadsrechten in 1343 liet bevestigen door de nieuwe bisschop Jan van Arkel, terwijl Deventer dat pas drie jaar later deed, (ook) uitgelegd worden als een teken dat de Gelderse graaf Deventer steviger in de greep hield dan Zwolle (Kampen had zich buiten het pandschap weten te plaatsen). Intussen valt het niet uit te sluiten dat de stedelijke rechten en vrijheden vóór 1301 – en in Deventer dus tot het Gelderse pandschap – mondeling bekrachtigd werden. De dubbele uitvaardiging uit 1336 verwijst naar vrijheden etc. “die se van alts ende van allen bisscopen van Utrecht hiertoe als op desen dach toe ghehadt, gebruyct ende ghebracht hebben” (naar de transcriptie van Alberts, “Bijdrage”, 7 – n.b.: juist deze cruciale passage ontbreekt in een andere vidimus van dezelfde datum (SAB, MA, inv. nr. 16**)).]
, springt dat van Jan van Diest eruit. Hij vertoefde in de jaren 1325-1330 frequent in de stad 94 [94. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nrs. 638 (d.d. 2.4.1325), 686 (d.d. 20.1.1326), 709 (d.d. 19.4.1326), 710 (d.d. [19.4.1326]), 725 (d.d. 21.8.1326), 786 (d.d. 19.8.1327), 808 (d.d. 23.12.1327), 819, 839, 893, 914; OO IV, nr. 788 (d.d. 9.12.1325). Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nrs. 687 (d.d. 23.1.1326), 688 (d.d. 24.1.1326), 705 en 707 (d.d. 13.4.1326) kunnen, gelet op inhoud en data, zonder meer aan de lijst toegevoegd worden.]. Dit is toe te schrijven aan het feit dat hij Deventer tot centrum maakte van het bisschoppelijke bestuur in het Oversticht. Tijdens het laatste decennium van zijn regime meed hij de stad evenwel. Dat is in zoverre logisch, dat hij sinds de verpanding van het Oversticht (minus Kampen, dat zich hierbuiten had weten te houden) in 1336 als landsheer weinig meer in de stad te zoeken had 95 [95. Waarschijnlijk bezocht hij Deventer in 1339 en 1340, zie CRD I, 49 (“item, pro una ama vini propinata domino episcopo Traiectensi tempore maij”), respectievelijk 85 (“pro una ama vini data episcopo”) en 102 (“item, scabinis equitantibus Batmen cum episcopo”).]. Voor de eerste helft van de jaren dertig gaat deze verklaring echter niet op 96 [96. Schneider, Deventer, 75 schrijft dat graaf Reinald II van Gelre vanaf 1330 pogingen in het werk stelde het Oversticht in zijn invloedssfeer te trekken. Jan van Diest kon hiertegen kennelijk weinig uitrichten.]. Met Jan van Diest wordt

|pag. 55|

______ ↑ ______

de analyse van de bisschoppelijke presentie in Deventer als indicator van landsheerlijke machtsuitoefening afgesloten. Tijdens zijn regime ontplooide het stadsbestuur zich ten volle, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken.
 

Tabel 1. Aantal in Deventer uitgevaardigde bisschops- en electsoorkonden, 1127-1340
ANDRIES VAN CUIJK (1128-1139) 1
HARTBERT VAN BIERUM (1139-1150)
HERMAN VAN HORN/FREDERIK VAN BERGH (1151-1156)
GODFRIED VAN RHENEN (1156-1178) 2
BOUDEWIJN II VAN HOLLAND (1178-1196) 1
ARNOLD I (1196-1197)
DIEDERIK I VAN HOLLAND (1197)
DIEDERIK II VAN AHR-HOCHSTADEN (1197-1212)
OTTO I VAN GELRE (1212-1215)
OTTO II VAN LIPPE (1213) 1216-1227 2
WILBRAND VAN OLDENBURG (1227-1233) 9
OTTO III VAN HOLLAND (1233-1249) 11
GOZEWIJN VAN RANDERODE (1249-1250)
HENDRIK I VAN VIANDEN (1250-1267) 9 [10]
JAN I VAN NASSAU (1267-1290) 4 [7]
JAN II VAN SIERCK (1291-1296) 1
WILLEM II BERTHOUT VAN MECHELEN (1296-1301) – [1]
GUY VAN AVESNES (1301-1317) 9
FREDERIK I VAN SIERCK (1317-1322) 2
JAN III VAN DIEST (1322-1340) 16
TOTAAL 67 [72]

 
Afgaande op de datumregels van oorkonden kan licht de neiging ontstaan om aan te nemen dat bisschoppen zich gedurende de 12de eeuw amper in Deventer lieten zien. Een dergelijke slotsom gaat echter voorbij aan het feit dat dit een periode was waarin de mondelinge traditie nog springlevend was. Met andere woorden: bisschoppen kunnen zich vaker in Deventer vertoond hebben dan de schriftelijke nalatenschap suggereert. In de 13de eeuw klaart het zicht op. De piek lag in de periode 1221-1284. Verdisconteren we het feit dat de politiek vleugellamme Jan van Nassau in de jaren zeventig en mogelijk ook tachtig zijn toevlucht nam tot Deventer, dan komen de uitvaardigingen uit die jaren in een geheel ander perspectief te staan. Een onmachtige bisschop binnen de muren: voor het stadsbestuur een ideale toestand om bestuurlijk munt uit te slaan, zou men zeggen. Het spreekt bij dit alles voor zich dat de overlevering ons ook in deze eeuw onbekende parten speelt. De tendens is evenwel niet te loochenen. Vergelijken we deze gegevens met hetgeen hiervoor over de ministerialen van de bisschop opgemerkt is, dan blijkt dat het uit de bronnen verdwijnen van deze groep na grofweg de jaren dertig niet parallel loopt aan de ontwik-

|pag. 56|

______ ↑ ______

keling van de verhouding tussen bisschop en stad. Integendeel: deze werd juist intensiever. Met andere woorden: de Utrechtse bisschop was voor zijn contacten met de stad Deventer in de tweede helft van de 13de eeuw niet afhankelijk van zijn dienstmannen. Het is derhalve zaak deze lokale machtsbasis nader te analyseren. Daartoe dient de gereconstrueerde “conjunctuur” van bisschoppelijke presentie in Deventer gerelateerd te worden aan hetgeen zich laat achterhalen over de ontwikkeling van enerzijds het ambt van stadsschout of -richter, de bisschoppelijke vertegenwoordiger ter plaatse, en anderzijds het stadsbestuur gedurende de 13de en vroege 14de eeuw.

2.3. Stad en schout

De wording van de landsheerlijke bestuursstructuur in het Oversticht is tot op heden nog amper voorwerp van onderzoek geweest 97 [97. Pionierswerk op dit terrein verrichtte Ter Kuile met zijn artikelen “Ontstaan” en “Drosten”.]. Het spoor van bisschoppelijke ambtsdragers in Salland laat zich volgen vanaf 1230 en wel in de persoon van een zekere Gozewijn, die getraceerd kan worden in getuigenlijsten van oorkonden. In genoemd jaar wordt hij in een in Deventer uitgevaardigde bisschopsoorkonde als scultetus opgevoerd na maarschalk Leo en vóór de drost Arnold en schenker Steven van Beusichem 98 [98. OSU II, nr. 797.]. Deze plaats wijst erop dat Gozewijn een hofambt bekleedde. In een dito oorkonde uit eveneens 1230 (verlening van stadsrecht aan Zwolle) en nog twee bisschopsoorkonden uit het volgende jaar, waarvan de ene in Deventer uitgevaardigd is en de andere daar ter bezegeling voorgelegd werd aan bisschop Wilbrand, komen in dezelfde hoedanigheid van getuige respectievelijk voor de milites “Goszwinus et Johannes fratres de Daventria”, de milites Gozewijn en diens broer Johan “in Daventria” en een ministerialis Gozino 99 [99. Ib., nrs. 803 (14de-eeuws afschrift) en 816 (notarieel afschrift uit 1353); OGZ 4, nr. 1231.08.20 (na 1231.00.00) B (door Harenberg gedateerd vóór 20 augustus, door Sloet, Oorkondenboek, nr. 547, erna; n.b.: jongere tekstvarianten hebben: Goswino).]. Blijkens de koopmansgilderol kende toentertijd alleen de familie Van Apeldoorn telgen met een doopnaam Gozewijn (Gosen) 100 [100. De andere kandidaat, de familie Van Bakerweerd, valt af: zij verschijnt pas in de jaren dertig van de 14de eeuw in de bronnen en telde onder haar telgen Johannen noch milites.]. Tegen een keuze voor deze familie pleit eventueel het feit dat zij deel uitmaakte van de ridderschap van Gelre en niet van die van het Oversticht 101 [101. Van Winter, Ministerialiteit, tabel B IV (vrije ridderschap in het kwartier van Arnhem), nr. 2. De opgegeven reeks schepenjaren is overigens incompleet.]. Dat de vader van Gozewijn en Johan Ludolf heette 102 [102. OSU II, nrs. 697 = SAB, KA, inv. nr. 50 (alleen Gozewijn als zoon genoemd) en 798 = SAB, KA, inv. nr. 51 (d.d. 25.3.1230). Ten onrechte heeft Ter Kuile in de index ook de Deventer Ludolf uit 1230 (OO I, nr. 146 = OSU II, nr. 803 (14de-eeuws afschrift), een klein half jaar later uitgevaardigd dan de vorige) als vader van Gozewijn en Johan aangemerkt. In de betreffende oorkonde staat hij in de presentielijst na de ridders, onder wie de broers; het gaat hier dus om een andere Ludolf.] is een verdere complicatie, omdat deze doopnaam niet in de familie voorkomt.
     In 1233 figureert “Gozwinus Daventriensis” wederom in de rij vazallen en dienstmannen van de Utrechtse kerk in de getuigenlijst van twee “Deventer” bisschopsoorkonden, en wel opnieuw met zijn broer Johan 103 [103. Lindebom, Historia, 88 (17de-eeuws afschrift dat, anders dan OSU II, nr. 858, ook de getuigenlijst bevat); OSU II, nr. 862.]. Als miles respectievelijk “scultetus Daventriensis” komt hij voor in

|pag. 57|

______ ↑ ______

electsoorkonden uit 1235, die in Olst en Deventer het licht zagen 104 [104. OGZ 4, nrs. 1235.02.01 = OSU II, nr. 869 (hier en bij Sloet, Oorkondenboek, nr. 569, een jaar te vroeg gedateerd) en 1235.12.31 (na 1235.11.23) = OSU II, nr. 894. De laatste vermelding ontbreekt in het overzicht van Ter Kuile, “Drosten”, 38-39.]. In de zomer van dat jaar was hij ook nog aanwezig bij een overeenkomst die in Voorthuizen gesloten werd tussen de Gelderse graaf Otto II en elect Otto van Holland 105 [105. Sloet, Oorkondenboek, nr. 580 (14 juli, door Sloet ten onrechte op 21 juli geplaatst). Hij heet hier “Gozwinus de Davantria”.]. In 1236 duikt Gozewijn op als miles en dapifer in een te Deventer gegeven electsoorkonde 106 [106. OGZ 4, nr. 1236.06.11 (door Sloet, Oorkondenboek, nr. 590 niet op 11 maar op 13 juni gedateerd). Het is onduidelijk of de laatstgenoemde (leken-)getuige “Gozuinus dapifer” in een bisschopsoorkonde uit 1210, die betrekking heeft op de goederen van de abdij Mariënweerd in de Betuwe (OSU II, nr. 598), identiek is aan de hier behandelde persoon. N.B.: in genoemde editie is vermeld dat A. Bouman de oorkonde voor verdacht hield. Van Bavel, Goederenverwerving, 105 gebruikt haar echter onbekommerd – overigens zonder op de echtheidskwestie in te gaan.]. Had Gozewijn inmiddels carrière gemaakt of waren de termen “schout” en “drost” inwisselbaar geworden? Dit laatste is zeer aannemelijk, zoals dadelijk zal blijken. Een vergissing van de schrijver ligt niet voor de hand; het stuk werd geschreven door een aan de Lebuinuskerk verbonden geestelijke 107 [107. OGZ 4, nr. 1235.02.01, p. 2.]. Aangezien het om de verlening van een tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem draait, zou verondersteld kunnen worden dat een aldaar vervaardigd concept een fout in de titulatuur bevatte. Dat was dan waarschijnlijk toch wel opgemerkt bij het schrijven van het netexemplaar. Dit te meer, daar de tweede (destinataris-) uitvaardiging uit 1235 Gozewijn als scultetus betitelt. Het bezwaar hierbij zou echter kunnen zijn dat pas na de bezegeling door de elect, hoogstwaarschijnlijk in Deventer, het resterende deel van de datumregel en de getuigenlijst toegevoegd is 108 [108. Ib., nr. 1235.12.31 (na 1235.11.23), p. 2.].
     Als laatste is er een niet precies te dateren electsoorkonde, mogelijk eveneens uit 1236, waarin Gozewijn en zijn broer Johan, “fratres in Daventria”, verschijnen als getuigen bij een leenopdracht door bisschoppelijke ministerialen aan de heer van Steinfurt 109 [109. OSU V, nr. 3075 (904bis) (8 juli). Intitulatio en datering zijn niet met elkaar in overeenstemming (zie kopnoot).]. Hiermee zijn de vermeldingen van Gozewijn uitgeput. Het is evident dat hij gedurende de jaren 1230-1236, dus zowel onder Wilbrand als Otto III, een vertrouwenspositie bekleedde in de bisschoppelijke entourage.
Nu is het opmerkelijk dat latere schouten “van Deventer” niet bekend zijn. Dat roept de vraag op of Gozewijn wel schout van Deventer was. Slechts tweemaal wordt hij zo aangeduid. Volstond Deventer als pars pro toto voor een groter district, waarvan Gozewijn schout was? Ter Kuile is van mening dat een zelfstandig drost- en schoutambt “Land van Deventer” rond 1250 geïncorporeerd is in het drost- of schoutambt Salland. Het ambt van Deventer zou ingericht zijn nadat de Utrechtse bisschop in 1046 van de keizer het noordelijke deel van het graafschap Hamaland toegewezen had gekregen 110 [110. Ter Kuile, “Drosten”, 30 en 34. In de aan het opstel toegevoegde lijst van ambtsbeden brengt de auteur de niet van een districtsomschrijving voorziene aanduidingen “dapifer” zonder meer in verband met het gepostuleerde drost- en schoutambt Deventer (pp. 38-39).].
     De eerste Sallandse schout wiens bestaan gedocumenteerd is heette Alfer (Alfardus). Hij verschijnt in 1225 in een in het Gelderse klooster Bethlehem geschreven oorkonde 111 [111. OGZ 4, nr. 1225.09.23 (na 1225.07.23) = OSU II, nr. 737.]. De enige kan-

|pag. 58|

______ ↑ ______

didaat in dit tijdsgewricht is de miles Alfer van IJsselmuiden, die in de jaren 1226-1233 in oorkonden opduikt. Net als Gozewijn maakte hij bij gelegenheid deel uit van het gevolg van twee opeenvolgende bisschoppen, te weten Otto II en Wilbrand. Juist in 1226 kreeg de bisschop van Utrecht in Salland vaste voet aan de grond door de aankoop van de rechten van de Gelderse graaf in dat gewest. Het is niet toevallig dat Alfer in Utrecht aanwezig was bij de overdracht van de grafelijke aanspraken 112 [112. OSU II, nrs. 741-743 (alledrie in Utrecht uitgevaardigd door een pauselijke legaat d.d. 27.1.1226), 766 (Deventer, d.d. 9.7.1227), 767 (Ommen, d.d. 22.7.1227), 803 (Deventer, d.d. 31.8.1230), 816 (Deventer, d.d. 4.8.1231), 859 (Deventer, d.d. 21.7.1233 – deze oorkonde is een verkorte versie van de volgende, cf. de recensie van OSU II door Niermeyer in NAB 48 (1940/1941) 70-83, aldaar 82) en 860 (Deventer, d.d. 21.7.1233). Voorts: Ter Kuile, “Drosten”, 39.]. Alfer van IJsselmuiden was dus daadwerkelijk de eerste schout van Salland, al bevreemdt het dat hij reeds in de tweede helft van 1225 in functie was.
     Bij onze speurtocht naar volgende schouten van Salland stuiten we op Johannes “miles, scultetus”, die zich met zijn zoon Gozekinus in de periode 1255-1267 in de koopmansgilderol liet inschrijven. Het is echter niet ondenkbaar dat zij nog onder het jaar 1254 gerangschikt moeten worden 113 [113. Cf. hierboven, n. 24.]. Voor een vroegere datering spreekt ook het feit dat in 1258 de miles Hendrik van Essen scultetus van Salland was 114 [114. OSU III, nr. 1437. Hendrik was als leenman van de bisschop eind 1264 partij in een conflict met deken en kapittel van Sint Lebuinus over novale tienden in de Vechtstreek (ib., nrs. 1636 en 1643, respectievelijk van 11 september en 23 november).]. Johannes is hoogstwaarschijnlijk dezelfde als de ridder en bisschoppelijke ministeriaal Johan van Deventer, die bisschop Hendrik van Vianden in 1252 of 1253 als “onze drost” (dapifer) aanduidt 115 [115. OGZ 6, nr. 1253.04.19 (na 1252.06.02) = OSU III, nr. 1279.]. In 1254 fungeerde in de stad de iudex Hendrik Rufus (“de Rode”) sr., zoals hierna aan de orde zal komen. Dit alles vormt mijns inziens een bewijs dat de scribenten die de gildelijst bijhielden in de 13de eeuw systematisch onderscheid maakten tussen de termen scultetus ofwel schout/drost van Salland, en iudex ofwel stadsschout van Deventer. Wat de identiteit van de miles Johan betreft is de verleiding groot in hem de broer van de eerder genoemde schout Gozewijn te zien. De naam van zijn zoon vormt al een aanwijzing in die richting.
     In een te Deventer geschreven bisschopsoorkonde uit 1255 wordt Johan omschreven als miles en dapifer noster. In deze hoedanigheid was hij op de bisschopshof als getuige aanwezig bij de overdracht van een bisschoppelijke tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem 116 [116. OGZ 4, nr. 1255.03.12.]. Deze vermelding maakt de identificatie van de scultetus Johan in de gildelijst en de dapifer Johan nagenoeg zeker. Daarmee is aangetoond dat de beide termen synoniem waren. Met terugwerkende kracht geldt dit ook in het geval van Gozewijn in 1236. De opneming in de gildelijst maakt eens te meer duidelijk waarom zowel Gozewijn als Johan in de oorkonden herhaaldelijk “van Deventer” heten: zij resideerden er, hetzij in een bisschoppelijk (of eigen) steenhuis hetzij op de bisschopshof. Het is mogelijk dat zij burgers waren 117 [117. De enige aanwijzing in deze richting biedt de getuigenlijst van een vaker aangehaalde oorkonde uit 1230, waarin vader Ludolf en de beide zoons als milites ná de kanunniken en vóór een vijftal burgers opgenomen zijn. De interpunctie is hier mogelijk misleidend; evengoed kunnen de drie milites tot de groep van de burgers behoren, maar kregen zij op grond van hun – apart aangegeven – status voorrang in de lijst (OSU II, nr. 789).]. Wanneer het jaar 1260 op zijn eind loopt horen we

|pag. 59|

______ ↑ ______

voor het laatst van Johan 118 [118. OSU III, nr. 1538 (28 december; “dominus Iohannis de Daventria” is onder de bisschoppelijke ministerialen die hun heer raad verschaffen inzake de rechten van de Friezen in het Kamperveen – overigens: indien inderdaad een kanunnik van Sint Pieter deze oorkonde schreef (ib., xxv), verklaart dit de toponymische naamgeving).]. Al met al is het naar mijn mening onwaarschijnlijk dat er een afzonderlijk ambt Deventer bestaan heeft naast dat van Salland, zoals Ter Kuile meent 119 [119. Ter Kuile, “Drosten”, 30. Als mijn reconstructie plausibel is, kan de in 1230 en 1232 vermelde dapifer Arnold geen drost van “Deventer” geweest zijn (contra ib., 38). Zijn eerder vermelde plaats in de getuigenlijst uit 1230 bewijst ook geenszins dat hij met “Deventer” of Salland verbonden was. Ter Kuile maakt niet duidelijk waarom de drosten en schouten van het “Land van Deventer” pas in 1230 in de bronnen verschijnen. Chronologisch passen zij daarentegen heel goed in de reeks Sallandse drosten vanaf 1225.]. De drost van Salland verschijnt op het moment dat de Utrechtse bisschop zijn gezag in Salland vestigde (of eigenlijk reeds kort daarvoor).

Opgehelderd is dat Alfer, Gozewijn en Johan schout ofwel drost van Salland waren en dat deze functie een andere was dan die van stadsschout. Wanneer is nu het ambt van stadsschout ontstaan? Van Kesteren is – met een variant op Ter Kuile – van mening dat de bevoegdheden van de Deventer stadsschout, via een bisschoppelijke graaf/voogd die uiterlijk begin 13de eeuw verdwenen zou zijn, teruggaan op die van de koninklijke iudex die in 1046 ophield te functioneren 120 [120. Van Kesteren, Ontwikkeling, 88-89. Van Vliet, “Plaats”, 109 stelt zonder meer dat sinds 1046 een bisschoppelijke schout in Deventer functioneerde.]. Het is echter ook denkbaar dat in Deventer de stadsschout de rechtsopvolger was van een bisschoppelijke villicus. Eerder is aangestipt dat in een in 1252 of 1253 op de bisschopshof te Deventer gegeven oorkonde een villicus Johan, famulus van de bisschop voorkomt 121 [121. OSU III, nr. 1279.]. Hoewel het onduidelijk is over welk landsheerlijk domein hij de scepter zwaaide, kan met name gedacht worden aan de in 1230 voor het eerst vermelde hof Colmschate 122 [122. OSU II, nr. 797.]. Opmerkelijk is nu dat de meier van Colmschate – waarneembaar sinds 1351 – tevens schout was van het gerecht Colmschate, dat de kerspelen van OLV en Sint Nicolaas buiten de stad (stadsvrijheid) omvatte. Hier golden hof- en landrecht 123 [123. HGA, Collectie Van Rhemen, inv. nr. 516 (19 augustus). De meier/schout zegelde in dit geval bij uitzondering samen met schepenen die bij de rechtshandeling aanwezig waren. Cf. voor een bijeenkomst van de Colmschater rechtskring de volgende post uit begin 1421 (boekjaar 1420): “[drie bestuurders] die te Colmescote weren bi den amptman van Zalland ende Deric ten Voerde (schout), daer die bure van den gerichte van Colmescoten vergadert weren [volgt opsomming van besproken zaken]” (StRD IV, 249). Voor de ligging en bebouwing van de hof Colmschate: Lugard, “Bijdrage” (late 14de-late 15de eeuw). Vermoedelijk beschikte de schout van Colmschate over een eigen gevangenis, cf. CRD III-l, 377 (1364). Deze was denkelijk ondergebracht op de Deventer bisschopshof, waar de schout van Colmschate naar alle waarschijnlijkheid verblijf hield. Koch, Zwarte kunst, 21 omschrijft hem als “slotvoogd” hiervan. Zie ook Nalis, “Reformatie”, 55-56 en 59-62 (hoofdzakelijk de 16de eeuw betreffend).]. Deze constellatie laat de mogelijkheid open dat op zeker moment in het begin van de 13de eeuw het stadsschoutambt van Deventer afgesplitst is van het gerecht van Colmschate. De overlevering laat ons in de steek; documenten van de meiers/schouten van Colmschate zijn dun gezaaid 124 [124. In 1352 was de meier van Colmschate tevens bisschoppelijk rentmeester “van onser stat van Devenenter (sic)”. In die hoedanigheid nam hij de pachtsom van de gruit in ontvangst (SAB, MA, inv. nr. 153b (bisschopsoorkonde)). Het is niet te zeggen of dit regel was en evenmin of de meier/schout van Colmschate toen al een boekhouding voerde; daarvan is voor het eerst sprake bij de aanvang van de 15de eeuw. Bisschop Frederik van Blankenheim hoorde in 1407 in Deventer de rekening van Bertold van Bakerweerd, ambtman van Diepenheim, over mei-oktober 1405 af. De bij die gelegenheid opgestelde oorkonde, waarin de bisschop specificeerde hoeveel geld Bertold van hem tegoed hield, maakt ook melding van schulden van de bisschop aan Bertold in verband met de laatste rekening van het ambt Colmschate en van het schoutambt Deventer (Graswinckel, “Overijselsche rekeningen”, inv. nr. 224, reg. nr. 2 (d.d. 24 september; afschrift, hetgeen de verhaspeling van de naam tot “Balderwaerde” in plaats van “Bakerweerd” verklaart); zie ook Van Doorninck, “Nota”, 6 (zonder bronvermelding)). Kennelijk waren beide schoutambten (soms) in personele unie verenigd; regel was dit echter naar het schijnt niet. Zie voor Bakerweerd ook hierna, n. 171.]. Tegen deze constructie pleit echter het feit dat de hof van

|pag. 60|

______ ↑ ______

Colmschate relatief laat in de bronnen verschijnt. Het is onduidelijk of de geschiedenis van deze hof verder teruggaat in de tijd.
     Nemen we de stadsschouten (iudices) eens nader in het vizier. Aanvankelijk zijn zij alleen in de koopmansgilderol aan te treffen – het bleek zoëven al. De eerste die we in Deventer ontmoeten, is Albro of Albernus Riketale. Hij trad in 1249 toe tot het koopmansgilde; zijn zoon Godekinus volgde omstreeks 1270 125 [125. KGR, rr. 39 en 207.]. Meer is over deze personen en hun familie niet te achterhalen. De tweede stadsschout, Heythenricus, wordt zonder toenaam als iudex betiteld bij gelegenheid van de immatriculatie van zijn zoon Heyneman in 1254. Aangezien de zoon toen de achternaam Rufus voerde, zal Heythenricus dezelfde zijn als de Hendrik I Rufus, die zich met zijn gelijknamige zoon in 1249 liet inschrijven in dezelfde lijst 126 [126. Ib., rr. 34 en 110.]. In 1266 bevindt hij zich, met onder meer Godfried ten Brinke, onder elf schepenen en raden die als getuigen optreden in een bisschopsoorkonde 127 [127. OSU III, nr. 1693.].
     Hartwich Goedekint (“dictus Bonus puer”) verschijnt in de periode 1249-1268 in de gilderol, toen zoons van hem tot de rangen van het gilde toetraden. In 1268 beoorkondde Hartwich als iudex tezamen met schepenen en raden, en onder bezegeling met het stadszegel, de overdracht door een particulier van onroerend goed aan de abdij Ter Hunnepe 128 [128. KGR, rr. 62, 80 en 167, benevens OSU IV, nrs. 1749 en 1750 (pendant van abdis en convent, “Hec autem acta sunt in presentia Hartewici dicti Godekint, tunc iudicis, scabinorum et consulum opidi Daventriensis …”). In beide gevallen zegelden ook de abdij en het kapittel van Sint Lebuinus.].
     Anoniem blijven de iudices die in 1271 met schepenen, raden en de overige burgers (“ceterique opidani Daventrenses”) een handelsverdrag met Keulen beoorkondden en bezegelden, wederom onder gebruikmaking van het stadszegel, dat aan een snoer van rode zijde hangt. Op grond van de inhoud (een bepaling over beslaglegging op personen en goederen en een vrijgeleide ten behoeve van Keulse handelaren) en de meervoudsvorm iudices, de specifieke bestuursconstellatie in Keulen, alsmede de minder gebruikelijke formulering “communi sigillo opidi nostri” (=met het gemeenschappelijke zegel van onze stad) in de zegelaankondiging, kan veilig aangenomen worden dat het hier een Keulse uitvaardiging betreft 129 [129. Ib., nr. 1801 – in de bijbehorende n. 1 is het meervoud geïnterpreteerd als een aanwijzing voor Keuls dictaat. Een in 1293 te Coesfeld uitgevaardigde oorkonde van “iudex, scabini et [universitas in Cosveldia]” inzake de beslechting van een twist met Deventer, is wel correct gericht aan “iudici, scabinis ceterisque burgensibus in Davandria” (OSU V, nr. 3111 (2590bis)). Over het Keulse bestuur handelt Groten, Köln, 2 en 58-59. In de 12de eeuw werd de hoge rechtspraak er namens de aartsbisschop uitgeoefend door een burggraaf en een “edelvoogd”, die op hun beurt onderrichters uit de stedelijke bovenlaag aanstelden – “An diese beiden Unterrichter dachte man in Köln, wenn man von iudices sprach” (p. 2).].
     Een iudex Odo volgt in 1274, toen in een door schepenen en raden uitgevaardigde en bezegelde oorkonde de verkopers (een echtpaar) ten overstaan van hem afstand deden van hun rech-

|pag. 61|

______ ↑ ______

ten op een aan het gasthuis van de H. Geest verkocht weiland 130 [130. “iuri quod habebant in predicta maat coram Odone, tunc temporis iudice, resignarunt” (OSU IV, nr. 1870 = SAB, HG, nr. 2).]. Waarschijnlijk was hij identiek aan de Odo op de Berg (“super Montem”), die zich met twee zoons in 1288 liet registreren als gildelid 131 [131. KGR, rr. 364-365 (en was dit dan weer dezelfde als de gasthuismeester van dienaam uit 1283? (SAB, HG, nr. 5 = OSU IV, nr. 2150)).].
     ludex Wenemar, vader van de in 1277 geïmmatriculeerde Gelmer 132 [132. KGR, r. 272.], zal Wenemar ten Brinke zijn. Mogelijk bekleedde hij deze functie nog in 1284 133 [133. OSU IV, nr. 2184 (31 mei). De iudex Wenemar is in deze oorkonde van de proost van Sint Lebuinus als eerste onder de aanwezigen vermeld. Afgezien van de naamsovereenkomst zou eerder aan een hofrichter gedacht kunnen worden, en wel aan die van de bisschoppelijke hof Colmschate. Daartegen pleit dan misschien weer de aanwezigheid in dezelfde oorkonde van de meier van Colmschate. Zoals gezegd werden – aantoonbaar vanaf medio 14de eeuw – de functies van meier van deze hof en richter buiten Deventer in de kerspelen van OLV en Nicolaas door één en dezelfde persoon bekleed (HGA, Collectie Van Rhemen, inv. nr. 516).]. Zeker is dit echter niet, ook al omdat in 1280 een anonymus “H” als iudex verschijnt. Met iurati134 [134. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 30 n. 10 stelt (in navolging van Feenstra en Van de Kieft) dat de “gezworenen” waarschijnlijk “aanvankelijk” vertegenwoordigers van de meente, en in oorsprong vertegenwoordigers van de kooplieden waren. Hij schept overigens verwarring door de “iurati” aan te duiden als “gezworen raden”.
Aangezien zowel raden als meente in Deventer aantoonbaar sinds 1241 bestonden (zie hierna § 2.4) en in oorkonden steevast als zodanig aangeduid worden, is hier naar mijn mening eerder sprake van een voor de gelegenheid beëdigde groep scheidslieden (onder wie zich mogelijk raads- en/of meenteleden bevonden).]
en schepenen beoorkondde deze man toen een arbitrale uitspraak (“dading”) in een geschil tussen de abdij Ter Hunnepe en een andere partij over een molenwetering 135 [135. OSU IV, nr. 2024 (februari; “sigillum nostrum presentibus est appensum”). Opmerkelijk is dat later dat jaar ook Irmgard, hertogin van Limburg en gravin van Gelre en Zutphen, een oorkonde uitvaardigde waarin dezelfde “dading” vastgelegd is (HCO, TH, inv. nr. 3, reg. nr. 48 (d.d. 11 augustus)). Was zij eveneens aangewezen als arbiter? Dan toch vermoedelijk door de abdij Ter Hunnepe, wegens de verbinding met het Gelderse gravenhuis, speciaal met de stichtster ervan, gravin Richardis.]. Deze oorkonde roept de vraag op of in Deventer in de 13de eeuw steeds één van de schepenen iudex was. De getuigenlijst bevat de namen van in totaal elf man vanwege de stad (onder wie genoemde Wenemar – overigens samen met zijn vader Gelmer).
Stadsschout “H” vult de groep aan tot twaalf. Gelet op de intitulatio kunnen de elf getuigen echter zowel leden van de meente als schepenen geweest zijn. De vraag kan derhalve niet bevestigend beantwoord worden. In 1281 zegelden een wederom anonieme stadsschout, schepenen en meente op verzoek een oorkonde, uitgevaardigd door een burger en diens kleindochter, en wel opnieuw onder het stadszegel (“sigillum oppidi nostri”)136 [136. OSU IV, nr. 2085 (d.d. 13 december; 14de-eeuws afschrift). Het gaat hier om Gelmer ten Kerkhove (“dictus de Cimiterio”) en Margaretha. Gelmer verschijnt in 1266 en 1270 als getuige in oorkonden, in het eerste geval hoogstwaarschijnlijk als schepen of als raad (OSU III, nr. 1693; OSU IV, nr. 1784). In de periode 1255-1267 (wellicht in 1254, cf. hierboven, n. 24) liet zijn zoon Hendrik zich als lid van het koopmansgilde inschrijven (KGR, r. 143). Op grond van deze gegevens kunnen we ervan uit gaan dat Gelmer op z’n laatst omstreeks 1240 geboren is. Hij overleed vóór 24 juli 1309 (HCO, TH, inv. nr. 439, reg. nr. 68). Gelmer en Margaretha verzochten niet alleen om bezegeling, maar expliciet ook om redigering van de oorkonde: “presentem litteram conscribi et in signum recognitionis premissorum sigillo oppidi Daventriensis rogavimus communiri”.].
     De draad laat zich weer opnemen in 1290, toen “nos iudex et scabini Daventrenses” (=wij stadsschout en schepenen van Deventer) oorkondden dat vier van hen een scheidsrechterlijke uitspraak gedaan hadden in een geschil, ditmaal tussen Westfaalse partijen. Weer is het stadsze-

|pag. 62|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Links het persoonlijke zegel van stadsschout Beernd (Bernard) Mulert, 1318 (SAB, HG, nr. 11; foto: SAB).

gel gebruikt 137 [137. “sigillo oppidi Daventrensis (…) fecimus communiri” (OSU IV, nr. 2455).]. Uit achtereenvolgens 1291 138 [138. OSU V, nr. 2475 (hand M22 in Ketners ordening, zijnde die van een koorheer (of vicaris?) van Sinte Marie in Utrecht (ib., xv)). Afschrift door stadsschrijver Johan Pawe in SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 36r.] en 1307 139 [139. OO III, nr. 538 (een foto van de oorkonde is te vinden tegenover p. 44).] dateren twee oorkonden van stadsschout, schepenen, raden en burgerij (“universitas civium”) inzake overeenkomsten met de burgers van respectievelijk Harderwijk en Arnhem over het tarief van de Katentol. Beide keren bemiddelde de Gelderse graaf Reinald I. Bezegeling geschiedde wederom met het stadszegel.
Eerstgenoemde oorkonde werd op verzoek van de oorkonders medebezegeld door elect Jan van Nassau en de proost van Sint Lebuinus 140 [140. Een oorkonde van richter, schepenen en universitas van Coesfeld uit 1293 is gericht aan “iudici, scabinis ceterisque burgensibus in Davandria”. Hierin wordt een conflict over de onderlinge (handels-)betrekkingen bijgelegd; OSU V, nr. 3111 (2590bis). Het is echter gevaarlijk aan deze oorkonde al te veel gewicht toe te kennen, omdat zij niet in Deventer opgesteld is. Wellicht nam men de situatie in Coesfeld als uitgangspunt of was men onvoldoende op de hoogte van de bestuurlijke omstandigheden in Deventer. De oorkonde bevindt zich in het Stadtarchiv Coesfeld. De corroboratio luidt aldus: “Ut autem habeatur noticia huius rei et ad posteros devolvatur, presens scriptum consignatum nostro sigillo dedimus in testimonium huius facti”. Het document is klaarblijkelijk niet geëxpedieerd en in Coesfeld gearchiveerd als bewijsstuk.].
     In de periode tussen 1291 en 1307 wordt nog eenmaal een iudex bij naam genoemd.
Schepenen en raden beoorkondden in 1301 de verkoop van onroerend goed door een burger en diens echtgenote aan het gasthuis van de H. Geest. Tussen corroboratio en datumregel is de pas-

|pag. 63|

______ ↑ ______

sage “Acta sunt hec coram Alphardo de Wie, judice” (=deze zaken zijn verricht ten overstaan van de richter Alfer van Wijhe) opgenomen 141 [141. SAB, HG, nr. 9 = OSU V, nr. 3020 (de datering 14 mei in de inventaris van het archief van het gasthuis van de H. Geest is minder juist; men leze: 5 juni).]. Tenslotte verschijnt in een oorkonde van schepenen en raden uit 1309 de iudex Hendrik van Vreden, ten overstaan van wie een zoon van wijlen Gelmer ten Kerkhove bij uiterste wil goederen aan de abdij Ter Hunnepe vermaakte 142 [142. HCO, TH, inv. nr. 439, reg. nr. 68. Voor Hendrik III van Vreden: KGR, rr. 519 (inschrijving in 1311), 639 (inschrijving van zoon Hendrik, 1330), 743 (inschrijving van zoon Gozewijn, 1337, met Hendrik van Apeldoorn als borg) en Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 398 (conflict over een tweetal door zijn vader Gerlach nagelaten tijnsgoederen, contra zijn tante Hadewich, die als “proximiorem heredem” aangewezen wordt door arbiter bisschop Frederik).].
     Beernd (Bernard) Mulert was in 1318 de eerste stadsschout die zijn eigen (wapen-)zegel aan een oorkonde bevestigde, Gozewijn van Apeldoorn jr. volgde in 1319, Hendrik van Apeldoorn in 1320 143 [143. SAB, HG, nr. 11; HCO, TH, inv. nr. 504, reg. nr. 75; ib., inv. nr. 267, reg. nr. 82.]. In het eerste geval waren de schepenen mede-oorkonders, in het tweede schepenen en raden en in het derde twee schepenen.

Naar aanleiding van de beschouwing over de iudex dringt de indruk zich op dat er in de jaren tachtig en negentig iets aan de hand was met dit ambt. Als we de onzekere vermelding uit 1284 buiten beschouwing laten, komen we de iudex tot 1301 slechts drie keer tegen (1281, 1290 en 1291) en dan – voor het eerst! – steeds anoniem en in één adem met de schepenen en eventuele andere bestuursgremia. Deze afwezigheid van de stadsschout in oorkonden en in de koopmansgilderol, juist in een tijd waarin – zoals verderop zal blijken – het aantal oorkonden van stedelijke bestuurscolleges toeneemt, past in het beeld van de tussen 1284 en 1301 zeer sterk teruggelopen contacten tussen de stad en de landsheer. Er zij hier nogmaals herinnerd aan de speciale band die de zwakke elect Jan van Nassau vanaf 1274 met Deventer onderhield. Het feit dat hij zijn eigenlijke machtsbasis één of tweemaal – al was het ook tijdelijk – moest verruilen voor Deventer zal de positie van de stadsschout niet versterkt hebben. In dit licht kan de oorkonde uit 1290 als bewijs aangehaald worden voor de incorporatie van het richterambt in het schepencollege in deze periode.
     Opmerkelijk is het, dat de stadsschouten sinds 1318 steeds ministerialen of riddermatigen waren (Van Apeldoorn, Mulert). De stadsrichters uit het derde kwart van de 13de eeuw die bij naam bekend zijn, kunnen evenwel met enige voorzichtigheid in de rangen van de kooplieden gezocht worden. De enige 13de-eeuwse uitzondering is wellicht de Wenemar die in het voorgaande aan de familie Ten Brinke gekoppeld is. Twijfelgevallen zijn Van Wijhe 144 [144. Niet gelijk te stellen met de familie Van Wye, die behoorde tot de vrije ridderschap in de Nederbetuwe, en die ook vertegenwoordigd was in het stadsbestuur van Arnhem (Van Winter, Ministerialiteit, 182 n. 40, 329 n. 51 en tabel B 1 b nr. 51). De naam Alfer (Alfardus) komt in deze familie ook niet voor.] (Alfer, 1301) en Van Vreden (Hendrik, 1309 145 [145. Een Koenraad van Vreden van Deventer verschijnt als eigenaar van een lading wijn in de Lobithse tolrekening van 1306/1307; Alberts, Rijnverkeer, 52.]), waarvan het onduidelijk is of zij ministeriale of riddermatige families waren. Denkbaar is derhalve, dat de kooplieden als groep aansluitend aan de oprichting van een eigen organisatie medio 13de eeuw het stadsschoutambt in handen hebben gekregen.

|pag. 64|

______ ↑ ______

Bisschop Guy heeft echter in de eerste paar decennia van de 14de eeuw de landsheerlijke invloed op het ambt herwonnen. De landsheer kon niet zomaar eigen favorieten van buiten Deventer als schout parachuteren; met zekerheid sinds de tweede helft van de 14de eeuw was het burgerschap namelijk een eerste vereiste 146 [146. De eerder vermelde Coesfelder oorkonde uit 1293, bestemd voor “iudici, scabinis ceterisque burgensibus in Davandria”, laat de lezing toe dat ook in de (late) 13 de eeuw de iudexvxn Deventer een burger was (OSU V, nr. 3111 (2590bis)). Er is echter al op gewezen dat dit in Coesfeld uitgevaardigde document bezwaarlijk gebruikt kan worden om de interne bestuurlijke ontwikkelingen in Deventer te analyseren (cf. hierboven, n. 140).]. Dit blijkt uit het geval-Wolter Borre. Hij legde in 1354 de burgereed af 147 [147. CRD II, 232.] en was schout vanaf 1359 of 1360, toen zijn voorganger Bertold Tersel overleed 148 [148. Ib., 680 (aanwezig bij een onthoofding te Raalte) in combinatie met ib., 751 (zijn erfgenamen betalen een stadstijns). KGR, 158 n. 1, geeft – op gezag van Dumbar – ten onrechte het jaar 1358 of 1359. In 1361 schreven “Wolterus Borre de Rysen, iudex civitatis” en drie zoons zich in als leden van het koopmansgilde. Bij zijn dood in 1387 was Wolter olderman van dit gilde (ib., rr. 1015-1016 en 1180-1182). Voor Tersel, zie CRD I, xciii. Het is merkwaardig dat Van Doorninck, bezorger van de cameraarsrekeningen over de jaren 1337-1372, van mening was dat het ambt na Tersel niet meer vervuld is (ib., xciii-xciv). Overigens is het allerminst zeker dat de Deventer stadsschout “tot het einde van de middeleeuwen in het bisschopshof resideerde”, zoals Van Vliet stelt (“Plaats”, 109). Wolter Borre, bijvoorbeeld, bewoonde een huis in de wijk Polstraat dat over kelders beschikte die als gevangenis dienst deden, getuige rekeningposten uit 1366 en 1367 (CRD III-l, 548 en CRD III-2, 29).
Ook Johan ter Poerten kon thuis, in de wijk Engestraat, een gevangene onderbrengen (CRD V, 86 (1377) in combinatie met De Meyer en Van den Elzen, Verstening, 175). De rechtbank van de stadsschout was echter ongetwijfeld in de bisschopshof ondergebracht (in 1394 is sprake van de gevangenis van de bisschop in de stad; StRD I, 16). De schout van Colmschate daarentegen resideerde daar hoogstwaarschijnlijk wel steeds. Zoals eerder opgemerkt is, kwam het wel voor dat beide schoutambten in personele unie bediend werden; regel was dit evenwel niet (cf. hierboven, nn. 124 en 133).]
.
     Het gebruik van het eigen zegel door stadsschouten vanaf op z’n minst 1318 (een controlemoment tussen 1309 en 1318 doet zich niet voor) markeert het punt in de tijd sedert hetwelk de stadsschout niet langer deel uitmaakte van het collectieve stadsbestuur dat documenten met het stadszegel valideerde 149 [149. In Groningen-stad scheidden de wegen van stadsbestuur en prefect zich eveneens in het tweede decennium van de 14de eeuw; Van der Werff, “Opkomst stadsbestuur”, 202-203, 206.]. Ik kan me dan ook niet verenigen met de zienswijze van Van Kalveen, die stelt dat de schout in Deventer pas rond 1350 uit het college van schepenen en raden verdwijnt 150 [150. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 32. De auteur schrijft dat in de 14de eeuw de schout en twee schepenen oorkondden in de sfeer van de voluntaire rechtspraak (eigendomsoverdrachten, rentebrieven) en stelt vervolgens vast dat schouten in 1347 nog wel, en in 1355 niet meer bij dergelijke rechtshandelingen aanwezig waren. Mij dunkt dat dit geen argument kan zijn. Ten eerste zijn er “vrijwillig-jurisdictionele” oorkonden van schepenen van vóór circa 1350 aan te wijzen waaraan geen schout te pas kwam (HCO, TH, inv. nr. 404, reg. nr. 134 (verkoop van een jaarrente d.d. 26.12.1346)), en zijn er dito oorkonden van na circa 1350 overgeleverd die wel (mede) op naam van de stadsschout staan. Met andere woorden: Van Kalveens termini zijn niet steekhoudend. Ten tweede maakt de analyse van de mede door de stadsschout uitgevaardigde oorkonden duidelijk dat deze functionaris ook contentieuze bevoegdheden had.].
     Samenwerking tussen een stadsschout en wisselende combinaties van stedelijke bestuursgremia (schepenen, schepenen en raden, schepenen en raden en meente, gezworenen en meente, twee schepenen) is in oorsprong te beschouwen als een product van de politieke verhoudingen in de stad in de late 13de eeuw. Een dergelijke coöperatie bleef evenwel in zwang gedurende de gehele 14de eeuw. Gezamenlijk uitgevaardigde oorkonden zijn overgeleverd uit de jaren 1326

|pag. 65|

______ ↑ ______

(twee stuks), 1333, 1341, 1346, 1347 (drie stuks), 1364, 1365, 1371, 1373 en 1390 151 [151. HCO, TH, inv. nr. 268, reg. nr. 87; Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 687 (n.b.: schout als getuige en medezegelaar); OO VI, nr. 1563 (1028bis); SAB, HG, nr. 29; OO VI, nr. 1325 (in het heimaal en schependom “uppen Poete”, ofwel op de Poot); SAB, HG, nrs. 30 en 31; OO VI, nr. 1394; SAB, MA, inv. nr. 170**, reg. nr. 35b; ib., inv. nr. 171 (stadsrichter Wolter Borre met de schepenen Werner Wacker en Wyte ton Vene, zie de schepenlijst van dat jaar in CRD III-1, 467-475); SAB, HG, nrs. 48, 52 en 95.]. Na 1390 zijn er geen oorkonden meer te vinden van een stadsschout en bestuurscolleges, wel een handjevol beoorkondingen door de stadsschout alleen. Zij zijn alle uitgevaardigd door Hendrik Swaefken en dateren uit de jaren 1422 en 1434 (tweemaal) 152 [152. SAB, HG, nrs. 238 (met het zegel van Swaefken) en 309, benevens Berkenvelder, Zwolse regesten VI, aanvullingen op deel III, nr. 1516A (afschrift).]. Uit dit schamele aantal is de jurisdictie van de schout niet te destilleren. Twee keer gaat het om de verkoop van grond aan de provisoren van het H. Geestgasthuis. Frappant is dat in het eerstgenoemde geval een schepen en een raadslid tezamen als “gerichtslude” van de stadsschout optraden, in het tweede geval twee raadsleden. Hier stuiten we op een reminiscentie aan de 14de eeuw, toen stadsschouten soms samen met twee schepenen oorkondden.

Voor een antwoord op de vraag naar de afgrenzing van de competenties van stadsschout en stadsbestuur moeten de ontwikkelingen in de 14de en 15de eeuw in de beschouwing betrokken worden. De Utrechtse bisschop Jan van Arkel vaardigde medio mei 1362 een oorkonde uit die ons in globale termen inlicht over de jurisdictie van de stadsschout van Deventer. De stad ontving in deze oorkonde een serie privileges “om sonderlinghe vrienscap ende gonsten die wy draghen tot onser stat van Deventer”153 [153. SAB, MA, inv. nr. 19. Ook aangehaald in de Deductie van circa 1570; Nalis, “Rechterlijke organisatie”, 20, “criminele saecken; stokmeesteren”.]. De landsheer refereert hier aan de oorlog tegen de heren van Voorst in dat jaar 154 [154. Cf. de volgende post, gedateerd 20.11.1361: “do sij [vier bestuurders samen met stadsschrijver Gevehard van Hildesheim] die cedel examenierden van den punten die onse here van Utrecht der stad beseghelen solde eer sij hulpers worden op den here van Voerst 21 s. 3 d.” (CRD III-l, 63-64).]. De stadsschout was binnen de stad en de stadsvrijheid bevoegd “ondaden” (ernstige misdrijven) en misdaden buiten heterdaad te berechten. Schepenen en raden waren conform hun eed gehouden dergelijke zaken bij de stadsschout aanhangig te maken 155 [155. “so gheuuen wy onsen richter binnen hoorre stat ende binnen hoorre vryheyt macht te hebben alsulke zaken te richten sonder vertrech (=uitstel) van ondaet ende van misdaet, daer gheen blikende schijn bi en is dat binnen hoorre stat ende binnen hoorre vryheyt gheschiet, alse hem hore scepene ende raet bi horen ede voer recht aen brenghen alse van oldes recht ende ghewoentlijc heeft gheweest. Ende waert zake dat hem yemant buten hoorre stat ende buten hoorre vryheyt ondaet ende misdaet dede, die binnen hoorre stat ende binnen hoorre vryheyt ofte anders waer binnen onsen ghestichte quamen ende behachtet (=in hechtenis gehouden) worde, daer zullen wi ofte onse amptman hem over rechten onvertrect alse van oldes recht ende ghewoentlijc heeft gheweest”.
Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 55 gaat voorbij aan het element van heterdaad. Kossmann-Putto, “Bestuur en rechtspraak”, 20 en 25 verheldert het begrip “ondaet”: het ging om roofmoord, moordbrand, verkrachting, diefstal bij nacht, doodslag en “klaagbare” verwondingen. In het licht van bovenstaand citaat minder juist lijkt mij de bewering van de auteur dat de lokale schout in het Oversticht steeds en overal bevoegd bleef tot de berechting van op heterdaad betrapte misdadigers (ib., p. 2 5).]
. Drie jaar tevoren had paus Innocentius VI dezelfde bisschop vergunning verleend alle “notoire ondaden” te doen berechten, zowel ambtshalve als op aanklacht, hetgeen een uitbreiding betekende van de landsheerlijke inquisitoire bevoegdheden 156 [156. Voor de discussie hierover: Maris, “Paragrafen”; Enklaar, “Vergeten oorkonde”; Maris, “Pauselijke oorkonde”.]. Het blijft een open vraag of de jurisdictie van de stads-

|pag. 66|

______ ↑ ______

schout in 1362 ingeperkt is of dat een uitbreiding in de kiem gesmoord is. De Meyer en Van den Elzen postuleren een usurpatie van “de gehele criminele procedure” door het stadsbestuur van Deventer in 1359. Als afronding van de geleidelijke overgang op een inquisitoire rechtspraak (waarbij overheden zelf actief onderzoeken instellen) beschouwen zij de introductie van het pijnlijk verhoor in Deventer in 1362 157 [157. De auteurs plaatsen het overlijden van schout Bertold Tersel in 1359. Abusievelijk gaan zij ervan uit dat Herbert van Rectem de opvolger van Tersel was. De daartoe aangehaalde rekeningpost refereert niet aan het schoutambt, maar aan het burgemeesterschap, omdat expliciet sprake is van “de maand” (“in Ode maent do Herbert richter was” (CRD III-1, 67) – voor een uitgebreidere argumentatie zij verwezennaar hoofdstuk 4 § 4.1). Bovendien was Wolter Borre in 1361 stadsschout, zoals al aan de orde kwam. De auteurs concluderen vervolgens dat tot Tersels dood de schepenbank door de schout voorgezeten werd, terwijl nadien één van de schepenen als schout optrad.
De dood van Tersel zou aangegrepen zijn voor een strafrechtshervorming in 1359 (Van den Elzen en De Meyer, “Aan handen en voeten”, 32-34). De oorkonde van 1362 is door de auteurs niet in hun betoog betrokken.]
. Het heeft er haast de schijn van dat de pauselijke toestemming uit 1359 in de steden van het Sticht Utrecht leidde tot de invoering van de tortuur 158 [158. Cf. Van den Elzen en De Meyer, “Aan handen en voeten”, 32, 34-35.].
     Na 1370 zette een periode van omstreeks twintig jaar in gedurende welke het ambt van stadsschout vele personele wisselingen kende. Merkwaardig is het, dat we in 1370 en in 1371 Peter Dirksz en Willem Krane, dus twee man tegelijk, zien samenwerken als stadsschout 159 [159. CRD III-2, 279 en 365.]. Wat de achtergrond hiervan is blijft mistig; wel is duidelijk dat er toen iets gaande was rond dit ambt.
Begin november 1370 liep een Deventer stadsbode van Zwolle naar jonker Robert van Virneburg in Vollenhove “mit eynen brieve sprekende van den schultampte in onser stad to versettenne”. In januari 1371 begaven twee stadsbestuurders zich naar bisschop Jan van Virneburg in Eembrugge “alse van den richtampte to Deventer” 160 [160. Ib., 282 en 289.]. Misschien had een verzoening tussen de stad en de bisschop deze besprekingen vergemakkelijkt 161 [161. Zie hoofdstuk 5 § 5.4.]. Het “verzetten” zou betrekking kunnen hebben op het openstellen van het schoutambt voor heren die tevoren lid van het stadsbestuur waren geweest 162 [162. Schneider, Deventer, 238 n. 1050 houdt het erop dat vanaf 1370 stadsschouten niet langer door de bisschop “eingesetzt” werden. Dat dit onjuist is, blijkt uit het nog te bespreken geval-Bakerweerd in 1404. Nog in 1498 stelde bisschop Frederik van Baden tegen een jaarlijkse betaling van twaalf oude schilden tot stadsschout aan meester Geert Swaefken; SAB, IFA, inv. nr. 126, reg. nr. 15 (“up onsen Slote tot Duerstede”). Dit is de enige aanstellingsoorkonde van een stadsschout van vóór 1500 die in Deventer bewaard bleef.]. Genoemde Peter Dirksz maakte daarvan al in 1361 en vervolgens sinds 1365 als schepen deel uit 163 [163. CRD III-1, 41 en 469.]. Hoewel hij tevoren in elk oneven jaar vanaf 1365 schepen was geweest, vervulde hij die functie in 1371 niet 164 [164. CRD III-2, 307-313.]. Hij pakte de draad pas in 1374 weer op 165 [165. CRD IV, 90.]. Hetzelfde zien we bij Johan ter Poerten. Hij was schepen vanaf 1369, stadsschout sinds 1377, en opnieuw schepen vanaf 1386 166 [166. CRD III-2, 165 en CRD VI, 273. De rekening van 1375 met de burgemeestersmaanden erin is niet overgeleverd; zie echter de overhandiging van restantgelden van de in 1375 overleden cameraar Johan Grote door Johan ter Poerten (CRD IV, 240).]. Dit bewijst dat de functies van stadsschout en schepen onverenigbaar waren.
Wellicht verklaart de nieuwe constellatie ook het feit dat de stadsschout soms instructies ontving van het schepencollege; de afstand tussen beide was kleiner geworden en de stad had haar greep

|pag. 67|

______ ↑ ______

op het ambt versterkt 167 [167. “Willam Kranen die tot Swolle ghereden was an onsen heren van Utrecht mit eynre bosschap die hem onse scepen bevolen hadden” (ib., 28 (1373)). Het staat vast dat Krane dat jaar stadsrichter was; SAB, HG, nr. 52. Het regest heeft abusievelijk Willem Ovinc.]. Dit blijkt al evenzeer, zij het pas driekwart eeuw later, uit de optekening in het keurboek van 1448 van de eed die de schout jegens de stad (lees: het stadsbestuur) moest afleggen 168 [168. Zie bijlage 2 en hierna, n. 183. Na het verscheiden van bisschop David van Bourgondië in 1496 besloot het stadsbestuur de schout te handhaven in zijn bestaande jurisdictie: “… heft die rait belieft dat die schulte alhijr te richte sitten sal als hije hijr bevoerens gedaen hadde en ijgelick rechts te laten wedervaren, want sulx in verledenen tijden oick alsoe gehoelden ende geschien is”; SAB, MA, inv. nr. 488, p. 5. De benoeming van een nieuwe schout vond krap twee jaar na Davids overlijden plaats (zie hierboven, n. 162).].
     Tot 1370 was de stadsschout iemand die geen deel uitmaakte of uitgemaakt had van de magistraat 169 [169. Zo constateert ook Schneider, Deventer, 123 n. 482.]. Omgekeerd zien we sommige voormalige schouten wel in het stadsbestuur. Dat gold voor Gozewijn en Hendrik van Apeldoorn 170 [170. In KGR, 126 n. 4 is aangetekend dat Van Apeldoorn in 1320 zowel stadsschout als schepen was. Dit is alleen rekening houdend met bestuurlijke en niet met kalenderjaren denkbaar. Aangezien de vermelding betreffende het schoutambt van 29 november dateert (HCO, TH, inv. nr. 267, reg. nr. 82), is twijfel over de betrouwbaarheid van de andere bron, namelijk Dumbars schepenlijsten, hier op zijn plaats.], Johan Fimpel, Wolter Borre en Johan van Graes. Sinds 1370 drongen naast vertegenwoordigers van de ridderschap ook leden van het (politieke) patriciaat tot het schoutambt door. Onduidelijk is de maatschappelijke positie van Bertold (II?) van Bakerweerd, die in 1394 als stadsrichter genoemd wordt 171 [171. “… des heren misselgier van Ghemen (…) die onser stad enen breef brachte van tween luden die Bertold van Bakerweert die richter ghevanghen hadde als van peerden die ghestolen solden wesen” (StRD I, 39) en SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 15r. Zie voor Bertold als richter nog Van Doorninck, “Nota”, 6. In 1400 werd hij ambtman van Diepenheim (ib., 378 en StRD II, 34; zie ook hierboven, n. 124).]. Het bedrag van 64 oude gouden schilden dat hij betaalde voor het “richtampt bynnen der stad van Deventer” wordt nog in het oudste bewaarde keurboek van 1448 als maximum gesteld 172 [172. VL, 145 (ten onrechte suggereert editeur Van Vloten dat Bertold van Bakerweerd identiek was aan Bertold Tersel (ib., n. 5) – zie ook Van Doorninck, “Nota”, 6). Voor de keurboeken zij verwezen naar hoofdstuk 3 § 3.2.]. Het is niet te zeggen of het ambt ook voordien “gekocht” moest worden. In de praktijk hield dit in dat de nieuwe functionaris de nog niet afbetaalde onkosten van zijn voorganger overkocht. Wellicht behoorden ook Johan van Graes (1405-1410) en Hendrik Swaefken tot de groep der riddermatigen 173 [173. Muller, Registers en rekeningen II, 595: “dominus Wernerus de Graes, miles” (ten tijde van bisschop Guy); ib., 777 en 791: Evert van Graes als leenman van het Sticht (1385). Zie ook noot 178. Spitzers, “Nederzettingsontwikkeling”, 102 en m.n. 318 n. 99, gaat er zonder verdere bewijzen van uit dat de familie Swaefken een ministerialengeslacht was. Hendrik Swaefken wordt in 1448 omschreven als “quinquagenarius et ultra ut asseruit vir probus et honestus et legalis scultetus Daventriensis aut judex temporalis a domino episcopo Traiectensis deputato” (SAB, MA, inv. nr. 30, reg. nr. 149 (d.d. 14 april)). Als er ergens in de bronnen een aanduiding van sociaal-juridische status verwacht mag worden, dan wel in dit citaat; quod non. Hendriks zoons Rense en Andries werden in 1434 lid van het wantsnijdersgilde; zoon Geert (Gerard) volgde in 1443 (SAB, BA, inv. nr. 27, pp. 18, 29).]. Van Willem Bierman, die tijdens het boekjaar 1410 “uyten scependoem richter waert”174 [174. StRD II, 485.], staat dit allerminst vast.
     In de taakomschrijving van de Deventer stadsschout uit 1362 is niets vastgelegd over zijn bevoegdheden ten aanzien van vreemdelingenzaken, waarvan bijvoorbeeld in 1366 blijkt 175 [175. Drie bestuurders waren present “do Wolter Borre (stadsschout) eyn wit laken eynen vremeden knapen weder ghaf” (CRD III-1, 609).].

|pag. 68|

______ ↑ ______

Juist in kwesties waarbij vreemdelingen betrokken waren, deden zich op gezette tijden problemen voor tussen schout en stadsbestuur. Drie kwesties worden hierna uitgewerkt om dit punt te illustreren. Het stadsbestuur ontving in 1382 een briefje van Engelbert, graaf van Mark, en diens broer Diederik. Dezen eisten schriftelijke opheldering over de terechtstelling van een burger en dienaar van hen, Diederic Altzac, mee te geven aan hun bode. Schepenen en raad verklaarden de zaak niet ontvankelijk 176 [176. “mer hi [de terechtgestelde] waert van den ghenen die one (=hem) mit den gherichte bezat hadden vor onsen heren van Utrecht ghebracht, daer hi selven te gherichte zat, des daer dat hoghe gherichte is, ende waert daer ghew[…]en mit gherichte ende mit rechte alse in den stad van Deventer recht is” (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 4r). In de cameraarsrekening van 1381 is de volgende post geboekt: “do sie [zes bestuurders] bi den gherichte hadden gheweest do men Oeltzac onthoofd hadde” (d.d. 9.6.1381; CRD V, 404). Zie voor de briefwisseling CRD VI, 5 (d.d. 21.4.1382). Het nam kennelijk wat tijd alvorens het stadsbestuur de toedracht van een zaak uit een voorgaand jaar achterhaald had en een passend antwoord kon formuleren.]. Is dit nu een voorbeeld van een “buiten heterdaadzaak” of had Altzac een delict gepleegd buiten de stadsvrijheid? De precieze toedracht valt niet meer te achterhalen 177 [177. Nog in 1386 waren de gebroeders over de zaak in correspondentie, daarna wordt het stil. Cf. hoofdstuk 4 n. 92.].
     Het tweede voorbeeld betreft een incident op de Sint Maartensjaarmarkt van 1404. De schepenen oordeelden in het geval van een koopman van wie tijdens de markt een vat boter gestolen was, dat tweederde deel hem toekwam en het resterende derde de stadsschout “want onse stat die boter an hoer nam”. Schout Gosen (II?) van Bakerweerd kon zich met dit vonnis niet verenigen. Op 5 januari 1405 ontving het stadsbestuur een bisschoppelijke bode met een brief waarin bisschop Frederik van Blankenheim meldde dat hij Gosen geschreven had dat deze zich niet langer met het schoutambt mocht inlaten of daarop aanspraak maken (“hem des richtampts nyet langer onderwinden en zolde”) 178 [178. StRD II, 193, 203, 212.]. Of de bisschop Van Bakerweerd van zijn functie onthief vanwege dit voorval of om (nog) andere redenen blijkt niet. Van Bakerweerd werd opgevolgd door Johan van Graes 179 [179. Deze beschikte ook al over een cel thuis (StRD II, 265). Zijn huis stond in de wijk Polstraat (ib., 134 (1402) en 253 (1404)). Van Graes was in 1398 burger geworden (StRD I, 260); hij overleed in 1445 (SAB, BA, inv. nr. 27, p. 23) na een jarenlange werkzaamheid als schepen (sedert 1412; StRD III, 38) en als olderman van het wantsnijdersgilde. Johan II van Graes – een zoon? – was schepen, minstens tot 1475 (HCO, TH, inv. nr. 279, reg. nr. 372 (d.d. 8 januari)). Hij (of nog weer een andere gelijknamige?) was in 1487 getrouwd met Fenne en had toen de beschikking over eigen horigen (Van Rhijn, Register, nr. 151).].
     Het derde geval betreft een oorkonde van de officiaal van de proost en aartsdiaken van Sint Lebuinus uit 1448. Deze bevat onder ede afgelegde verklaringen, volgens welke het gerecht van de bisschop tijdens jaarmarkten sinds mensenheugenis opengesteld was voor vreemdelingen 180 [180. “Item, secht syndicus ende procurator der stad van Deventer dat ons heren gerichte van Utrecht aver viertich, vijftich, hondert jaeren, soe lange als konde van menschen gedencken mach, toe Deventer in allen jairmarkeden apen geweest is ende noch is op vreemden luden toe gewyn ende toe verleze, des een ygelick dingen ende vertalen can” (SAB, MA, inv. nr. 30, reg. nr. 149, geschreven door de openbare notaris Johan Hoge). Juist uit dit jaar dateert een verbanning wegens misdraging bij een “besate”: een “bezette” Zutphenaar die niet direct een borg kon stellen, werd naar het huis van de stadsschout geleid en daar geslagen door degene die beslaglegging gevorderd had (SAB, RA, inv. nr. 19, fo. 83v).].
Twee jaar nadien zond het stadsbestuur een bode met een brief naar Groningen “ons besegelt te senden woe onse here van Utrecht sinen scholten ende gerichte in onse stad hadde in merkeden ende buten merkeden op vreemde luyden etc.” 181 [181. SAB, Cam., inv. nr. 21b (1450-II), fo. 6r.]. Enkele dagen later reed stadsschrijver Johan

|pag. 69|

______ ↑ ______

Pallas naar Horst “omme te werven van onsen heren ende den abt to Sente Pauwel te doen scriven an den hertogen van Gelre ons een schijn (=officieel document) te senden, woe onse here van Utrecht sinen scholten ende gerichte heeft to Deventer in merkeden ende buten merkeden op vreemden luyde”182 [182. Ib., fo. 9v. Op instigatie van de abt van de Sint Paulusabdij schonk het stadsbestuur van Deventer de hertogelijke schrijver een paar nieuwe laarzen en vergoedde het zijn onkosten.]. Klaarblijkelijk moest uitsluitsel over deze zaak van buitenaf komen. Op 17 juni 1483 kwamen schepenen en raad met de stadsschout en Geert Wasman overeen dat hij het schrijfwerk voor de schout zou verrichten. Wasman diende “anspraeke ende antwort” te noteren in een “richtboeck” en voorts “alle becantnysse (=in rechte afgelegde verklaringen) die voir den schulten geschien”. Te vermoeden is, dat dit register betrekking had op vreemdelingen 183 [183. SAB, RA, inv. nr. 46a, fo. 46r. Wasman moest tegenover het stadsbestuur en de schout de betamelijke eed afleggen “als dat hie sall rechte ghichten (=getuigen) ende recht scrijven, soe wall in affwesen des schulten als in sijn tegenwoirdicheit des schulten (sic) ende in beyden togelix”. De overeenkomst met Wasman is genoteerd in het “gedencke boeck” of “memoriale sentenciarum et aliarum conclusionum”. Hoewel dit register uit twee delen bestaat en alleen deel twee eigentijds “gedenkboek” is gedoopt, slaat de aanduiding zonder twijfel ook op het eerste deel. In zijn geheel was het register van 1449 tot 1511 (1533) in gebruik. In de archivistiek wordt een memoriaal omschreven als “a volume in which is entered, with or without arrangement, information of any kind to be remembered or referred to by the compiler” (Walne, Dictionary, 47 nr. 95). Hier past wel de opmerking dat in dit memoriaal diverse “compilers” (lees: stadsschrijvers) te onderscheiden zijn. Volgens De Booy e.a., Lexicon, 41-42 nr. 81 dient het memoriaal in niet-boekhoudkundige zin beschreven te worden als “register van …”. hier dan als “register van allerhande zaken”. “Gerichtsboeken” of protocollen van de Deventer schout zijn pas bewaard vanaf 1554 (SAB, RA, inv. nr. 62a). Zie voor de eed van de stadsschout bijlage 2.]. In een register van gerechtelijke beslagleggingen speelt de stadsschout in een aantal gevallen een rol 184 [184. Het register wordt besproken in hoofdstuk 4 § 4.4.].
Aan het eind van de 16de eeuw resteerde de stadsschout nog slechts de arrestatiebevoegdheid van criminelen die geen burger of ingezetene (“inwoner”) van Deventer waren 185 [185. Nalis, “Rechterlijke organisatie”, 14-15.].

2.3.1. Hoge jurisdictie

Wie de afzonderlijke stadsschouten in de cameraarsrekeningen volgt, ontdekt dat zij weliswaar niet steevast, maar toch dikwijls aanwezig waren bij terechtstellingen. De vraag rijst dan ook wie de hoge jurisdictie in de stad uitoefende. Het stadszwaard verschijnt pas in 1352 in de cameraarsrekeningen. De schepenen betaalden stadsschout Bertold Tersel toen voor een onthoofding.
Bij onthoofdingen drie jaar later ontving dezelfde schout van het stadsbestuur zestien schellingen “pro gladio”. Een zekere Jacob gladiator toucheerde dat jaar anderhalf pond per hoofd en bovendien een bedrag voor het tweemaal schoonmaken van het zwaard 186 [186. CRD II, 131d, 163, 310, 314, 335.]. Uit deze gegevens laat zich afleiden dat de stad vanaf medio 14de eeuw een gerechtszwaard bezat en dat het stadsbestuur de beul betaalde (overigens op free lance basis, want beulen figureren nooit in de lijsten van Deventer stadsdienaren 187 [187. Hermesdorf, “Oude strafrecht”, 186 schrijft dat de stadsbeul vanaf 1376 een vaste aanstelling kreeg; Van den Elzen en De Meyer, “Aan handen en voeten”, passim, spreken van “salaris” en ook van “stukloon”. Deze auteurs merken op (p. 34) dat sinds 1367 een stadsbeul in functie was, na een klein decennium waarin wisselende lieden terechtstellingen uitvoerden.]). Volgens Dumbar had het Deventer stadsbestuur reeds in 1316

|pag. 70|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

In het zogenoemde “Rode ofte crimineel boeck” maakte een stadsschrijver in 1629 dit schetsje in de marge (SAB, RA, inv. nr. 66, p. 224; foto: SAB).

bevoegdheid in halszaken 188 [188. “Behalve dat ook van Stats oude Halsrecht genoegzaem getuigen eenige oude Aentekeningen, in de Sekreetkamer opgesloten alwaer men in het jaer 1316, gelijk ook in de Kameners Rekeninge van den jaere 1356, leest van het schoonmaken en schoonhouden van Stats eigen zwaert; een vast kenteken des straffelijken rechtsgebiets, ‘t welk daerom genoemt wordt Potestas gladii (…) ook vindt men gewag gemaekt in den jaere 1324 van eenen Hans Jorgen uit der Schouten in Stats stok overgebragt, en in den jaere 1326 van stats eigen Scherprechter, die alle veertien nachten zyne gezette wedde ontfing” (Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 56).]. Indien dit gegeven geaccepteerd wordt, dringt zich echter de vraag op waarom de cameraarsrekeningen vóór 1352 in het geheel geen melding maken van terechtstellingen door middel van het zwaard. Veiligheidshalve moet aan de aantekeningen waarop Dumbar zich baseerde niet te veel gewicht gehecht worden 189 [189. In deze zin laat zich ook Van Doorninck uit (CRD I, xcii). Zie echter hierna, n. 340.]. De status ervan is onzeker; niet voor niets komt Dumbar zelf met een vermelding in de cameraarsrekening van 1356 op de proppen. De enige, zeer indirecte en bovendien niet eenduidig te interpreteren indicatie dat er wellicht enige grond is om te veronderstellen dat het begin omstreeks 1316 ligt, is het hiervoor geconstateerde feit dat de stadsschout vanaf 1318 buiten het schepencollege kwam te staan en zelfstandig ging zegelen. De slotsom luidt, dat het Deventer stadsbestuur omstreeks het midden van de 14de eeuw een zekere bevoegdheid bezat in halszaken.
     De rekeningen geven echter geen inzicht in de precieze afbakening van de juridische competenties van stadsschout en schepenen bij terdoodveroordelingen. De hiervoor aangehaalde

|pag. 71|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Beletterde klavieren ontsluiten het gerechtelijke register dat bekend stond als “liber filiorum perdicionis” op persoonsnamen (SAB, RA, inv. nr. 2; foto: SAB).

casus-Altzac uit 1381/1382 bewijst dat ook de bisschop of zijn plaatsvervanger, de stadsschout, doodstraffen eiste en ten uitvoer liet leggen. Eind 16de eeuw namen schepenen en raad in strafzaken tussen vreemden enerzijds en burgers of “inwoners” anderzijds het (pijnlijk) verhoor en het vonnis voor hun rekening. Voor de uitvoering van het vonnis waren de burgemeesters verantwoordelijk 190 [190. Voor de burgemeesters, zie hoofdstuk 4 § 4.1.]. Pas als het om de doodstraf ging kwam de stadsschout in beeld. Samen met de burgemeesters presideerde hij de zitting tijdens welke de misdadiger zijn delicten voorgelezen kreeg en de sententie van schepenen en raden uitgesproken werd. Deze procedure legitimeerde men eind 16de eeuw met een beroep op het privilege uit 1362 191 [191. Nalis, “Rechterlijke organisatie”, 20. Een beschrijving uit 1569 van de inquisitoire procedure geven Van den Elzen en de Meyer, “Aan handen en voeten gekwetst”, 26-28 en 36-39 (bijlage met de tekst van het document uit 1569).]. De stadsschout was derhalve pro forma aanwezig. Hoogstwaarschijnlijk was dit al sinds het midden van de 14de eeuw zo.
     Van groot belang in dit kader is de aanleg in 1463 (of wellicht enkele jaren eerder) van een register dat bekend staat als “liber filiorum perdicionis” (boek van “kinderen van het verderf”) of “rode ofte crimineel boeck”192 [192. SAB, RA, inv. nr. 2. Molhuijsen geeft als aanvangs- en sluitjaar van het oudste “boek van criminele sententien” respectievelijk 1460 en 1561 (“Archief arrondissements-regtbank”, 107).]. Dit register beslaat de periode tot 1558 en bevat naast vonnissen

|pag. 72|

______ ↑ ______

van schepenen en raden in criminele zaken ook getuigenverklaringen en bekentenissen.
Bijzonder is het gebruik van beletterde klavieren, die de aan het eigenlijke register voorafgaande bladen markeren waarop boosdoeners alfabetisch naar doopnaam opgesomd zijn. Achter de namen zijn de bladzijden vermeld waarop nadere informatie over hen te vinden is.

2.4. Schepenen, raden, meente

Het voorafgaande behelsde een evaluatie van de machtspositie van de bisschop en diens vertegenwoordiger in de stad. Gebleken is dat deze in de laatste paar decennia van de 13 de eeuw aan erosie onderhevig was en dat de stadsschout tussen 1309 en 1318 los van het schepencollege is gaan opereren. Bestuursorganen van de stedelijke gemeenschap passeerden op diverse plaatsen de revue. Op hun ontwikkeling vanaf de 13de eeuw zal de aandacht in het hiernavolgende gericht worden 193 [193. Ik leg daarbij andere accenten dan Van Kalveen, “Geschiedenis”, 30-32.]. De aangewezen weg daarvoor is een analyse van de oorkonden waarin Deventer schepenen, raden en/of meente optreden als (mede-)oorkonders, (mede-)zegelaars en getuigen, dan wel combinaties van deze hoedanigheden. In het vervolg zal bij oorkonden van deze gremia sprake zijn van “stadsoorkonden”. Oorkonden die door twee schepenen uitgevaardigd werden, heten hierna “tweeschepenoorkonden”. De enige andere bron die ons voor de (tweede helft van de) 13 de eeuw ter beschikking staat, de koopmansgilderol, verschaft hoegenaamd geen informatie over bestuurlijke evoluties.
     Alvorens de stadsoorkonden te analyseren, is het nuttig enige algemene informatie over het schepencollege te verschaffen. In het door schepenen en raden anno 1300 in de vorm van een oorkonde uitgevaardigde statuut van het koopmansgilde komt een bepaling voor waarin het begrip officium opduikt 194 [194. “Item, statuimus quod quilibet opidanus noster, habens istam fraternitatem vel eam acquirere volens, si est exercens aliquod officium, non debebit ad incisionem vendere alium pannum quam dictum est, quamdiu suum officium voluerit exercere” (KGR, 178).]. Betrekken we dit begrip op het bestuur, dan kan het op dat moment slechts slaan op de magistraat zelf of op de gasthuismeesters. Het gebruik van deze term wijst op een formele taakopvatting. De criteria waaraan leden van de “stadsraad” (waaronder zowel schepenen als raadsleden zijn te verstaan) moesten voldoen, zijn te vinden in het oudste beschikbare keurboek uit 1448. Dat dit register deels een oudere, 14de-eeuwse situatie weerspiegelt is in het voorgaande al gebleken. De eerste voorwaarde was dat iemand geen “heren cledere draghet, sonder (=behalve) des heren van den lande”, de tweede dat een kandidaat “liggende eerve” binnen de stad had. Voor buitenechtelijke kinderen was geen plaats, evenmin als voor degene “die in der stad guede sit”. Met dit laatste doelde men op pachters van stedelijke domeinen of inkomstenbronnen 195 [195. In 1463 werd dit aangescherpt; VL, 168.]. Bovendien was een burgerschap van zes jaar als “beseten borger” vereist en moest de bestuurder in spe “redelic geguet” zijn (waarbij in het midden gelaten is wat “redelijk” was).
Tenslotte geeft het keurboek nog een opsomming van omstandigheden die na de verkiezing tot beboeting en/of uitsluiting konden leiden (bijvoorbeeld horigheid, eedverzaking, “partij houden

|pag. 73|

______ ↑ ______

of maken” waar de stad Deventer of haar burgers hinder van ondervonden, lidmaatschap van een ander bestuur dan dat van Deventer, lasterlijk of de eer bezoedelend taalgebruik jegens collega’s)196 [196. Ib., 134-136. Horigen maakten in de late Middeleeuwen steeds deel uit van de stedelijke gemeenschap; hun getal is echter niet te bepalen. Het keurboek van 1448 (zie hoofdstuk 3 § 3.2.1) bevat diverse bepalingen over de “eyghen man” ofwel horige. Het was hem verboden burger te worden. Slaagde zo iemand er door verzwijging van zijn status in het burgerschap te verwerven, dan werd hij bij ontdekking ontburgerd en beboet; VL, 141-142. Een scheidsrechterlijke uitspraak van de proost van Sint Jan en de deken van Oudmunster te Utrecht uit 1403 maakt duidelijk dat er in dat jaar horigen, specifiek keurmedigen, van de bisschop van Utrecht, de hertog van Gelre en het kapittel van Sinte Marie in Deventer leefden; Muller, “Recht keurmedigen” (op basis van SAB, M A, inv. nr. 4a, fo. 215v, onder het opschrift “pro memoria in futurum”, en de slotopmerking: “Hijrvan is een besegelt brieff des capittels Sunte Marien vors. dijt alsus believende myt den anderen processe in eener laeden”). Zie ook SAB, MA (aanvulling), inv. nrs. 461 *a en 461 *b, reg. nrs. 82 en 83 (d.d. 13.3.1403). Daarnaast woonden er lieden die van allerlei heren afhankelijk waren. Zij zijn voor een deel te traceren in de rubrieken “van allerhande zaken” aan de inkomstenkant van de cameraarsrekeningen. Eén voorbeeld, uit 1396: “Item, bi Berent Camps van erfnissen die den joncher van Borclo in onse stad anghestorven was van enen sinen hoerighen man 17 gl. 29 gr. 4 br.” (StRD I, 168). Ook in de late 15de eeuw wordt nog melding gemaakt van horigen in de stad. Een optekening in het wantsnijdersgildeboek (cf. hiervóór, n. 19) uit 1461 ontzegt onvrijen het lidmaatschap (vermeld in KGR, 76 n. 6).
Voorts valt te verwijzen naar twee stukken uit respectievelijk 1478 en 1479, waaruit blijkt dat er toen nog steeds Gelderse hertogelijke onvrijen in de stad leefden; Nijhoff, Gedenkwaardigheden V, nrs. 98 en 108 (regesten).]
.

De oudste expliciete manifestatie van de colleges van schepenen (na de impliciete in 1206) en raden dateert van 1241. Op Sinte Walburgisdag (1 mei) van dat jaar verklaarden abdis, dekanes en het convent van Elten dat zij de Katentol tegen een vaste, jaarlijks op 18 november te Elten te betalen canon verpacht hadden aan raden, schepenen en meente van Deventer. Ingeval van wanbetaling viel de tol terug aan het klooster 197 [197. SAB, MA, inv. nr. 201a = OSU II, nr. 965.]. In een terzelfdertijd opgestelde oorkonde brengen dezelfde uitvaardigers elect Otto van de pachtovereenkomst – hier met raden, schepenen en overige burgers van Deventer – op de hoogte en verzoeken hem om medewerking. Uit de tekst blijkt dat de vorige pachter, een ridder Roelof (Rudolf)198 [198. Hoogstwaarschijnlijk Roelof Lefman van Katen, die in 1233 voor het zieleheil van zijn broer Aernd (Arnold) Reygersz een stuk grond ter beschikking stelde ten behoeve van de stichting van het klooster Mariënberg (ib., nr. 860. Voor de achtergronden van deze stichting: Damen, “Benediktinessenklooster Zwartewater”, 72-75)). Hun beider vader, de ridder Roger of Reygher van Katen, komt voor onder de getuigen van te Deventer en Ommen gegeven bisschopsoorkonden uit de jaren 1227 en 1231 (OSU II, nrs. 766 (notarieel transsumpt uit 1383), 767 en 816 (notarieel afschrift in de rotulus uit de jaren 1351-1352)).], in gebreke was gebleven de betaling te voldoen 199 [199. SAB, MA, inv. nr. 201b = OSU II, nr. 966. De oorkonde bevat op de rugzijde in een andere hand de notitie: “Littera de thelonio in Coten ad usus scabinorum D[aventriensium]”. Hoewel het zegel niet aangekondigd wordt, resteert een zegelstaart van een afhangend zegel. Deken en kapittel van Sint Lebuinus gaven in 1385 een vidimus, toen de stad met Amsterdam in conflict kwam over de Katentol; SAB, MA, inv. nr. 201c (d.d. 4 november, “Scriptum Daventrie in loco capitulari nostro”; met het kapittelzegel in groene was en contrazegel). Voor het tolconflict (overigens ook met Nijmegen): CRD VI, 215-216, 220, 223, 227, 246, 249, 259, 275, 278, 280, 291, 339, 348 (1387), alsmede Van der Laan, Oorkondenboek Amsterdam, nrs. 473 (d.d. 28.2.1387), 500 en 501 (overeenkomst tot beëindiging van het geschil, d.d. 18.7.13 88, in tweevoud: voor elke stad een exemplaar onder het zegel van de andere partij; daarnaast gelijktijdig gechirografeerd op papier). Voorts: Smit, Opkomst handel Amsterdam, 149).]. Nog een derde tekst van dezelfde dag is overgeleverd als afschrift in een stedelijk register.
Hierin verklaren schepenen, raden en “overige burgers” (“ceterique opidani”) van Deventer de Katentol op de gestelde voorwaarden aanvaard te hebben en het klooster te zullen vrijwaren van acties van de kant van de voormalige pachter Roelof. Zowel het stadszegel (“sigillum opidi

|pag. 74|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Het pachtcontract van de Katentol uit 1241. De stad Deventer betaalde het klooster Elten sedertdien jaarlijks een som gelds voor deze bij Veekaten (tussen Kampen en Zwolle) op de IJssel liggende tol (SAB, MA, inv. nr. 20la; foto: SAB).

nostri”) als dat van de kerk van Deventer worden aangekondigd 200 [200. OSU II, nr. 967.]. Genoemd drietal oorkonden is gegeven in (het koor van) het klooster Elten. Opmerkelijk is de wisselende volgorde van raden en schepenen; in de uitvaardiging van de stad gaan de schepenen in de inscriptio en de corroboratio voorop (in de sanctio overigens niet), in die van het convent Elten echter volgen de schepenen op de raden. Hoewel het stad-Deventer exemplaar als afschrift bewaard is en handschrift-vergelijking dus niet tot de mogelijkheden behoort, is deze vermoedelijk door een scribent uit Deventer vervaardigd. Mischien was het de onder de getuigen figurerende magister Hendrik, kanunnik in zowel Deventer als Emmerik. Hoe dit zij, het stadsbestuur verzekerde zich met dit contract van ongetwijfeld substantiële inkomsten.
     Na 1241 doen stadsbestuurders pas een kwart eeuw later, en sindsdien frequent, van zich spreken. In een eerder aangehaalde oorkonde van bisschop Hendrik van Vianden uit 1266, opgesteld “in atrio ante domum nostram” (=in de hof voor ons huis) en de overdracht van een deel van een Stichts leen aan de abdij Ter Hunnepe betreffende, worden als getuigen van de rechtshandeling expliciet schepenen en raden van Deventer genoemd. In de getuigenlijst staan, na de milites Giselbert van Buckhorst en Hendrik van Overberg, de namen van elf personen, waarschijnlijk allen burgers van Deventer. Aan het stuk is het stadszegel bevestigd. De iussio weerspiegelt de

|pag. 75|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Eén van de oudste bewaarde stadszegels hangt aan een oorkonde van schepenen en raden uit 1274. Te zien is een bevestigde poort. Op het tegenzegel aan de achterzijde is een adelaar afgebeeld als symbool van de status van Rijksstad die Deventer had (SAB, HG, nr. 2; foto: SAB).

ondergeschikte positie die het stadsbestuur op dat moment innam ten opzichte van de landsheer 201 [201. “Et quia scabini et consules civitatis nostre Daventriensis huic facto interfuerunt, sigillum civitatis eorum iussimus huic scripto apponi” (OSU III, nr. 1693). Het gaat om achtereenvolgens Johannes monetarius, Gelmarus de Cimiterio, Godefridus de Brinko, Gerlacus de Brinko, Geitemannus, Bonus Martinus, Arnoldus de Oxe, Henricus Rufus, Ecbertus Buterman, Omerus en Thidemannus de Stocke. Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 70 bestempelt op grond van deze oorkonde Godfried als schepen. Voor zowel Gelmer als Bonus Martinus voert hij nog een andere vermelding op. Dit lijkt mij een hoogst speculatieve aanname (trouwens nagevolgd in KGR, rr. 58, 121 en 143). Van geen van de overige personen zijn bestuurlijke antecedenten bekend.
Aernd (Arnold) van Oxe was een broer van de in de onderhavige oorkonde als handelende persoon optredende bisschoppelijke leenman Hugo. In de stadsrechtverlening van 1230 aan Zwolle is een Hugo van Oxe (dezelfde of senior?) in de rij van milites geschaard (OSU II, nr. 803). Aernd, zijn vrouw Aleyd en hun zoon Robert deden eind 1275 afstand van een aantal zakelijke rechten (OSU IV, nr. 1897). In 1284 verkocht Aernd met toestemming van de proost van Deventer grond en tienden van de proosdij aan de abdij Ter Hunnepe (ib., nr. 2184).
Behoorden de Oxes tot de bisschoppelijke ministerialiteit?]
.
     In 1268 zien we stadsbestuurders voor het eerst sinds 1241 als oorkonders optreden.
Stadsschout Hartwich Goedekint, schepenen en raden van het oppidum (d.i. een versterkte plaats ofwel stad) Deventer vaardigden toen gezamenlijk en onder bezegeling met het stadszegel een oorkonde uit betreffende de schenking door particulieren van een goed aan de abdij Ter Hunnepe. De abdij, alsook het kapittel van Sint Lebuinus, zegelden mee. In de reversbrief (“tegenoorkonde”) van abdis en convent van Ter Hunnepe, datzelfde jaar in Deventer gegeven, fungeren genoemde richter, schepenen en raden als getuigen en medezegelaars naast kapittel en

|pag. 76|

______ ↑ ______

abdij 202 [202. Ib., nrs. 1749 en 1750.]. Dit is de oudste voor de schepenbank verleden onroerend goed-transactie waarvan een schriftelijk getuigenis bestaat sinds de veronderstelde toekenning van een vrijwillig-jurisdictionele bevoegdheid in 1123. Bijna anderhalve eeuw lang volstond klaarblijkelijk een mondelinge rechtsgang.
     Eerder kwam de beoorkonding van schepenen en raden uit 1274 ter sprake van de verkoop door een echtpaar aan het gasthuis van de H. Geest van een weiland, gelegen in een stadsdomein.
Het als “sigillum nostrum” aangekondigde stadszegel is voorzien van een contrazegel met het randschrift “secretum civitatis Daventriensis” (=geheimzegel van de stad Deventer) 203 [203. SAB, HG, nr. 2 = OSU IV, nr. 1870 (cf. hierboven, n. 130). De locatie van het Gebbengoor is helaas niet nader te bepalen, ook niet aan de hand van een omschrijving uit 1296 bij gelegenheid van – opnieuw – de verkoop van stadsland aan het H. Geestgasthuis: “… spacium terre situm inter agros domus ton Velde, inter Gebbengore et inter stratam publicam cum vico contiguo hospitali predicto secundum protensionem aree eiusdem hospitalis …” (OSU V, nr. 2789). In de cameraarsrekening van 1339 komt een post voor die weliswaar duidelijk maakt dat het Gebbengoor een omvangrijk weidecomplex was, maar die evenmin helderheid verschaft over de ligging: “Item, quando scabini equitaverunt ad perspiciendum Ghebbenghore pastoribus pecorum” (CRD I, 52). Ook in 1356 bezagen de schepenen het Gebbengoor, dat bij die gelegenheid omschreven wordt als “terra”, terwijl zij een jaar later een slag in het Gebbengoor verpachtten aan Hendrik Negenap (CRD II, 380 en 493). Uit al deze vermeldingen blijkt dat het stadsbestuur over de grond in het Gebbengoor kon beschikken, en dat dit dus naar alle waarschijnlijkheid binnen de stadsvrijheid lag.].
     Begin 1275 was Deventer samen met Zwolle en een reeks ridders medezegelaar van het Genemuider stadsrecht, dat geënt was op dat van Deventer. Deze plechtigheid vond in Zwolle plaats; de uitvaardiging geschiedde op naam van elect Jan van Nassau 204 [204. OSU IV, nr. 1882.]. Hier zien we het stadsbestuur een rol spelen in de bredere Overstichtse context en wel speciaal als vertegenwoordiger van de moederstad van de Overstichtse stadsrechtfamilie 205 [205. Overigens is het allerminst zeker dat de stad Deventer steevast plaats van uitvaardiging (als in het geval van Zwolle, 1230) of medezegelaar was van Overstichtse stadsrechtoorkonden. Bij de bisschoppelijke bevestigings- oorkonde van de privileges van Ommen d.d. 4.11.1343 hoort een zegelfragment van – mogelijk – Deventer (OO V, nr. 1272, aantekening bij het regest).].
     Als bemiddelaars in het kader van de Duitse stedenhanze traden de schepenen van Deventer (met hun collegae uit Zwolle en Kampen) in 1280 op in conflicten tussen Harderwijk en Hamburg en Rendsburg 206 [206. Ib., nr. 2027 en Sloet, Oorkondenboek, nr. 1015. Beide oorkonden zijn uitgevaardigd door de graaf van Holstein-Stormarn en raden en gemeenten van de twee Noordduitse steden.].
     In 1275 verklaarden de gasthuismeesters van de H. Geest (“magistri hospitalis in Daventria”) aan een echtpaar – hoogstwaarschijnlijk burgers – een prebende in het gasthuis verleend te hebben. Het echtpaar op zijn beurt droeg een stuk grond voor de Brinkpoort over ten behoeve van hun beider zieleheil. Op verzoek van de gasthuismeesters zegelden de deken van Sint Lebuinus alsmede schepenen en raden 207 [207. SAB, HG, nr. 3 = OSU IV, nr. 1893 (d.d. 30 september – n.b.: het reqest heeft: “september”).]. Op fraaie wijze komt hier naar voren dat aanvankelijk zowel de kerk als het stadsbestuur toezicht hielden op deze instelling 208 [208. Van Vliet, “Missiebasis”, 312 n. 137 veronderstelt op basis van het door schepenen en raden opgestelde gasthuisreglement uit 1283 ten onrechte dat het toezicht op deze instelling “van meet af aan” in handen van de schepenen was.]. Wat betreft de rol van de kerk als supervisor is het van belang erop te wijzen dat het gasthuis van de H. Geest sinds 1206 tot de

|pag. 77|

______ ↑ ______

stadsparochie van de Lebuinus- en later Mariakerk behoorde 209 [209. Instructief is SAB, HG, nr. 4 = OSU IV, nr. 1958 (d.d. 14.12.1277), waarin proost, deken en kapittel toestemming geven dagelijks een mis in het gasthuis te vieren, en proost en kapittel hun zegels bevestigen “consentiente Volkero, tunc temporis plebano beate Marie Daventriensis”.]. De oorkonde maakt eveneens duidelijk dat in 1275 noch individuele gasthuismeesters noch het gasthuis over eigen zegels beschikten. Het zegel van het gasthuis verschijnt pas in 1297 210 [210. SAB, HG, nr. 8. Door gasthuismeesters of provisoren uitgevaardigde oorkonden zijn dun gezaaid.].
     Een nieuw fenomeen vormt de schriftelijke vastlegging van statuten van instellingen door schepenen en raden. Het gasthuis van de H. Geest opent de rij begin 1283 211 [211. OSU IV, nr. 2150 = SAB, HG, nr. 5. Na de datumregel is apart toegevoegd dat de oorkonders twee bij naam genoemde medeburgers aanwezen als gasthuismeesters. Het kapittel komt in dit stuk niet voor; was zijn invloed op het gasthuis na 1275 drastisch ingeperkt door het stadsbestuur?]. Als tweede zijn te noemen de begin 1300 met instemming van de leden vastgestelde statuten van het koopmansgilde 212 [212. SAB, BA, inv. nr. 20. Uitgegeven in KGR, 177-178. De oorkonde is geschreven door stadsschrijver Johan ter Hurnen, die in dienst was vanaf 1361 (zie bijlage 4). Het origineel is verloren gegaan. Derhalve gaat het om een heruitvaardiging. De reden hiervoor is niet bekend. Cf. nog hiervóór, n. 19.], gevolgd door die van het smedengilde uit achtereenvolgens 1309 en 1315 213 [213. De Latijnse versies bij Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 41 respectievelijk 18. De “cedule in latino” uit 1315 is opgenomen in een inventaris van het stadsarchief uit het midden van de 15de eeuw (SAB, MA, inv. nr. 4a, achterin meegebonden, zie hierna, n. 334). Middelnederlandse vertalingen van beide in de hand van stadsschrijver Johan van Ommen in ib., fo. 98v. In 1315 kregen de smeden een eigen hoek in de stad toegewezen.], het schippersgilde uit 1323 214 [214. SAB, BA, inv. nr. 21 (16de-eeuws notarieel afschrift).] en het vleeshouwersgilde uit 1324 215 [215. Ib., MA, inv. nr. 288*a (getransfigeerd met ib., inv. nr. 288*b (ampliatie van 1423)). In afschrift in een mij onbekende, geoefende hand ook te vinden in ib., inv. nr. 4a, fo. 91v-92r, met aanvullingen door de stadsschrijvers Johan van Ommen en Jacob van Noerle op fo. 92r-92v. De onbekende hand kan globaal in het eerste kwart van de 15de eeuw geplaatst worden.]. Memorabel is tenslotte de beoorkonding door schepenen en raden van een arbitrale uitspraak van bisschop Frederik, begin 1319 216 [216. GA Zwolle, inv. AAZ01, Chartercollectie 319.01.].
In een eerder vermeld voorbeeld uit 1280 beoorkondden stadsschout, “gezworenen” en schepenen een uitspraak (“dading”), bij de totstandkoming waarvan zij zelf betrokken waren; hier echter treden stadsbestuurders louter als oorkonder voor de bisschop op.

De uitvaardiging van een oorkonde door stadsschout Hendrik van Apeldoorn en twee schepenen eind 1320 vormt een bestuurlijke mijlpaal: niet eerder komt een schepenpaar als (mede-)oorkonder, zegelend onder eigen particuliere zegels, voor. Inhoudelijk behelst het document uit 1320 de renunciatie (het afstand doen) van een erfenis door een particulier ten gunste van de abdij Ter Hunnepe 217 [217. HCO, TH, inv. nr. 267, reg. nr. 82 (d.d. 29 november). De renunciator stelde als voorwaarde dat zijn koren bij voorrang en kosteloos op de abdijmolen gemalen zou worden. Een volgend bewaard gebleven exemplaar stamt van 19 januari 1326 (ib., inv. nr. 268, reg. nr. 87).]. In de paar gevallen waarin het schepencollectief vóór 1320 alleen – dat wil zeggen: zonder richter, raden en/of meente – als (mede-)oorkonder of (mede-)zegelaar optrad, deed het dat steeds onder het stadszegel. Tekenend is dat nog in 1318 de schepenen het stadszegel gebruikten, terwijl zoals gezegd iudex Beernd Mulert zijn eigen zegel aan de oorkonde hechtte 218 [218. OSU IV, nr. 1939 (d.d. 2.6.1277; “sub sigillo oppidi nostri” (16de-eeuws afschrift)); SAB, Olde Convent, nr. 1 (d.d. 2.12.1306; “Et nos scabini jam dicti earundum sororum seu begghinarum petitionibus salutaribus annuentes sigillum nostrum fecimus apponi in testimonium praedictorum”; geciteerd naar Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I, 488); ib., HG, nr. 11 (d.d. 3.10.1318; “et ex parte nostrum scabinorum Davantriensium sigillum civitatis Davantriensis”).]. In de eerste paar decennia van de 14de eeuw lijken burgers niet over eigen zegels beschikt

|pag. 78|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Voor het eerst in 1320 zegelden Deventer schepenen een stadsoorkonde met hun persoonlijke zegels. Eén van beide bleef bewaard (HCO, TH, inv. nr. 267, reg. nr. 82; foto: HCO).

te hebben. Hierboven is het voorbeeld ter sprake gekomen van Gelmer ten Kerkhove en zijn kleindochter Margaretha, die eind 1281 bij ontstentenis van eigen zegels de op hun naam gestelde oorkonde met het zegel van de stad lieten authenticeren 219 [219. “Et nos iudex, scabini ac universitas oppidi predicti sigillum oppidi nostri ad petitionem Gelmari et Margarete (…) presentibus duximus apponendum” (OSU IV, nr. 2085). Cf. ook hierboven, n. 136.]. Hetzelfde zien we bij de eerder ter sprake gekomen Roelof van Rande, die begin 1285 als achterleenman een “edhel eyghen” akker verkocht aan de Deventer burger Abelinus 220 [220. “Et quia sigillum per me non habeo, rogavi (…). Nos vero scabini et consules predicti a Rodolpho (…) rogati sigillum civitatis Daventriensis presentibus apposuimus …” (ib., nr. 2205). Zie n. 23.]. Nog in 1301 zegelden schepenen en raden een door hen uitgevaardigde oorkonde betreffende de verkoop van onroerend goed aan het gasthuis van de H. Geest op verzoek van de verkopende partij, een echtpaar, ongetwijfeld omdat het deze burgers aan eigen validatiemiddelen ontbrak 221 [221. SAB, HG, nr. 9 = OSU V, nr. 3020 (de datering 14 mei in de inventaris van het archief van het gasthuis van de H. Geest is minder juist; men leze: 5 juni).]. Chronologisch volgen de schepenzegels kort na het verschijnen van het eerste schoutzegel in 1318.

|pag. 79|

______ ↑ ______

     Dat er in de jaren rond 1318 ingrijpende bestuurlijke veranderingen plaatsvonden is evident, maar de precieze aard ervan blijft verborgen 222 [222. De oorkonde van richter en schepenen uit 1318 is inhoudelijk volkomen vergelijkbaar met een beoorkonding uit 1319 door de deken van Sint Lebuinus, de prior op de Berg ofwel de pastoor van de Bergkerk, schepenen en raden (SAB, HG, nr. 13). Een iudex kwam hieraan niet te pas. Frappant is het dat in de tweede oorkonde de passage “promisit (…) numquam per se vel per alium seu alios velle impetere seu offendere vel impedentibus offendenti vel offendentibus aliquo modo consentire” aangescherpt werd tot “promisit (…) numquam de cetero pro aliqua re vel causa per se vel per alios seu alium impetere vel convenire coram aliquo iudice vel ecclesiastico vel seculari (mijn cursivering, JFB) debebit vel impetenti seu convenienti aliqualiter consentire”. Doelde men onder meer op de stadsschout? In dat geval is de afgrenzing of zelfs inperking van diens jurisdictie te plaatsen tussen eind 1318 en eind 1319. Het is overigens onduidelijk wat de rol van de prior was. In het voetspoor van J. Miltz, die over Duisburg schrijft, veronderstelt Venner dat de introductie van schepenzegels als rechtsgeldig bewijsmiddel bij onroerend-goedtransacties in het huidige Limburg c.a. niet noodzakelijk samenhing met acceptatie van persoonlijke zegels, maar vanuit institutionele ontwikkelingen verklaard kan worden (“Schepenakten”, 84).
Dat lijkt ook in Deventer het geval te zijn geweest.]
. Bij een poging hierover iets te achterhalen ontstaat licht de neiging elke archivalische strohalm in de gewenste richting te knakken. Te wijzen valt op de hongersnood die Europa trof in de jaren 1315-1317 en die wellicht tot woelingen leidde. Bisschop Guy dreigde in januari 1315 de burgers van Kampen te straffen indien zij schepenen en raad tegenwerkten en onrust stookten 223 [223. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 308.]. Het verbond tot wederzijdse hulp gedurende twee jaar dat de drie grote steden op de valreep van het kalenderjaar 1317 sloten omdat zij velerlei problemen ondervonden hadden, voorzag onder meer in de belofte tot wederkerige steun bij het tot bedaren brengen van eventuele partijtwisten 224 [224. “Voertmer, sunt in unser drier steede vorghenampt geneghe partije, die under siic twisten, de die schepene ende raet van der staet nicht bedwingen kaen, soe sullen de anderen twe steede oem helpen daertoe, daet sie under siic de twe partije stillen ende zoenen” (naar de transcriptie van Van Doorninck, “Onuitgegeven charters”, 134, die – anders dan Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 370, Slicher van Bath, “Overijssel tussen west en oost”, 221 nr. 3 en OO III, nr. 676 – als datum geeft 29 december 1318).]. Dit verdrag staat zonder twijfel in verband met het overlijden van bisschop Guy en de daarop volgende strijd om de Utrechtse zetel, al volgt het kort na de feitelijke beslechting daarvan 225 [225. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 356 (d.d. 30.5.1317) en 364 (d.d. 21.11.1317). Ter Kuile, “Oorkondenstudiën V”, 75 voert het verdrag op om zijn conclusie te staven dat niet de bisschop, maar de steden in het Oversticht de stabiliserende politieke factor vormden. Berkenvelder, “Groei”, 175 ziet er de leidende hand van Deventer in en zet ook kort de motieven van Kampen en Zwolle voor deelname aan het verdrag uiteen.]. Mogelijk werkte het conflict nog enige tijd door, ook op stedelijk niveau. Merkwaardig is in dit verband dat bisschop Frederik van Sierck op 15 maart 1318 bij gelegenheid van zijn entree in Kampen onder meer een oorkonde uitvaardigde die dezelfde strekking heeft als die van Guy uit januari 1315. Bovendien verschafte hij schout en schepenen van Kampen strafrechtelijke competentie binnen de stad 226 [226. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nrs. 384 en 385. De oorkonde uit 1315 maakt de hypothese van Berkenvelder minder aannemelijk, dat “in Kampen (en Zwolle) eerst een wisseling van de macht moest plaatsvinden voordat hij (Frederik van Sierck) zich kon laten inhuldigen”; Berkenvelder, “Groei”, 175.
]
. Tenslotte zou het schisma dat ontstond na het overlijden van bisschop Frederik op 20 juli 1322 tot onrustin de steden geleid kunnen hebben 227 [227. Ib., 176, trekt een parallel met de inhuldiging van Frederik van Sierck; pas na druk van Deventer erkende Zwolle de nieuwe landsheer.]. Geen van deze zaken biedt voldoende houvast voor een conclusie over politieke veranderingen in Deventer in de vroege 14de eeuw.
     De oudste tweeschepenoorkonde stamt uit het laatst van 1346. Zij behelst de verkoop door een particulier van een jaarrente aan de abdij Ter Hunnepe en is geschreven door stadsschrijver

|pag. 80|

______ ↑ ______

[Afbeeding 2.]

Autograaf van de stadsschrijver Gevehard van Hildesheim (SAB, HG, nr. 40, d.d. 17.3.1368; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).

Gevehard van Hildesheim 228 [228. HCO, TH, inv. nr. 404, reg. nr. 134 (d.d. 26 december).]. Er zijn geen tweeschepenoorkonden voorhanden uit de jaren 1344-1345. De oorsprong van dit nieuwe fenomeen mag daarom met enige voorzichtigheid geplaatst worden in 1344. Voordien oorkondden andere combinaties, zoals hierboven uitgewerkt is: schepenen en raad, de stadsschout en twee schepenen of schepenen, raad en stadsschout. Op een totaal van omstreeks 350 achterhaalde tweeschepenoorkonden uit de eeuwperiode 22 februari 1355-22 februari 1455 (originelen en afschriften, waarvan meer dan driekwart berust in het archief van het H. Geestgasthuis) vertoont ongeveer één op 25 ofwel circa 4% onregelmatigheden in die zin, dat de oorkondende schepenparen in het in de datumregel vermelde jaar geen zitting hadden in het schepencollege. Wellicht verklaart het tijdsverloop tussen de rechtshandeling (actio) en de beoorkonding daarvan (conscriptio) deze discrepanties 229 [229. Bijvoorbeeld SAB, HG, nr. 371 (1439, lees: 1438).].

In het voorgaande is al herhaaldelijk sprake geweest van de meente, zonder dat haar rol evenwel systematisch behandeld werd. In de literatuur heeft met lange tussenpozen een polemiek gewoed over de rol en de betekenis van de Deventer meente 230 [230. Van Kalveen, “Geschiedenis”, De Meyer, “Oligarchie” en Schneider, ‘“Ghemyente”’. Voor de Kamper meente: Kossmann-Putto, Kamper schepenacten, 5-7.]. Bij de eerste attestatie in 1241 blijken “meente” en “burgerij” identiek te zijn en apart te functioneren naast schepenen en raden. Dat valt af te leiden uit de formuleringen in de drie samenhangende oorkonden van 1 mei

|pag. 81|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

De oudste bekende oorkonde die door twee schepenen bezegeld is, dateert van eind december 1346. Links het zegel van Odo Reynersz, rechts dat van Johan van Arnhem (HCO, TH, inv. nr. 404, reg. nr. 134; foto: HCO).

van dat jaar, die al eerder langskwamen 231 [231. Van Kalveen, “Geschiedenis”, zorgt voor verwarring door enerzijds te schrijven (30 n. 10): “Uiteindelijk in 1291 trad te Deventer de gemeente in haar totaliteit als zelfstandige rechtspersoon naast en tegenover de magistraat op”, en anderzijds (p. 38) binnen de universitas een aparte gemeente te onderkennen, die zich in 1241 “als gemeenschap van overige burgers scherp onderscheidde van schepenen en raden”.]. Uit de regeerperiode van Hendrik van Vianden stamt een oorkonde die niet nader te dateren is. Het betreft een deperditum (verloren gegaan document) dat bekend is uit een in 1284 te Deventer gegeven oorkonde van de elect Jan van Nassau. Deze bevestigde een beschikking van zijn voorganger (Hendrik) inzake gebruiksrechten van de burgers van Kampen, waarover een conflict gerezen was met de communitas van Salland. In de verloren oorkonde van Hendrik treden de burgers (“opidani”) van Deventer op als medezegelaars 232 [232. OSU IV, nr. 2186.].
De wel zeer globale aanduiding “opidani” zegt niets over de bestuursgremia die feitelijk bij de bezegeling betrokken waren. In 1271 verschijnt de burgerij (“ceterique opidani”) opnieuw als medeoorkonder, en wel bij het aangaan van een handelsverdrag met Keulen 233 [233. Ib., nr. 1801 (hoogstwaarschijnlijk in Keulen opgesteld). Het zegel wordt aangekondigd als “communi sigillo opidi nostri”.].
     In de visie van Van Kalveen trad in 1291 (Katentolverdrag met Harderwijk) de diffuse groep van “overige burgers” (“ceteri opidani”), zoals die in 1241 en 1271 (en in de periode 1250-1267) in oorkonden verschijnt, voor het eerst als een politiek orgaan (“universitas civium”) op.

|pag. 82|

______ ↑ ______

Met het verschijnen van de “universitas opidi” (=de stadsgemeenschap) in 1296 234 [234. SAB, HG, nr. 7 (“scabini, consules et universitas opidi Daventriensis”). Het gaat hier om de verkoop van stadsgrond aan het gasthuis van de H. Geest (benevens een kwitantie). De grond in kwestie is omschreven als “spacium terre, situm inter agros domus ton Velde, inter Gebbengore et inter stratam publicam, cum vico contiguo hospitali predicto secundum protensionem aree eiusdem hospitalis”. Cf. hierboven, n. 203 voor het Gebbengoor.] zou dit gremium zich definitief tot een “juridisch afgesloten rechtspersoon” ontwikkeld hebben 235 [235. Van Kalveen, “Geschiedenis”, 38-39.]. Reeds een decennium eerder echter zegelden “nos iudex, scabini ac universitas oppidi” een particuliere oorkonde met het stadszegel 236 [236. OSU IV, nr. 2085 (d.d. 13.12.1281).]. En wat te denken van de omschrijving van het stadszegel als “sigillum nostrae communitatis” (=ons communiteitszegel) in de zegelaankondiging van een oorkonde van 9 juni 1291, uitgevaardigd door schepenen en raden 237 [237. OSU V, nr. 2479 (afschriften uit de late 16de-late 17de eeuw). Zonder bronvermelding en ten onrechte stelt Van Kalveen, “Geschiedenis”, 41 dat sinds 1354 de totale gemeente als “communitas” omschreven werd. Dit is één van de elementen die dienen om een constructie aan op te hangen over vermeende politieke en institutionele veranderingen na 1350. Overigens komt het begrip “communitas civitatis” in de cameraarsrekeningen voor sedert 1348 (CRD II, 25). Zie ook de kritiek op Van Kalveen op dit punt in De Meyer en Van den Elzen, “Oligarchie”, 7.]? Op zichzelf staat de betrokkenheid in 1294 van de “burgenses” van de drie grote steden van het Oversticht bij een overeenkomst met Overstichtse en Gronings-Drentse ministerialen tot handhaving van hun rechten 238 [238. OSU V, nr. 2622.].
Hier worden stedelingen en bisschoppelijke dienstlieden als groepen van elkaar onderscheiden.
Volgen we Van Kalveens redenering, dan deed de door hem gesignaleerde omslag van “burgerij” naar “meente” – dus van ongeordende massa naar politiek orgaan – zich in Deventer niet pas in de eerste helft van de jaren negentig, maar beginjaren tachtig of zelfs al in de jaren zeventig van de 13de eeuw voor 239 [239. Slicher van Bath, “Universitas”, 288-289 stelt op grond van Noord-Nederlands en Duits oorkondenmateriaal vast dat zich omstreeks 1240 een betekeniswijziging voordeed, waarbij de “universitas” van een gemeenschap van personen (burgers, bestuurders) tot een afzonderlijk lichaam werd (“universitas opidi” of “universitas civitatis”). De overgangsperiode besloeg de gehele tweede helft van de 13de eeuw.]. Deze ontwikkeling op dat moment past in het geschetste beeld van de opkomst van stedelijke bestuursorganen, zoals weerspiegeld in het aantal beoorkondingen waarbij zij een rol speelden (zie tabel 2). De betrokkenheid bij verkoop van stadsgrond in 1296, gecombineerd met een vermelding uit 1367 waarin sprake is van “dat lant (buten Noerdenberghepoerte) dat die meyer van Colmenscote van der myenten vordoen (=aanwenden, al dan niet voor eigen gebruik) woelde” 240 [240. CRD III-2, 29 (maar liefst twaalf bestuurders bezagen het gewraakte areaal, een teken dat het hier een zaak van belang betrof).], doet vermoeden dat de meente oorspronkelijk de gemeenschap van lokale grondbezitters dan wel markegerechtigden was.
     Medeoorkonder was de meente voorts in 1317 (verbond tussen de drie grote Overstichtse steden 241 [241. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 370 (d.d. 30 december; voor de transcriptie zij verwezen naar n. 224 hierboven).]) en 1328 (verzoek aan de bisschop en anderen of een door dezen aangewezen commissie, om uitspraak te doen in een geschil met de Gelderse graaf Reinald I 242 [242. Ib., nr. 833.]). Uit deze opsomming laten zich haar bevoegdheden destilleren. Deze lagen eerst en vooral op het terrein van handels-

|pag. 83|

______ ↑ ______

en politieke verdragen 243 [243. Merkwaardig in dit licht is het ontbreken van de meente in oorkonden uit 1291, waarin schepenen en raden de stad Harderwijk doen weten het ruim een maand eerder vastgelegde vergelijk inzake de Katentol (OSU V, nr. 2475) zo spoedig mogelijk door de toekomstige bisschop te zullen laten bezegelen (ib., nr. 2479 (9 juni, afschriften uit het eind van de 16de en 17de eeuw)) en 1293, waarin schepenen en raden van Deventer hun Coesfelder collegae antwoorden inzake de kort tevoren gesloten wapenstilstand en vrede tussen beide steden; ib., nr. 2582 (d.d. 23 april).] en in mindere mate op het lokale vlak (stedelijke eigendommen en inkomsten). Dit laatste element kreeg in de 15de eeuw meer gewicht, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. Ook een nieuw aspect, invloed bij het opstellen van keuren, krijgt daar aandacht 244 [244. De ontwikkeling van de meente in de 15de eeuw beschrijft Van Kalveen, “Geschiedenis”, 48 e.v. De Kamper meente werd reeds in de eerste helft van de 14de eeuw geraadpleegd bij aanpassingen van het stedelijk recht en bij financiële aangelegenheden; Kossmann-Putto, Kamper schepenacten, 7.].

Tabel 2. Oorkonden waarin Deventer bestuursgremia (schepenen en/of raden en/of meente) optreden als (mede-)oorkonder (tussen []) en/of zegelaar en/of getuige, 1240-1329 (per decennium)
 

1240-1249 1 [1]
1250-1259
1260-1269 4 [1]
1270-1279 7 [2]
1280-1289 5 [2]
1290-1299 7 (8) [6]
1300-1309 6 [6]
1310-1319 8 [7]
1320-1329 9 [8]
TOTAAL 47 (48) [33]


 

2.5. Schrijfactiviteiten in de 13de en vroege 14de eeuw

Na deze sociale en institutionele uiteenzetting komt nu het thema “schrijven in de stad” aan bod.
In deze paragraaf zal nagegaan worden sinds wanneer het stadsbestuur zich van scribenten bediende en wie zij waren. De belangstelling gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de lokale geestelijkheid, in het bijzonder die van de Sint Lebuinuskerk. Van de 11 de- en 12de-eeuwse oorkonden die mogelijkerwijs door aan deze kerk verbonden geestelijken geschreven zijn, is – afgezien van die uit 1123 – geen enkel origineel bewaard gebleven. Bovendien staan twee of drie van de negen in aanmerking komende teksten onder diplomatische verdenking 245 [245. Het gaat om OSU I, nrs. 196 (d.d. 7.12.1040; verdacht – Van Vliet, “Missiebasis”, 310 n. 63 bepleit rehabilitatie), 257 (1093 vóór september 24; verdacht), 328 (1129 vóór september 13), 344 (1133 vóór juni 13), 379 (1139 na juni 26-1150; verdacht), 464 (1169 april 12-september 24 = OSU V, nr. 3041 (464), met commentaar in de kopnoot), 486 (1176 na maart 9), 489 (1176 vóór september 24) en 495 (1178 vóór maart 9).]. Het is daardoor bijzonder moeilijk uit te maken of in kapittelkring in genoemde eeuwen al een schrijfcentrum

|pag. 84|

______ ↑ ______

bestond. Vaste voet is pas rond 1200 te verkrijgen. In de oorkonde uit 1206 aangaande de parochiesplitsing in Deventer treft men in de getuigenlijst temidden van de deken en tien andere kanunniken een “Antonius, presentis carte notarius” aan, ofwel “Antonius, schrijver van de voorliggende oorkonde”. Ondubbelzinniger bewijs voor schrijfactiviteit rond 1200 in het kapittel is niet denkbaar. Het is moeilijk te zeggen of Antonius al vóór 1206 actief was als scribent. De Utrechtse bisschop Boudewijn bevestigde in 1195 de schenking van een tiend door de Deventer proost Arnold van Isenburg aan diens kapittel. De rechtshandeling speelde zich in Deventer af.
Onder de opgesomde aanwezigen bevindt zich de bisschoppelijke notarius Antonius 246 [246. SAB, KA, inv. nr. 68 = OSU I, nr. 526. Een korte biografie van proost Arnold verschaft Peters, “Beziehungen”, 43.]. Wellicht gaat het hier om één en dezelfde persoon. Als dat al het geval was, heeft de Antonius van 1206 de oorkonde van 1195 niet geschreven, want de documenten vertonen verschillende schrijfhanden.
Misschien was de Antonius uit 1206 dezelfde als de gelijknamige scholaster van Sint Lebuinus in 1215, of zelfs de deken van dat kapittel in de jaren 1221-1233 247 [247. OSU I, nr. 526; OSU II, nrs. 620, 697 = SAB, KA, inv. nr. 50 (schenkt een krachtens erfrecht al jaren ongestoord in zijn bezit zijnde hoeve met het vruchtgebruik aan zijn kapittel), 798, 804, 818, 858, 860 (en de verkorte weergave in 859) en 861. Van Vliet, “Missiebasis”, 311 n. 125 beschouwt de 13de-eeuwse vermeldingen als één en dezelfde persoon.]. Gelet op de eerder vermelde overeenkomst in de formulering van de dateringsregel is hoogstwaarschijnlijk ook een oorkonde uit 1207, waarin bisschop Diederik de novale tienden in het kerspel Zwolle aan het kapittel van Sint Lebuinus schenkt 248 [248. OSU II, nr. 579.], door de Antonius uit 1206 geschreven. Te controleren is dat niet, omdat de tekst alleen in afschrift bewaard gebleven is 249 [249. Overigens wijken indictie en bisschopsjaar in de oorkonde uit 1206 af van die in drie andere oorkonden, cf. ib., nr. 573 (= SAB, KA, inv. nr. 4), aantekening na regest.].
     Het eerste derde van de 13de eeuw is paleografisch niet in te vullen aan de hand van alleen het viertal in het archief van het Lebuinuskapittel bewaarde, originele oorkonden uit 1221, 1227, 1230 en 1233 250 [250. SAB, KA, inv. nrs. 50, 72, 51, 65 = OSU II, nrs. 697, 767, 798, 861. Een meer omvattend schrift- en dictaatonderzoek van het in OSU II vervatte oorkondenmateriaal is voor een goede beoordeling van deze periode vereist.]. Zij zijn door vier verschillende scribenten geschreven. Deze schrijfhanden zijn niet terug te vinden in de koopmansgilderol. Twee van de oorkonden zijn in Deventer uitgevaardigd.
     Uit de jaren 1235-1255 is een cluster van vijf oorkonden bekend van één en dezelfde hand, die van een geestelijke van de Sint Lebuinuskerk 251 [251. Zie voor een overzicht van het gehele cluster (vier reeds door Ketner aan één scribent toegeschreven oorkonden, plus een toevoeging door Harenberg): OGZ 4, nr. 1235.02.01, p. 2 (het gaat om OSU II, nrs. 869, 903 en 996 en OSU III, nrs. 1258 en 1345). Zie ook n. 13. In de ordening van Ketner betreft het hand De1 (ib., xvii). Met opzet houd ik het in ruime zin op “geestelijken”, zodat niet alleen kanunniken, maar ook vicarissen inbegrepen zijn.
Het is namelijk allerminst vanzelfsprekend de scribenten louter onder de kanunniken te zoeken; de stadsschrijvers, voor zover zij verbonden waren aan de Sint Lebuinuskerk, waren eerder vicaris dan kanunnik. In algemene zin valt hierbij op te merken dat in de meeste kapittelkerken de vicarissen als groep te onderscheiden zijn van de kanunniken, en dat zij afwezige kanunniken vervingen bij de koordienst (Nolet en Boeren, Kerkelijke instellingen, 190). Voor wat betreft de 13de eeuw is over individuele vicarissen van de Sint Lebuinuskerk amper informatie voorhanden. In 1273 waren er tien “oude” vicarissen verbonden aan de tien oudste altaren. Daarnaast onderscheidde men toen chorisocii, later “nieuwe” vicarissen genoemd, die nieuwe altaren bedienden (Looper, Inventaris, I. iii.e).]
. Van deze vijf oorkonden hebben er drie betrekking op overdrachten van tienden aan het klooster Bethlehem nabij Doetinchem. Alle drie zijn

|pag. 85|

______ ↑ ______

uitgevaardigd door de bisschop van Utrecht, de eerste te Olst, de volgende twee te Deventer.
Harenberg is van mening dat de laatste oorkonde hetzij een omgewerkte destinatarisuitvaardiging is hetzij een op een Bethlehems concept gebaseerde redactie 252 [252. OGZ 4, nr. 1255.03.12, p. 2.]. In beide gevallen zullen vertegenwoordigers van het convent naar de op dat moment in Deventer verblijvende bisschop gereisd zijn. De twee andere stukken betreffen een uitvaardiging uit 1243 van Petrus, deken van Sint Lebuinus, inzake de overdracht van een goed aan de abdij Ter Hunnepe, en een document uit 1252 waarin het Deventer kapittel een “broederschap” aangaat met de vijf Utrechtse kapittels 253 [253. OSU II, nr. 996 en OSU III, nr. 1258.].
De enige kandidaat-schrijvers van wie uit deze jaren de namen overgeleverd zijn, zijn deken Petrus zelf (1235-1252) en de scholaster Johannes (1240-1252) 254 [254. Attestaties: OSU II, nrs. 894, 982, 992, 996, 1014 en 1279 (Petrus), respectievelijk 957, 992, 1153 en OSU III, nr. 1279, OO I, nr. 208 en OO VI, nr. 1541 (190bis) (Johannes). Alleen OSU II, nr. 996 maakt deel uit van het genoemde cluster; ib., nr. 992, waarin beide heren samen voorkomen, is een 16de-eeuws afschrift en biedt dus geen paleografische aanknopingspunten.].
     In het jaar 1257 laat zich eveneens een vermoedelijke “kapittelhand” onderscheiden. Het gaat om twee verwante oorkonden, die een dag na elkaar uitgevaardigd werden door achtereenvolgens deken Dirk en het kapittel van Sint Lebuinus. Zij hebben betrekking op de verkoop door een particulier van een goed aan de abdij Ter Hunnepe. Het kapittel was hierbij betrokken, omdat op het betreffende erf een grondrente te zijnen bate gevestigd was. Het deed hiervan afstand, echter niet voor niets. Door bemiddeling van Willem van Vorden – ministerialenrichter van de graaf van Gelre – bracht men de grondrente op een ander erf in dezelfde buurschap over, waardoor het kapittel schadeloos gesteld werd. Gezien de inhoud van de stukken ligt het niet voor de hand aan destinatarisuitvaardigingen te denken. Niet de verkoop aan de abdij prevaleert, maar de overzetting van de grondrente, die aan het kapittel toeviel. Als deze veronderstelling juist is, stuiten we hier op een volgende, chronologisch op de vorige aansluitende kapittelhand. Het is evenwel niet uit te sluiten dat de oorkonde in Ter Hunnepe of nog elders geconcipieerd en/of geschreven is 255 [255. OSU III, nrs. 1423 en 1424 (niet opgenomen in Ketners handenoverzicht in ib., xii-xx). Ten aanzien van de Cisterciënzerinnenabdij Ter Hunnepe bestaat de indruk dat zij voor de vervaardiging van oorkonden in de 13de en ook nog in het begin van de 14de eeuw leunde op het Gelderse klooster Bethlehem, cf. OGZ 6, nrs. 1252.06.18 (na 1252.00.00) en 1252.12.31 (na 1252.00.00). Van Vorden wordt aangeduid als grafelijke “iusticiarius”, een term waarvan we de vaagheid wel mogen wijten aan onbekendheid met het Gelderse fenomeen van de ministerialenrichter. Het klooster Bethlehem als “derde partij” komt dan minder in aanmerking als plaats van opstelling van de oorkonde. Van Vordens optreden hangt samen met de hoogstwaarschijnlijk ministeriale status van de particulier in kwestie, Erenbold van Arde. Deze vermelding van Van Vorden is overigens niet te vinden in Van Winter, Ministerialiteit, tabel A III nr. 73.].
     Ketner heeft in de inleidingen van de door hem bezorgde delen van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht het overgrote deel van de bisschops- en andere oorkonden aan een dictaat- en schriftvergelijking onderworpen. Zijn conclusie is dat met name Hendrik van Vianden tijdens verblijven in Deventer bij gelegenheid een beroep deed op scribenten die als geestelijke aan de Sint Lebuinuskerk verbonden waren 256 [256. OSU III, xvii.]. Ketner identificeerde een schrijver uit die kring die actief was in de periode juli 1263-oktober 1285 en die in deze periode een elftal oorkonden redigeer-

|pag. 86|

______ ↑ ______

de, waaronder ook eenmaal voor stadsschout en schepenen (1268)257 [257. Hand De2 in Kelners ordening; OSU III, xvii en xx: nrs. 1591 en 1596; OSU IV, xvii en xix: nrs. 1749, 1750, 1830 (n.b.: wel aan deze hand toegeschreven in OSU III, xxiv, maar niet als zodanig vermeld in OSU IV), 1893, 1897, 1958 en 2246. Op grond van dictaatovereenkomsten schrijft Ketner ook twee in afschrift overgeleverde oorkonden uit 1275 en 1277 aan De2 toe (ib., xxiv; nrs. 1882 en 1939). Onder de getuigen bevond zich in 1272 de kanunnik Gozewijn – is hij de persoon achter hand De2? Gozewijn verschijnt in oorkonden uit de jaren 1255-1272 (OSU III, nrs. 1352 en 1594; OSU IV, nrs. 1737 – Gozewijn is tevens pastoor in Groningen – en 1830); is hij identiek aan “dominus Gozwinus, canonicus, filius Rolandi” die in 1288 in de gilderol ingeschreven werd (KGR, r. 344) en die blijkens het kapittelnecrologium een dag voor de jaarwisseling van 1292 op 1293 (Dumbar, Kerkelyken wereltlyk Deventer I, 372) overleed? Kruisheer, Oorkonden en kanselarij 1, 185 en 194 verwerpt dergelijke “synchronistische redeneringen” als giswerk. Burgers, Paleografie I, 468 n. 96 betitelt De2 als een “serieuze kandidaat” voor het stadsschrijverschap. Aan het kerncriterium van de door mij in hoofdstuk 1 opgestelde definitie van een stadsschrijver voldoet hij echter niet.]. Ten tijde van de elect Jan van Nassau onderscheidt Ketner nog negen andere kapittelhanden. Eén daarvan schreef een cluster van zes (en misschien acht) oorkonden in de periode juni 1273-juni 1287 258 [258. Hand De3 in Ketners ordening; OSU IV, xvii enxxi: nrs. 1846, 1921, 2205, 2222, 2300 en 2304. Verwant aan deze hand is “hand NL”, die in 1283 en 1284 twee oorkonden redigeerde (ib., xx; nrs. 2171 en 2185).], een andere redigeerde een zestal stukken in de jaren 1273-1289 259 [259. Hand De4 in Ketners ordening; OSU IV, xvii, xx en xxiv, nrs. 1857, 1864, 1932 en 2406. Op grond van dictaatovereenkomsten schrijft Ketner ook twee in afschrift overgeleverde oorkonden uit 1276 en 1279 aan De4 toe (ib., xxiv; nrs. 1907 en 2001).]. Van de overige zeven liet er één twee stuks na, de anderen slechts één per man. In deze groep bevinden zich ook oorkonden op naam van schepenen en raden (1274 en 1283) en stadsschout en schepenen (1290)260 [260. Handen De5– De11 in Ketners ordening; OSU IV, xvii-xviii, nrs. 1870 (d.d. 26.6.1274), 1899 (1275), 2058 (d.d. 27.9.1280), 2144 (d.d. 2.12.1282), 2150 (d.d. 24.1.1283), 2184 (d.d. 31.5.1284), 2408 (d.d. 13.1.1290) en 2455 (d.d. 9.10.1290). De laatste twee oorkonden zijn van “hand 11”. Ketner tekent aan dat “hand NB”, door hem aangetroffen in oorkonden uit de periode 1268-1274 (OSU IV, nrs. 1736, 1799 en 1864), “vermoedelijk identiek” is aan “hand 11”. Vergelijking van ib., nrs. 1864 en 2408 doet echter sterke twijfel rijzen aan deze gelijkstelling-met-vraagteken. Verwant aan 8, tenslotte, zou “hand NI” zijn, welke is te vinden in een oorkonde uit 1278 (ib., xx: nr. 1984). Een oorkonde van schepenen en raden uit een onbekend jaar, gericht aan het stadsbestuur van Lübeck (gedrukt: Höhlbaum, Hansisches Urkundenbuch II, nr. 504), heb ik niet kunnen bekijken. Zij wordt in verschillende publicaties gedateerd in het eind van de 13de eeuw (zie kopnoot bij Höhlbaum, benevens OO IV, nr. 988; Bjørgo en Bagge, Regesta Norvegica II, nr. 1046, verwijzen naar J. Harttung, die op taalhistorische gronden (!) tot een datering 1285-1286/1293-1294 meent te kunnen concluderen). Höhlbaum merkte op dat schrift en schrijfmateriaal – papier – daarmee niet te rijmen zijn. Hij dateerde het stuk op 16 september 1331 met een vraagteken (en concudeerde dat het zeker niet ouder, maar mogelijk wel jonger is). Papier is in Deventer aantoonbaar vanaf 1334 gebruikt, en wel als vijfde vel van de koopmansgilderol (KGR, p. 136 letternoot a). Het secreetzegel, waaronder gezegeld is, ben ik vóór 1347 – behalve als contrazegel – niet tegengekomen (cf. hoofdstuk 4 n. 28). Om diverse redenen is dit dus een bijzonder interessant document; de datering ervan zal aan de hand van het schrift moeten geschieden.]. Nog twee andere oorkonden werden naar alle waarschijnlijkheid eveneens door aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken geschreven 261 [261. Handen NG en NM; OSU IV, nrs. 1946 (d.d. 31.7.1277) en 2245 (d.d. 19.10.1285). Zie ook ib., xxii.]. Al met al zouden in Deventer in de 13de eeuw ten minste vijftien oorkondenschrijvers werkzaam geweest zijn. Vanaf de vroege jaren zeventig van de 13de eeuw nam het aantal “oorkondenhanden” sterk toe.

De totstandkoming van de koopmansgilderol in 1249 past goed in de geschetste schrijfactiviteiten in kringen van aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken vanaf circa 1200. Noch de inhoud noch de materiële toestand van het beginvel van de rol geven aanleiding te denken aan een vroegere start. Met andere woorden: in 1249 schreef een anonieme geestelijke – overigens

|pag. 87|

______ ↑ ______

niet de hand die in de jaren 1235-1255 oorkonden redigeerde – de eerste gildeleden in 262 [262. Het is verlokkelijk hem gelijk te stellen met de voorlaatste inschrijving uit 1249: de priester (sacerdos, in dezelfde hand boven de naam geschreven (KGR, r. 66)) Wolkardus de Endia. In of kort vóór 1230 was hij met een medepriester en een aantal burgers aanwezig bij de aankoop van onroerend goed door een kanunnik; OO I, nr. 144 (17de-eeuws uittreksel).]. Zo ontstond een in de toenmalige noordelijke Nederlanden compleet nieuwe registratievorm. Van Ommeren, de editeur van de Deventer rol, geeft een overzicht van verwante archivalia in Noordwest-Europa 263 [263. KGR, 30-32.]. Dit overzicht leidt tot de conclusie dat het model voor de Deventer rol gezocht kan worden in Vlaanderen (Valenciennes en Sint-Omaars, vanaf de tweede helft van de 11de eeuw), Keulen (12de eeuw), Middelburg, Lübeck, Stendal, Maagdenburg en wellicht Groningen (alle 13de eeuw). Daaraan kan nog toegevoegd worden dat gilderollen in Engeland vanaf circa 1200 voorkomen; in de 12de eeuw was de rol er nog een vrijwel exclusief tot de koninklijke kanselarij beperkt verschijnsel 264 [264. Clanchy, From memory, 135-144, m.n. 141.]. Contacten van Deventer met het Rijnland stammen al uit ten minste de 8ste eeuw 265 [265. Van Es en Verwers, “Karolingisch draaischijfaardewerk”. De jongste inzichten zijn te vinden in Spitzers, “Nederzettingsontwikkeling”, met name 92-94.], die met achtereenvolgens Maagdenburg en Sint-Omaars dateren uit medio 10de eeuw en van vóór 1015, mogelijk al uit de 9de eeuw 266 [266. Koch, Bergkwartier, 9; OSU V, nr. 3030 (167bis) (afschrift); OSU I, nr. 213 (afschrift) en OO I, nr. 58, benevens Van Kesteren, Ontwikkeling, passim.]. Verbindingen met Engeland zijn vóór de late 13 de eeuw noch vanuit de geschreven bronnen noch vanuit de archeologie aantoonbaar. In plaats van het voorbeeld in de ene of andere richting te zoeken, valt ook aan convergerende invloeden te denken.
     Aantoonbaar vanaf circa 1324 en hoogstwaarschijnlijk reeds sinds circa 1290 waren het stadsschrijvers die de nieuwe leden van het Deventer koopliedengilde inschreven, zoals dadelijk uiteengezet zal worden. Gold dat ook voor de voorafgaande scribenten die de ledenlijst van het gilde bijhielden? Gelet op hetgeen in het voorgaande te berde gebracht is, ligt het voor de hand dat de schrijvers schuil gaan onder de aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken. Een paleografisch probleem is gelegen in het feit dat één en dezelfde scribent in oorkonden een netter schrift kon hanteren dan in een minder formeel type optekeningen als immatriculaties in de koopmansgilderol, hetgeen schriftvergelijking bemoeilijkt. Een tweede probleem is dat het beginvel van de rol (periode 1249-1284) diverse handen telt, terwijl vergelijkingsmateriaal rond het midden van de 13de eeuw dun gezaaid is.
     Houvast biedt de scribent die op het tweede vel van de gilderol aanvangt met de leden van het jaar 1288 (hand XXII in de editie)267 [267. Hoewel hand X (1255-1267) in de ordening van Van Ommeren gelijkenis vertoont met hand De2 (1263-1285) in de ordening van Ketner, zijn zij mijns inziens niet identiek.]. Diens handschrift is identiek aan de door Ketner onderscheiden “oorkondenhand” De3 uit de jaren 1273-1287 268 [268. Cf. hiervóór, n. 258.]. Zoals Ketner al vaststelde, is deze scribent te zoeken onder de geestelijkheid van de Lebuinuskerk. Dat blijkt het duidelijkst uit de arbitrale uitspraak uit 1287 die beoorkond werd door proost Gozewijn. Gozewijn oorkondde in zijn hoedanigheid van door partijen aangewezen geschilbeslechter (welke rol hij overigens vervulde tezamen met twee anderen, onder wie de proost van het Oldenzaalse Sint

|pag. 88|

______ ↑ ______

Plechelmuskapittel). De uitspraak betrof de aanspraak van de abdij Ter Hunnepe op een tiend te Epse, die echter ook opgeëist werd door Dirk van Epse, ministeriaal van de proosdij van Sint Lebuinus. Dirk beweerde de gewraakte tiend in leen te houden van de proost 269 [269. HCO, TH, inv. nr. 306, reg. nr. 55 (met de foutieve datering 24.3.1288) = OSU IV, nr. 2300 (d.d. 2.4.1287). Het vermelden waard is het feit dat men in deze zaak een beroep deed op de “antiqua consuetudo”.].
     Deze anonieme geestelijke drukt de voetsporen van voorgangers uit de 13de eeuw, die eerder ter sprake kwamen. Zij traden allen op als schrijver voor wie daarom vroeg. Met andere woorden: zij waren werkzaam in de stad, maar niet specifiek of exclusief voor het stadsbestuur. In technische zin kan men hen beschouwen als openbare notarissen. Het notariaat was toentertijd echter nog niet tot de noordelijke Nederlanden doorgedrongen, zoals in de inleiding al aangestipt is. Als we de daar gehanteerde definitie aanhouden, volgens welke een scribent een stadsschrijver was indien hij vaker dan incidenteel voor het stadsbestuur schreef, kan een oorkonde uit 1273 van hand XXII alias De3 zelfs met de nodige goede wil niet als een stadsoorkonde aangemerkt worden 270 [270. Te weten OSU IV, nr. 1846, waarin de rechtshandeling plaatsvindt ten overstaan van de Deventer schepenen en een ambtman van het klooster Elten. Oorkonders zijn dekanes en kapittel van Elten.].
     Alvorens de speurtocht naar “de eerste stadsschrijver” voort te zetten, is het nuttig een kleine excurs te maken. Zoals in de inleiding opgemerkt is, kan het gebruik van eenzelfde kleur zegel- was voor oorkonden voor verschillende destinatarissen opgevat worden als één van de secundaire kenmerken van een kanselarij. Het springt in het oog dat van de zes bewaard gebleven Deventer stadszegels uit de periode 1266-1275 er vijf van witte was zijn. Daarbij komt nog een zegelbeschrijving van een in afschrift overgeleverde oorkonde uit 1277, waarin ook van een wit stadszegel melding gemaakt wordt. Deze zeven oorkonden betreffen inhoudelijk uiteenlopende zaken en waren voor verschillende destinatarissen bestemd 271 [271. Achtereenvolgens: OSU III, nr. 1693 (1266); OSU IV, nrs. 1749 (1266), 1801 (1271), 1870 (1274; bruine was), 1893 (1275), 1897 (1275), 1939 (1277).]. Waarom eenmaal bruine was gebruikt is, laat zich niet verklaren 272 [272. Ketner, OSU III, x n. 2 merkt op dat vele ogenschijnlijk bruine bisschopszegels (uit de periode 1249-1267) “den indruk (wekken) oorspronkelijk groen geweest te zijn”. In OSU IV, vii en OSU V, ix rept de auteur hiervan echter niet meer.]. Het is onverantwoord om op grond van dit ene criterium ertoe te besluiten dat vanaf 1266 een stedelijke schrijfkamer in Deventer functioneerde. Het vergelijkingsmateriaal met betrekking tot het kapittel van Sint Lebuinus en zijn proosten toont dat deze instelling gedurende het laatste derde van de 13de eeuw bijna exclusief voor witte of bruine was opteerde 273 [273. Zeventien zegels komen in aanmerking: OSU IV, nrs. 1818 (proost, bruin), 1897 (kapittel, wit), 1958 (proost benevens deken en kapittel, beide wit), 2183 (proost benevens deken en kapittel, beide bruin), 2184 (proost, wit), 2275 (proost, groen), 2276 (proost, groen of bruin), 2280 (proost, bruin), 2304 (proost, wit), 2326 (proost benevens deken en kapittel, beide wit); OO II, nr. 429 (proost, bruin); OSU V, nrs. 2596 (proost, groen), 2737 (kapittel, bruin), 2777 (proost, groen).]. Het ligt voor de hand, zeker gezien het gegeven dat oorkondenschrijvers in die tijd uit de kring van in de kapittelkerk werkzame geestelijken afkomstig waren, om uit te gaan van beïnvloeding vanuit deze hoek. Het feit dat van de zeven bewaarde stadszegels uit de periode 1283-1301 er zes in groene was uitgevoerd zijn 274 [274. OSU IV, nrs. 2150 (1283), 2205 (1285), 2455 (1290), 2475 (1291, bruin); OSU V, nrs. 2582 (1293), 2789 (1296), 3020 (1301). Niet meegeteld is ib., nr. 2947 (1300, groen), een heruitvaardiging uit de late 14de eeuw waarvan het zegel door mij niet op oorspronkelijkheid getoetst is (cf. hierboven, nn. 19 en 212). Vanaf 1309 overheerst bruine was in stadszegels. Ongeveer de helft van de stadszegels uit het tweede decennium van de 14de eeuw (“bruine periode”) is echter verloren gegaan, zodat hier een vertekening kan ontstaan.] – een kleur die door proosten (niet door het kapittel) in genoemde jaren drie of vier maal gebruikt is tegen bruin en wit door proosten en

|pag. 89|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Het eerste vel van de koopmansgilderol, dat de jaren 1249-1284 beslaat. Op deze detailopname zijn diverse schrijfhanden te zien (SAB, BA, inv. nr. 19; foto: SAB).

kapittel tezamen vijf of zes maal, respectievelijk vier maal 275 [275. Zie hierboven, n. 273. Groen in de 13de eeuw verder alleen nog in 1252 of 1253; OGZ 6, nr. 1253.04.19 (na 1252.06.02).] – wijst er daarentegen ondubbelzinnig op dat de stad zich toen in zijn bezegeling wenste te onderscheiden 276 [276. Althans van het kapittel, want de bisschoppen van Utrecht bedienden zich in de periode 1249-1290 63 keer van groene of bruine was en 30 keer van witte was (met de kanttekening dat witte was in de jaren medio 1267-1290 ruim tweemaal zo vaak gebruikt werd als onder Hendrik van Vianden in de jaren 1249-medio 1267, namelijk in een verhouding 21:9); OSU III, x en OSU IV, vii.]. Het blijft een netelige kwestie of we een stap verder mogen gaan door te stellen dat een secretarie in bedrijf was sinds omstreeks 1280, toen kennelijk een voorraad zegelwas in een nieuwe, onderscheidende kleur aangeschaft is 277 [277. De enige twee oorkonden uit de tussenliggende jaren die van een stadszegel voorzien zijn, helpen ons niet verder; van die uit 1280 is het zegel verloren gegaan, terwijl die uit 1281 als afschrift bewaard bleef (OSU IV, nrs. 2024 en 2085).]. Zoals we zagen, is er rond die tijd nog geen stadsschrijver aan te wijzen.
     We keren terug naar de koopmansgilderol. Wat betreft de omstreeks twintig schrijfhanden die

|pag. 90|

______ ↑ ______

in de periode 1249-1284 de ledenlijst actualiseerden (waarvan de helft in de jaren vijftig!), kan slechts vermoed worden dat het steeds om leden van de geestelijkheid – en wel van de Sint Lebuinuskerk – in de stad gaat. Het aantal suggereert al dat het gilde geen vaste scribenten in dienst had; wel is door een hand uit de periode 1255-1267 aan de oorspronkelijk uit 1249 stammende institutio van het gilde toegevoegd: “et scriptor dimidiam takam [sc. vini]” (=en de schrijver een halve taak wijn) 278 [278. KGR, r. 17.]. Deze toevoeging bewijst niet dat het gilde een eigen, vaste schrijver in dienst had. Hoewel niet uit te sluiten valt dat soms de fungerende “olderman” of aspirantleden zelf inschrijvingen voor hun rekening namen, is dit voor wat betreft de 13 de eeuw niet erg waarschijnlijk 279 [279. Slechts indien een eenmalig verschijnende hand één naam of de namen van een vader en zoon(s) inschreef, komt deze mogelijkheid in beeld. In de 13de eeuw gaat het dan om Van Ommerens schrijfhanden III (jaren 1250-1253), VII en XI (jaren 1255-1267), XV (jaren 1269-1272) en wellicht XXV (jaren 1291-1296). Dit zouden autografen van de betreffende leden kunnen zijn. Het concreetste voorbeeld lijkt de bijschrijving in de lijst van 1297: “sub Alberto Recken alderman” (KGR, r. 430).]. Consequentie van deze veronderstelling is, dat het gilde geregeld een andere geestelijke uitnodigde de ledenlijst aan te vullen.
     De informatie die de koopmansgilderol verschaft, vormt een welkome aanvulling op het diplomatische materiaal. Waar het corpus oorkonden de indruk wekt dat het aantal schrijfhanden vanaf de vroege jaren zeventig toenam, daar laat de koopmansgilderol zien dat dit al een paar decennia eerder gebeurde. Het feit dat slechts in enkele gevallen handen zowel in oorkonden als in de koopmansgilderol opduiken, onderstreept dat het redigeren van oorkonden specialistenwerk was. Namen daarentegen konden vanzelfsprekend genoteerd worden door eenieder die de schrijfkunst machtig was.
     Hand XXIV in de koopmansgilderol roept de vraag op of deze toe te schrijven is aan de in 1291 als lid geboekte “Henricus filius Wolberti Mosekini tunc temporis civitatis scriptor” (=Hendrik, zoon van Wolbert Mosekinsz, toentertijd schrijver van de stad). Deze vraag is niet zonder meer positief te beantwoorden. Daarvoor moeten we even vooruitlopen naar de jaren 1311 en 1324. In eerstgenoemd jaar meldt de koopmansgilderol in het opschrift het volgende: “recepti sunt ad consortium mercatorum Davantriensium infra notati per Godescalcum, rector scolarium, civitatis Davantriensis notarius” (=de hieronder door Godschalk, rector der scholieren, schrijver van de stad Deventer, opgetekenden zijn ontvangen in het genootschap van de Deventer kooplieden), en in 1324 “isti infra per magistrum Godescalcum, notarium civitatis Davantriensis, conscripti fraternitatem Coepmanneghylde dictam receperunt” (=die hieronder opgeschreven zijn door meester Godschalk, schrijver van de stad Deventer, hebben de broederschap genaamd “Coepmanneghylde” ontvangen) 280 [280. Ib., rr. 502-503 en 566-567. V[an] D[oorninck], “Deventer gildebrief”, 291-292 schrijft ten onrechte dat zich in Deventer al in 1291 een gecombineerd stadsschrijver-/schoolmeesterschap voordeed. In de literatuur echoot deze vergissing nog geregeld na (Post, Scholen, 36; Ketner, “Oudste stedelijke oorkonden Nijmegen”, 282 en recent Burgers, Paleografie I, 468 n. 96).]. Deze optekeningen zijn door twee verschillende scribenten gemaakt. Van Ommeren stelt de eerste, door hem “hand XXVIII” gedoopt, louter op grond van de passage uit 1311 waarin hij bij name voorkomt, gelijk aan Godschalk 281 [281. KGR, 22 en 126 letternoot a.].

|pag. 91|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Een markante hoofdletter “H” in de koopmansgilderol onder het jaar 1291; vermoedelijk is dit de hand van de stadsschrijver Hendrik Mosekin (SAB, BA, inv. nr. 19; foto: SAB).

Wijselijk voorzag Van Ommeren zijn “hand XXX”282 [282. Naar mijn mening is de door Van Ommeren onderscheiden “hand XXIX”, verantwoordelijk voor twee immatriculaties uit de veronderstelde jaren 1312-1323, identiek aan “hand XXVIII” (men vergelijke de eind-s in rr. 508 en 562, “Odonis” respectievelijk “Berwoldus”).] uit 1324 niet van een identificatie. Er is een overweging die ervoor pleit dat Godschalk niet de ledenlijst van 1311, maar die van 1324 schreef 283 [283. Het blijft duister wie de optekening uit 1311 voor zijn rekening nam (cf. hierna, n. 290).]. De hand van de gilde-immatriculaties uit 1324 is namelijk ook te vinden in een tiental overwegend stadsoorkonden uit de periode 1309-1326, die bestemd waren voor diverse destinatarissen, in het bijzonder het H. Geestgasthuis en de abdij Ter Hunnepe 284 [284. Achtereenvolgens (met tussen haakjes de oorkonders): HCO, TH, inv. nr. 439, reg. nr. 68 (schepenen en raden, d.d. 24.7.1309); SAB, HG, nr. 11 (richter en schepenen, d.d. 3.10.1318); GA Zwolle, inv. AAZ01, Chartercollectie 319.01 (schepenen en raden, d.d. 25.2.1319); SAB, KA, inv. nr. 86 (ridder Johan Rading, d.d. 21.4.1319); HCO, TH, inv. nr. 504, reg. nr. 75 (schepenen, raden en richter, d.d. 14.11.1319); SAB, HG, nr. 13 (deken van Sint Lebuinus, prior ofwel pastoor van de Bergkerk, schepenen en raden, d.d. 26.11.1319); HCO, TH, inv. nr. 267, reg. nr. 82 (richter en twee schepenen, d.d. 29.11.1320); SAB, HG,nr. 15 (schepenen en raden, d.d. 16 mei 1322); SAB, MA, inv. nr. 288*a (schepenen en raden, d.d. 13.7.1324); SAB, HG, nr. 16 (schepenen en raden, d.d. 25.7.1324) en HCO, TH, inv. nr. 268, reg. nr. 87 (richter en twee schepenen, d.d. 19.1.1326). Het schrift is tussen 1320 en 1322 geëvolueerd naar een beduidend “zakelijker” beeld.]. Schreef Hendrik zoon van Wolbert Mosekinsz nu wel of niet de namenlijst van 1291 en de vijf voorafgaande namen, die mogelijk nog tot de lijst van 1288 behoren 285 [285. Tussen “hand XXII” en “hand XXIV” (die drie namen inschreef alvorens met het jaar 1291 te beginnen) laat Van Ommeren “hand XXIII’ verschijnen. Het is zeer de vraag of dit een afzonderlijke scribent was. De twee namen waar het om gaat zijn in een meer “getekende” vorm geschreven dan de voorgaande uit 1288. De kleur van de inkt is dezelfde als die welke scribent XXIV gebruikte. Ik zou daarom de mogelijkheid willen openlaten dat hand XXIII en hand XXIV identiek zijn. Het lijkt mij mede om die reden niet nodig te veronderstellen dat de vijf namen die tussen 1288 en 1291 ingeschreven zijn – te weten die van een vader en vier zoons -, in de hypothetische jaren 1289-1290 geplaatst moeten worden. Bij verandering van handen – al dan niet gecombineerd met spaties – gaat Van Ommeren ervan uit dat er sprake is van een nieuw jaar of van een tussenperiode, ook als dat niet expliciet in de tekst aangegeven is (zie voor deze problematiek ook hiervóór, n. 24). Zoals de lacunes tussen 1291 en 1297, benevens 1300 en 1306 (geen handenwisseling!) aantonen, kunnen er echter gaten vallen in de reeks. Kennelijk meldde in die jaren niemand zich aan als lid of was nog een andere reden in het spel. Het is daarom waarschijnlijk dat “1289-1290” eenvoudig een bijschrijving uit 1288 is.]? Aangezien over zijn persoon weinig te vinden is, moet men op een vrij schamele maar mogelijk toch betekenisvolle aanwijzing blindvaren om de vraag positief te beantwoorden. De “H” van Henricus in de namenrij is

|pag. 92|

______ ↑ ______

namelijk zo uitgewerkt, dat deze er grafisch uitspringt 286 [286. Een vergelijkbaar geval signaleert Kruisheer, Oorkonden en kanselarij I, 190-191.]. Manifesteerde zich hier heel even de stadsschrijver Hendrik? Ik denk het, maar kan het natuurlijk niet bewijzen.
     Hand XXVI 287 [287. Tussen de handen XXIV en XXVI onderscheidt Van Ommeren een “hand XXV”, die één persoon noteerde. Hier geldt een soortgelijk bezwaar als ten aanzien van zijn “hand XXIII”, namelijk dat het schriftbeeld weliswaar verschilt van het voorgaande, maar dat het daarom nog geen andere schrijfhand hoeft te betreffen. De kleur inkt komt overeen met die van “hand XXIV”, zijnde (hoogstwaarschijnlijk) stadsschrijver Hendrik, terwijl ook de plaatsing van de beide namen in hetzelfde uitgespaarde vak wijst op samenhang met het voorafgaande. Ik ben daarom niet op voorhand overtuigd van het bestaan van “hand XXV”. Misschien echter schreef de persoon in kwestie, Claes zoon van Godfried ten Brinke, kanunnik van het klooster Varlar, zichzelf in (KGR, rr. 427-428).
Het kan zijn dat Claes prior (pastoor) van de Bergkerk was. Oorkonden uit die jaren noemen de prior niet bij naam (OSU IV, 2450 (1290); OSU V, nrs. 2595 (1293) en 2779 (1296)); in 1301 was een Giselbert prior (Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nrs. 1 en 2).]
, die de overgang naar de 14de eeuw markeert (immatriculaties uit 1297 en 1300), is identiek aan die welke twee oorkonden van schepenen en raden uit 1296 en 1301 schreef betreffende de verkoop van stadsgrond, respectievelijk de verkoop van goederen door een burger aan het gasthuis 288 [288. SAB, HG, nrs. 7 en 9. In Ketners ordening is dit “hand De12”, die traceerbaar is in de jaren 1296-1301 (OSUV, xix en xxii; nrs. 2789, 2831 en 3020). In lijn met de in deze studie gehanteerde definitie terecht oppert Burgers, Paleografie I, 468 n. 96 de mogelijkheid dat deze scribent stadsschrijver was.], alsmede een bisschopsoorkonde uit 1297 inzake een twist over tienden tussen deken en kapittel enerzijds en de knape Roelof (Rudolf) van Vierakker anderzijds, waarbij het kapittel in het gelijk gesteld werd 289 [289. SAB, KA, inv. nr. 77 = OSU V, nr. 2831.]. Deze laatste oorkonde laat er weinig twijfel over bestaan dat ook deze scribent een kapittelheer of vicaris van Sint Lebuinus was. We mogen hem wel als de opvolger van Hendrik en daarmee als tweede stadsschrijver van Deventer beschouwen.
     Ongewis blijft wie er schuilgaan achter de handen XXVII (vier, respectievelijk drie inschrijvingen in 1306 en 1309) en XXVIII, die de lange namenlijst van 1311 voor zijn rekening nam.
De laatste schrijfhand is ook te vinden in een oorkonde van schepenen en raden uit 1313 betreffende de overdracht van land op de Deventer eng door een burgerpaar aan de abdij Ter Hunnepe 290 [290. HCO, TH, inv. nr. 281, reg. nr. 72.]. Ook deze scribent was hoogstwaarschijnlijk stadsschrijver, al zijn er te weinig oorkonden voorhanden om hem binnen de gehanteerde definitie te brengen. Vanaf 1324 zetten louter en alleen stadsschrijvers de rol voort 291 [291. Afgezien van de drie schrijfhanden XXXI, XXXII (jaren 1324-1329) en XXXIV (gelet op het afwijkende, zeer bibberige schrift mogelijk een autograaf van de geïmmatriculeerde, Johan zoon van Johan Bivanc (jaren 1334-1336)). Hand XXXVIII is identiek aan hand XXVII ofwel stadsschrijver Johan ter Hurnen.], zodat de opsomming van vroege “stadshanden” hier beëindigd kan worden 292 [292. Twee oorkonden van bisschop Guy d.d. 10.1.1310 en 19.10.1311 in de archieven van respectievelijk de abdij Ter Hunnepe en het gasthuis van de H. Geest, zijn door dezelfde scribent geschreven (HCO, TH, inv. nr. 274, reg. nr. 69 en SAB, HG, nr. 12). Een aan de eerste gelijkluidend exemplaar (alleen de getuigenlijst ontbreekt) d.d. 10.3.1310, uitgevaardigd door deken en kapittel, is geschreven in een andere hand (HCO, TH, inv. nr. 274, reg. nr. 70). De rechtshandeling vond nu plaats ten overstaan van deken en kapittel in plaats van tegenover de bisschop. De reden voor deze “doublure” is duister. Zowel het gasthuis als de abdij werden door de erflaatster in kwestie bedacht. Was de oorkonde van 10 maart het voor het gasthuis bedoelde exemplaar? Daarvoor zou het oorkonderschap van het kapittel kunnen pleiten; het gasthuis lag in zijn parochie. In dat geval zou de schrijver in het kapittel gezocht moeten worden, terwijl (dan) de beide bisschopsoorkonden heel wel door een scribent uit Guys kanselarij geschreven kunnen zijn.
]
.

|pag. 93|

______ ↑ ______

Tot nu toe is benadrukt dat het kapittel een sleutelrol speelde waar het de introductie van het schrift in de bestuurspraktijk van de stad betreft. Te beantwoorden is de vraag of in Deventer nog andere instellingen impulsen aan de verschriftelijking gegeven hebben. Voor een korte beschouwing komen het openbare notariaat en de Minderbroeders in aanmerking, zoals in de inleiding kort uiteengezet is. De communis opinio luidt dat het notariaat de kerkelijke rechtbanken volgde.
In Deventer fungeerde een dergelijk gerecht, namelijk dat van de officiaal van de aartsdiaken. Er is daarom alle reden om na te gaan hoe en wanneer het openbare notariaat er zijn intrede deed.
Het spoor begint in 1291, toen een Keulse notaris de stad bezocht in het kader van een rechtszaak waarin de Deventer proost Gozewijn bemiddelde 293 [293. Historisches Archiv Keulen, Archief kapittel St. Apostelen, oorkonde nr. 99 (“Acta sunt hec Daventrie in domo prepositi Daventriensis”). Met dank aan dhr. drs. E. Harenberg te Doesburg, die mij op dit document attendeerde.]. Of het een coïncidentie is dat in hetzelfde jaar Hendrik Mosekin zich in de koopmansgilderol als “scriptor civitatis” betitelt of dat de komst van de notaris grote indruk gemaakt heeft en tot een soort beroepstrots bij andere schrijvers aanleiding gaf, is onmogelijk meer te achterhalen.
     Hartje zomer 1316 hebben we in de persoon van Dirk Blome de eerste “autochtone” openbare notaris voor ons. Blome vervaardigde toen een testamentaire oorkonde (“testamentum codicillos seu quamvis ultimam voluntatem”) van de schenking na dode door Christina van Delden aan het Deventer begijnenconvent. De tekst van de schenking was opgesteld (geprotocolleerd?) in Christina’s huis in aanwezigheid van een drietal priesters van de Lebuinuskerk 294 [294. SAB, Olde Convent, inv. nr. 3 – gelukkig ten onrechte vermeldt OO III, nr. 665 dat het stuk verloren gegaan is.]. Dirk plaatste zijn op zijn toenaam geïnspireerde signum (“flos”), terwijl bij ontstentenis van het zegel van Christina de drie zegels van de executeurs-testamentair aangekondigd worden. Eén zegel is bevestigd, terwijl nog één zegelsnede aangebracht is. In vormtechnisch opzicht is deze oorkonde te rekenen tot de groep van de zegeloorkonden met een volledige notariële ondertekening 295 [295. In de typologie van Cappon, Opkomst testament, 151 e.v.]. Het is een vorm die kenmerkend is voor de begintijd van het openbare notariaat. Hoewel dit de oudste bekende notariële beoorkonding van een testament in Deventer is, bleek in het voorgaande dat reeds medio 1309 een schenking bij uiterste wil door schepenen en raden beoorkond werd 296 [296. HCO, TH, inv. nr. 439, reg. nr. 68.]. Een volgende vermaking, overgeleverd in een bisschopsoorkonde, stamt uit 1310 297 [297. Ib., inv. nr. 274, reg. nr. 69.].
Samenvattend kan vastgesteld worden dat het openbare notariaat zich in Deventer vestigde op een moment dat het proces van bestuurlijke verschriftelijking al enkele decennia gaande was.
     De Deventer Franciscanen verschijnen pas aan het begin van de 14de eeuw in de bronnen. De

|pag. 94|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Merkteken van de eerste bekende Deventer notaris, Dirk Blome (1316). “Flos” is het Latijnse equivalent van het Middelnederlandse “blo(e)me” (SAB, Olde Convent, inv. nr. 3; foto: SAB).

eerste attestatie stamt uit 1311 298 [298. Hogenstijn, Broederenkerk, 17 (onder verwijzing naar een testament; de auteur acht het mogelijk dat de stichting van het klooster plaatsvond rond 1306); Verkerk, “Nijmegen en de Dominicanen”, 40 (onder verwijzing naar Schoengens Monasticon Batavum).]. Het oudste voorhanden document uit deze hoek is een vidimus uit begin 1320 van een oorkonde van dekanes en kapittel van het klooster Elten uit 1273 betreffende de uitgifte in erftijns van een kloostergoed aan een Deventer burger. Hij staat op naam van en is gezegeld door de toenmalige gardiaan. Beide oorkonden zijn als retroacta bewaard gebleven in het archief van de abdij Ter Hunnepe 299 [299. HCO, TH, inv. nr. 437, reg. nrs. 37 en 76 (d.d. 2 februari). Van 27.8.1321 stamt een volgend vidimus van de Deventer gardiaan Hubert van een bisschopsoorkonde d.d. 3.7.1318 (Immink en Maris, Registrum Guidonis, 263-264).]. Ook nadien is van de Minderbroeders alleen een – beperkt – aantal vidimussen beschikbaar. Hierbij zij aangetekend dat de Minderbroeders niet de enigen waren die in Deventer documenten vidimeerden; ook de deken van Sint Lebuinus deed dit sporadisch, traceerbaar eveneens voor het eerst in 1320 300 [300. SAB, KA, inv. nr. 64 (vidimus van een oorkonde uit 1305, betreffende de verkoop van aan ridder Everd (Everard) van Wilp leenroerige tienden).]. Wat betreft de Franciscanen geldt eenzelfde bevinding als bij het openbare notariaat: zij kozen domicilie in de stad toen het verschriftelijkingsproces al in gang gezet was en bovendien bleef hun aandeel daarin vervolgens zeer beperkt.

Te verklaren blijft na dit alles de invoering van schriftgebruik vanuit een puur kerkelijke sfeer in kringen van het stadsbestuur. Een voorwaarde was de eerder blootgelegde verschuiving in het

|pag. 95|

______ ↑ ______

sociale spectrum: vrije burgers, met name (laken-)kooplieden, treden op de voorgrond, terwijl (bisschoppelijke) ministerialen uit beeld verdwijnen. De nieuwe elite manifesteerde zich medio 13de eeuw door zich in een gilde te organiseren. Ook in politiek opzicht emancipeerde zij door het bestuur van de stad in handen te nemen. Toch vermag de opkomst van een nieuwe elite op zichzelf de “schriftuurlijke revolutie” niet afdoende te verklaren. Aan nog een andere voorwaarde moest worden voldaan: de vorming van wat Clanchy noemt een “literate mentality”.
Bestuurders moesten nut en belang inzien van schriftelijke vastlegging en daarmee van verantwoording van uit hun openbare taken voortvloeiende acties. Onderdeel hiervan was de ontwikkeling naar een algemeen vertrouwen in schriftelijke bewijsstukken: het geschreven woord moest als gezaghebbend beschouwd worden. Cruciaal en essentieel voor de opkomst van een dergelijke mentaliteit is scholing, ergo bekendheid met lezen en schrijven.
     De vroegste onderwijsgeschiedenis van Deventer is onlosmakelijk verbonden met het kapittel van Sint Lebuinus. Zoals hiervoor aangetoond is, vormden de aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken reeds medio 13de eeuw een geletterd milieu in de stad; enkele tientallen van hen verrichtten in de tweede helft van die eeuw schrijfwerk van uiteenlopende aard. In hoeverre de 13de-eeuwse Deventer geestelijkheid niet alleen geletterd maar ook geleerd was, is moeilijk in te schatten. Daarvoor is een diepgaand onderzoek naar de 13de-eeuwse kanunniken en vicarissen vereist, dat het kader van mijn vraagstelling echter te buiten gaat. Hier moge volstaan dat vóór 1300 slechts twee en in de eerste helft van de 14de eeuw vier kanunniken een magister-titel hadden 301 [301. Van Vliet, “Missiebasis”, 312 n. 157.]. Wat boekenbezit betreft kan gewezen worden op deken Beernd (Bernard) van Vollenhove, die in 1309 op zijn ziekbed onder veel meer ook zijn – ongetwijfeld liturgische – boeken wegschonk voor de eredienst in de door hem gestichte kapel in Zwolle 302 [302. OGZ 7, nr. 1309.05.08. Deken Beernd had de bidkapel eind 1307 gesticht ten behoeve van een college van reguliere kanunniken, het latere klooster Bethlehem (OO III, reg. nr. 543). In 1307 en 1308 blijkt Beernd “familiaris” respectievelijk kapelaan van bisschop Guy geweest te zijn. Guy verleende in laatstgenoemd jaar veertig dagen aflaat aan degenen die na biecht en berouw de predikaties van Beernd of de tot de kapel behorende priesters bijwoonden (Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nrs. 99 en 121; OO III, reg. nr. 553). Begin 1311 transsumeerde en bevestigde bisschop Guy te Deventer de stichtingsoorkonde van de inmiddels overleden deken; Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 215 (d.d. 13 januari).], en op scholaster Floris van Jutphaas, die in 1333 stierf en wiens testament ook melding maakt van juridische werken 303 [303. Het testament, opgesteld d.d. 29.4.1333, is uitgegeven door Cappon, Opkomst testament, 345-350 (bijlage XI).
Aan de kerk van Sint Salvator te Utrecht schonk Floris onder meer “volumina librorum juris utriusque, que dominus Albernus, cognatus noster, canonicus ibidem, a nobis habet in commodato…”, aan het kapittel van Sint Jan aldaar onder andere “bibliam nostram maiorem in duobus voluminibus constitutam”. Voor Floris als scholaster: OO IV, nrs. 852, 924 en 925. De Deventer Floris van Jutphaas was een ander dan de gelijknamige (latere) Domproost van Utrecht.]
.
     Hoewel de kapittelschool reeds medio 12de eeuw bestond 304 [304. Van Vliet, “Missiebasis”, 25 (vermelding in een bisschopsoorkonde).], komen scholasters pas vanaf 1215 regelmatig in de bronnen voor 305 [305. OSU II, nr. 620.]. In 1311 verschijnt een schoolmeester (“rector scolarium”) die we bij naam kennen: Godschalk, mogelijk een telg uit de Deventer familie Ten Brinke 306 [306. Aan het begin van de 14de eeuw was Godschalk een weinig courante doopnaam in Deventer. Voor de beantwoording van de vraag tot welke familie hij behoorde, biedt de koopmansgilderol twee aanknopingspunten in de personen van een Godschalk zoon van Geert (Gerard) I van Bilnen, die in 1268 met zijn broer Geert (Gerard) als nieuw gildelid aangenomen werd, en een Godschalk ten Brinke, vader van de in 1274 geïmmatriculeerde Gerlach (KGR, rr. 182 en 233). Zou Godschalk tot de Deventer familie Ten Brinke behoord hebben, dan was hij de tweede met die doopnaam en had hij een zoon Hendrik. Deze redenering is in zoverre wankel, dat Hendriks inschrijving in 1324 geen titels of functies van Godschalk II bevat (ib., r. 601). Denkbaar is natuurlijk ook dat de schoolrector van elders kwam.]. Hij

|pag. 96|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

De school in 1729, gezien vanaf de Poot. Het gaat om het evenwijdig aan de weg gelegen pand tegenover de boom. Pentekening op papier door Cornelis Pronk, getiteld “Het Huis der H.H. Staten en Stadhuis” (collectie Historisch Museum Deventer, inv. nr. 1049).

was tevens stadsschrijver. Schoolreglementen zijn overgeleverd uit een onbekend jaar, uit 1536 en uit 1564 307 [307. Het eerste (naar Dumbar) en het laatste reglement zijn uitgegeven door V[an] D[oorninck], “Bouwstoffen”, 193-218, dat van 1536 is geëditeerd in Bierlaire en Hoven, “École latine”, 607-617. Van Doornincks argumentatie ten gunste van een datering van het eerstgenoemde reglement vóór 1374, zulks op grond van het feit dat in dat jaar het stadsbestuur zich voor het eerst met de school bemoeide en in het reglement daarvan niets doorschemert (p. 193), overtuigt niet. Reeds in 1367 spraken stadsbestuurders over de opvolging van de schoolmeester (CRD III-2, 44), net als in 1374. Begin 1374 “scheidden” drie bestuurders scholaster Beernd Heync en de schoolmeester aan de ene en de koster van de Bergkerk aan de andere kant (CRD IV, 66) – trad de laatste in de rechten van de eersten, bijvoorbeeld door in de parochie van de Bergkerk een tweede school te willen oprichten? De ook door Van Doorninck aangehaalde vermelding in de rekening van 1375: “daer sie [twee bestuurders, scholaster Heync en de priester en openbare notaris Lubbert van Rijssen] mede dedingden an den scolemeyster, alse van den regimente van der scolen” lijkt erop te wijzen dat zich een conflict voorgedaan had over het bestuur en/of de regels die golden. Bij uitstek kunnen de strubbelingen in 1374/1375 aanleiding gegeven hebben tot het opstellen van een nieuw reglement – het onderhavige? Het reglement stamt naar alle waarschijnlijkheid uit de boezem van het kapittel, zoals ook Moes-Jonasse, Non scholae, 20, schrijft. Deze auteur trekt (op andere gronden dan hierboven gedaan is) de traditionele datering “vóór 1374” in twijfel, maar houdt het wel op de 14de eeuw. Volgens mondelinge mededelingen van dhr. dr. Z.R.W.M. von Martels te Groningen (waarvoor dank) laat de tekst zich globaal in de 14de of 15de eeuw plaatsen; bepaalde elementen zouden naar het eind van laatstgenoemde eeuw kunnen wijzen. Nader onderzoek en vergelijking met schoolstatuten elders kan mogelijk helderheid scheppen op het punt van de datering. Over de invloed van het stadsbestuur van Deventer op de school en het onderwijs tijdens de late Middeleeuwen is vanuit de “ambtelijke” hoek slechts verspreide informatie bijeen te brengen. Post concludeerde dat de stedelijke overheid sedert de tweede helft van de 14de eeuw de school als haar eigen instelling beschouwde en de rector benoemde. Het kapittel bleef echter tot in de 16de eeuw belanghebbend (Scholen, 50 en 73 – het is trouwens merkwaardig dat de auteur in zijn overzicht van vermeldingen van scholen op p. 22 bij Deventer het jaar 1386 opvoert, zie ook hierboven, n. 280).].
     Uitgaande van vooral uit de cameraarsrekeningen te putten gegevens uit de tweede helft van de 14de eeuw, kan retrospectief een beeld geschetst worden van het functioneren van de school in de eerste helft van die eeuw. Rekeningposten maken het mogelijk geletterde schepenen te traceren. Drie van hen worden hierna aan de lezer voorgesteld. De rekening van cameraar Lubbert ter Poerten over het boekjaar 1356 bevat de formulering: “[datum] Johanni Pamunt et michi

|pag. 97|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Geelkoperen schrijfstift, gevonden in de binnenstad van Dordrecht, 14de/l5de eeuw. Met de punt van het getordeerde staafje kon men op een wastafeltje schrijven, met de kop tekst uitwissen.
(Rijksmuseum van Oudheden, Leiden; foto: P.J. Bomhof).

Lubberto 141b.” (=aan Johan Pamunt en aan mij, Lubbert)308 [308. CRD II, 409 (rubriek “item ad structuram”).]. De rekeningschrijver baseerde zich onder meer op bescheiden van de cameraars zelf en vergat in dit geval bij het overschrijven het woord “michi” te schrappen. De familie Ter Poerten maakte – afgaand op de koopmansgilderol – pas in 1311 haar entree in Deventer 309 [309. KGR, r. 562. In Deventer duidde men leden van de familie ook wel aan als Poerteman (CRD I, 45 en 108).]. Lubbert verschijnt in 1344 ten tonele; een jaar later kreeg hij betaald wegens de levering van twee tonnen of vaten pek of teer ten behoeve van bouwwerkzaamheden, in 1352 voor hout voor een “heerkogge”310 [310. Ib., 151 en 203; CRD II, 155.]. Kennelijk wist Lubbert zich vanuit een positie als bouwmaterialenondernemer of iets dergelijks op te werken naar het stadsbestuur.
Wanneer we zijn leeftijd in 1344 arbitrair (en mogelijk te laag) stellen op twintig à vijfentwintig jaar, is te veronderstellen dat hij in de jaren dertig van de 14de eeuw onderwijs genoot op de stadsschool.
     Een volgend voorbeeld is Johan Hadersleef. In 1362 gaf deze man een zilveren griffel met een

|pag. 98|

______ ↑ ______

waarde van dertig schellingen in pand bij het stadsbestuur 311 [311. CRD III-l, 194 en 299.]. We hebben hier weliswaar niet de eerste gelauwerde kinderboekenschrijver van Nederland voor ons, maar toch wel iemand die veel waarde hechtte aan zijn schrijfvaardigheid. Naast het zilveren exemplaar zal hij nog meer schrijfstiften in zijn bezit gehad hebben. Wie was Johan Hadersleef en wat waren zijn bezigheden?
Johans vader Werner was in 1326 getuige bij de beslechting van een geschil 312 [312. Muller, Registers en rekeningen I, 72 nr. 70.] en zal rond 1300 geboren zijn. Werner trouwde zich in het geslacht Rufus in 313 [313. Stamvader was Hendrik I, vermeld in 1249 (KGR, r. 34).]. Zijn toenaam ontleende hij ongetwijfeld aan zijn (of voorvaderlijke) afkomst uit het Deense Haderslev. Na 1382 verdwijnt de toenaam Hadersleef uit het Deventer bronnenmateriaal. Johan, zoon van Werner Hadersleef, liet zich tussen de jaren 1337 en 1344 inschrijven als lid van het Deventer koopliedengilde 314 [314. Ib., r. 811. Borg was Gelmer Reynersz, lid sinds 1311 en schepen vanaf 1344 (ib., r. 507).]. Het is niet te zeggen hoe oud hij bij zijn immatriculatie was, maar als we zijn leeftijd op twintig jaar stellen, zal dat er niet ver naast zijn. Zijn geboortejaar kunnen we bij benadering rond 1320 zoeken; Johan Hadersleef en Lubbert ter Poerten waren vermoedelijk schoolgenoten.
     In de stadsrekeningen duikt Johan Hadersleef op in 1353, toen hij wegens een onbekende overtreding een boete moest betalen van tien pond 315 [315. CRD II, 165.]. Zijn activiteiten in de jaren vijftig zijn slecht gedocumenteerd. De jaren zestig brengen hem in het volle daglicht. We beperken ons tot zijn bestuurlijke bezigheden. Hadersleef bekleedde in 1360 het schutambt 316 [316. Zie voor dit raadsambt hoofdstuk 5 § 5.8.]. Op 1 maart 1363 (dus na de officiële bestuurswisselingsdatum van 22 februari!) was Hadersleef- als raadslid van zijn wijk-betrokken bij de verkiezing door de wijken van de nieuwe schepenen 317 [317. “do sy [zeven bestuurders] bi der ghemyenten van den straten hadden gheweest omme die scepen to kyesen” (CRD III-l, 234). In 1365 zagen Johan en zeven anderen toe op dijkwerkzaamheden bij de Stokelertoren (ib., 446). Was hij vertegenwoordiger van één van de acht wijken? (zie hoofdstuk 3 § 3.1).]. Zijn openbare carrière kwam al snel ten einde. Hij overleed in het jaar waarin hij het ambt van cameraar bekleedde, eind augustus of begin september 1368 – een berucht pestjaar. Kort na zijn verscheiden nam een nieuwe cameraar zijn taak over 318 [318. CRD III-2, 59, 128 (een post van 25 augustus) en 80 (de eerste verantwoording van zijn opvolger Hademan van Heeten, gedateerd 3 september). Posten op pp. 81-82 betreffende data in september laten ons in het ongewisse voor wat betreft de vraag of Hadersleef daadwerkelijk betaalde of had moeten betalen. Het tijdstip strookt niet geheel met de registratie van betalingen van een “kleine tijns” van zestien schellingen aan de stad voor een erf “ten Brinke”, die Johan sedert 1363 voldeed. In 1372 is vermeld dat zijn erfgenamen deze grondrente opbrachten, het jaar ervoor deed Johan dit nog zelf, zo zou men ten onrechte kunnen aflezen aan de bewoordingen van de desbetreffende rekeningposten (CRD III-l, 201; CRD III-2, 353 en 440). Johan bleef dus nog een paar jaar voortbestaan als “administratief lijk”. Begraven werd hij (en zijn zus Berte) in de Lebuinuskerk “toe sunte Bartholomeus (…) by der vonten” (SAB, HG, nr. 462, zijnde een getijdenlijst uit het begin van de 15de eeuw).]. Op 5 oktober gaven de schepenen bevel “uyt Johan Hadersliefs spinde (=kast of kist), do hi gestorven was, an paenden (=panden) ende an quaden (=slecht) gheelde” de somma van bijna 28 pond te lichten. Diezelfde dag hoorden de schepenen zijn rekening af. De stad bleef zijn nabestaanden bijna 43 pond schuldig 319 [319. CRD III-2, 102.]. Uit het voorgaande valt af te leiden dat Johan al over schrijfgerei beschikte toen zijn politieke loopbaan nog vorm moest krijgen. Het is onduidelijk of zijn vervulling van het “scutambocht” schrijfvaardig-

|pag. 99|

______ ↑ ______

heid vereiste. Al met al is het verleidelijk zijn schrijfactiviteiten te verbinden met particuliere bezigheden (handelsactiviteiten), al laten deze zich niet nader bepalen. Zijn lidmaatschap van het koopliedengilde is trouwens geen maatstaf: daartoe behoorden alle maatschappelijk aanzienlijken 320 [320. Cf. hiervóór, n. 20.].
     Er zijn aan de hand van de stadsrekeningen nog vele latere voorbeelden te geven van geletterde bestuurders. Daarvan zal er hier nog één uitgelicht worden. Het betreft wederom een telg uit de familie Ter Poerten en nu één die intensieve banden met de Moderne Devotie onderhield. In 1371 noteerde de rekeningschrijver een bedrag van vijftien penningen “vor grone was in Johans taefle ter Poerten” 321 [321. CRD III-2, 363.]. Dit moet wel slaan op het schrijftafeltje van Johan ter Poerten, die toen cameraar was 322 [322. Ib., 316 en 345. Over wasschrijftafels: Brown, “ Wax tablet”.]. Burger was Johan pas in 1368 geworden 323 [323. CRD III-2, 65.]. Hij was een neef van de toenmalige cameraar Dirk die Hoyer 324 [324. Ib., 150.]. Een jaar na de verwerving van zijn burgerschap bekleedde Johan al een positie als schepen 325 [325. Ib., 165 en 213.]. Stadsschout was hij in de jaren 1377-1379 326 [326. CRD V, 15, 29, 86, 179; HCO, TH, inv. nr. 448, reg. nr. 187 (1378). Zie ook De Meyer en Van den Elzen, Verstening, 175.]. Naar zich laat raden is er druk op hem uitgeoefend volwaardig burger te worden, teneinde voor bestuursfuncties in aanmerking te kunnen komen. Al sinds 1356 namelijk was hij lid van het koopmansgilde 327 [327. KGR, r. 998 (geregistreerd “de minori”, namelijk als zoon van de overleden Dirk – ervan uitgaande dat zonen automatisch burger waren, is niet te zeggen op grond waarvan Johan tussen 1356 en 1368 zijn burgerrecht tijdelijk kwijtraakte). Van der Toorn-Piebenga, “Ter Poortens”, 46 heeft abusievelijk 1365.]; hij zal dus vermoedelijk in de eerste helft van de jaren veertig geboren zijn. Hoewel we Johan ter Poerten in 1404 voor het laatst in de cameraarsrekeningen aantreffen, stierf hij pas in 1423 328 [328. StRD II, 197; Van der Toorn-Piebenga, “Ter Poortens”, 43.].
Vanaf kort vóór 1400 onttrok Johan zich aan bestuurlijke verplichtingen, teneinde de Moderne devoten in praktisch opzicht terzijde te staan 329 [329. Van der Toorn-Piebenga, “Ter Poortens”, 44-45. Zijn vrouw en hun drie dochters traden in het klooster Diepenveen in (Ib., 45-53). In 1393 was een Johan ter Poerten vicecureet van de Deventer Mariakerk (SAB, HG, nr. 105; getuige in een notarisoorkonde). Dit moet een tweede zoon zijn (Van der Toorn-Piebenga bespreekt alleen zoon Dirk).].
     De in het voorgaande uitgewerkte drie casussen onderstrepen dat de Deventer schepenen in de tweede helft van de 14de eeuw geletterde heren waren. Daarom is de conclusie gerechtvaardigd dat vooraanstaande families in Deventer hun zonen reeds in de eerste helft van de 14de eeuw naar de stadsschool stuurden. Het is mijns inziens dan ook geen toeval dat in 1311 de eerste schoolmeester naar voren treedt. Moet bij gebrek aan bronnen aangenomen worden dat de kapittelschool in de 12de en 13de eeuw vooral een kweekvijver voor geestelijken was, vanaf omstreeks 1300 lijkt ook een in omvang toenemende groep burgerzonen zijn opleiding te gelde gemaakt te hebben in wereldlijke, meer specifiek bestuurlijke en commerciële loopbanen 330 [330. Cf. Kadens, “Invoering volkstaal”, 36.].
Bleef scholing aanvankelijk beperkt tot de elite, al snel strekte zij zich tevens uit tot zonen van met

|pag. 100|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

Leraar en leerlingen. Houtsnede uit Gemma gemmarum, in 1507 te Keulen gedrukt. Uit: J.W.N. Valkestijn, Geschiedenis van de jongenszang tot aan de Reformatie (Brugge z.j. [1989]).

name meester(edel-)smeden en de toplaag van het bouwvak 331 [331. Zie hoofdstuk 5 § 5.6.]. Overigens deden in de tweede helft van de 14de eeuw ook riddermatigen, zelfs van buiten de grenzen van het Oversticht, hun kinderen op de stadsschool 332 [332. Daags na Pasen 1375 bracht een bode van heer Herbern van Putten een brief naar het stadsbestuur, omdat Herbern bang was dat zijn kinderen, die in Deventer naar school gingen, ontvoerd zouden worden (CRD IV, 206-207). Zie ook Schneider, Deventer, 175-176, die de achtergronden schetst. Zie voor Van Putten: Van Winter, Ministerialiteit, tabel A IV (ministerialen in het kwartier van Arnhem), nr. 48. Medio 15de eeuw bracht een aantal edellieden een bezoekje aan de school: “item, des dijnxsdages nae Judica, doe die junge junckeren van Benthem, van den Berge ende van Hoemoet hier duer tuegen ter schoele” (SAB, Cam., inv. nr. 21i, 1454-I, fo. 2r).]. Kortom: vanaf circa 1300 speelde de kapittelschool in op een groeiende maatschappelijke behoefte aan onderwijs. Dat de nieuwe onderwijsconsumenten die later bestuurlijk actief waren zich daarbij van het Middelnederlands en niet van het Latijn bedienden, zal verderop naar voren komen 333 [333. Zie hoofdstuk 5 § 5.6.].

Het ontstaan van een “literate mentality” onder stadsbestuurders valt langs nog andere weg te illustreren. Zij lieten niet alleen documenten schrijven, maar gingen er ook toe over deze te bewaren en te registreren. Hoewel het niet mogelijk is vast te stellen wanneer een archief van het stadsbestuur tot stand kwam, kan met enige voorzichtigheid aangenomen worden dat dit in de tweede helft van de 13de eeuw, uiterlijk rond 1300 gebeurde. Twee oorkonden betreffende de

|pag. 101|

______ ↑ ______

verwerving van de Katentol uit 1241 zijn de oudste die mogelijkerwijs in het stadsarchief berust hebben 334 [334. Een achterin het “olde copienboick” (SAB, MA, inv. nr. 4a, na fo. 230) ingebonden inventaris is opgemaakt door stadsschrijver Van Noerle, die werkzaam was in de periode 1442/1443-1474/1475. De jongste stukken in deze inventaris, van 1474 en 1475, zijn door een collega van Van Noerle toegevoegd op het laatste blad.
Secundair is ook de inschrijving van een stuk uit 1466, waarna chronologisch gezien een cluster uit de jaren 1456/1457 volgt. De inventaris zal dus in laatstgenoemd jaar geschreven zijn. Hij somt de inhoud op van 44 laden van de stadsarchiefkast. De oudste oorkonde in deze lijst is van 1306 (statuten van het Olde Convent).
Hierbij moet wel bedacht worden dat de oorkonden in de eerste lade en een deel van die in de tweede ontbreken, doordat één of meer bladen missen. Schneider, Deventer, 49 hanteert de aanduiding “repertorium” in plaats van “inventaris”, omdat het hier niet zou gaan om een uitputtende opsomming van de voorhanden oorkonden.
Minder juist plaatst hij de opstelling ervan in de vroege 15de eeuw, door een verband te suggereren met de inventaris van de “landskist” (zie hierna). De Hullu’s charterlijst (opgemaakt tussen 1892 en 1899) telt zes nummers tot en met 1300. Daaronder bevindt zich één van de beide Katentoldocumenten uit 1241, een vertaling in het Middelnederlands uit 1368 van een oorkonde van de graaf van Holland en Zeeland uit 1278 betreffende handelsvoorrechten voor Deventer kooplieden (SAB, MA, inv. nr. 26, in combinatie met CRD III-2, 131) en de eveneens laat-14de-eeuwse heruitvaardiging van het statuut van het koopmansgilde uit 1300 (cf. hierboven, n. 19).]
. Het stadsarchief verschijnt voor het eerst in de cameraarsrekening van 1347 335 [335. CRD I, 305: “item, Gosvino carpentario pro factura spinde ad litteras supra domum civitatis 8 s. 4 d.”. In 1352 valt te lezen: “item, magistro Theoderico carpentario de cista lignea facta per ipsum in cistam civitatis ad litteras per scabinos 8s.” (CRD II, 160-161).].
     Naar alle waarschijnlijkheid in het begin van de 14de eeuw is voor het eerst een register aangelegd. We beschikken ten bewijze daarvan over een globaal daterende vermelding van ruim twee eeuwen later. Het gaat om een memorieaantekening in een register dat vermoedelijk rond 1484/1486 en dan onder auspiciën van stadsschrijver Steven van Jorwerd aangelegd werd en dat tot 1549 aangevuld is. Toentertijd stond het bekend als “privilegeboek” of “olde copienboick in francijn (kwaliteit perkament) gescreven” en later ook wel als “stadscartularium” 336 [336. SAB, MA, inv. nr. 4* (zie voor dit register hoofdstuk 3 n. 91).]. Op de bladen 2 en 3 bevat dit register onder het opschrift “Caten tollen” een opsomming van stukken vanaf 1241. Op fo. 2v staat de volgende aantekening: “Item, soe desse tolle an die stad van Deventer gekomen is int iair van M cc ende xli, vynt men in der stad olde boeck, dat voel meer dan twie hondert iair olt is, die manyr gescreven in latine, woe men den Caten tolle boeren sall van partelen tot partelen ende tot wat paymente, gelijck men dat noch claerlijken in den selven boecke gescreven vynt, dair van een vidimus is gemaket onder des officiaels segell van Deventer vand. data M cccc lxiiii”.
     Het bedoelde “oude stadsboek” is niet overgeleverd. Vermoedelijk is het door de introductie van registers als het perkamenten “olde copienboick” overbodig geworden en dientengevolge vernietigd. Er is een aantal argumenten in stelling te brengen die het tezamen aannemelijk maken dat de schijnbaar ruwe datering “veel meer dan 200 jaar oud” tamelijk accuraat is. Om te beginnen zullen we in hoofdstuk 5 zien dat Steven van Jorwerd bij een op het eerste gezicht even ruim bemeten datering zeker geen slag in de lucht deed 337 [337. Zie hoofdstuk 5 § 5.2.1.]. Een meer specifieke aanwijzing geeft vervolgens de mededeling dat de tarieflijst in het Latijn geschreven is. Een tarieflijst van de Katentol uit 1338 is nog in die taal gesteld, maar in 1347 was dat niet meer het geval 338 [338. Zie hoofdstuk 5 § 5.7.]. Voorts zal verderop blijken dat het Latijn als oorkondentaal in Deventer vanaf 1344 in onbruik is geraakt. Met

|pag. 102|

______ ↑ ______

enige voorzichtigheid is te concluderen dat toltarieven tot circa 1340 in het Latijn geschreven kunnen zijn. Tenslotte is nog aan te halen het feit dat de in het citaat vermelde “vidimus” (feitelijk een transsumpt) van de officiaal van de aartsdiaken bewaard gebleven is en dat in dit stuk een tarievenlijst van de Katentol afgeschreven is, die afkomstig was uit een perkamenten register 339 [339. “librum (…) ligatum in pergameno seu franceno”; SAB, MA, inv. nr. 211 *.]. Dit moet hetzelfde “oude stadsboek” zijn dat in het mogelijk circa twintig jaar later samengestelde “privilegeboek” genoemd wordt. De slotsom van dit alles mag wel luiden, dat het “oude stadsboek” zich met enige zekerheid in de eerste paar decennia van de 14de eeuw laat plaatsen en dat het daarmee het oudste register, specifiek een “privilegeboek”, is waarvan het bestaan aan te tonen is 340 [340. Mogelijk zijn de hierboven (n. 188) aangehaalde aantekeningen uit 1316, 1324 en 1326 betreffende de hoge jurisdictie in de stad uit dit register afkomstig geweest. In dat geval moet er een privilege met betrekking tot deze jurisdictie bestaan hebben, waarmee zij verband hielden.].
     Tenslotte werd vanaf een onbekend moment na 1313 in Deventer de zogeheten landskist in gebruik genomen, een bewaarplaats voor documenten die van belang waren voor de stadsbesturen van de drie grote steden van het Oversticht: Deventer, Kampen en Zwolle 341 [341. Het begrip “drie steden van Salland” duikt omstreeks 1375 op in de cameraarsrekeningen (Schneider, Deventer, 280) en weerspiegelt een bovenlokaal politiek bewustzijn, met name ook tegenover de “kleine steden” van het Oversticht. Ten onrechte merkt Schneider op dat het opnemen van een inventaris van de landskist in het “olde copienboick” betekent dat alleen de schepenen van Deventer directe toegang hadden tot de Overstichtse documenten (op. cit., 49-50). Ten eerste beschikte men niet alleen in Deventer, maar ook in Kampen over een inventaris van de landskist, welke daar opgenomen was in het zogeheten “Liber Diversorum C” (GAK, OA, inv. nr. 11, fo. 276r: “Desse breve nae gescreven sint in des landes kijste to Deventer op der garwecamer”. Nanninga Uitterdijk, “Landskist”, 68-87 geeft de inhoud van de Kamper inventaris. Hij plaatst de opstelling hiervan tussen 1445 of 1454 en 1473 (pp. 60-61). Volgens deze auteur bevatte de landskist de bewijzen van de rechten van de landsheer). Ten tweede kon de kist niet zomaar geopend worden, zoals uit de volgende rekeningpost uit 1382 blijkt: “Egenberghe, die ghelopen was tot Campen ende tot Swolle mit onses heren breve van Utrecht an die scepen, dat sie hore slotele hier to Deventer senden soelden van der kysten daer des ghestichtes breve inne ligghen, omme copie te nemen van Gadikens breve van Schonenbeke” (CRD VI, 7 – vergelijkbare posten zijn StRD II, 106 (1402), StRD IV, 57 (1417): “Engelbert Smediken, die tot Campen ende Zwolle gelopen was omme die slotele van des lands kiste hiir te senden omme enen brief dien die greve van Bentem besegelt heeft weder up te sluten, inholdende van der huldinge van Groningen” en StRD V, 227 (1428)). Voorts: CRD VII, 358 (1393) en SAB, Cam., inv. nr. 21f (1452-II), fo. 5r: “Johan stalknecht, gereden to Raelte nae Willem ten Kolcke [raadslid] om des sluetels willen tot des lands kiste behoerende”.]. In augustus 1434 vervaardigde de stadsschrijver Johan Pawe een inventaris van de 59 oorkonden (en een onbekend aantal Zwolse oorvedebrieven) uit de periode 1313-1415 die in vier laden en negen “dozen” (kistjes) in de landskist berustten 342 [342. De inventaris is te vinden in het “olde copienboick” en bestaat uit twee onderdelen, namelijk een ingevoegd katerntje met het opschrift “Inventarium van den brieven in der landtkisten, gemaickt anno xxxiiii° de mense augusti” en aansluitend een overzicht onder het opschrift “Desse brieve nabescreven sijn in slands kysten to Deventer op der garwe cameren” (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 183r-184r, respectievelijk 184r-187v).]. De reden voor de inventarisatie is niet te achterhalen. Gelet op een oorkondelijke referentie en de data van de beschreven stukken, zou de landskist uiterlijk medio jaren veertig ingericht kunnen zijn 343 [343. Het gaat om bisschopsoorkonden uit 1346 (OO VI, nrs. 1360 en 1361, beide gedateerd 1 november, maar inhoudelijk verschillend). Deze maken gewag van de schepenkist, waar de landskist bedoeld wordt (zie SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 185v, “doos” D).]. Vóór 1417 stond de landskist in het “kapittelhuis” 344 [344. CRD V, 361 en 381 (beide 1381); SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 104r (1399).], waarmee vermoedelijk de vergaderzaal van het aan de Sint Lebuinuskerk verbonden kapittel bedoeld is. In 1417 plaatste men hem in de sacristie (“treesecamere” of “garwekamer”) van de Sint Lebuinuskerk op blokken en werden drie sloten, “cluestere” en sleutels ver-

|pag. 103|

______ ↑ ______

[Afbeelding 2.]

De bankier Jacob Fugger “de Rijke” en zijn boekhouder Matthäus Schwarz in 1519. Elke stad waarmee Fugger zaken deed, kreeg een eigen lade in de archiefkast.
Miniatuur uit Schwarz’
Trachtenbuch (1520-1560). Uit M. Baxandall, Die Kunst der Bildschnitzer. Tilman Riemenschneider, Veit Stoß und ihre Zeitgenossen (2e herziene druk; München 1985). (Vertaling van idem, The limewood sculpture of Renaissance Germany (New Haven 1980).

vaardigd 345 [345. StRD IV, 52 en 80.]. Bij gelegenheid bewaarde men ook geldsommen in de landskist 346 [346. Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer II, 65: “… ende onse drie steden (…) sullen die voersz. achtdusent ende driehondert overlentsche gulden samentlic ontfangen ende van dier voersz. summen gelts sullen wy sess dusent Rynsche gulden in des lants kyste die opter treeskamer in onsen kerken to Deventer staet leggen …” (oorkonde van bisschop Frederik van Blankenheim, d.d. 5.6.1418).]. Waren er in de krap twintig jaar tussen de verplaatsing van de landskist en de inventarisatie geen documenten meer gearchiveerd of gaat het – in het verlengde hiervan – om een inventaris van een “statisch archief” en was er dus inmiddels een tweede, “dynamisch archief” in gebruik genomen? Wat hiervan zij, de plaatsing van de landskist in de Lebuinuskerk had niet alleen met brandveiligheid te maken, maar staat ook in verband met de eeuwenlange archieftraditie van bisschop en kapittel, die inspirerend gewerkt zal hebben.
Overigens was de landskist geen kist maar een ladenkast, waarin tevens plaats was voor losse “dozen”347 [347. “Item, desse brieve voirs. sal men vynden in eenre laden dair op geschr. steet een A” en “Desse brieve voirs. sijn in een doese dair op steet een D” (SAB, MA, inv. nr. 4a, fo. 184v en 185v).]. Op te merken is nog, dat documenten met een algemeen Overstichts belang ook in de archieven van kloosters en bisschoppelijke kastelen opgeslagen lagen 348 [348. Ib., fo. 108r (bisschoppelijke oorkonde betreffende de handhaving van het landrecht, berustend in het klooster Windesheim, 1406); StRD IV, 214 (1420): “des bisscops bode van Utrecht, die onser stat enen brief brachte omme enen brief te zueken in des lands kiste, die te Vollenho gevonden waert” (zie voor dit kasteelarchief Sterk, Philips van Bourgondië, Bijlage VI, 205: “een vierkant kystken myt die lantzbrieven van dyckrecht, lantrecht ende anders” – zijnde één van de items in een boedelinventaris uit 1521) en SAB, Cam., inv. nr. 21e (1452-I), fo. 7r: “… ende dat kisteken toe Belheem [klooster Bethlehem, Zwolle] te besiene dair men meende der ster (sic; lees: drier?) stede ende der lande brieve in te wesen …”.].

2.6. Conclusie

In dit hoofdstuk is de sociale en institutionele geschiedenis van de stad Deventer van de 12de tot het begin van de 14de eeuw in kaart gebracht. De analyse van de sociale structuur heeft het vol-

|pag. 104|

______ ↑ ______

gende opgeleverd. Een nadere beschouwing van een getuigenlijst uit 1206 leidt tot de aanname dat hierin het complete schepencollege van dat moment opgenomen is en dat in dit bestuursorgaan toen zowel ministerialen als niet-ministerialen zitting hadden. De redactie van een statuut en de aanleg van een ledenlijst van het lokale (laken-)koopmansgilde in 1249 weerspiegelt het zelfbewustzijn van een sociale groep die al langer bestond, maar die in maatschappelijk en politiek opzicht tot dan toe achter de coulissen gebleven was. De in de lijst opgenomen personen behoren weliswaar niet per se tot koopliedengeslachten, maar dezen maakten ongetwijfeld wel de hoofdmoot van het ledenbestand van het gilde uit. Het op de voorgrond treden van deze groep medio 13de eeuw markeert de voltooiing van haar emancipatie ten opzichte van de in de 12de en eerste helft van de 13de eeuw in de stad overheersende stand der ministerialen. Deze hypothetische reconstructie van de 13de-eeuwse sociale relaties biedt een verklaring voor het uit de bronnen verdwijnen van de ministerialen en voor het ontstaan van de koopmansgilderol.
     Na een analyse van de sociale structuur is de verhouding tussen de landsheer en de stad aan een onderzoek onderworpen. Daarbij zijn twee benaderingen toegepast. Om te beginnen is nagegaan hoe frequent de verschillende bisschoppen of electen de stad bezochten. Aangenomen is daarbij dat deze frequentie politieke betekenis heeft. Het leeuwedeel van de bisschoppelijke bezoeken viel in de periode van de jaren twintig tot de jaren zeventig van de 13de eeuw. Hier vond een intensivering plaats op een moment dat ministerialen juist uit de bronnen beginnen te verdwijnen. De conclusie luidt dan ook dat het landsheerlijke gezag ter plaatse steeds minder en vanaf de jaren veertig nauwelijks nog op de eigen dienstliedenstand gefundeerd was. Waarop dan wel? Hier komt de tweede benadering in beeld: de evaluatie van de machtspositie van de stadsschout en de ontwikkeling daarvan. Deze functionaris laat zich vanaf medio 13de eeuw volgen. Gedurende de jaren tachtig/negentig, in een periode van verzwakt bisschoppelijk gezag, veranderde zijn positie. In 1290 lijkt het ambt in het schepencollege geïncorporeerd te zijn. Met het aantreden van bisschop Guy van Avesnes kwam het weer in handen van de landsheer. In het tweede decennium van de 14de eeuw, uiterlijk in 1318, gingen stadsschouten documenten authenticeren met hun particuliere zegel in plaats van mede te zegelen onder het stadszegel. Tot 1390 zien we uitvaardigingen op naam van stadsschouten en bestuursorganen van de stad waarbij de schout zijn eigen zegel gebruikte, daarna oorkondden stadsschouten zelfstandig.
     Ten aanzien van de stedelijke bestuursorganen valt het volgende op te merken. De oudste expliciete vermelding van schepenen en raden stamt uit 1241, de volgende uit 1266. Sedertdien zijn deze bestuurscolleges frequent in oorkonden aan te treffen als (mede-)uitvaardiger, zegelaar en/of getuige. Kon de bisschop in 1266 het stadsbestuur nog bevelen het stadszegel aan één van zijn oorkonden te bevestigen, nadien in de 13de eeuw (en trouwens tot 1456) was dit ondenkbaar. Vanaf 1283 stelde het Deventer stadsbestuur reglementen van het gasthuis en een reeks niet-religieuze gilden op. Het aantal door stedelijke bestuursgremia uitgevaardigde oorkonden nam in het laatste decennium van de 13 de eeuw niet alleen in absolute zin toe, ook de verhouding (mede-)oorkonder, zegelaar en getuige veranderde ten gunste van de eerste. Met andere woorden: bij beoorkondingen van stadswege traden deze organen bij het sluiten van de 13de eeuw nagenoeg uitsluitend nog als uitvaardiger op.
     Belangrijke momenten zijn 1320, toen voor het eerst twee schepenen – samen met de stads-

|pag. 105|

______ ↑ ______

schout – onder hun eigen particuliere zegels oorkondden, en 1346, uit welk jaar de oudste bewaarde, door een schepenpaar uitgevaardigde en gezegelde oorkonde stamt. In de jaren 1318-1320 hebben zich derhalve belangrijke politiek-bestuurlijke veranderingen voorgedaan.
     De meente wordt in 1241 voor het eerst vermeld. Als zij zich daadwerkelijk in de jaren zeventig van de 13de eeuw van een groep stadsbewoners tot een politiek orgaan omgevormd zou hebben, sluit deze ontwikkeling in de tijd aan bij de politieke emancipatie van de colleges van schepenen en raden. De bevoegdheden van de meente lagen met name op het terrein van de externe betrekkingen.

De verhandelingen over de sociale structuur en institutionele ontwikkelingen dienen als achtergrond voor het thema van de verschriftelijking. Vastgesteld is dat aan de Lebuinuskerk verbonden geestelijken vanaf omstreeks 1200 oorkonden schreven voor allerhande belanghebbenden. Op basis van het diplomatische materiaal kunnen zo’n vijftien oorkondenschrijvers geturfd worden in de 13de eeuw, merendeels in de tweede helft. De in de koopmansgilderol te identificeren schrijfhanden corrigeren het op basis van de oorkonden geschetste beeld. Naast de oorkondenschrijvers waren in de stad in de tweede helft van de 13de eeuw nog eens omstreeks twintig andere scribenten aanwezig. Alles bijeen genomen bezat de lokale geestelijkheid een indrukwekkend schrijfpotentieel.
     Het waren deze scribenten, kanunniken zowel als vicarissen, die vanaf het begin in 1249 de ledenlijst van het koopmansgilde bijhielden en die op incidentele basis oorkonden voor het stadsbestuur schreven. Stadsschrijvers verschijnen vanaf 1291 (wellicht enkele jaren eerder) in beeld.
Dit jaartal correspondeert met de bevinding dat het aantal van stadswege uitgevaardigde oorkonden sinds 1290 steeg. De bestuurselite van de stad stond eind 13de eeuw open voor de toepassing van het schrift bij de uitoefening van haar taken; een “literate mentality” was tot wasdom gekomen. Hieraan lag het onderwijs aan de stadsschool ten grondslag. Deze instelling leverde vanaf circa 1300 in toenemende mate geletterde burgerzonen af die een wereldlijke loopbaan ambieerden. De nieuwe mentaliteit in bestuurskringen ten opzichte van schriftgebruik uitte zich niet alleen in de productie, maar ook in de bewaring en registratie van schriftstukken. Op een onbekend moment in de eerste helft van de 14de eeuw (eerder laat in die periode dan vroeg) werd in Deventer een archief van documenten met betrekking tot het Oversticht ingericht, de zogeheten landskist. Het archief van het stadsbestuur is eerder tot stand gekomen. Een beginpunt is niet met zekerheid aan te wijzen, maar uiterlijk rond 1300 te zoeken. Niet lang nadien, mogelijk omstreeks het belangrijke jaar 1320, werd een eerste register aangelegd. Noch het openbare notariaat noch de Minderbroeders speelden een rol bij het in gang zetten van bestuurlijke verschriftelijking; beide instituten verschijnen pas begin 14de eeuw in beeld.

|pag. 106|

______ ↑ ______

[Blanco]

|pag. 107|

______ ↑ ______

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.