2
Landsheer, stad en stedelijke SCHRIJFCULTUUR
Deventer moet het zonder stadsrechtoorkonde stellen 1 . Aangezien Zwolle in 1230 stadsrecht overeenkomstig dat van Deventer verwierf 2 , moet dit zich vóór die tijd ontwikkeld hebben.
Het oudste bekende privilege, verleend door keizer Hendrik V wegens de trouw die de stad Deventer hem had betoond, stamt uit 1123. Dit privilege werd gegeven te Utrecht in het bijzijn van de aartsbisschoppen van Keulen en Trier, de bisschop van Luik, de graven van Gelre en Kleef en nog anderen. Het behelsde de vrijstelling van de “Daventrenses” van de betaling van doop- en begraafgelden nu en in de toekomst – dit laatste met toestemming van bisschop Godebald – en van huizenpenningen (“denarii domorum”) aan het kapittel van Sint Lebuinus. Het kapittel werd schadeloos gesteld door de toekenning van (het patronaat van) de kerk van Raalte 3 . Er is op gewezen dat deze vrijstelling een belangrijk moment was in het streven naar stedelijke autonomie 4 .
Onlangs is betoogd dat de collectieve afschaffing van de huiserventijns in steden impliceert dat zich vanaf dat moment een stedelijk recht ontwikkelde, omdat de stadsbewoners voortaan vrij over de grond in het stadsgebied konden beschikken 5 . Hoewel de vraag onbeantwoordbaar is of een schepenbank in functie was voor welke transporten van onroerend goed konden plaatsvinden, kan de instelling van een schepenbank in Deventer hypothetisch omstreeks 1123 geplaatst worden. De geleidelijke groei van het stedelijke recht en de opkomst van een stadsbestuur vanaf circa 1123 brachten een gestage afbrokkeling van het gezag van de bisschop in de stad met zich
[afbeelding 2.1]
De keizersoorkonde van 1123, betreffende de vrijstelling van de Deventernaren van een aantal afdrachten aan de Sint Lebuinuskerk (SAB, KA, inv. nr. 22; foto: SAB).
mee. Hoe dat proces in concreto verliep, hing – althans in de 12de en tot op zekere hoogte in de 13de eeuw – mede af van de krachtsverhoudingen tussen keizer en paus en de lokale vertaling daarvan in partijschappen.
Om de introductie van schriftgebruik in een wereldlijk-ambtelijk kader in haar context te plaatsen, is het noodzakelijk na te gaan hoe de sociale en politieke constellatie van het 12de- en 13de-eeuwse Deventer eruit zag. Hoewel voor een bestudering van verschriftelijkingsprocessen in de 12de en in mindere mate in de 13de eeuw naar verhouding slechts weinig bronnen ter beschikking staan, bevatten zij voor het thema verrassend veel informatie.
Op de bestuurlijke ontwikkeling van de stad in de 13de eeuw is slechts zicht te krijgen via een analyse van de sociale structuur; de twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Met name de rol van de ministerialen (zij die in een persoonlijke dienstverhouding stonden tot een heer, in dit verband eerst en vooral de bisschop van Utrecht) moet zo nauwkeurig mogelijk bepaald worden.
In het navolgende wordt ervan uitgegaan dat in het Oversticht vanaf de vroege 13de eeuw geleidelijk het strikte onderscheid tussen adel en dienstlieden (nobiles of domini respectievelijk ministeriales) verdween, om plaats te maken voor een indeling in adel en ridders (domini/nobiles
en milites). Soms werd de hele groep onder de noemer “ridders” gevat, waardoor het standsverschil niet meer direct waarneembaar is. Omstreeks 1300 was de titel dominus niet langer voorbehouden aan edele ridders 6 .
Op het sociale fundament wordt voortgebouwd met een in drieën gesplitste thematisering van de politiek-bestuurlijke verhoudingen. Om te beginnen gaat het om de relatie tussen de landsheer en de stad, die zich weer laat onderverdelen in de positie en de rol van de Utrechtse bisschop enerzijds en die van zijn lokale vertegenwoordiger, de stadsschout, anderzijds. De term “stadsschout” of “stadsrichter” zal gehanteerd worden ter onderscheiding van de plattelandsschout of drost van Salland. Het derde onderwerp behelst een overzicht van ontstaan, evolutie en bevoegdheden van de stedelijke bestuursorganen: de colleges van schepenen (scabini) en raden (consules) en de gemeente of meente. In de laatste paragraaf staat de opbloei in de 13de eeuw van een schriftelijke cultuur in de stad centraal en wordt het begin van de ambtelijke verschriftelijking beschreven en verklaard. Een conclusie sluit dit hoofdstuk af.
2.1. Sociale structuur
Een hinderpaal bij de analyse van de sociale structuur van Deventer in de volle en late Middeleeuwen is het ontbreken van prosopografische onderzoeken naar stedelijke elites in het Oversticht. Voor wat betreft de 12de eeuw zijn uitgesproken weinig bronnen voorhanden, en zij verschaffen bovendien slechts summiere informatie over sociale verhoudingen in Deventer. De Annales Egmundenses bevatten onder het jaar 1150 een passus die de lezing toelaat dat in Utrecht en Deventer ministerialen naast burgers voorkwamen 7 . Ondubbelzinniger is een oorkonde van bisschop Godfried van Rhenen uit 1172, welke onder de in de getuigenlijst expliciet als ministerialen onderscheiden lieden zekere Rothericus en Bertrammus vermeldt, beiden nader omschreven als “de Daventria” 8 . Daarmee kan wel aangenomen worden dat er in de tweede helft van de 12de eeuw (hoogstwaarschijnlijk bisschoppelijke) dienstmannen in Deventer verbleven. De 13de-eeuwse kroniek die bekend staat als Quedam narracio rept nog van “rijken” in Deventer rond 1200 9 . Dit is evenwel een globale aanduiding die geen verdere aanknopingspunten biedt voor een sociaal-juridische categorisering.
[Afbeelding 2.2]
Het westwerk van de Sint Nicolaas- of Bergkerk. De pastoor van deze kerk was steeds een Norbertijn uit het Westfaalse klooster Varlar. In de wandeling duidde men hem ter plaatse aan als “de prior op de Berg” (collectie SAB; foto: K. van Son).
Concretere informatie ligt verborgen in de getuigenlijst van een oorkonde uit 1206, waarin de rechten van de pas gewijde Sint Nicolaas- of Bergkerk en die van de toen nog conventuale Sint Lebuinuskerk omschreven zijn en de Deventer stadsparochie in tweeën gesplitst werd. De overeenkomst kwam tot stand in de kapittelzaal van Sint Lebuinus in tegenwoordigheid van een wijbisschop, de abt, prior en een derde broeder van het Premonstratenzer klooster Varlar in Westfalen, elf kanunniken van Sint Lebuinus, twaalf bij naam genoemde leken “et ceteri quamplures” (=en verscheidene anderen) 10 . Dit voorlaatste gezelschap kan het schepencollege van Deventer van dat moment geweest zijn. Gelet op de inhoud van de oorkonde ligt het in de rede dat een afvaardiging van de stedelijke gemeenschap present was. Om deze aanname te verifiëren is het nodig de lekengetuigen onder de loep te nemen. Vooreerst is het zinvol vast te stellen dat het daadwerkelijk om handelingsgetuigen gaat, dat wil zeggen om mensen die getuige waren van de rechtshandeling. De corroboratio is namelijk opgebouwd uit een zegelaankondiging, een datumregel en een getuigenlijst 11 . Het gaat achtereenvolgens om Aernd (Arnold) van Epse, Lambert van Wotto, Otto van Zutphen, Ludolf Alvericsz, Ludolf Claesz (Nicolai), Gerebold, Hartwich, Christiaan, Werner, Johan ter Inden (de India/Endia), Hendrik van Harvessen en Gunderavenus. Hierna komen hun personalia ter sprake.
Aernd van Epse duikt in 1195 op als getuige bij de schenking van een tiend aan het Sint Lebuinuskapittel door de proost van datzelfde kapittel 12 . Deze transactie speelde zich af in Deventer. Slechts drie andere telgen uit dit geslacht komen in de 13de-eeuwse bronnen voor. Een Wighard en Burghard van Epse bevonden zich onder de aanwezigen bij (de beoorkonding van) de aankoop van allodiale goederen in de buurschap Epse door de nabij Deventer gelegen Cisterciënzerinnenabdij Ter Hunnepe in 1266. Deze vond plaats in het kanunnikenkoor van de Sint Walburgiskerk in Zutphen 13 . In 1287 stuiten we op Dirk van Epse, die een geschil uitvocht met de abdij Ter Hunnepe over een tiend, waarmee hij naar eigen zeggen door de proost van Sint Lebuinus beleend was. De proost omschrijft Dirk als “nostrum ministerialem”; hij was dus een ministeriaal van de Deventer proosdij 14 . Zeker sinds het laatste kwart van de 12de eeuw, moge-
[afbeelding 2.3]
Poortgebouw van de voormalige abdij Ter Hunnepe in 1900. De abdij lag op wat nu de grens is van de provincies Overijssel en Gelderland. Houtskooltekening op papier door B. Korteling (collectie Historisch Museum Deventer, inv. nr. 349).
ijk al eerder, komt de familie Van Epse derhalve voor in de annalen; met Dirk verdwijnt zij.
Overigens is niet vast te stellen of de afzonderlijke leden van deze familie in Deventer woonden.
De tweede lekengetuige, Lambert van Wotto, is uit andere stukken niet bekend. Een Dirk van Wotlo had omstreeks 1236 bezittingen in de villa Vaassen, die hij in aanwezigheid van de Utrechtse elect Otto opdroeg aan en in leen terugontving van de heer van Steinfurt. In de betreffende, te Deventer gegeven electsoorkonde wordt hij gerekend tot de bisschoppelijke ministerialen 15 . In 1243 ontmoeten we Ratbert of Rabbert van Wotlo, die eveneens nabij Vaassen gegoed was. Dit feit schept zekerheid op het punt van de verwantschap van Dirk en Ratbert 16 . De laatste traceerbare telg is Thomas, die in 1274 ingeschreven werd als lid van het Deventer koopmansgilde, dat dadelijk ter sprake zal komen 17 .
Otto van Zutphen kan een immigrant uit Zutphen geweest zijn, die naar zijn plaats van herkomst vernoemd werd. Een andere mogelijkheid is dat hij behoorde tot de Gelderse grafelijk-ministeriale familie, die haar naam ontleende aan de grafelijke hof in die stad 18 . In dat geval rijst de intrigerende vraag op grond van welke omstandigheid of hoedanigheid hij in deze getuigenlijst opgenomen is.
De volgende zes lekengetuigen zijn hetzij met doopnaam en patroniem aangeduid, hetzij louter met hun doopnaam. Om deze namen tot personen te herleiden staat naast oorkonden nog een andere bron ter beschikking, namelijk de zogenoemde koopmansgilderol. Deze is uitgegeven en uitgebreid becommentarieerd door Van Ommeren. De rol, een statuut benevens ledenlijst van wat beschouwd kan worden als de sociale elite van Deventer, bestrijkt in een slordige zes meter aaneengenaaide perkamenten vellen de periode 1249-1387. Schepenen en raden verleenden het gilde in 1300 een nieuw statuut 19 . Het in de koopmansgilderol vervatte namenmateriaal betreft
[afbeelding 2.4.]
De koopmansgilderol, lopend van 1249 tot 1387, is hier opengerold op hetjaar 1352.
Van 1418 tot 1764 werd de ledenlijst bijgehouden in een codex, het zogeheten wantsnijdersgildeboek (SAB, BA, inv. nr. 19; foto: SAB).
uitsluitend vrije burgers. Riddermatige personen komen er namelijk nauwelijks in voor (zie hierna) en onvrijen werden geweerd. Eén van de artikelen in het statuut van 1300 stelt een boete op landbouwactiviteiten van de leden 20 . Men bedenke dat de leden van het gilde bij de schrijvers van de rol (die verderop aan de orde komt) bekend geweest zullen zijn. De naamgeving maakt duidelijk dat de inwoners die er in maatschappelijk opzicht toe deden, met behulp van naar onze begrippen vage lokalisaties voor de tijd- en plaatsgenoten voldoende herkenbaar waren. De patronymische naamsaanduiding overheerst.
Gebruikmakend van deze rol en uitgaand van de veronderstelling dat er sprake was van naamscontinuïteit van generatie op (of over) generatie kan geprobeerd worden de genoemde zes lekengetuigen nader te identificeren. De eerste twee zijn Ludolf Alvericsz en Ludolf Claesz. De combinatie Ludolf en Alveric leidt naar de familie Van Rande 21 . In 1249 lieten zowel Alveric van Rande als Ludolf Halvericsz zich – separaat – inschrijven in de koopmansgilderol 22 . Als zij – ondanks hun gescheiden immatriculatie – vader en zoon waren, laat zich wellicht een directe verbinding met de oorkonde uit 1206 leggen. In dat geval hebben we een voorbeeld voor ons van de inschrijving van een bestuurlijke veteraan, direct na de oprichting van het gilde. Over de familie Van Rande en haar stand is overigens weinig informatie voorhanden 23 . Wat betreft Ludolf Claesz belanden we bij de nondescripte familie Cuperus/Coperen, die in de periode 1255-1267 met Ludolf Claesz in de gildelijst verschijnt 24 . De derde naam, Gerebold, is alleen te vinden in het
sinds 1249 geattesteerde geslacht ter Wilgen (de Salice)25 . Voor de volgende getuige, Hartwich, zijn zoveel meedingende kandidaten aan te wijzen, dat een poging tot identificatie zinloos is. De doopnaam Christiaan is in het geheel niet terug te vinden in de koopmansgilderol, noch in contemporaine op het Oversticht betrekking hebbende oorkonden 26 .
In verband met getuige Werner verschijnen de families Upperheest en Ten Brinke (De Brinco) in beeld. Van de Ten Brinkes zal aanstonds sprake zijn. De Upperheesten duiken al op in de gildelijst van 1249, maar gingen – voor zover achterhaalbaar – pas in het tweede kwart van de 14de eeuw schepenen leveren 27 . Rond 1400 en nog in 1474 rekende men hen tot de bisschoppelijke dienstmannen in Salland; een Werner respectievelijk Johan bezaten in die jaren goederen bij Raalte 28 . Het is echter bij gebrek aan relevante literatuur niet goed uit te maken wie er in de 15de eeuw tot deze categorie behoorden en welke sociaal-juridische verschuivingen zich ten opzichte van de 13de eeuw voltrokken hadden. Niettemin is de verlokking groot om de bisschoppelijke dienstman Bernirus van Raalte te beschouwen als een vroege Werner Upperheest, misschien zelfs de Werner uit 1206. In een onbekend jaar tussen 1233 en 1245 (1236?) droeg Bernirus – samen met onder anderen de zojuist besproken Dirk van Wotlo – ten overstaan van de elect Otto een goed onder Raalte in leen op aan de heer van Steinfurt 29 . Naar hun (belangrijkste) bezit heette de familie dan Van Raalte, naar haar vestigingsplaats in Deventer Upperheest. Hiertegen pleit echter dat de eerste Werner Upperheest pas in 1291 in het gilde ingeschreven werd en niet meteen in 1249 30 .
De toenaam Ter Inden (de India/Endia) verschijnt veelvuldig in de koopmansgilderol 31 . In 1249 was een Johan olderman van het gilde, terwijl direct na hem een Geert (Gerard) en diens zoon Hertwich ingeschreven zijn. De olderman Johan had een gelijknamige zoon, die in 1277 als lid genoteerd werd. De kleinzoon van Geert heette Pelgrim. Opgemerkt zij, dat er vanaf mogelijk
[afbeelding 2.5.]
Oorkonde betreffende de overeenkomst uit 1206 tussen het kapittel van Deventer en het klooster Varlar in Westfalen over de parochiegrenzen en rechten van de prior (pastoor) van de Bergkerk. In de getuigenlijst de namen van onder anderen de (vermoedelijke) schepenen van dat jaar (SAB, KA, inv. nr. 4; foto: SAB).
eveneens 1249 – hooguit 1253 – ook nog een lijn met een stamvader Koenraad en diverse latere Johannen blijkt te zijn geweest, die zich tot in de late 14de eeuw voortzet 32 . Gezien de uitzonderlijkheid van de toenaam zullen Johan, Geert en Koenraad verwanten geweest zijn. Hoewel niet uit te sluiten valt dat de olderman Johan dezelfde was als de in 1206 genoemde gelijknamige, kan er evengoed nog een schakeltje tussen gezeten hebben.
Voorlaatste in de rij lekengetuigen is Hendrik van Harvessen. Hij is verder niet in documenten aan te treffen, wel echter een Engelbert met dezelfde toenaam, die omstreeks begin 1230 te Deventer afstand gedaan blijkt te hebben van een bisschoppelijke tiend 33 .
Resteert nog Gunderavenus, die zich aan iedere poging tot identificatie weet te onttrekken.
We zetten dit alles nog eens op een rij. De getuigenlijst van 1206 bevat geen duidelijke sociaal-juridische onderverdeling, zoals de 12de- en latere 13de-eeuwse oorkonden die vaak wel kennen. Slechts wordt onderscheid gemaakt tussen geestelijken en leken. Verondersteld is dat de
lekensectie de namen van het voltallige schepencollege van dat moment bevat. Een nader onderzoek naar deze personen leidt tot de conclusie dat er zich onder hen ministerialen en nietministerialen bevinden, al is niet met zekerheid vast te stellen hoe de verhouding getalsmatig is.
De ministerialen zijn niet als zodanig aangeduid 34 . De verklaring ligt voor de hand: beide groepen zijn hier als vertegenwoordigers van de stedelijke gemeenschap opgevoerd, waardoor een nadere afgrenzing niet opportuun was. Indien deze redenering plausibel is, kan in het verlengde ervan vastgesteld worden dat het ministeriale element in het stadsbestuur aan het begin van de 13 de eeuw niet te verwaarlozen was. Voorzichtigheid is bij dit alles evenwel geboden, omdat het onderzoek naar de Overstichtse ridderschap en ministerialiteit nog in de kinderschoenen staat.
Nog een andere conclusie dringt zich op naar aanleiding van het voorgaande. De getuigenlijst uit 1206 is, naar hier aangenomen, de vroegste concrete weerspiegeling van het functioneren van een schepenrechtbank in Deventer. De implicatie hiervan zou zijn dat de emancipatie van Deventer als juridisch en bestuurlijk autonome eenheid gedurende de 12de eeuw haar beslag kreeg, al zijn we van de details ervan niet op de hoogte. Voor een deel laten ze zich afleiden uit de privileges die Zwolle in 1230 verwierf als dank voor de steun die deze stad bisschop Wilbrand van Oldenburg in diens strijd met de Drenten verleend had en voor haar financiële hulp bij de bouw van kasteel Hardenberg. De stadsrechtverlening vond plaats in Deventer 35 . Zwolle zou de rechten van Deventer genieten, echter met enkele veelzeggende uitzonderingen. Allereerst mocht de stadsvrijheid zich niet buiten de versterkingen uitstrekken. Kennelijk achtte oorkonder bisschop Wilbrand het ongewenst dat de stadsvrijheid net als in Deventer een deel van het omliggende platteland omvatte 36 . Bovendien verordonneerde de bisschop dat drie bij naam genoemde – hoogstwaarschijnlijk ministeriale – lieden en de huizen die zij bewoonden, vrijgesteld waren van elke heffing en dienst, behalve van de dienst die zij samen met de burgers zouden doen 37 . Indirect valt zo vast te stellen dat het 12de-eeuwse stadsbestuur van Deventer gerechtigd was belastingen te heffen.
Voor een schets van de sociale verhoudingen in Deventer in de eerste helft van de 13de eeuw moeten we het hebben van losse vermeldingen, net als in de 12de eeuw. Op 30 april 1220 verordonneerde Roomskoning Frederik II met goedkeuring van de Rijksvorsten dat de uitgifte van regalia (koninklijke rechten), specifiek tolheffing en muntslag, niemand tot schade mocht zijn.
Op grond van deze algemene uitspraak verbood hij de Gelderse graaf Gerard IV tol te heffen bij Arnhem, Oosterbeek, Lobith of elders aan de Rijn, omdat Frederik hierover een klacht ter ore
gekomen was. Op dezelfde dag verschafte hij de aartsbisschop van Keulen mandaat de graaf deze uitspraak mede te delen 38 . Drie jaar later vernieuwde Frederik het verbod wegens aanhoudend misnoegen in krachtige termen, en wel specifiek om bij Lobith verzwaarde tollen te heffen van de bisschoppelijke “hommes (…) de Daventria et Sallandia” (=mannen (…) uit Deventer en Salland).
Een tweede versie dateert van zes dagen later. Hierin wendt de inmiddels tot keizer gekroonde Frederik zich rechtstreeks tot graaf Gerard en rept hij van niet verschuldigde tol te Lobith en andere bezwaringen en in het bijzonder van een nieuwe tolheffing aldaar “ab hominibus castri sui [sc. de Utrechtse bisschop] Davantre et terre sue Sallandie” (=van de mannen van zijn burcht te Deventer en van de mannen van zijn gebiedsdeel Salland) 39 .
De chronologie en de inhoud van de stukken maken het waarschijnlijk dat de uitspraak van 1220 gedaan is op verzoek van de Utrechtse bisschop Otto II, dan wel dat deze één van de eersten was die haar effectuering eiste 40 . De sociaal-juridische positie van de bisschoppelijke “(burcht-)mannen” in Deventer blijft intussen verborgen; in ieder geval waren er (al dan niet ministeriale) handelaren onder hen, die vermoedelijk als taak hadden de burcht te bevoorraden.
De Quedam narratio maakt in verband met het tolconflict melding van een militaire expeditie die de Utrechtse bisschop, diens broer en de bisschop van Münster omstreeks 1220 vanuit Deventer ondernamen tegen de door de Gelderse graaf opgestookte bisschoppelijke ministerialen in Salland en de Vechtstreek 41 . De landsheer had in die tijd klaarblijkelijk een stevige machtsbasis in de stad. Dezelfde kroniek rept van “milites de Daventria” in 1228 42 .
Een aantal van die milites is bij naam bekend. In een oorkonde uit 1230, waarin een Deventer kanunnik goederen (waaronder zijn claustrale huis) aan de Deventer Mariakerk schonk, worden in de getuigenlijst achtereenvolgens drie groepen onderscheiden: Deventer kanunniken (de deken en elf medekanunniken), drie milites (vader Ludolf en zijn zoons Gozewijn en Johan, over wie later meer) en tenslotte vijf Deventer burgers. Al deze getuigen zijn zonder uitzondering slechts met hun voornaam aangeduid. De tekst laat trouwens, afhankelijk van de interpunctie die men kiest, de lezing toe dat de ridders eveneens burgers waren 43 . Een ander voorbeeld is de bisschoppelijke ministeriaal Hendrik van Almelo, ridder. Deze beschikte over een behuizing (mansio) in de stad, die hij in 1272 als erfdeel toewees aan zijn zoons 44 . Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid om eigen bezit. De bisschoppen gaven in Deventer ook wel huizen in leen 45 .
Hiervóór bleek al dat in 1230 in Zwolle eveneens dergelijke door ministerialen bewoonde panden te vinden waren.
Een omvangrijke riddermatige of ministeriale component in de Deventer sociale elite na het midden van de 13de eeuw laat zich niet aantonen aan de hand van de enige “seriële” bron, de koopmansgilderol. Op een totaal van 1455 namen in de ledenlijst van het gilde zijn er vier aangeduid als miles (onder wie één uit de 14de eeuw) en maximaal zes als – “wereldlijke” – dominus 46 . In de stad waren ministerialen van de bisschop en van kapittels – zoals hiervoor bleek – echter wel degelijk vertegenwoordigd, zij het ook vooral in de eerste helft van die eeuw. Enige voorzichtigheid is op haar plaats, omdat niet vaststaat dat gildeleden met een ministeriale status bij inschrijving steeds als zodanig onderscheiden werden 47 . Daarbij zorgt de sterk patronymische naamgevingspraktijk in de rol ervoor dat toenamen verborgen blijven. De rol bevat de namen van slechts twee riddermatige schepenen: Godfried ten Brinke (13de eeuw) en Gelmer Splitof.
Godfried maakte in 1266 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid deel uit van het Deventer stadsbestuur, of het nu als schepen was of als raadslid 48 . In een bisschopsoorkonde uit 1252 of 1253 sluit hij samen met een bisschoppelijke villicus Johan na de groep van de ministerialen de rij van met naam aangeduide getuigen; beiden worden omschreven als bisschoppelijke
famulus 49 Ib., nr. 1279 (overdracht van een tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem, 1252). Ketner meende dat dit stuk een vervalsing uit circa 1280 is. Harenberg weerlegde zijn bezwaren echter (OGZ 6, nr. 1253.04.19 (na 1252.06.02)). De villicus zal één van de in de omgeving van Deventer gelegen landsheerlijke domeingoederen beheerd hebben. Bij het sluiten van de 13de eeuw onderscheidden Overstichtse ministerialen zelf binnen hun stand twee groepen, namelijk milites en famuli (OSU V, nr. 2622, d.d. 21.3.1294; uitgevaardigd door Overstichtse en Drents-Groningse ministerialen en de burgerijen van de drie grote Overstichtse steden).
Kennelijk was binnen een halve eeuw een sociale verschuiving opgetreden.]. De vraag of Godfried daadwerkelijk te beschouwen is als ministeriaal hangt af van de betekenis die men toekent aan de term famulus: “knape” of – meer in het algemeen – “knecht/dienaar” 50 . Godfried hoorde bij de leden van het eerste uur van het koopmansgilde. Het feit dat hij ingeschreven is zonder zoons of anderszins in gezelschap van familie, maakt een verwantschap met een rond 1230 vermelde burger Claes ten Brinke 51 minder waarschijnlijk; Godfried zou dan wel als “zoon van” ofwel “de minori” (hetgeen betekent dat de vader van de geïmmatriculeerde reeds lid was) geregistreerd zijn. Anderzijds bevonden zich onder Godfrieds vijf zoons die zich in de periode 1268-1291 (-1296)52 lieten inschrijven twee Claezen. Eén van hen was monnik van het klooster Varlar 53 , welk convent de Sint Nicolaaskerk op de Berg gesticht had en nadien bleef bestieren. In 1284 schreef Everd (Everard), zoon van de miles Claes ten Brinke zich in. Het is de vraag of we alle personen met de toenaam “ten Brinke” uit de 13de en 14de eeuw tot de dienstlieden mogen rekenen. Deze toenaam leent zich bij uitstek voor eenieder die toentertijd aan of nabij de Brink gehuisvest was. Het is onwaarschijnlijk dat de verschillende bij deze naam gehanteerde voorzetsels, zoals we die in de koopmansgilderol vinden, subtiele verschillen weergeven die voor de toenmalige verstaander duidelijk waren, maar heden ten dage nietszeggend geworden zijn. Godfried heet immers bij zijn inschrijving in 1249 “in Brinco”, terwijl hij in 1268 bij gelegenheid van de registratie van een zoon als “de Brinco” aangeduid is. In 1324 wordt “de Brinco” vertaald met “bi den Brink”54 .
Gelmer Splitof werd in 1330 als één van drie zoons van schepen Herman ingeschreven als lid van het koopmansgilde en komt zelf als schepen voor in de jaren 1351-1368, in welke periode hij eenmaal als “ridder” betiteld wordt 55 . Het is echter onduidelijk in hoeverre de titel miles in de
late 14de eeuw nog eenzelfde lading dekte als in de voorafgaande periode. Om die reden blijft deze familie verder buiten beschouwing.
Begin 14de eeuw duikt in een bisschoppelijk register nog een ministeriale schepen in Deventer op: de als “heer” aangeduide Wolbert van Kampen. In 1315 sprak deze een “ordel” uit in een zaak tussen Johan van der Ese en Herman I van Kuinre 56 . Deze beide laatsten behoorden met zekerheid tot de ministerialenstand (Van der Ese tot de Gelders-grafelijke, Van Kuinre tot de Overstichts-bisschoppelijke)57 en zullen alleen van huns gelijken een vonnis geaccepteerd hebben. De toenaam Van Kampen verschijnt in 1284 in de koopmansgilderol; in 1324 is sprake van een Rolandus, zoon van dominus Gerardus de Campen 58 . Wolbert treffen we onder althans deze toenaam niet op de rol aan.
De conclusie op grond van het voorgaande kan geen andere zijn dan dat de maatschappelijke positie van de bisschoppelijke dienstmannen in Deventer in de loop van de 13 de eeuw van karakter veranderde. Voor zover de plaatselijke machtsbasis van de Utrechtse landsheer door deze groep gevormd werd, was misschien zelfs van erosie sprake. Het is in dit licht mogelijk een hypothese op te stellen over de achtergronden van het ontstaan van de koopmansgilderol in 1249.
Gezien het nagenoeg ontbreken van ministerialen in de ledenlijst interpreteer ik de aanleg ervan als een uiting van zelfbewustzijn van een nieuwe groep van vooral lakenkooplieden jegens de bisschop en diens mannen. Rond het midden van de 13de eeuw achtte deze groep de tijd kennelijk rijp voor het formaliseren van haar organisatie. Daartoe behoorde de schriftelijke optekening van een rudimentaire institutio (statuut) in een karta (oorkonde), alsmede een ledenlijst. Opvallend is het ontbreken van enigerlei verwijzing naar een politieke overheid in de institutio. In 1300 echter was het het stadsbestuur in plaats van de gildebroeders dat een statuut uitvaardigde 59 . Met andere woorden: in het tijdsbestek van een halve eeuw nam een nieuwe sociale groep het bestuur van de stad in handen. Of het toeval is dat de gilderol aanvangt juist in het jaar waarin bisschop Hendrik van Vianden zijn voorganger Otto III van Holland opvolgde, is niet te zeggen.
Vermoedelijk gaven eerder lokale dan Stichtse politieke verhoudingen de doorslag.
2.1. Stad en bisschop
De banden tussen de bisschoppen van Utrecht en de stad Deventer gaan verder terug dan de verwerving van grafelijke rechten in 1046 en de uitbouw van de landsheerlijkheid sindsdien.
Omstreeks 857 namelijk vestigde bisschop Hunger zich in Deventer. Kennelijk bood de stad op dat moment een veilige vluchtplaats tegen de dreiging van rondzwervende groepen
Noormannen in de noordelijke Nederlanden. Recent heeft Henderikx betoogd dat na het vertrek van bisschop Balderik naar Utrecht, omstreeks 925, een deel van het bisschoppelijke archief in Deventer achtergelaten is. Wellicht is reeds met de komst van bisschop Hunger in de stad een archief ingericht 60 .
In 1247 bezocht bisschop Otto III Deventer voor het laatst, zoals aanstonds zal blijken. Hij liet toen in gezelschap van de proost van Tiel, de scholaster van Sint Lebuinus, zijn kapelaan Andreas en twee eigen notarii een in 1165 door bisschop Godfried aan de Weststellingwerfse Friezen verleende vergunning voor het stichten van een kerk nabij Kuinre vidimeren. Het vidimus (en twee afschriften daarvan uit de 15de en 16de eeuw) bleef bewaard in het bisschoppelijke archief; het origineel ging verloren 61 . De vraag is nu of het oorspronkelijke document zich in het aloude bisschoppelijke archief in Deventer bevond – hetgeen zou bewijzen dat dit ook in de 12de en de 13 de eeuw functioneerde – dan wel dat de begunstigden zich met hun oorkonde in Deventer bij de bisschop vervoegden. Het feit dat het vidimus in de 15de en 16de eeuw in bisschoppelijke registers afgeschreven is, pleit voor de eerste mogelijkheid. De landsheerlijke archiefdependance was hetzij ondergebracht in de Sint Lebuinuskerk, die het kapittelarchief herbergde 62 , hetzij op de bisschopshof.
Indien we verder teruggaan, in een poging in de tijd aan te knopen bij de hypothese van Henderikx, stelt zich onherroepelijk het probleem van de overlevering van de 11de- en 12de- eeuwse oorkonden. Er kan echter gewezen worden op een diplomatisch onverdachte bisschops-
oorkonde uit 1129, die als 14de-eeuws afschrift bewaard bleef 63 . Het is gezien de inhoud – de schenking van de kerk te Zwolle aan het kapittel van Sint Lebuinus – waarschijnlijk dat het afschrift gemaakt is naar een toentertijd te Deventer voorhanden origineel, dat overigens in Utrecht uitgevaardigd was. De tekst behelst een bevestiging van twee bisschopsoorkonden uit 1040 en 1093 64 . De tweede zou vermoedelijk omstreeks 1230 vervalst zijn, en wel met behulp van die uit 1129. De eerste zou rond dezelfde tijd gefabriceerd zijn, misschien als vervalsing van een echte oorkonde van rond 1040 65 . De passage over de memorieschenking van een tiend – hier door een proost van Sint Lebuinus – doet sterk denken aan de te behandelen oorkonden van bisschop Wilbrand uit diens sterfjaar 1233 en past eerder in een traditie die in de 12de eeuw inzet dan in een mid- 11de-eeuwse context. Indien deze beide oorkonden inderdaad ƒalsa zijn, moeten ze hoogstwaarschijnlijk in verband gebracht worden met vermogensrechtelijke conflicten tussen proost en kapittel van Sint Lebuinus. Het is echter onwaarschijnlijk dat de proost geen weet zou hebben gehad van falsificaties in kapittelkring. Dat is alleen voorstelbaar als hij vaak afwezig was, dan wel als zijn positie anderszins zwak was. Een verband tussen de vermeende falsa en de stadsrechtverlening aan Zwolle lijkt minder voor de hand liggend. Of hebben de kanunniken getracht twee vliegen in één klap te slaan: behoud van invloed op en van inkomsten uit de Zwolse kerk en positieverbetering ten opzichte van de proost?
Aan te nemen valt dat sinds het verblijf van Utrechtse bisschoppen rond 900 steeds een bisschoppelijk oorkondendepot in Deventer in stand gehouden is.
Om de verhouding tussen landsheer en stad te bepalen is een systematische benadering vereist. Als we er vanuit gaan dat bisschoppelijke bezoeken aan de stad als een vorm van machtsuitoefening te beschouwen zijn, is het zaak de frequentie van die bezoeken te achterhalen. Daartoe lenen zich de formules “data Daventrie”, “acta sunt hec Daventrie”, “actum est hoe apud Daventriam”, “datum Daventrie”, “te Deventer” en varianten in door bisschoppen of electen uitgevaardigde oorkonden. In een aantal gevallen kan bovendien op grond van circumstantial evidence aannemelijk gemaakt worden dat oorkonden als document daadwerkelijk in Deventer uitgevaardigd zijn. Hiermee wil niet gezegd zijn dat elk bezoek tot de uitvaardiging van oorkonden leidde, noch ook dat de lijst compleet is, omdat er immers een onbekende verliesfactor in het spel is.
Niettemin ontstaat zo wel degelijk een beeld van de aard en intensiteit van de betrekkingen tussen de opeenvolgende landsheren en de stedelijke gemeenschap. Uiteraard wint dit overzicht aan belang wanneer het ingepast wordt in een Overstichts of nog ruimer kader, maar voor de hier beoogde analyse is dat geen vereiste. De bevindingen zullen afgezet worden tegen hetgeen hier-
boven vastgesteld is over de positie van de bisschoppelijke ministerialen in de stad. De vraag naar de verhouding tussen rechtshandeling (actio) en beoorkonding is bij de gekozen aanpak van ondergeschikt belang. Voor zover zij niet in de tijd samenvielen, zal het tijdsverloop beperkt geweest zijn: één of enkele dagen, een paar weken hooguit 66 .
Andries van Cuijk opent de rij met een uitvaardiging uit 1133, waarvan de echtheid omstreden is 67 . Hartbert van Bierum noch de tegenstrevers Herman van Horn en Frederik van Bergh, welke laatste gesteund werd door de ministerialen en de burgerij van Utrecht en Deventer, lieten met Deventer te verbinden oorkonden na. Godfried van Rhenen is vertegenwoordigd met oorkonden uit 1169 en 1176 68 . Diens opvolger, Boudewijn II van Holland, was in 1195 in de stad 69 .
Verblijven van Arnold I, Diederik I van Holland, Diederik II van Ahr-Hochstaden en Otto I van Gelre (periode 1196-1215) in Deventer zijn in oorkonden niet geattesteerd. Otto II van Lippe vertoefde in 1221 en 1224 in de stad 70 . Wilbrand van Oldenburg heeft zich gedurende zijn korte episcopaat zeer geregeld in Deventer opgehouden, hetgeen ongetwijfeld samenhangt met zijn Drentse pacificatiepolitiek. Hij vaardigde in 1230 en augustus 1231 tweemaal twee en in juli 1233 liefst vijf oorkonden in Deventer uit 71 . Het laatste document uit de reeks behelst de bevestiging van de in 1207 door bisschop Diederik II gedane schenking van novale tienden in de parochie Zwolle. Dezelfde schenking was tussentijds in de periode 1212-1216 en begin 1216 ook al bevestigd door Domproost en -deken, benevens priors van de kerk van Utrecht, respectievelijk paus Innocentius III 72 . De oorkonde uit 1233 bevat twee toevoegingen die in de eerdere bevesti-
gingen ontbreken. Het gaat enerzijds om de schenking van de (nieuwe)tiend van Voorst als aanvulling op Diederiks gaven en anderzijds – en dit is merkwaardig – om de bevestiging van de schenking door Diederik van een op de bisschopshof rustende tijns of rente van jaarlijks twintig solidi. Deze was bestemd voor de kanunniken ten behoeve van een memorie die hij in de Sint Lebuinuskerk gesticht zou hebben te zijner nagedachtenis, omdat hij de vervallen residentie op eigen kosten had laten herstellen 73 .
Afgezien van het stuk van de Domproost cum suis, zijn alle teksten overgeleverd als notariële afschriften in een rotulus uit 1353, die in het archief van het kapittel van Sint Lebuinus berust.
De rol aaneengenaaide perkamenten vellen beslaat een lengte van zo’n drie meter. Hij werd in 1353 door drie openbare notarissen geschreven en bevat een reeks van oorkonden die betrekking hebben op achtereenvolgens schenkingen aan proost en kapittel van Sint Lebuinus van onroerende goederen en tienden in Salland, op het in 1351 voor de Utrechtse officiaal gevoerde proces tussen proost en kapittel over tienden en goederen, en op de arbitrale uitspraak uit 1352. Op de naden hebben de notarissen hun merktekens (signa) geplaatst 74 . Door Slicher van Bath is de betrouwbaarheid van de oorkonden uit 1212-1216 en 1216 in twijfel getrokken 75 . Dit lijkt echter niet terecht. Naast andere argumenten die te geven zijn 76 , zij ter verdediging van deze oorkonden nog gewezen op het volgende. Allereerst komt de formulering van de datatio van de oorkonde uit 1207 overeen met die in de eerder besproken, in origineel beschikbare en onverdachte oorkonde uit 1206. Voorts is het opvallend dat de tekst uit 1233 voor de omschrijving van de schenking woordelijk teruggrijpt op de oorkonde van de Domproost, dus op de enige originele oorkonde uit 1212-1216. Tenslotte vaardigde paus Innocentius op dezelfde dag nog twee andere oorkonden uit, waarin hij de kapittels van Sint Pieter en Sint Jan in bepaalde bezittingen bevestigde 77 .
Als er in deze reeks van samenhangende oorkonden al sprake zou zijn van falsificaties, dan komt het stuk uit 1233 daarvoor nog het meest in aanmerking. Aan onregelmatigheden bij gelegenheid van de vervaardiging van de rotulus behoeft niet gedacht te worden. Het zou immers wel
Detail van de kapittelrol uit 1353. Op de naden van deperkamentvellen hebben notarissen (onder wie in het midden de stadsschrijver Gevehard van Hildesheim) hun merktekens gezet om fraude te voorkomen (SAB, KA, inv. nr. 83; foto: SAB).
heel knullig zijn twee onderling verschillende redacties in dezelfde rol op te nemen. Bovendien herbevestigde bisschop Jan van Arkel op 3 maart 1364 de tiendenschenking, na raadpleging van de oorkonde uit 1207 en een andere uit 1240 78 . De tekst van deze bisschopsoorkonde is overgeleverd via een 17de-eeuws afschrift van een notarieel transsumpt van 16 oktober 1372 79 . Aan te nemen valt dat de in 1233 geïnterpoleerde passage over de memoriestichting en de bisschoppelijke residentie activiteiten van Wilbrand weergeeft. Met andere woorden: het was bisschop Wilbrand die de bouwwerkzaamheden aan de Deventer bisschopshof financierde. Onverklaard blijft dan wel waarom Diederik ten tonele gevoerd moest worden 80 . Hoe dit zij, deze reconstruc-
tie verdraagt zich beter met hetgeen bekend is over de bisschoppelijke presentie in Deventer.
Bovendien doet zich een nagenoeg gelijktijdige parallel voor in Zwolle. Wilbrand had daar een bisschopshof willen stichten op een stuk grond van het kapittel van Sint Lebuinus. Hij zag evenwel van dit voornemen af en gaf de erven vrij. Daarnaast schonk hij het kapittel voor zijn nagedachtenis een jaarrente van tien solidi uit een tiend van het veen bij Deventer en Colmschate 81 .
We vervolgen de speurtocht naar de plaats van Deventer in de bisschoppelijke omzwervingen.
De elect/bisschop Otto III van Holland vereerde Deventer in de jaren 1235, 1236, 1240, 1242, 1243 (tweemaal), 1245 (tweemaal), 1247 en in een onbekend jaar met een bezoek 82 . Van de “tussen-bisschop” Gozewijn van Randerode vernemen we niets. Hendrik I van Vianden bezocht Deventer in 1252 of 1253, 1255 (tweemaal), 1259, 1263, 1264, 1265 (tweemaal) en 1266 83 .
De elect Jan I van Nassau, wiens machtsbasis in het Nedersticht sinds 1277 en met name 1281 volledig afgekalfd was, zou zich in de jaren 1274-1278 en 1283-1284 zelfs in Deventer gevestigd hebben en sleet er in de periode 1291-1309 zijn levensavond 84 . Het aantal aldaar door hem uitgevaardigde oorkonden is in dit licht nogal beperkt. Zij stammen uit 1274, 1283 en 1284
(tweemaal) – en misschien ook uit 1275, 1277 en 1289 85 . Van Jan II van Sierck is slechts één Deventer uitvaardiging uit 1293 bekend 86 . Bisschop Willem II Berthout van Mechelen oorkondde in 1298 dat het schepencollege van Deventer, versterkt met enkele schepenen uit Kampen en Zwolle, ten overstaan van hem te Deventer sententie had gewezen inzake het bewijs van vrijheid van burgers. Hoewel de oorspronkelijke datumregel niet overgeleverd is, is het aannemelijk dat de uitspraak in Deventer – immers de moederstad van de Overstichtse stadsrechtfamilie – beoorkond werd 87 .
Deventer bood in 1301 onderdak aan de pro-Berthoutpartij in het Sticht. In plaats van de door deze groepering verkozen Domproost Adolf van Waldeck trad in Utrecht echter Guy van Avesnes aan 88 . Guy verbleef in datzelfde jaar en voorts in de jaren 1309-1311 en 1314 in Deventer, steeds in de late herfst of winter 89 . Zijn gezag lijkt in het Oversticht tot 1304 niet vanzelfsprekend te zijn geweest 90 . Opmerkelijk is het hiaat van vijf jaar nadien, alsook dat aan het eind van zijn bestuursperiode. Twee van de “Deventer” beoorkondingen hebben betrekking op burgers uit die stad. Begin 1310 deed Guy uitspraak tussen de Zutphense burger Beernd de Brune, erfgenaam van zijn broer Herbord enerzijds, en de Deventer burger Gert Lalant en de erven van vrouwe (ver) Aleid Vadye anderzijds – Herbord en Aleid waren gehuwd geweest 91 . Het
onduidelijk waarom de bisschop in deze kwestie als arbiter optrad. Was Vadye gezien het naamsvoorvoegsel van adel? Was de bisschop rechtens bevoegd omdat Beernd een vreemdeling was? Of, verstrekkender: hadden de Deventer schepenen nog geen competentie in contentieuze zaken? Vergelijkbare vragen roept de een dag eerder opgestelde bisschopsoorkonde op inzake de schenking door Trude, weduwe van de Deventer burger Bolto van de Engestraat, van haar huizen in de Polstraat aan een zoon die monnik was en “diens” Cisterciënzerklooster Kamp bij Moers, en van een erf aan een dochter. Van deze oorkonde bestaat een twee maanden later gedateerd (maar niet gelijkluidend) exemplaar op naam van deken en kapittel 92 .
Na het episcopaat van Frederik van Sierck, die Deventer in 1318 en 1321 aandeed 93 , springt dat van Jan van Diest eruit. Hij vertoefde in de jaren 1325-1330 frequent in de stad 94 . Dit is toe te schrijven aan het feit dat hij Deventer tot centrum maakte van het bisschoppelijke bestuur in het Oversticht. Tijdens het laatste decennium van zijn regime meed hij de stad evenwel. Dat is in zoverre logisch, dat hij sinds de verpanding van het Oversticht (minus Kampen, dat zich hierbuiten had weten te houden) in 1336 als landsheer weinig meer in de stad te zoeken had 95 . Voor de eerste helft van de jaren dertig gaat deze verklaring echter niet op 96 . Met Jan van Diest wordt
de analyse van de bisschoppelijke presentie in Deventer als indicator van landsheerlijke machtsuitoefening afgesloten. Tijdens zijn regime ontplooide het stadsbestuur zich ten volle, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken.
Tabel 1. Aantal in Deventer uitgevaardigde bisschops- en electsoorkonden, 1127-1340 | |
ANDRIES VAN CUIJK (1128-1139) | 1 |
HARTBERT VAN BIERUM (1139-1150) | – |
HERMAN VAN HORN/FREDERIK VAN BERGH (1151-1156) | – |
GODFRIED VAN RHENEN (1156-1178) | 2 |
BOUDEWIJN II VAN HOLLAND (1178-1196) | 1 |
ARNOLD I (1196-1197) | – |
DIEDERIK I VAN HOLLAND (1197) | – |
DIEDERIK II VAN AHR-HOCHSTADEN (1197-1212) | – |
OTTO I VAN GELRE (1212-1215) | – |
OTTO II VAN LIPPE (1213) 1216-1227 | 2 |
WILBRAND VAN OLDENBURG (1227-1233) | 9 |
OTTO III VAN HOLLAND (1233-1249) | 11 |
GOZEWIJN VAN RANDERODE (1249-1250) | – |
HENDRIK I VAN VIANDEN (1250-1267) | 9 [10] |
JAN I VAN NASSAU (1267-1290) | 4 [7] |
JAN II VAN SIERCK (1291-1296) | 1 |
WILLEM II BERTHOUT VAN MECHELEN (1296-1301) | – [1] |
GUY VAN AVESNES (1301-1317) | 9 |
FREDERIK I VAN SIERCK (1317-1322) | 2 |
JAN III VAN DIEST (1322-1340) | 16 |
TOTAAL | 67 [72] |
Afgaande op de datumregels van oorkonden kan licht de neiging ontstaan om aan te nemen dat bisschoppen zich gedurende de 12de eeuw amper in Deventer lieten zien. Een dergelijke slotsom gaat echter voorbij aan het feit dat dit een periode was waarin de mondelinge traditie nog springlevend was. Met andere woorden: bisschoppen kunnen zich vaker in Deventer vertoond hebben dan de schriftelijke nalatenschap suggereert. In de 13de eeuw klaart het zicht op. De piek lag in de periode 1221-1284. Verdisconteren we het feit dat de politiek vleugellamme Jan van Nassau in de jaren zeventig en mogelijk ook tachtig zijn toevlucht nam tot Deventer, dan komen de uitvaardigingen uit die jaren in een geheel ander perspectief te staan. Een onmachtige bisschop binnen de muren: voor het stadsbestuur een ideale toestand om bestuurlijk munt uit te slaan, zou men zeggen. Het spreekt bij dit alles voor zich dat de overlevering ons ook in deze eeuw onbekende parten speelt. De tendens is evenwel niet te loochenen. Vergelijken we deze gegevens met hetgeen hiervoor over de ministerialen van de bisschop opgemerkt is, dan blijkt dat het uit de bronnen verdwijnen van deze groep na grofweg de jaren dertig niet parallel loopt aan de ontwik-
keling van de verhouding tussen bisschop en stad. Integendeel: deze werd juist intensiever. Met andere woorden: de Utrechtse bisschop was voor zijn contacten met de stad Deventer in de tweede helft van de 13de eeuw niet afhankelijk van zijn dienstmannen. Het is derhalve zaak deze lokale machtsbasis nader te analyseren. Daartoe dient de gereconstrueerde “conjunctuur” van bisschoppelijke presentie in Deventer gerelateerd te worden aan hetgeen zich laat achterhalen over de ontwikkeling van enerzijds het ambt van stadsschout of -richter, de bisschoppelijke vertegenwoordiger ter plaatse, en anderzijds het stadsbestuur gedurende de 13de en vroege 14de eeuw.
2.3. Stad en schout
De wording van de landsheerlijke bestuursstructuur in het Oversticht is tot op heden nog amper voorwerp van onderzoek geweest 97 . Het spoor van bisschoppelijke ambtsdragers in Salland laat zich volgen vanaf 1230 en wel in de persoon van een zekere Gozewijn, die getraceerd kan worden in getuigenlijsten van oorkonden. In genoemd jaar wordt hij in een in Deventer uitgevaardigde bisschopsoorkonde als scultetus opgevoerd na maarschalk Leo en vóór de drost Arnold en schenker Steven van Beusichem 98 . Deze plaats wijst erop dat Gozewijn een hofambt bekleedde. In een dito oorkonde uit eveneens 1230 (verlening van stadsrecht aan Zwolle) en nog twee bisschopsoorkonden uit het volgende jaar, waarvan de ene in Deventer uitgevaardigd is en de andere daar ter bezegeling voorgelegd werd aan bisschop Wilbrand, komen in dezelfde hoedanigheid van getuige respectievelijk voor de milites “Goszwinus et Johannes fratres de Daventria”, de milites Gozewijn en diens broer Johan “in Daventria” en een ministerialis Gozino 99 . Blijkens de koopmansgilderol kende toentertijd alleen de familie Van Apeldoorn telgen met een doopnaam Gozewijn (Gosen) 100 . Tegen een keuze voor deze familie pleit eventueel het feit dat zij deel uitmaakte van de ridderschap van Gelre en niet van die van het Oversticht 101 . Dat de vader van Gozewijn en Johan Ludolf heette 102 is een verdere complicatie, omdat deze doopnaam niet in de familie voorkomt.
In 1233 figureert “Gozwinus Daventriensis” wederom in de rij vazallen en dienstmannen van de Utrechtse kerk in de getuigenlijst van twee “Deventer” bisschopsoorkonden, en wel opnieuw met zijn broer Johan 103 . Als miles respectievelijk “scultetus Daventriensis” komt hij voor in
electsoorkonden uit 1235, die in Olst en Deventer het licht zagen 104 . In de zomer van dat jaar was hij ook nog aanwezig bij een overeenkomst die in Voorthuizen gesloten werd tussen de Gelderse graaf Otto II en elect Otto van Holland 105 . In 1236 duikt Gozewijn op als miles en dapifer in een te Deventer gegeven electsoorkonde 106 . Had Gozewijn inmiddels carrière gemaakt of waren de termen “schout” en “drost” inwisselbaar geworden? Dit laatste is zeer aannemelijk, zoals dadelijk zal blijken. Een vergissing van de schrijver ligt niet voor de hand; het stuk werd geschreven door een aan de Lebuinuskerk verbonden geestelijke 107 . Aangezien het om de verlening van een tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem draait, zou verondersteld kunnen worden dat een aldaar vervaardigd concept een fout in de titulatuur bevatte. Dat was dan waarschijnlijk toch wel opgemerkt bij het schrijven van het netexemplaar. Dit te meer, daar de tweede (destinataris-) uitvaardiging uit 1235 Gozewijn als scultetus betitelt. Het bezwaar hierbij zou echter kunnen zijn dat pas na de bezegeling door de elect, hoogstwaarschijnlijk in Deventer, het resterende deel van de datumregel en de getuigenlijst toegevoegd is 108 .
Als laatste is er een niet precies te dateren electsoorkonde, mogelijk eveneens uit 1236, waarin Gozewijn en zijn broer Johan, “fratres in Daventria”, verschijnen als getuigen bij een leenopdracht door bisschoppelijke ministerialen aan de heer van Steinfurt 109 . Hiermee zijn de vermeldingen van Gozewijn uitgeput. Het is evident dat hij gedurende de jaren 1230-1236, dus zowel onder Wilbrand als Otto III, een vertrouwenspositie bekleedde in de bisschoppelijke entourage.
Nu is het opmerkelijk dat latere schouten “van Deventer” niet bekend zijn. Dat roept de vraag op of Gozewijn wel schout van Deventer was. Slechts tweemaal wordt hij zo aangeduid. Volstond Deventer als pars pro toto voor een groter district, waarvan Gozewijn schout was? Ter Kuile is van mening dat een zelfstandig drost- en schoutambt “Land van Deventer” rond 1250 geïncorporeerd is in het drost- of schoutambt Salland. Het ambt van Deventer zou ingericht zijn nadat de Utrechtse bisschop in 1046 van de keizer het noordelijke deel van het graafschap Hamaland toegewezen had gekregen 110 .
De eerste Sallandse schout wiens bestaan gedocumenteerd is heette Alfer (Alfardus). Hij verschijnt in 1225 in een in het Gelderse klooster Bethlehem geschreven oorkonde 111 . De enige kan-
didaat in dit tijdsgewricht is de miles Alfer van IJsselmuiden, die in de jaren 1226-1233 in oorkonden opduikt. Net als Gozewijn maakte hij bij gelegenheid deel uit van het gevolg van twee opeenvolgende bisschoppen, te weten Otto II en Wilbrand. Juist in 1226 kreeg de bisschop van Utrecht in Salland vaste voet aan de grond door de aankoop van de rechten van de Gelderse graaf in dat gewest. Het is niet toevallig dat Alfer in Utrecht aanwezig was bij de overdracht van de grafelijke aanspraken 112 . Alfer van IJsselmuiden was dus daadwerkelijk de eerste schout van Salland, al bevreemdt het dat hij reeds in de tweede helft van 1225 in functie was.
Bij onze speurtocht naar volgende schouten van Salland stuiten we op Johannes “miles, scultetus”, die zich met zijn zoon Gozekinus in de periode 1255-1267 in de koopmansgilderol liet inschrijven. Het is echter niet ondenkbaar dat zij nog onder het jaar 1254 gerangschikt moeten worden 113 . Voor een vroegere datering spreekt ook het feit dat in 1258 de miles Hendrik van Essen scultetus van Salland was 114 . Johannes is hoogstwaarschijnlijk dezelfde als de ridder en bisschoppelijke ministeriaal Johan van Deventer, die bisschop Hendrik van Vianden in 1252 of 1253 als “onze drost” (dapifer) aanduidt 115 . In 1254 fungeerde in de stad de iudex Hendrik Rufus (“de Rode”) sr., zoals hierna aan de orde zal komen. Dit alles vormt mijns inziens een bewijs dat de scribenten die de gildelijst bijhielden in de 13de eeuw systematisch onderscheid maakten tussen de termen scultetus ofwel schout/drost van Salland, en iudex ofwel stadsschout van Deventer. Wat de identiteit van de miles Johan betreft is de verleiding groot in hem de broer van de eerder genoemde schout Gozewijn te zien. De naam van zijn zoon vormt al een aanwijzing in die richting.
In een te Deventer geschreven bisschopsoorkonde uit 1255 wordt Johan omschreven als miles en dapifer noster. In deze hoedanigheid was hij op de bisschopshof als getuige aanwezig bij de overdracht van een bisschoppelijke tiend aan het Gelderse klooster Bethlehem 116 . Deze vermelding maakt de identificatie van de scultetus Johan in de gildelijst en de dapifer Johan nagenoeg zeker. Daarmee is aangetoond dat de beide termen synoniem waren. Met terugwerkende kracht geldt dit ook in het geval van Gozewijn in 1236. De opneming in de gildelijst maakt eens te meer duidelijk waarom zowel Gozewijn als Johan in de oorkonden herhaaldelijk “van Deventer” heten: zij resideerden er, hetzij in een bisschoppelijk (of eigen) steenhuis hetzij op de bisschopshof. Het is mogelijk dat zij burgers waren 117 . Wanneer het jaar 1260 op zijn eind loopt horen we
voor het laatst van Johan 118 . Al met al is het naar mijn mening onwaarschijnlijk dat er een afzonderlijk ambt Deventer bestaan heeft naast dat van Salland, zoals Ter Kuile meent 119 . De drost van Salland verschijnt op het moment dat de Utrechtse bisschop zijn gezag in Salland vestigde (of eigenlijk reeds kort daarvoor).
Opgehelderd is dat Alfer, Gozewijn en Johan schout ofwel drost van Salland waren en dat deze functie een andere was dan die van stadsschout. Wanneer is nu het ambt van stadsschout ontstaan? Van Kesteren is – met een variant op Ter Kuile – van mening dat de bevoegdheden van de Deventer stadsschout, via een bisschoppelijke graaf/voogd die uiterlijk begin 13de eeuw verdwenen zou zijn, teruggaan op die van de koninklijke iudex die in 1046 ophield te functioneren 120 . Het is echter ook denkbaar dat in Deventer de stadsschout de rechtsopvolger was van een bisschoppelijke villicus. Eerder is aangestipt dat in een in 1252 of 1253 op de bisschopshof te Deventer gegeven oorkonde een villicus Johan, famulus van de bisschop voorkomt 121 . Hoewel het onduidelijk is over welk landsheerlijk domein hij de scepter zwaaide, kan met name gedacht worden aan de in 1230 voor het eerst vermelde hof Colmschate 122 . Opmerkelijk is nu dat de meier van Colmschate – waarneembaar sinds 1351 – tevens schout was van het gerecht Colmschate, dat de kerspelen van OLV en Sint Nicolaas buiten de stad (stadsvrijheid) omvatte. Hier golden hof- en landrecht 123 . Deze constellatie laat de mogelijkheid open dat op zeker moment in het begin van de 13de eeuw het stadsschoutambt van Deventer afgesplitst is van het gerecht van Colmschate. De overlevering laat ons in de steek; documenten van de meiers/schouten van Colmschate zijn dun gezaaid 124 . Tegen deze constructie pleit echter het feit dat de hof van
Colmschate relatief laat in de bronnen verschijnt. Het is onduidelijk of de geschiedenis van deze hof verder teruggaat in de tijd.
Nemen we de stadsschouten (iudices) eens nader in het vizier. Aanvankelijk zijn zij alleen in de koopmansgilderol aan te treffen – het bleek zoëven al. De eerste die we in Deventer ontmoeten, is Albro of Albernus Riketale. Hij trad in 1249 toe tot het koopmansgilde; zijn zoon Godekinus volgde omstreeks 1270 125 . Meer is over deze personen en hun familie niet te achterhalen. De tweede stadsschout, Heythenricus, wordt zonder toenaam als iudex betiteld bij gelegenheid van de immatriculatie van zijn zoon Heyneman in 1254. Aangezien de zoon toen de achternaam Rufus voerde, zal Heythenricus dezelfde zijn als de Hendrik I Rufus, die zich met zijn gelijknamige zoon in 1249 liet inschrijven in dezelfde lijst 126 . In 1266 bevindt hij zich, met onder meer Godfried ten Brinke, onder elf schepenen en raden die als getuigen optreden in een bisschopsoorkonde 127 .
Hartwich Goedekint (“dictus Bonus puer”) verschijnt in de periode 1249-1268 in de gilderol, toen zoons van hem tot de rangen van het gilde toetraden. In 1268 beoorkondde Hartwich als iudex tezamen met schepenen en raden, en onder bezegeling met het stadszegel, de overdracht door een particulier van onroerend goed aan de abdij Ter Hunnepe 128 .
Anoniem blijven de iudices die in 1271 met schepenen, raden en de overige burgers (“ceterique opidani Daventrenses”) een handelsverdrag met Keulen beoorkondden en bezegelden, wederom onder gebruikmaking van het stadszegel, dat aan een snoer van rode zijde hangt. Op grond van de inhoud (een bepaling over beslaglegging op personen en goederen en een vrijgeleide ten behoeve van Keulse handelaren) en de meervoudsvorm iudices, de specifieke bestuursconstellatie in Keulen, alsmede de minder gebruikelijke formulering “communi sigillo opidi nostri” (=met het gemeenschappelijke zegel van onze stad) in de zegelaankondiging, kan veilig aangenomen worden dat het hier een Keulse uitvaardiging betreft 129 .
Een iudex Odo volgt in 1274, toen in een door schepenen en raden uitgevaardigde en bezegelde oorkonde de verkopers (een echtpaar) ten overstaan van hem afstand deden van hun rech-
ten op een aan het gasthuis van de H. Geest verkocht weiland 130 . Waarschijnlijk was hij identiek aan de Odo op de Berg (“super Montem”), die zich met twee zoons in 1288 liet registreren als gildelid 131 .
ludex Wenemar, vader van de in 1277 geïmmatriculeerde Gelmer 132 , zal Wenemar ten Brinke zijn. Mogelijk bekleedde hij deze functie nog in 1284 133 . Zeker is dit echter niet, ook al omdat in 1280 een anonymus “H” als iudex verschijnt. Met iurati134 en schepenen beoorkondde deze man toen een arbitrale uitspraak (“dading”) in een geschil tussen de abdij Ter Hunnepe en een andere partij over een molenwetering 135 . Deze oorkonde roept de vraag op of in Deventer in de 13de eeuw steeds één van de schepenen iudex was. De getuigenlijst bevat de namen van in totaal elf man vanwege de stad (onder wie genoemde Wenemar – overigens samen met zijn vader Gelmer).
Stadsschout “H” vult de groep aan tot twaalf. Gelet op de intitulatio kunnen de elf getuigen echter zowel leden van de meente als schepenen geweest zijn. De vraag kan derhalve niet bevestigend beantwoord worden. In 1281 zegelden een wederom anonieme stadsschout, schepenen en meente op verzoek een oorkonde, uitgevaardigd door een burger en diens kleindochter, en wel opnieuw onder het stadszegel (“sigillum oppidi nostri”)136 .
De draad laat zich weer opnemen in 1290, toen “nos iudex et scabini Daventrenses” (=wij stadsschout en schepenen van Deventer) oorkondden dat vier van hen een scheidsrechterlijke uitspraak gedaan hadden in een geschil, ditmaal tussen Westfaalse partijen. Weer is het stadsze-
[Afbeelding 2.]
Links het persoonlijke zegel van stadsschout Beernd (Bernard) Mulert, 1318 (SAB, HG, nr. 11; foto: SAB).
gel gebruikt 137 . Uit achtereenvolgens 1291 138 en 1307 139 dateren twee oorkonden van stadsschout, schepenen, raden en burgerij (“universitas civium”) inzake overeenkomsten met de burgers van respectievelijk Harderwijk en Arnhem over het tarief van de Katentol. Beide keren bemiddelde de Gelderse graaf Reinald I. Bezegeling geschiedde wederom met het stadszegel.
Eerstgenoemde oorkonde werd op verzoek van de oorkonders medebezegeld door elect Jan van Nassau en de proost van Sint Lebuinus 140 .
In de periode tussen 1291 en 1307 wordt nog eenmaal een iudex bij naam genoemd.
Schepenen en raden beoorkondden in 1301 de verkoop van onroerend goed door een burger en diens echtgenote aan het gasthuis van de H. Geest. Tussen corroboratio en datumregel is de pas-
sage “Acta sunt hec coram Alphardo de Wie, judice” (=deze zaken zijn verricht ten overstaan van de richter Alfer van Wijhe) opgenomen 141 . Tenslotte verschijnt in een oorkonde van schepenen en raden uit 1309 de iudex Hendrik van Vreden, ten overstaan van wie een zoon van wijlen Gelmer ten Kerkhove bij uiterste wil goederen aan de abdij Ter Hunnepe vermaakte 142 .
Beernd (Bernard) Mulert was in 1318 de eerste stadsschout die zijn eigen (wapen-)zegel aan een oorkonde bevestigde, Gozewijn van Apeldoorn jr. volgde in 1319, Hendrik van Apeldoorn in 1320 143 . In het eerste geval waren de schepenen mede-oorkonders, in het tweede schepenen en raden en in het derde twee schepenen.
Naar aanleiding van de beschouwing over de iudex dringt de indruk zich op dat er in de jaren tachtig en negentig iets aan de hand was met dit ambt. Als we de onzekere vermelding uit 1284 buiten beschouwing laten, komen we de iudex tot 1301 slechts drie keer tegen (1281, 1290 en 1291) en dan – voor het eerst! – steeds anoniem en in één adem met de schepenen en eventuele andere bestuursgremia. Deze afwezigheid van de stadsschout in oorkonden en in de koopmansgilderol, juist in een tijd waarin – zoals verderop zal blijken – het aantal oorkonden van stedelijke bestuurscolleges toeneemt, past in het beeld van de tussen 1284 en 1301 zeer sterk teruggelopen contacten tussen de stad en de landsheer. Er zij hier nogmaals herinnerd aan de speciale band die de zwakke elect Jan van Nassau vanaf 1274 met Deventer onderhield. Het feit dat hij zijn eigenlijke machtsbasis één of tweemaal – al was het ook tijdelijk – moest verruilen voor Deventer zal de positie van de stadsschout niet versterkt hebben. In dit licht kan de oorkonde uit 1290 als bewijs aangehaald worden voor de incorporatie van het richterambt in het schepencollege in deze periode.
Opmerkelijk is het, dat de stadsschouten sinds 1318 steeds ministerialen of riddermatigen waren (Van Apeldoorn, Mulert). De stadsrichters uit het derde kwart van de 13de eeuw die bij naam bekend zijn, kunnen evenwel met enige voorzichtigheid in de rangen van de kooplieden gezocht worden. De enige 13de-eeuwse uitzondering is wellicht de Wenemar die in het voorgaande aan de familie Ten Brinke gekoppeld is. Twijfelgevallen zijn Van Wijhe 144 (Alfer, 1301) en Van Vreden (Hendrik, 1309 145 ), waarvan het onduidelijk is of zij ministeriale of riddermatige families waren. Denkbaar is derhalve, dat de kooplieden als groep aansluitend aan de oprichting van een eigen organisatie medio 13de eeuw het stadsschoutambt in handen hebben gekregen.
Bisschop Guy heeft echter in de eerste paar decennia van de 14de eeuw de landsheerlijke invloed op het ambt herwonnen. De landsheer kon niet zomaar eigen favorieten van buiten Deventer als schout parachuteren; met zekerheid sinds de tweede helft van de 14de eeuw was het burgerschap namelijk een eerste vereiste 146 . Dit blijkt uit het geval-Wolter Borre. Hij legde in 1354 de burgereed af 147 en was schout vanaf 1359 of 1360, toen zijn voorganger Bertold Tersel overleed 148 .
Het gebruik van het eigen zegel door stadsschouten vanaf op z’n minst 1318 (een controlemoment tussen 1309 en 1318 doet zich niet voor) markeert het punt in de tijd sedert hetwelk de stadsschout niet langer deel uitmaakte van het collectieve stadsbestuur dat documenten met het stadszegel valideerde 149 . Ik kan me dan ook niet verenigen met de zienswijze van Van Kalveen, die stelt dat de schout in Deventer pas rond 1350 uit het college van schepenen en raden verdwijnt 150 .
Samenwerking tussen een stadsschout en wisselende combinaties van stedelijke bestuursgremia (schepenen, schepenen en raden, schepenen en raden en meente, gezworenen en meente, twee schepenen) is in oorsprong te beschouwen als een product van de politieke verhoudingen in de stad in de late 13de eeuw. Een dergelijke coöperatie bleef evenwel in zwang gedurende de gehele 14de eeuw. Gezamenlijk uitgevaardigde oorkonden zijn overgeleverd uit de jaren 1326
(twee stuks), 1333, 1341, 1346, 1347 (drie stuks), 1364, 1365, 1371, 1373 en 1390 151 . Na 1390 zijn er geen oorkonden meer te vinden van een stadsschout en bestuurscolleges, wel een handjevol beoorkondingen door de stadsschout alleen. Zij zijn alle uitgevaardigd door Hendrik Swaefken en dateren uit de jaren 1422 en 1434 (tweemaal) 152 . Uit dit schamele aantal is de jurisdictie van de schout niet te destilleren. Twee keer gaat het om de verkoop van grond aan de provisoren van het H. Geestgasthuis. Frappant is dat in het eerstgenoemde geval een schepen en een raadslid tezamen als “gerichtslude” van de stadsschout optraden, in het tweede geval twee raadsleden. Hier stuiten we op een reminiscentie aan de 14de eeuw, toen stadsschouten soms samen met twee schepenen oorkondden.
Voor een antwoord op de vraag naar de afgrenzing van de competenties van stadsschout en stadsbestuur moeten de ontwikkelingen in de 14de en 15de eeuw in de beschouwing betrokken worden. De Utrechtse bisschop Jan van Arkel vaardigde medio mei 1362 een oorkonde uit die ons in globale termen inlicht over de jurisdictie van de stadsschout van Deventer. De stad ontving in deze oorkonde een serie privileges “om sonderlinghe vrienscap ende gonsten die wy draghen tot onser stat van Deventer”153 . De landsheer refereert hier aan de oorlog tegen de heren van Voorst in dat jaar 154 . De stadsschout was binnen de stad en de stadsvrijheid bevoegd “ondaden” (ernstige misdrijven) en misdaden buiten heterdaad te berechten. Schepenen en raden waren conform hun eed gehouden dergelijke zaken bij de stadsschout aanhangig te maken 155 . Drie jaar tevoren had paus Innocentius VI dezelfde bisschop vergunning verleend alle “notoire ondaden” te doen berechten, zowel ambtshalve als op aanklacht, hetgeen een uitbreiding betekende van de landsheerlijke inquisitoire bevoegdheden 156 . Het blijft een open vraag of de jurisdictie van de stads-
schout in 1362 ingeperkt is of dat een uitbreiding in de kiem gesmoord is. De Meyer en Van den Elzen postuleren een usurpatie van “de gehele criminele procedure” door het stadsbestuur van Deventer in 1359. Als afronding van de geleidelijke overgang op een inquisitoire rechtspraak (waarbij overheden zelf actief onderzoeken instellen) beschouwen zij de introductie van het pijnlijk verhoor in Deventer in 1362 157 . Het heeft er haast de schijn van dat de pauselijke toestemming uit 1359 in de steden van het Sticht Utrecht leidde tot de invoering van de tortuur 158 .
Na 1370 zette een periode van omstreeks twintig jaar in gedurende welke het ambt van stadsschout vele personele wisselingen kende. Merkwaardig is het, dat we in 1370 en in 1371 Peter Dirksz en Willem Krane, dus twee man tegelijk, zien samenwerken als stadsschout 159 . Wat de achtergrond hiervan is blijft mistig; wel is duidelijk dat er toen iets gaande was rond dit ambt.
Begin november 1370 liep een Deventer stadsbode van Zwolle naar jonker Robert van Virneburg in Vollenhove “mit eynen brieve sprekende van den schultampte in onser stad to versettenne”. In januari 1371 begaven twee stadsbestuurders zich naar bisschop Jan van Virneburg in Eembrugge “alse van den richtampte to Deventer” 160 . Misschien had een verzoening tussen de stad en de bisschop deze besprekingen vergemakkelijkt 161 . Het “verzetten” zou betrekking kunnen hebben op het openstellen van het schoutambt voor heren die tevoren lid van het stadsbestuur waren geweest 162 . Genoemde Peter Dirksz maakte daarvan al in 1361 en vervolgens sinds 1365 als schepen deel uit 163 . Hoewel hij tevoren in elk oneven jaar vanaf 1365 schepen was geweest, vervulde hij die functie in 1371 niet 164 . Hij pakte de draad pas in 1374 weer op 165 . Hetzelfde zien we bij Johan ter Poerten. Hij was schepen vanaf 1369, stadsschout sinds 1377, en opnieuw schepen vanaf 1386 166 . Dit bewijst dat de functies van stadsschout en schepen onverenigbaar waren.
Wellicht verklaart de nieuwe constellatie ook het feit dat de stadsschout soms instructies ontving van het schepencollege; de afstand tussen beide was kleiner geworden en de stad had haar greep
op het ambt versterkt 167 . Dit blijkt al evenzeer, zij het pas driekwart eeuw later, uit de optekening in het keurboek van 1448 van de eed die de schout jegens de stad (lees: het stadsbestuur) moest afleggen 168 .
Tot 1370 was de stadsschout iemand die geen deel uitmaakte of uitgemaakt had van de magistraat 169 . Omgekeerd zien we sommige voormalige schouten wel in het stadsbestuur. Dat gold voor Gozewijn en Hendrik van Apeldoorn 170 , Johan Fimpel, Wolter Borre en Johan van Graes. Sinds 1370 drongen naast vertegenwoordigers van de ridderschap ook leden van het (politieke) patriciaat tot het schoutambt door. Onduidelijk is de maatschappelijke positie van Bertold (II?) van Bakerweerd, die in 1394 als stadsrichter genoemd wordt 171 . Het bedrag van 64 oude gouden schilden dat hij betaalde voor het “richtampt bynnen der stad van Deventer” wordt nog in het oudste bewaarde keurboek van 1448 als maximum gesteld 172 . Het is niet te zeggen of het ambt ook voordien “gekocht” moest worden. In de praktijk hield dit in dat de nieuwe functionaris de nog niet afbetaalde onkosten van zijn voorganger overkocht. Wellicht behoorden ook Johan van Graes (1405-1410) en Hendrik Swaefken tot de groep der riddermatigen 173 . Van Willem Bierman, die tijdens het boekjaar 1410 “uyten scependoem richter waert”174 , staat dit allerminst vast.
In de taakomschrijving van de Deventer stadsschout uit 1362 is niets vastgelegd over zijn bevoegdheden ten aanzien van vreemdelingenzaken, waarvan bijvoorbeeld in 1366 blijkt 175 .
Juist in kwesties waarbij vreemdelingen betrokken waren, deden zich op gezette tijden problemen voor tussen schout en stadsbestuur. Drie kwesties worden hierna uitgewerkt om dit punt te illustreren. Het stadsbestuur ontving in 1382 een briefje van Engelbert, graaf van Mark, en diens broer Diederik. Dezen eisten schriftelijke opheldering over de terechtstelling van een burger en dienaar van hen, Diederic Altzac, mee te geven aan hun bode. Schepenen en raad verklaarden de zaak niet ontvankelijk 176 . Is dit nu een voorbeeld van een “buiten heterdaadzaak” of had Altzac een delict gepleegd buiten de stadsvrijheid? De precieze toedracht valt niet meer te achterhalen 177 .
Het tweede voorbeeld betreft een incident op de Sint Maartensjaarmarkt van 1404. De schepenen oordeelden in het geval van een koopman van wie tijdens de markt een vat boter gestolen was, dat tweederde deel hem toekwam en het resterende derde de stadsschout “want onse stat die boter an hoer nam”. Schout Gosen (II?) van Bakerweerd kon zich met dit vonnis niet verenigen. Op 5 januari 1405 ontving het stadsbestuur een bisschoppelijke bode met een brief waarin bisschop Frederik van Blankenheim meldde dat hij Gosen geschreven had dat deze zich niet langer met het schoutambt mocht inlaten of daarop aanspraak maken (“hem des richtampts nyet langer onderwinden en zolde”) 178 . Of de bisschop Van Bakerweerd van zijn functie onthief vanwege dit voorval of om (nog) andere redenen blijkt niet. Van Bakerweerd werd opgevolgd door Johan van Graes 179 .
Het derde geval betreft een oorkonde van de officiaal van de proost en aartsdiaken van Sint Lebuinus uit 1448. Deze bevat onder ede afgelegde verklaringen, volgens welke het gerecht van de bisschop tijdens jaarmarkten sinds mensenheugenis opengesteld was voor vreemdelingen 180 .
Twee jaar nadien zond het stadsbestuur een bode met een brief naar Groningen “ons besegelt te senden woe onse here van Utrecht sinen scholten ende gerichte in onse stad hadde in merkeden ende buten merkeden op vreemde luyden etc.” 181 . Enkele dagen later reed stadsschrijver Johan
Pallas naar Horst “omme te werven van onsen heren ende den abt to Sente Pauwel te doen scriven an den hertogen van Gelre ons een schijn (=officieel document) te senden, woe onse here van Utrecht sinen scholten ende gerichte heeft to Deventer in merkeden ende buten merkeden op vreemden luyde”182 . Klaarblijkelijk moest uitsluitsel over deze zaak van buitenaf komen. Op 17 juni 1483 kwamen schepenen en raad met de stadsschout en Geert Wasman overeen dat hij het schrijfwerk voor de schout zou verrichten. Wasman diende “anspraeke ende antwort” te noteren in een “richtboeck” en voorts “alle becantnysse (=in rechte afgelegde verklaringen) die voir den schulten geschien”. Te vermoeden is, dat dit register betrekking had op vreemdelingen 183 . In een register van gerechtelijke beslagleggingen speelt de stadsschout in een aantal gevallen een rol 184 .
Aan het eind van de 16de eeuw resteerde de stadsschout nog slechts de arrestatiebevoegdheid van criminelen die geen burger of ingezetene (“inwoner”) van Deventer waren 185 .
2.3.1. Hoge jurisdictie
Wie de afzonderlijke stadsschouten in de cameraarsrekeningen volgt, ontdekt dat zij weliswaar niet steevast, maar toch dikwijls aanwezig waren bij terechtstellingen. De vraag rijst dan ook wie de hoge jurisdictie in de stad uitoefende. Het stadszwaard verschijnt pas in 1352 in de cameraarsrekeningen. De schepenen betaalden stadsschout Bertold Tersel toen voor een onthoofding.
Bij onthoofdingen drie jaar later ontving dezelfde schout van het stadsbestuur zestien schellingen “pro gladio”. Een zekere Jacob gladiator toucheerde dat jaar anderhalf pond per hoofd en bovendien een bedrag voor het tweemaal schoonmaken van het zwaard 186 . Uit deze gegevens laat zich afleiden dat de stad vanaf medio 14de eeuw een gerechtszwaard bezat en dat het stadsbestuur de beul betaalde (overigens op free lance basis, want beulen figureren nooit in de lijsten van Deventer stadsdienaren 187 ). Volgens Dumbar had het Deventer stadsbestuur reeds in 1316
[Afbeelding 2.]
In het zogenoemde “Rode ofte crimineel boeck” maakte een stadsschrijver in 1629 dit schetsje in de marge (SAB, RA, inv. nr. 66, p. 224; foto: SAB).
bevoegdheid in halszaken 188 . Indien dit gegeven geaccepteerd wordt, dringt zich echter de vraag op waarom de cameraarsrekeningen vóór 1352 in het geheel geen melding maken van terechtstellingen door middel van het zwaard. Veiligheidshalve moet aan de aantekeningen waarop Dumbar zich baseerde niet te veel gewicht gehecht worden 189 . De status ervan is onzeker; niet voor niets komt Dumbar zelf met een vermelding in de cameraarsrekening van 1356 op de proppen. De enige, zeer indirecte en bovendien niet eenduidig te interpreteren indicatie dat er wellicht enige grond is om te veronderstellen dat het begin omstreeks 1316 ligt, is het hiervoor geconstateerde feit dat de stadsschout vanaf 1318 buiten het schepencollege kwam te staan en zelfstandig ging zegelen. De slotsom luidt, dat het Deventer stadsbestuur omstreeks het midden van de 14de eeuw een zekere bevoegdheid bezat in halszaken.
De rekeningen geven echter geen inzicht in de precieze afbakening van de juridische competenties van stadsschout en schepenen bij terdoodveroordelingen. De hiervoor aangehaalde
[Afbeelding 2.]
Beletterde klavieren ontsluiten het gerechtelijke register dat bekend stond als “liber filiorum perdicionis” op persoonsnamen (SAB, RA, inv. nr. 2; foto: SAB).
casus-Altzac uit 1381/1382 bewijst dat ook de bisschop of zijn plaatsvervanger, de stadsschout, doodstraffen eiste en ten uitvoer liet leggen. Eind 16de eeuw namen schepenen en raad in strafzaken tussen vreemden enerzijds en burgers of “inwoners” anderzijds het (pijnlijk) verhoor en het vonnis voor hun rekening. Voor de uitvoering van het vonnis waren de burgemeesters verantwoordelijk 190 . Pas als het om de doodstraf ging kwam de stadsschout in beeld. Samen met de burgemeesters presideerde hij de zitting tijdens welke de misdadiger zijn delicten voorgelezen kreeg en de sententie van schepenen en raden uitgesproken werd. Deze procedure legitimeerde men eind 16de eeuw met een beroep op het privilege uit 1362 191 . De stadsschout was derhalve pro forma aanwezig. Hoogstwaarschijnlijk was dit al sinds het midden van de 14de eeuw zo.
Van groot belang in dit kader is de aanleg in 1463 (of wellicht enkele jaren eerder) van een register dat bekend staat als “liber filiorum perdicionis” (boek van “kinderen van het verderf”) of “rode ofte crimineel boeck”192 . Dit register beslaat de periode tot 1558 en bevat naast vonnissen
van schepenen en raden in criminele zaken ook getuigenverklaringen en bekentenissen.
Bijzonder is het gebruik van beletterde klavieren, die de aan het eigenlijke register voorafgaande bladen markeren waarop boosdoeners alfabetisch naar doopnaam opgesomd zijn. Achter de namen zijn de bladzijden vermeld waarop nadere informatie over hen te vinden is.
2.4. Schepenen, raden, meente
Het voorafgaande behelsde een evaluatie van de machtspositie van de bisschop en diens vertegenwoordiger in de stad. Gebleken is dat deze in de laatste paar decennia van de 13 de eeuw aan erosie onderhevig was en dat de stadsschout tussen 1309 en 1318 los van het schepencollege is gaan opereren. Bestuursorganen van de stedelijke gemeenschap passeerden op diverse plaatsen de revue. Op hun ontwikkeling vanaf de 13de eeuw zal de aandacht in het hiernavolgende gericht worden 193 . De aangewezen weg daarvoor is een analyse van de oorkonden waarin Deventer schepenen, raden en/of meente optreden als (mede-)oorkonders, (mede-)zegelaars en getuigen, dan wel combinaties van deze hoedanigheden. In het vervolg zal bij oorkonden van deze gremia sprake zijn van “stadsoorkonden”. Oorkonden die door twee schepenen uitgevaardigd werden, heten hierna “tweeschepenoorkonden”. De enige andere bron die ons voor de (tweede helft van de) 13 de eeuw ter beschikking staat, de koopmansgilderol, verschaft hoegenaamd geen informatie over bestuurlijke evoluties.
Alvorens de stadsoorkonden te analyseren, is het nuttig enige algemene informatie over het schepencollege te verschaffen. In het door schepenen en raden anno 1300 in de vorm van een oorkonde uitgevaardigde statuut van het koopmansgilde komt een bepaling voor waarin het begrip officium opduikt 194 . Betrekken we dit begrip op het bestuur, dan kan het op dat moment slechts slaan op de magistraat zelf of op de gasthuismeesters. Het gebruik van deze term wijst op een formele taakopvatting. De criteria waaraan leden van de “stadsraad” (waaronder zowel schepenen als raadsleden zijn te verstaan) moesten voldoen, zijn te vinden in het oudste beschikbare keurboek uit 1448. Dat dit register deels een oudere, 14de-eeuwse situatie weerspiegelt is in het voorgaande al gebleken. De eerste voorwaarde was dat iemand geen “heren cledere draghet, sonder (=behalve) des heren van den lande”, de tweede dat een kandidaat “liggende eerve” binnen de stad had. Voor buitenechtelijke kinderen was geen plaats, evenmin als voor degene “die in der stad guede sit”. Met dit laatste doelde men op pachters van stedelijke domeinen of inkomstenbronnen 195 . Bovendien was een burgerschap van zes jaar als “beseten borger” vereist en moest de bestuurder in spe “redelic geguet” zijn (waarbij in het midden gelaten is wat “redelijk” was).
Tenslotte geeft het keurboek nog een opsomming van omstandigheden die na de verkiezing tot beboeting en/of uitsluiting konden leiden (bijvoorbeeld horigheid, eedverzaking, “partij houden
of maken” waar de stad Deventer of haar burgers hinder van ondervonden, lidmaatschap van een ander bestuur dan dat van Deventer, lasterlijk of de eer bezoedelend taalgebruik jegens collega’s)196 .
De oudste expliciete manifestatie van de colleges van schepenen (na de impliciete in 1206) en raden dateert van 1241. Op Sinte Walburgisdag (1 mei) van dat jaar verklaarden abdis, dekanes en het convent van Elten dat zij de Katentol tegen een vaste, jaarlijks op 18 november te Elten te betalen canon verpacht hadden aan raden, schepenen en meente van Deventer. Ingeval van wanbetaling viel de tol terug aan het klooster 197 . In een terzelfdertijd opgestelde oorkonde brengen dezelfde uitvaardigers elect Otto van de pachtovereenkomst – hier met raden, schepenen en overige burgers van Deventer – op de hoogte en verzoeken hem om medewerking. Uit de tekst blijkt dat de vorige pachter, een ridder Roelof (Rudolf)198 , in gebreke was gebleven de betaling te voldoen 199 . Nog een derde tekst van dezelfde dag is overgeleverd als afschrift in een stedelijk register.
Hierin verklaren schepenen, raden en “overige burgers” (“ceterique opidani”) van Deventer de Katentol op de gestelde voorwaarden aanvaard te hebben en het klooster te zullen vrijwaren van acties van de kant van de voormalige pachter Roelof. Zowel het stadszegel (“sigillum opidi
[Afbeelding 2.]
Het pachtcontract van de Katentol uit 1241. De stad Deventer betaalde het klooster Elten sedertdien jaarlijks een som gelds voor deze bij Veekaten (tussen Kampen en Zwolle) op de IJssel liggende tol (SAB, MA, inv. nr. 20la; foto: SAB).
nostri”) als dat van de kerk van Deventer worden aangekondigd 200 . Genoemd drietal oorkonden is gegeven in (het koor van) het klooster Elten. Opmerkelijk is de wisselende volgorde van raden en schepenen; in de uitvaardiging van de stad gaan de schepenen in de inscriptio en de corroboratio voorop (in de sanctio overigens niet), in die van het convent Elten echter volgen de schepenen op de raden. Hoewel het stad-Deventer exemplaar als afschrift bewaard is en handschrift-vergelijking dus niet tot de mogelijkheden behoort, is deze vermoedelijk door een scribent uit Deventer vervaardigd. Mischien was het de onder de getuigen figurerende magister Hendrik, kanunnik in zowel Deventer als Emmerik. Hoe dit zij, het stadsbestuur verzekerde zich met dit contract van ongetwijfeld substantiële inkomsten.
Na 1241 doen stadsbestuurders pas een kwart eeuw later, en sindsdien frequent, van zich spreken. In een eerder aangehaalde oorkonde van bisschop Hendrik van Vianden uit 1266, opgesteld “in atrio ante domum nostram” (=in de hof voor ons huis) en de overdracht van een deel van een Stichts leen aan de abdij Ter Hunnepe betreffende, worden als getuigen van de rechtshandeling expliciet schepenen en raden van Deventer genoemd. In de getuigenlijst staan, na de milites Giselbert van Buckhorst en Hendrik van Overberg, de namen van elf personen, waarschijnlijk allen burgers van Deventer. Aan het stuk is het stadszegel bevestigd. De iussio weerspiegelt de
[Afbeelding 2.]
Eén van de oudste bewaarde stadszegels hangt aan een oorkonde van schepenen en raden uit 1274. Te zien is een bevestigde poort. Op het tegenzegel aan de achterzijde is een adelaar afgebeeld als symbool van de status van Rijksstad die Deventer had (SAB, HG, nr. 2; foto: SAB).
ondergeschikte positie die het stadsbestuur op dat moment innam ten opzichte van de landsheer 201 .
In 1268 zien we stadsbestuurders voor het eerst sinds 1241 als oorkonders optreden.
Stadsschout Hartwich Goedekint, schepenen en raden van het oppidum (d.i. een versterkte plaats ofwel stad) Deventer vaardigden toen gezamenlijk en onder bezegeling met het stadszegel een oorkonde uit betreffende de schenking door particulieren van een goed aan de abdij Ter Hunnepe. De abdij, alsook het kapittel van Sint Lebuinus, zegelden mee. In de reversbrief (“tegenoorkonde”) van abdis en convent van Ter Hunnepe, datzelfde jaar in Deventer gegeven, fungeren genoemde richter, schepenen en raden als getuigen en medezegelaars naast kapittel en
abdij 202 . Dit is de oudste voor de schepenbank verleden onroerend goed-transactie waarvan een schriftelijk getuigenis bestaat sinds de veronderstelde toekenning van een vrijwillig-jurisdictionele bevoegdheid in 1123. Bijna anderhalve eeuw lang volstond klaarblijkelijk een mondelinge rechtsgang.
Eerder kwam de beoorkonding van schepenen en raden uit 1274 ter sprake van de verkoop door een echtpaar aan het gasthuis van de H. Geest van een weiland, gelegen in een stadsdomein.
Het als “sigillum nostrum” aangekondigde stadszegel is voorzien van een contrazegel met het randschrift “secretum civitatis Daventriensis” (=geheimzegel van de stad Deventer) 203 .
Begin 1275 was Deventer samen met Zwolle en een reeks ridders medezegelaar van het Genemuider stadsrecht, dat geënt was op dat van Deventer. Deze plechtigheid vond in Zwolle plaats; de uitvaardiging geschiedde op naam van elect Jan van Nassau 204 . Hier zien we het stadsbestuur een rol spelen in de bredere Overstichtse context en wel speciaal als vertegenwoordiger van de moederstad van de Overstichtse stadsrechtfamilie 205 .
Als bemiddelaars in het kader van de Duitse stedenhanze traden de schepenen van Deventer (met hun collegae uit Zwolle en Kampen) in 1280 op in conflicten tussen Harderwijk en Hamburg en Rendsburg 206 .
In 1275 verklaarden de gasthuismeesters van de H. Geest (“magistri hospitalis in Daventria”) aan een echtpaar – hoogstwaarschijnlijk burgers – een prebende in het gasthuis verleend te hebben. Het echtpaar op zijn beurt droeg een stuk grond voor de Brinkpoort over ten behoeve van hun beider zieleheil. Op verzoek van de gasthuismeesters zegelden de deken van Sint Lebuinus alsmede schepenen en raden 207 . Op fraaie wijze komt hier naar voren dat aanvankelijk zowel de kerk als het stadsbestuur toezicht hielden op deze instelling 208 . Wat betreft de rol van de kerk als supervisor is het van belang erop te wijzen dat het gasthuis van de H. Geest sinds 1206 tot de
stadsparochie van de Lebuinus- en later Mariakerk behoorde 209 . De oorkonde maakt eveneens duidelijk dat in 1275 noch individuele gasthuismeesters noch het gasthuis over eigen zegels beschikten. Het zegel van het gasthuis verschijnt pas in 1297 210 .
Een nieuw fenomeen vormt de schriftelijke vastlegging van statuten van instellingen door schepenen en raden. Het gasthuis van de H. Geest opent de rij begin 1283 211 . Als tweede zijn te noemen de begin 1300 met instemming van de leden vastgestelde statuten van het koopmansgilde 212 , gevolgd door die van het smedengilde uit achtereenvolgens 1309 en 1315 213 , het schippersgilde uit 1323 214 en het vleeshouwersgilde uit 1324 215 . Memorabel is tenslotte de beoorkonding door schepenen en raden van een arbitrale uitspraak van bisschop Frederik, begin 1319 216 .
In een eerder vermeld voorbeeld uit 1280 beoorkondden stadsschout, “gezworenen” en schepenen een uitspraak (“dading”), bij de totstandkoming waarvan zij zelf betrokken waren; hier echter treden stadsbestuurders louter als oorkonder voor de bisschop op.
De uitvaardiging van een oorkonde door stadsschout Hendrik van Apeldoorn en twee schepenen eind 1320 vormt een bestuurlijke mijlpaal: niet eerder komt een schepenpaar als (mede-)oorkonder, zegelend onder eigen particuliere zegels, voor. Inhoudelijk behelst het document uit 1320 de renunciatie (het afstand doen) van een erfenis door een particulier ten gunste van de abdij Ter Hunnepe 217 . In de paar gevallen waarin het schepencollectief vóór 1320 alleen – dat wil zeggen: zonder richter, raden en/of meente – als (mede-)oorkonder of (mede-)zegelaar optrad, deed het dat steeds onder het stadszegel. Tekenend is dat nog in 1318 de schepenen het stadszegel gebruikten, terwijl zoals gezegd iudex Beernd Mulert zijn eigen zegel aan de oorkonde hechtte 218 . In de eerste paar decennia van de 14de eeuw lijken burgers niet over eigen zegels beschikt
[Afbeelding 2.]
Voor het eerst in 1320 zegelden Deventer schepenen een stadsoorkonde met hun persoonlijke zegels. Eén van beide bleef bewaard (HCO, TH, inv. nr. 267, reg. nr. 82; foto: HCO).
te hebben. Hierboven is het voorbeeld ter sprake gekomen van Gelmer ten Kerkhove en zijn kleindochter Margaretha, die eind 1281 bij ontstentenis van eigen zegels de op hun naam gestelde oorkonde met het zegel van de stad lieten authenticeren 219 . Hetzelfde zien we bij de eerder ter sprake gekomen Roelof van Rande, die begin 1285 als achterleenman een “edhel eyghen” akker verkocht aan de Deventer burger Abelinus 220 . Nog in 1301 zegelden schepenen en raden een door hen uitgevaardigde oorkonde betreffende de verkoop van onroerend goed aan het gasthuis van de H. Geest op verzoek van de verkopende partij, een echtpaar, ongetwijfeld omdat het deze burgers aan eigen validatiemiddelen ontbrak 221 . Chronologisch volgen de schepenzegels kort na het verschijnen van het eerste schoutzegel in 1318.
Dat er in de jaren rond 1318 ingrijpende bestuurlijke veranderingen plaatsvonden is evident, maar de precieze aard ervan blijft verborgen 222 . Bij een poging hierover iets te achterhalen ontstaat licht de neiging elke archivalische strohalm in de gewenste richting te knakken. Te wijzen valt op de hongersnood die Europa trof in de jaren 1315-1317 en die wellicht tot woelingen leidde. Bisschop Guy dreigde in januari 1315 de burgers van Kampen te straffen indien zij schepenen en raad tegenwerkten en onrust stookten 223 . Het verbond tot wederzijdse hulp gedurende twee jaar dat de drie grote steden op de valreep van het kalenderjaar 1317 sloten omdat zij velerlei problemen ondervonden hadden, voorzag onder meer in de belofte tot wederkerige steun bij het tot bedaren brengen van eventuele partijtwisten 224 . Dit verdrag staat zonder twijfel in verband met het overlijden van bisschop Guy en de daarop volgende strijd om de Utrechtse zetel, al volgt het kort na de feitelijke beslechting daarvan 225 . Mogelijk werkte het conflict nog enige tijd door, ook op stedelijk niveau. Merkwaardig is in dit verband dat bisschop Frederik van Sierck op 15 maart 1318 bij gelegenheid van zijn entree in Kampen onder meer een oorkonde uitvaardigde die dezelfde strekking heeft als die van Guy uit januari 1315. Bovendien verschafte hij schout en schepenen van Kampen strafrechtelijke competentie binnen de stad 226 . Tenslotte zou het schisma dat ontstond na het overlijden van bisschop Frederik op 20 juli 1322 tot onrustin de steden geleid kunnen hebben 227 . Geen van deze zaken biedt voldoende houvast voor een conclusie over politieke veranderingen in Deventer in de vroege 14de eeuw.
De oudste tweeschepenoorkonde stamt uit het laatst van 1346. Zij behelst de verkoop door een particulier van een jaarrente aan de abdij Ter Hunnepe en is geschreven door stadsschrijver
[Afbeeding 2.]
Autograaf van de stadsschrijver Gevehard van Hildesheim (SAB, HG, nr. 40, d.d. 17.3.1368; foto: Binnendijk Visuele Kommunikatie, Deventer).
Gevehard van Hildesheim 228 . Er zijn geen tweeschepenoorkonden voorhanden uit de jaren 1344-1345. De oorsprong van dit nieuwe fenomeen mag daarom met enige voorzichtigheid geplaatst worden in 1344. Voordien oorkondden andere combinaties, zoals hierboven uitgewerkt is: schepenen en raad, de stadsschout en twee schepenen of schepenen, raad en stadsschout. Op een totaal van omstreeks 350 achterhaalde tweeschepenoorkonden uit de eeuwperiode 22 februari 1355-22 februari 1455 (originelen en afschriften, waarvan meer dan driekwart berust in het archief van het H. Geestgasthuis) vertoont ongeveer één op 25 ofwel circa 4% onregelmatigheden in die zin, dat de oorkondende schepenparen in het in de datumregel vermelde jaar geen zitting hadden in het schepencollege. Wellicht verklaart het tijdsverloop tussen de rechtshandeling (actio) en de beoorkonding daarvan (conscriptio) deze discrepanties 229 .
In het voorgaande is al herhaaldelijk sprake geweest van de meente, zonder dat haar rol evenwel systematisch behandeld werd. In de literatuur heeft met lange tussenpozen een polemiek gewoed over de rol en de betekenis van de Deventer meente 230 . Bij de eerste attestatie in 1241 blijken “meente” en “burgerij” identiek te zijn en apart te functioneren naast schepenen en raden. Dat valt af te leiden uit de formuleringen in de drie samenhangende oorkonden van 1 mei
[Afbeelding 2.]
De oudste bekende oorkonde die door twee schepenen bezegeld is, dateert van eind december 1346. Links het zegel van Odo Reynersz, rechts dat van Johan van Arnhem (HCO, TH, inv. nr. 404, reg. nr. 134; foto: HCO).
van dat jaar, die al eerder langskwamen 231 . Uit de regeerperiode van Hendrik van Vianden stamt een oorkonde die niet nader te dateren is. Het betreft een deperditum (verloren gegaan document) dat bekend is uit een in 1284 te Deventer gegeven oorkonde van de elect Jan van Nassau. Deze bevestigde een beschikking van zijn voorganger (Hendrik) inzake gebruiksrechten van de burgers van Kampen, waarover een conflict gerezen was met de communitas van Salland. In de verloren oorkonde van Hendrik treden de burgers (“opidani”) van Deventer op als medezegelaars 232 .
De wel zeer globale aanduiding “opidani” zegt niets over de bestuursgremia die feitelijk bij de bezegeling betrokken waren. In 1271 verschijnt de burgerij (“ceterique opidani”) opnieuw als medeoorkonder, en wel bij het aangaan van een handelsverdrag met Keulen 233 .
In de visie van Van Kalveen trad in 1291 (Katentolverdrag met Harderwijk) de diffuse groep van “overige burgers” (“ceteri opidani”), zoals die in 1241 en 1271 (en in de periode 1250-1267) in oorkonden verschijnt, voor het eerst als een politiek orgaan (“universitas civium”) op.
Met het verschijnen van de “universitas opidi” (=de stadsgemeenschap) in 1296 234 zou dit gremium zich definitief tot een “juridisch afgesloten rechtspersoon” ontwikkeld hebben 235 . Reeds een decennium eerder echter zegelden “nos iudex, scabini ac universitas oppidi” een particuliere oorkonde met het stadszegel 236 . En wat te denken van de omschrijving van het stadszegel als “sigillum nostrae communitatis” (=ons communiteitszegel) in de zegelaankondiging van een oorkonde van 9 juni 1291, uitgevaardigd door schepenen en raden 237 ? Op zichzelf staat de betrokkenheid in 1294 van de “burgenses” van de drie grote steden van het Oversticht bij een overeenkomst met Overstichtse en Gronings-Drentse ministerialen tot handhaving van hun rechten 238 .
Hier worden stedelingen en bisschoppelijke dienstlieden als groepen van elkaar onderscheiden.
Volgen we Van Kalveens redenering, dan deed de door hem gesignaleerde omslag van “burgerij” naar “meente” – dus van ongeordende massa naar politiek orgaan – zich in Deventer niet pas in de eerste helft van de jaren negentig, maar beginjaren tachtig of zelfs al in de jaren zeventig van de 13de eeuw voor 239 . Deze ontwikkeling op dat moment past in het geschetste beeld van de opkomst van stedelijke bestuursorganen, zoals weerspiegeld in het aantal beoorkondingen waarbij zij een rol speelden (zie tabel 2). De betrokkenheid bij verkoop van stadsgrond in 1296, gecombineerd met een vermelding uit 1367 waarin sprake is van “dat lant (buten Noerdenberghepoerte) dat die meyer van Colmenscote van der myenten vordoen (=aanwenden, al dan niet voor eigen gebruik) woelde” 240 , doet vermoeden dat de meente oorspronkelijk de gemeenschap van lokale grondbezitters dan wel markegerechtigden was.
Medeoorkonder was de meente voorts in 1317 (verbond tussen de drie grote Overstichtse steden 241 ) en 1328 (verzoek aan de bisschop en anderen of een door dezen aangewezen commissie, om uitspraak te doen in een geschil met de Gelderse graaf Reinald I 242 ). Uit deze opsomming laten zich haar bevoegdheden destilleren. Deze lagen eerst en vooral op het terrein van handels-
en politieke verdragen 243 en in mindere mate op het lokale vlak (stedelijke eigendommen en inkomsten). Dit laatste element kreeg in de 15de eeuw meer gewicht, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. Ook een nieuw aspect, invloed bij het opstellen van keuren, krijgt daar aandacht 244 .
Tabel 2. Oorkonden waarin Deventer bestuursgremia (schepenen en/of raden en/of meente) optreden als (mede-)oorkonder (tussen []) en/of zegelaar en/of getuige, 1240-1329 (per decennium)
1240-1249 | 1 [1] |
1250-1259 | – |
1260-1269 | 4 [1] |
1270-1279 | 7 [2] |
1280-1289 | 5 [2] |
1290-1299 | 7 (8) [6] |
1300-1309 | 6 [6] |
1310-1319 | 8 [7] |
1320-1329 | 9 [8] |
TOTAAL | 47 (48) [33] |
2.5. Schrijfactiviteiten in de 13de en vroege 14de eeuw
Na deze sociale en institutionele uiteenzetting komt nu het thema “schrijven in de stad” aan bod.
In deze paragraaf zal nagegaan worden sinds wanneer het stadsbestuur zich van scribenten bediende en wie zij waren. De belangstelling gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de lokale geestelijkheid, in het bijzonder die van de Sint Lebuinuskerk. Van de 11 de- en 12de-eeuwse oorkonden die mogelijkerwijs door aan deze kerk verbonden geestelijken geschreven zijn, is – afgezien van die uit 1123 – geen enkel origineel bewaard gebleven. Bovendien staan twee of drie van de negen in aanmerking komende teksten onder diplomatische verdenking 245 . Het is daardoor bijzonder moeilijk uit te maken of in kapittelkring in genoemde eeuwen al een schrijfcentrum
bestond. Vaste voet is pas rond 1200 te verkrijgen. In de oorkonde uit 1206 aangaande de parochiesplitsing in Deventer treft men in de getuigenlijst temidden van de deken en tien andere kanunniken een “Antonius, presentis carte notarius” aan, ofwel “Antonius, schrijver van de voorliggende oorkonde”. Ondubbelzinniger bewijs voor schrijfactiviteit rond 1200 in het kapittel is niet denkbaar. Het is moeilijk te zeggen of Antonius al vóór 1206 actief was als scribent. De Utrechtse bisschop Boudewijn bevestigde in 1195 de schenking van een tiend door de Deventer proost Arnold van Isenburg aan diens kapittel. De rechtshandeling speelde zich in Deventer af.
Onder de opgesomde aanwezigen bevindt zich de bisschoppelijke notarius Antonius 246 . Wellicht gaat het hier om één en dezelfde persoon. Als dat al het geval was, heeft de Antonius van 1206 de oorkonde van 1195 niet geschreven, want de documenten vertonen verschillende schrijfhanden.
Misschien was de Antonius uit 1206 dezelfde als de gelijknamige scholaster van Sint Lebuinus in 1215, of zelfs de deken van dat kapittel in de jaren 1221-1233 247 . Gelet op de eerder vermelde overeenkomst in de formulering van de dateringsregel is hoogstwaarschijnlijk ook een oorkonde uit 1207, waarin bisschop Diederik de novale tienden in het kerspel Zwolle aan het kapittel van Sint Lebuinus schenkt 248 , door de Antonius uit 1206 geschreven. Te controleren is dat niet, omdat de tekst alleen in afschrift bewaard gebleven is 249 .
Het eerste derde van de 13de eeuw is paleografisch niet in te vullen aan de hand van alleen het viertal in het archief van het Lebuinuskapittel bewaarde, originele oorkonden uit 1221, 1227, 1230 en 1233 250 . Zij zijn door vier verschillende scribenten geschreven. Deze schrijfhanden zijn niet terug te vinden in de koopmansgilderol. Twee van de oorkonden zijn in Deventer uitgevaardigd.
Uit de jaren 1235-1255 is een cluster van vijf oorkonden bekend van één en dezelfde hand, die van een geestelijke van de Sint Lebuinuskerk 251 . Van deze vijf oorkonden hebben er drie betrekking op overdrachten van tienden aan het klooster Bethlehem nabij Doetinchem. Alle drie zijn
uitgevaardigd door de bisschop van Utrecht, de eerste te Olst, de volgende twee te Deventer.
Harenberg is van mening dat de laatste oorkonde hetzij een omgewerkte destinatarisuitvaardiging is hetzij een op een Bethlehems concept gebaseerde redactie 252 . In beide gevallen zullen vertegenwoordigers van het convent naar de op dat moment in Deventer verblijvende bisschop gereisd zijn. De twee andere stukken betreffen een uitvaardiging uit 1243 van Petrus, deken van Sint Lebuinus, inzake de overdracht van een goed aan de abdij Ter Hunnepe, en een document uit 1252 waarin het Deventer kapittel een “broederschap” aangaat met de vijf Utrechtse kapittels 253 .
De enige kandidaat-schrijvers van wie uit deze jaren de namen overgeleverd zijn, zijn deken Petrus zelf (1235-1252) en de scholaster Johannes (1240-1252) 254 .
In het jaar 1257 laat zich eveneens een vermoedelijke “kapittelhand” onderscheiden. Het gaat om twee verwante oorkonden, die een dag na elkaar uitgevaardigd werden door achtereenvolgens deken Dirk en het kapittel van Sint Lebuinus. Zij hebben betrekking op de verkoop door een particulier van een goed aan de abdij Ter Hunnepe. Het kapittel was hierbij betrokken, omdat op het betreffende erf een grondrente te zijnen bate gevestigd was. Het deed hiervan afstand, echter niet voor niets. Door bemiddeling van Willem van Vorden – ministerialenrichter van de graaf van Gelre – bracht men de grondrente op een ander erf in dezelfde buurschap over, waardoor het kapittel schadeloos gesteld werd. Gezien de inhoud van de stukken ligt het niet voor de hand aan destinatarisuitvaardigingen te denken. Niet de verkoop aan de abdij prevaleert, maar de overzetting van de grondrente, die aan het kapittel toeviel. Als deze veronderstelling juist is, stuiten we hier op een volgende, chronologisch op de vorige aansluitende kapittelhand. Het is evenwel niet uit te sluiten dat de oorkonde in Ter Hunnepe of nog elders geconcipieerd en/of geschreven is 255 .
Ketner heeft in de inleidingen van de door hem bezorgde delen van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht het overgrote deel van de bisschops- en andere oorkonden aan een dictaat- en schriftvergelijking onderworpen. Zijn conclusie is dat met name Hendrik van Vianden tijdens verblijven in Deventer bij gelegenheid een beroep deed op scribenten die als geestelijke aan de Sint Lebuinuskerk verbonden waren 256 . Ketner identificeerde een schrijver uit die kring die actief was in de periode juli 1263-oktober 1285 en die in deze periode een elftal oorkonden redigeer-
de, waaronder ook eenmaal voor stadsschout en schepenen (1268)257 . Ten tijde van de elect Jan van Nassau onderscheidt Ketner nog negen andere kapittelhanden. Eén daarvan schreef een cluster van zes (en misschien acht) oorkonden in de periode juni 1273-juni 1287 258 , een andere redigeerde een zestal stukken in de jaren 1273-1289 259 . Van de overige zeven liet er één twee stuks na, de anderen slechts één per man. In deze groep bevinden zich ook oorkonden op naam van schepenen en raden (1274 en 1283) en stadsschout en schepenen (1290)260 . Nog twee andere oorkonden werden naar alle waarschijnlijkheid eveneens door aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken geschreven 261 . Al met al zouden in Deventer in de 13de eeuw ten minste vijftien oorkondenschrijvers werkzaam geweest zijn. Vanaf de vroege jaren zeventig van de 13de eeuw nam het aantal “oorkondenhanden” sterk toe.
De totstandkoming van de koopmansgilderol in 1249 past goed in de geschetste schrijfactiviteiten in kringen van aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken vanaf circa 1200. Noch de inhoud noch de materiële toestand van het beginvel van de rol geven aanleiding te denken aan een vroegere start. Met andere woorden: in 1249 schreef een anonieme geestelijke – overigens
niet de hand die in de jaren 1235-1255 oorkonden redigeerde – de eerste gildeleden in 262 . Zo ontstond een in de toenmalige noordelijke Nederlanden compleet nieuwe registratievorm. Van Ommeren, de editeur van de Deventer rol, geeft een overzicht van verwante archivalia in Noordwest-Europa 263 . Dit overzicht leidt tot de conclusie dat het model voor de Deventer rol gezocht kan worden in Vlaanderen (Valenciennes en Sint-Omaars, vanaf de tweede helft van de 11de eeuw), Keulen (12de eeuw), Middelburg, Lübeck, Stendal, Maagdenburg en wellicht Groningen (alle 13de eeuw). Daaraan kan nog toegevoegd worden dat gilderollen in Engeland vanaf circa 1200 voorkomen; in de 12de eeuw was de rol er nog een vrijwel exclusief tot de koninklijke kanselarij beperkt verschijnsel 264 . Contacten van Deventer met het Rijnland stammen al uit ten minste de 8ste eeuw 265 , die met achtereenvolgens Maagdenburg en Sint-Omaars dateren uit medio 10de eeuw en van vóór 1015, mogelijk al uit de 9de eeuw 266 . Verbindingen met Engeland zijn vóór de late 13 de eeuw noch vanuit de geschreven bronnen noch vanuit de archeologie aantoonbaar. In plaats van het voorbeeld in de ene of andere richting te zoeken, valt ook aan convergerende invloeden te denken.
Aantoonbaar vanaf circa 1324 en hoogstwaarschijnlijk reeds sinds circa 1290 waren het stadsschrijvers die de nieuwe leden van het Deventer koopliedengilde inschreven, zoals dadelijk uiteengezet zal worden. Gold dat ook voor de voorafgaande scribenten die de ledenlijst van het gilde bijhielden? Gelet op hetgeen in het voorgaande te berde gebracht is, ligt het voor de hand dat de schrijvers schuil gaan onder de aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken. Een paleografisch probleem is gelegen in het feit dat één en dezelfde scribent in oorkonden een netter schrift kon hanteren dan in een minder formeel type optekeningen als immatriculaties in de koopmansgilderol, hetgeen schriftvergelijking bemoeilijkt. Een tweede probleem is dat het beginvel van de rol (periode 1249-1284) diverse handen telt, terwijl vergelijkingsmateriaal rond het midden van de 13de eeuw dun gezaaid is.
Houvast biedt de scribent die op het tweede vel van de gilderol aanvangt met de leden van het jaar 1288 (hand XXII in de editie)267 . Diens handschrift is identiek aan de door Ketner onderscheiden “oorkondenhand” De3 uit de jaren 1273-1287 268 . Zoals Ketner al vaststelde, is deze scribent te zoeken onder de geestelijkheid van de Lebuinuskerk. Dat blijkt het duidelijkst uit de arbitrale uitspraak uit 1287 die beoorkond werd door proost Gozewijn. Gozewijn oorkondde in zijn hoedanigheid van door partijen aangewezen geschilbeslechter (welke rol hij overigens vervulde tezamen met twee anderen, onder wie de proost van het Oldenzaalse Sint
Plechelmuskapittel). De uitspraak betrof de aanspraak van de abdij Ter Hunnepe op een tiend te Epse, die echter ook opgeëist werd door Dirk van Epse, ministeriaal van de proosdij van Sint Lebuinus. Dirk beweerde de gewraakte tiend in leen te houden van de proost 269 .
Deze anonieme geestelijke drukt de voetsporen van voorgangers uit de 13de eeuw, die eerder ter sprake kwamen. Zij traden allen op als schrijver voor wie daarom vroeg. Met andere woorden: zij waren werkzaam in de stad, maar niet specifiek of exclusief voor het stadsbestuur. In technische zin kan men hen beschouwen als openbare notarissen. Het notariaat was toentertijd echter nog niet tot de noordelijke Nederlanden doorgedrongen, zoals in de inleiding al aangestipt is. Als we de daar gehanteerde definitie aanhouden, volgens welke een scribent een stadsschrijver was indien hij vaker dan incidenteel voor het stadsbestuur schreef, kan een oorkonde uit 1273 van hand XXII alias De3 zelfs met de nodige goede wil niet als een stadsoorkonde aangemerkt worden 270 .
Alvorens de speurtocht naar “de eerste stadsschrijver” voort te zetten, is het nuttig een kleine excurs te maken. Zoals in de inleiding opgemerkt is, kan het gebruik van eenzelfde kleur zegel- was voor oorkonden voor verschillende destinatarissen opgevat worden als één van de secundaire kenmerken van een kanselarij. Het springt in het oog dat van de zes bewaard gebleven Deventer stadszegels uit de periode 1266-1275 er vijf van witte was zijn. Daarbij komt nog een zegelbeschrijving van een in afschrift overgeleverde oorkonde uit 1277, waarin ook van een wit stadszegel melding gemaakt wordt. Deze zeven oorkonden betreffen inhoudelijk uiteenlopende zaken en waren voor verschillende destinatarissen bestemd 271 . Waarom eenmaal bruine was gebruikt is, laat zich niet verklaren 272 . Het is onverantwoord om op grond van dit ene criterium ertoe te besluiten dat vanaf 1266 een stedelijke schrijfkamer in Deventer functioneerde. Het vergelijkingsmateriaal met betrekking tot het kapittel van Sint Lebuinus en zijn proosten toont dat deze instelling gedurende het laatste derde van de 13de eeuw bijna exclusief voor witte of bruine was opteerde 273 . Het ligt voor de hand, zeker gezien het gegeven dat oorkondenschrijvers in die tijd uit de kring van in de kapittelkerk werkzame geestelijken afkomstig waren, om uit te gaan van beïnvloeding vanuit deze hoek. Het feit dat van de zeven bewaarde stadszegels uit de periode 1283-1301 er zes in groene was uitgevoerd zijn 274 – een kleur die door proosten (niet door het kapittel) in genoemde jaren drie of vier maal gebruikt is tegen bruin en wit door proosten en
[Afbeelding 2.]
Het eerste vel van de koopmansgilderol, dat de jaren 1249-1284 beslaat. Op deze detailopname zijn diverse schrijfhanden te zien (SAB, BA, inv. nr. 19; foto: SAB).
kapittel tezamen vijf of zes maal, respectievelijk vier maal 275 – wijst er daarentegen ondubbelzinnig op dat de stad zich toen in zijn bezegeling wenste te onderscheiden 276 . Het blijft een netelige kwestie of we een stap verder mogen gaan door te stellen dat een secretarie in bedrijf was sinds omstreeks 1280, toen kennelijk een voorraad zegelwas in een nieuwe, onderscheidende kleur aangeschaft is 277 . Zoals we zagen, is er rond die tijd nog geen stadsschrijver aan te wijzen.
We keren terug naar de koopmansgilderol. Wat betreft de omstreeks twintig schrijfhanden die
in de periode 1249-1284 de ledenlijst actualiseerden (waarvan de helft in de jaren vijftig!), kan slechts vermoed worden dat het steeds om leden van de geestelijkheid – en wel van de Sint Lebuinuskerk – in de stad gaat. Het aantal suggereert al dat het gilde geen vaste scribenten in dienst had; wel is door een hand uit de periode 1255-1267 aan de oorspronkelijk uit 1249 stammende institutio van het gilde toegevoegd: “et scriptor dimidiam takam [sc. vini]” (=en de schrijver een halve taak wijn) 278 . Deze toevoeging bewijst niet dat het gilde een eigen, vaste schrijver in dienst had. Hoewel niet uit te sluiten valt dat soms de fungerende “olderman” of aspirantleden zelf inschrijvingen voor hun rekening namen, is dit voor wat betreft de 13 de eeuw niet erg waarschijnlijk 279 . Consequentie van deze veronderstelling is, dat het gilde geregeld een andere geestelijke uitnodigde de ledenlijst aan te vullen.
De informatie die de koopmansgilderol verschaft, vormt een welkome aanvulling op het diplomatische materiaal. Waar het corpus oorkonden de indruk wekt dat het aantal schrijfhanden vanaf de vroege jaren zeventig toenam, daar laat de koopmansgilderol zien dat dit al een paar decennia eerder gebeurde. Het feit dat slechts in enkele gevallen handen zowel in oorkonden als in de koopmansgilderol opduiken, onderstreept dat het redigeren van oorkonden specialistenwerk was. Namen daarentegen konden vanzelfsprekend genoteerd worden door eenieder die de schrijfkunst machtig was.
Hand XXIV in de koopmansgilderol roept de vraag op of deze toe te schrijven is aan de in 1291 als lid geboekte “Henricus filius Wolberti Mosekini tunc temporis civitatis scriptor” (=Hendrik, zoon van Wolbert Mosekinsz, toentertijd schrijver van de stad). Deze vraag is niet zonder meer positief te beantwoorden. Daarvoor moeten we even vooruitlopen naar de jaren 1311 en 1324. In eerstgenoemd jaar meldt de koopmansgilderol in het opschrift het volgende: “recepti sunt ad consortium mercatorum Davantriensium infra notati per Godescalcum, rector scolarium, civitatis Davantriensis notarius” (=de hieronder door Godschalk, rector der scholieren, schrijver van de stad Deventer, opgetekenden zijn ontvangen in het genootschap van de Deventer kooplieden), en in 1324 “isti infra per magistrum Godescalcum, notarium civitatis Davantriensis, conscripti fraternitatem Coepmanneghylde dictam receperunt” (=die hieronder opgeschreven zijn door meester Godschalk, schrijver van de stad Deventer, hebben de broederschap genaamd “Coepmanneghylde” ontvangen) 280 . Deze optekeningen zijn door twee verschillende scribenten gemaakt. Van Ommeren stelt de eerste, door hem “hand XXVIII” gedoopt, louter op grond van de passage uit 1311 waarin hij bij name voorkomt, gelijk aan Godschalk 281 .
[Afbeelding 2.]
Een markante hoofdletter “H” in de koopmansgilderol onder het jaar 1291; vermoedelijk is dit de hand van de stadsschrijver Hendrik Mosekin (SAB, BA, inv. nr. 19; foto: SAB).
Wijselijk voorzag Van Ommeren zijn “hand XXX”282 uit 1324 niet van een identificatie. Er is een overweging die ervoor pleit dat Godschalk niet de ledenlijst van 1311, maar die van 1324 schreef 283 . De hand van de gilde-immatriculaties uit 1324 is namelijk ook te vinden in een tiental overwegend stadsoorkonden uit de periode 1309-1326, die bestemd waren voor diverse destinatarissen, in het bijzonder het H. Geestgasthuis en de abdij Ter Hunnepe 284 . Schreef Hendrik zoon van Wolbert Mosekinsz nu wel of niet de namenlijst van 1291 en de vijf voorafgaande namen, die mogelijk nog tot de lijst van 1288 behoren 285 ? Aangezien over zijn persoon weinig te vinden is, moet men op een vrij schamele maar mogelijk toch betekenisvolle aanwijzing blindvaren om de vraag positief te beantwoorden. De “H” van Henricus in de namenrij is
namelijk zo uitgewerkt, dat deze er grafisch uitspringt 286 . Manifesteerde zich hier heel even de stadsschrijver Hendrik? Ik denk het, maar kan het natuurlijk niet bewijzen.
Hand XXVI 287 , die de overgang naar de 14de eeuw markeert (immatriculaties uit 1297 en 1300), is identiek aan die welke twee oorkonden van schepenen en raden uit 1296 en 1301 schreef betreffende de verkoop van stadsgrond, respectievelijk de verkoop van goederen door een burger aan het gasthuis 288 , alsmede een bisschopsoorkonde uit 1297 inzake een twist over tienden tussen deken en kapittel enerzijds en de knape Roelof (Rudolf) van Vierakker anderzijds, waarbij het kapittel in het gelijk gesteld werd 289 . Deze laatste oorkonde laat er weinig twijfel over bestaan dat ook deze scribent een kapittelheer of vicaris van Sint Lebuinus was. We mogen hem wel als de opvolger van Hendrik en daarmee als tweede stadsschrijver van Deventer beschouwen.
Ongewis blijft wie er schuilgaan achter de handen XXVII (vier, respectievelijk drie inschrijvingen in 1306 en 1309) en XXVIII, die de lange namenlijst van 1311 voor zijn rekening nam.
De laatste schrijfhand is ook te vinden in een oorkonde van schepenen en raden uit 1313 betreffende de overdracht van land op de Deventer eng door een burgerpaar aan de abdij Ter Hunnepe 290 . Ook deze scribent was hoogstwaarschijnlijk stadsschrijver, al zijn er te weinig oorkonden voorhanden om hem binnen de gehanteerde definitie te brengen. Vanaf 1324 zetten louter en alleen stadsschrijvers de rol voort 291 , zodat de opsomming van vroege “stadshanden” hier beëindigd kan worden 292 .
Tot nu toe is benadrukt dat het kapittel een sleutelrol speelde waar het de introductie van het schrift in de bestuurspraktijk van de stad betreft. Te beantwoorden is de vraag of in Deventer nog andere instellingen impulsen aan de verschriftelijking gegeven hebben. Voor een korte beschouwing komen het openbare notariaat en de Minderbroeders in aanmerking, zoals in de inleiding kort uiteengezet is. De communis opinio luidt dat het notariaat de kerkelijke rechtbanken volgde.
In Deventer fungeerde een dergelijk gerecht, namelijk dat van de officiaal van de aartsdiaken. Er is daarom alle reden om na te gaan hoe en wanneer het openbare notariaat er zijn intrede deed.
Het spoor begint in 1291, toen een Keulse notaris de stad bezocht in het kader van een rechtszaak waarin de Deventer proost Gozewijn bemiddelde 293 . Of het een coïncidentie is dat in hetzelfde jaar Hendrik Mosekin zich in de koopmansgilderol als “scriptor civitatis” betitelt of dat de komst van de notaris grote indruk gemaakt heeft en tot een soort beroepstrots bij andere schrijvers aanleiding gaf, is onmogelijk meer te achterhalen.
Hartje zomer 1316 hebben we in de persoon van Dirk Blome de eerste “autochtone” openbare notaris voor ons. Blome vervaardigde toen een testamentaire oorkonde (“testamentum codicillos seu quamvis ultimam voluntatem”) van de schenking na dode door Christina van Delden aan het Deventer begijnenconvent. De tekst van de schenking was opgesteld (geprotocolleerd?) in Christina’s huis in aanwezigheid van een drietal priesters van de Lebuinuskerk 294 . Dirk plaatste zijn op zijn toenaam geïnspireerde signum (“flos”), terwijl bij ontstentenis van het zegel van Christina de drie zegels van de executeurs-testamentair aangekondigd worden. Eén zegel is bevestigd, terwijl nog één zegelsnede aangebracht is. In vormtechnisch opzicht is deze oorkonde te rekenen tot de groep van de zegeloorkonden met een volledige notariële ondertekening 295 . Het is een vorm die kenmerkend is voor de begintijd van het openbare notariaat. Hoewel dit de oudste bekende notariële beoorkonding van een testament in Deventer is, bleek in het voorgaande dat reeds medio 1309 een schenking bij uiterste wil door schepenen en raden beoorkond werd 296 . Een volgende vermaking, overgeleverd in een bisschopsoorkonde, stamt uit 1310 297 .
Samenvattend kan vastgesteld worden dat het openbare notariaat zich in Deventer vestigde op een moment dat het proces van bestuurlijke verschriftelijking al enkele decennia gaande was.
De Deventer Franciscanen verschijnen pas aan het begin van de 14de eeuw in de bronnen. De
[Afbeelding 2.]
Merkteken van de eerste bekende Deventer notaris, Dirk Blome (1316). “Flos” is het Latijnse equivalent van het Middelnederlandse “blo(e)me” (SAB, Olde Convent, inv. nr. 3; foto: SAB).
eerste attestatie stamt uit 1311 298 . Het oudste voorhanden document uit deze hoek is een vidimus uit begin 1320 van een oorkonde van dekanes en kapittel van het klooster Elten uit 1273 betreffende de uitgifte in erftijns van een kloostergoed aan een Deventer burger. Hij staat op naam van en is gezegeld door de toenmalige gardiaan. Beide oorkonden zijn als retroacta bewaard gebleven in het archief van de abdij Ter Hunnepe 299 . Ook nadien is van de Minderbroeders alleen een – beperkt – aantal vidimussen beschikbaar. Hierbij zij aangetekend dat de Minderbroeders niet de enigen waren die in Deventer documenten vidimeerden; ook de deken van Sint Lebuinus deed dit sporadisch, traceerbaar eveneens voor het eerst in 1320 300 . Wat betreft de Franciscanen geldt eenzelfde bevinding als bij het openbare notariaat: zij kozen domicilie in de stad toen het verschriftelijkingsproces al in gang gezet was en bovendien bleef hun aandeel daarin vervolgens zeer beperkt.
Te verklaren blijft na dit alles de invoering van schriftgebruik vanuit een puur kerkelijke sfeer in kringen van het stadsbestuur. Een voorwaarde was de eerder blootgelegde verschuiving in het
sociale spectrum: vrije burgers, met name (laken-)kooplieden, treden op de voorgrond, terwijl (bisschoppelijke) ministerialen uit beeld verdwijnen. De nieuwe elite manifesteerde zich medio 13de eeuw door zich in een gilde te organiseren. Ook in politiek opzicht emancipeerde zij door het bestuur van de stad in handen te nemen. Toch vermag de opkomst van een nieuwe elite op zichzelf de “schriftuurlijke revolutie” niet afdoende te verklaren. Aan nog een andere voorwaarde moest worden voldaan: de vorming van wat Clanchy noemt een “literate mentality”.
Bestuurders moesten nut en belang inzien van schriftelijke vastlegging en daarmee van verantwoording van uit hun openbare taken voortvloeiende acties. Onderdeel hiervan was de ontwikkeling naar een algemeen vertrouwen in schriftelijke bewijsstukken: het geschreven woord moest als gezaghebbend beschouwd worden. Cruciaal en essentieel voor de opkomst van een dergelijke mentaliteit is scholing, ergo bekendheid met lezen en schrijven.
De vroegste onderwijsgeschiedenis van Deventer is onlosmakelijk verbonden met het kapittel van Sint Lebuinus. Zoals hiervoor aangetoond is, vormden de aan de Sint Lebuinuskerk verbonden geestelijken reeds medio 13de eeuw een geletterd milieu in de stad; enkele tientallen van hen verrichtten in de tweede helft van die eeuw schrijfwerk van uiteenlopende aard. In hoeverre de 13de-eeuwse Deventer geestelijkheid niet alleen geletterd maar ook geleerd was, is moeilijk in te schatten. Daarvoor is een diepgaand onderzoek naar de 13de-eeuwse kanunniken en vicarissen vereist, dat het kader van mijn vraagstelling echter te buiten gaat. Hier moge volstaan dat vóór 1300 slechts twee en in de eerste helft van de 14de eeuw vier kanunniken een magister-titel hadden 301 . Wat boekenbezit betreft kan gewezen worden op deken Beernd (Bernard) van Vollenhove, die in 1309 op zijn ziekbed onder veel meer ook zijn – ongetwijfeld liturgische – boeken wegschonk voor de eredienst in de door hem gestichte kapel in Zwolle 302 , en op scholaster Floris van Jutphaas, die in 1333 stierf en wiens testament ook melding maakt van juridische werken 303 .
Hoewel de kapittelschool reeds medio 12de eeuw bestond 304 , komen scholasters pas vanaf 1215 regelmatig in de bronnen voor 305 . In 1311 verschijnt een schoolmeester (“rector scolarium”) die we bij naam kennen: Godschalk, mogelijk een telg uit de Deventer familie Ten Brinke 306 . Hij
[Afbeelding 2.]
De school in 1729, gezien vanaf de Poot. Het gaat om het evenwijdig aan de weg gelegen pand tegenover de boom. Pentekening op papier door Cornelis Pronk, getiteld “Het Huis der H.H. Staten en Stadhuis” (collectie Historisch Museum Deventer, inv. nr. 1049).
was tevens stadsschrijver. Schoolreglementen zijn overgeleverd uit een onbekend jaar, uit 1536 en uit 1564 307 .
Uitgaande van vooral uit de cameraarsrekeningen te putten gegevens uit de tweede helft van de 14de eeuw, kan retrospectief een beeld geschetst worden van het functioneren van de school in de eerste helft van die eeuw. Rekeningposten maken het mogelijk geletterde schepenen te traceren. Drie van hen worden hierna aan de lezer voorgesteld. De rekening van cameraar Lubbert ter Poerten over het boekjaar 1356 bevat de formulering: “[datum] Johanni Pamunt et michi
[Afbeelding 2.]
Geelkoperen schrijfstift, gevonden in de binnenstad van Dordrecht, 14de/l5de eeuw. Met de punt van het getordeerde staafje kon men op een wastafeltje schrijven, met de kop tekst uitwissen.
(Rijksmuseum van Oudheden, Leiden; foto: P.J. Bomhof).
Lubberto 141b.” (=aan Johan Pamunt en aan mij, Lubbert)308 . De rekeningschrijver baseerde zich onder meer op bescheiden van de cameraars zelf en vergat in dit geval bij het overschrijven het woord “michi” te schrappen. De familie Ter Poerten maakte – afgaand op de koopmansgilderol – pas in 1311 haar entree in Deventer 309 . Lubbert verschijnt in 1344 ten tonele; een jaar later kreeg hij betaald wegens de levering van twee tonnen of vaten pek of teer ten behoeve van bouwwerkzaamheden, in 1352 voor hout voor een “heerkogge”310 . Kennelijk wist Lubbert zich vanuit een positie als bouwmaterialenondernemer of iets dergelijks op te werken naar het stadsbestuur.
Wanneer we zijn leeftijd in 1344 arbitrair (en mogelijk te laag) stellen op twintig à vijfentwintig jaar, is te veronderstellen dat hij in de jaren dertig van de 14de eeuw onderwijs genoot op de stadsschool.
Een volgend voorbeeld is Johan Hadersleef. In 1362 gaf deze man een zilveren griffel met een
waarde van dertig schellingen in pand bij het stadsbestuur 311 . We hebben hier weliswaar niet de eerste gelauwerde kinderboekenschrijver van Nederland voor ons, maar toch wel iemand die veel waarde hechtte aan zijn schrijfvaardigheid. Naast het zilveren exemplaar zal hij nog meer schrijfstiften in zijn bezit gehad hebben. Wie was Johan Hadersleef en wat waren zijn bezigheden?
Johans vader Werner was in 1326 getuige bij de beslechting van een geschil 312 en zal rond 1300 geboren zijn. Werner trouwde zich in het geslacht Rufus in 313 . Zijn toenaam ontleende hij ongetwijfeld aan zijn (of voorvaderlijke) afkomst uit het Deense Haderslev. Na 1382 verdwijnt de toenaam Hadersleef uit het Deventer bronnenmateriaal. Johan, zoon van Werner Hadersleef, liet zich tussen de jaren 1337 en 1344 inschrijven als lid van het Deventer koopliedengilde 314 . Het is niet te zeggen hoe oud hij bij zijn immatriculatie was, maar als we zijn leeftijd op twintig jaar stellen, zal dat er niet ver naast zijn. Zijn geboortejaar kunnen we bij benadering rond 1320 zoeken; Johan Hadersleef en Lubbert ter Poerten waren vermoedelijk schoolgenoten.
In de stadsrekeningen duikt Johan Hadersleef op in 1353, toen hij wegens een onbekende overtreding een boete moest betalen van tien pond 315 . Zijn activiteiten in de jaren vijftig zijn slecht gedocumenteerd. De jaren zestig brengen hem in het volle daglicht. We beperken ons tot zijn bestuurlijke bezigheden. Hadersleef bekleedde in 1360 het schutambt 316 . Op 1 maart 1363 (dus na de officiële bestuurswisselingsdatum van 22 februari!) was Hadersleef- als raadslid van zijn wijk-betrokken bij de verkiezing door de wijken van de nieuwe schepenen 317 . Zijn openbare carrière kwam al snel ten einde. Hij overleed in het jaar waarin hij het ambt van cameraar bekleedde, eind augustus of begin september 1368 – een berucht pestjaar. Kort na zijn verscheiden nam een nieuwe cameraar zijn taak over 318 . Op 5 oktober gaven de schepenen bevel “uyt Johan Hadersliefs spinde (=kast of kist), do hi gestorven was, an paenden (=panden) ende an quaden (=slecht) gheelde” de somma van bijna 28 pond te lichten. Diezelfde dag hoorden de schepenen zijn rekening af. De stad bleef zijn nabestaanden bijna 43 pond schuldig 319 . Uit het voorgaande valt af te leiden dat Johan al over schrijfgerei beschikte toen zijn politieke loopbaan nog vorm moest krijgen. Het is onduidelijk of zijn vervulling van het “scutambocht” schrijfvaardig-
heid vereiste. Al met al is het verleidelijk zijn schrijfactiviteiten te verbinden met particuliere bezigheden (handelsactiviteiten), al laten deze zich niet nader bepalen. Zijn lidmaatschap van het koopliedengilde is trouwens geen maatstaf: daartoe behoorden alle maatschappelijk aanzienlijken 320 .
Er zijn aan de hand van de stadsrekeningen nog vele latere voorbeelden te geven van geletterde bestuurders. Daarvan zal er hier nog één uitgelicht worden. Het betreft wederom een telg uit de familie Ter Poerten en nu één die intensieve banden met de Moderne Devotie onderhield. In 1371 noteerde de rekeningschrijver een bedrag van vijftien penningen “vor grone was in Johans taefle ter Poerten” 321 . Dit moet wel slaan op het schrijftafeltje van Johan ter Poerten, die toen cameraar was 322 . Burger was Johan pas in 1368 geworden 323 . Hij was een neef van de toenmalige cameraar Dirk die Hoyer 324 . Een jaar na de verwerving van zijn burgerschap bekleedde Johan al een positie als schepen 325 . Stadsschout was hij in de jaren 1377-1379 326 . Naar zich laat raden is er druk op hem uitgeoefend volwaardig burger te worden, teneinde voor bestuursfuncties in aanmerking te kunnen komen. Al sinds 1356 namelijk was hij lid van het koopmansgilde 327 ; hij zal dus vermoedelijk in de eerste helft van de jaren veertig geboren zijn. Hoewel we Johan ter Poerten in 1404 voor het laatst in de cameraarsrekeningen aantreffen, stierf hij pas in 1423 328 .
Vanaf kort vóór 1400 onttrok Johan zich aan bestuurlijke verplichtingen, teneinde de Moderne devoten in praktisch opzicht terzijde te staan 329 .
De in het voorgaande uitgewerkte drie casussen onderstrepen dat de Deventer schepenen in de tweede helft van de 14de eeuw geletterde heren waren. Daarom is de conclusie gerechtvaardigd dat vooraanstaande families in Deventer hun zonen reeds in de eerste helft van de 14de eeuw naar de stadsschool stuurden. Het is mijns inziens dan ook geen toeval dat in 1311 de eerste schoolmeester naar voren treedt. Moet bij gebrek aan bronnen aangenomen worden dat de kapittelschool in de 12de en 13de eeuw vooral een kweekvijver voor geestelijken was, vanaf omstreeks 1300 lijkt ook een in omvang toenemende groep burgerzonen zijn opleiding te gelde gemaakt te hebben in wereldlijke, meer specifiek bestuurlijke en commerciële loopbanen 330 .
Bleef scholing aanvankelijk beperkt tot de elite, al snel strekte zij zich tevens uit tot zonen van met
[Afbeelding 2.]
Leraar en leerlingen. Houtsnede uit Gemma gemmarum, in 1507 te Keulen gedrukt. Uit: J.W.N. Valkestijn, Geschiedenis van de jongenszang tot aan de Reformatie (Brugge z.j. [1989]).
name meester(edel-)smeden en de toplaag van het bouwvak 331 . Overigens deden in de tweede helft van de 14de eeuw ook riddermatigen, zelfs van buiten de grenzen van het Oversticht, hun kinderen op de stadsschool 332 . Kortom: vanaf circa 1300 speelde de kapittelschool in op een groeiende maatschappelijke behoefte aan onderwijs. Dat de nieuwe onderwijsconsumenten die later bestuurlijk actief waren zich daarbij van het Middelnederlands en niet van het Latijn bedienden, zal verderop naar voren komen 333 .
Het ontstaan van een “literate mentality” onder stadsbestuurders valt langs nog andere weg te illustreren. Zij lieten niet alleen documenten schrijven, maar gingen er ook toe over deze te bewaren en te registreren. Hoewel het niet mogelijk is vast te stellen wanneer een archief van het stadsbestuur tot stand kwam, kan met enige voorzichtigheid aangenomen worden dat dit in de tweede helft van de 13de eeuw, uiterlijk rond 1300 gebeurde. Twee oorkonden betreffende de
verwerving van de Katentol uit 1241 zijn de oudste die mogelijkerwijs in het stadsarchief berust hebben 334 . Het stadsarchief verschijnt voor het eerst in de cameraarsrekening van 1347 335 .
Naar alle waarschijnlijkheid in het begin van de 14de eeuw is voor het eerst een register aangelegd. We beschikken ten bewijze daarvan over een globaal daterende vermelding van ruim twee eeuwen later. Het gaat om een memorieaantekening in een register dat vermoedelijk rond 1484/1486 en dan onder auspiciën van stadsschrijver Steven van Jorwerd aangelegd werd en dat tot 1549 aangevuld is. Toentertijd stond het bekend als “privilegeboek” of “olde copienboick in francijn (kwaliteit perkament) gescreven” en later ook wel als “stadscartularium” 336 . Op de bladen 2 en 3 bevat dit register onder het opschrift “Caten tollen” een opsomming van stukken vanaf 1241. Op fo. 2v staat de volgende aantekening: “Item, soe desse tolle an die stad van Deventer gekomen is int iair van M cc ende xli, vynt men in der stad olde boeck, dat voel meer dan twie hondert iair olt is, die manyr gescreven in latine, woe men den Caten tolle boeren sall van partelen tot partelen ende tot wat paymente, gelijck men dat noch claerlijken in den selven boecke gescreven vynt, dair van een vidimus is gemaket onder des officiaels segell van Deventer vand. data M cccc lxiiii”.
Het bedoelde “oude stadsboek” is niet overgeleverd. Vermoedelijk is het door de introductie van registers als het perkamenten “olde copienboick” overbodig geworden en dientengevolge vernietigd. Er is een aantal argumenten in stelling te brengen die het tezamen aannemelijk maken dat de schijnbaar ruwe datering “veel meer dan 200 jaar oud” tamelijk accuraat is. Om te beginnen zullen we in hoofdstuk 5 zien dat Steven van Jorwerd bij een op het eerste gezicht even ruim bemeten datering zeker geen slag in de lucht deed 337 . Een meer specifieke aanwijzing geeft vervolgens de mededeling dat de tarieflijst in het Latijn geschreven is. Een tarieflijst van de Katentol uit 1338 is nog in die taal gesteld, maar in 1347 was dat niet meer het geval 338 . Voorts zal verderop blijken dat het Latijn als oorkondentaal in Deventer vanaf 1344 in onbruik is geraakt. Met
enige voorzichtigheid is te concluderen dat toltarieven tot circa 1340 in het Latijn geschreven kunnen zijn. Tenslotte is nog aan te halen het feit dat de in het citaat vermelde “vidimus” (feitelijk een transsumpt) van de officiaal van de aartsdiaken bewaard gebleven is en dat in dit stuk een tarievenlijst van de Katentol afgeschreven is, die afkomstig was uit een perkamenten register 339 . Dit moet hetzelfde “oude stadsboek” zijn dat in het mogelijk circa twintig jaar later samengestelde “privilegeboek” genoemd wordt. De slotsom van dit alles mag wel luiden, dat het “oude stadsboek” zich met enige zekerheid in de eerste paar decennia van de 14de eeuw laat plaatsen en dat het daarmee het oudste register, specifiek een “privilegeboek”, is waarvan het bestaan aan te tonen is 340 .
Tenslotte werd vanaf een onbekend moment na 1313 in Deventer de zogeheten landskist in gebruik genomen, een bewaarplaats voor documenten die van belang waren voor de stadsbesturen van de drie grote steden van het Oversticht: Deventer, Kampen en Zwolle 341 . In augustus 1434 vervaardigde de stadsschrijver Johan Pawe een inventaris van de 59 oorkonden (en een onbekend aantal Zwolse oorvedebrieven) uit de periode 1313-1415 die in vier laden en negen “dozen” (kistjes) in de landskist berustten 342 . De reden voor de inventarisatie is niet te achterhalen. Gelet op een oorkondelijke referentie en de data van de beschreven stukken, zou de landskist uiterlijk medio jaren veertig ingericht kunnen zijn 343 . Vóór 1417 stond de landskist in het “kapittelhuis” 344 , waarmee vermoedelijk de vergaderzaal van het aan de Sint Lebuinuskerk verbonden kapittel bedoeld is. In 1417 plaatste men hem in de sacristie (“treesecamere” of “garwekamer”) van de Sint Lebuinuskerk op blokken en werden drie sloten, “cluestere” en sleutels ver-
[Afbeelding 2.]
De bankier Jacob Fugger “de Rijke” en zijn boekhouder Matthäus Schwarz in 1519. Elke stad waarmee Fugger zaken deed, kreeg een eigen lade in de archiefkast.
Miniatuur uit Schwarz’ Trachtenbuch (1520-1560). Uit M. Baxandall, Die Kunst der Bildschnitzer. Tilman Riemenschneider, Veit Stoß und ihre Zeitgenossen (2e herziene druk; München 1985). (Vertaling van idem, The limewood sculpture of Renaissance Germany (New Haven 1980).
vaardigd 345 . Bij gelegenheid bewaarde men ook geldsommen in de landskist 346 . Waren er in de krap twintig jaar tussen de verplaatsing van de landskist en de inventarisatie geen documenten meer gearchiveerd of gaat het – in het verlengde hiervan – om een inventaris van een “statisch archief” en was er dus inmiddels een tweede, “dynamisch archief” in gebruik genomen? Wat hiervan zij, de plaatsing van de landskist in de Lebuinuskerk had niet alleen met brandveiligheid te maken, maar staat ook in verband met de eeuwenlange archieftraditie van bisschop en kapittel, die inspirerend gewerkt zal hebben.
Overigens was de landskist geen kist maar een ladenkast, waarin tevens plaats was voor losse “dozen”347 . Op te merken is nog, dat documenten met een algemeen Overstichts belang ook in de archieven van kloosters en bisschoppelijke kastelen opgeslagen lagen 348 .
2.6. Conclusie
In dit hoofdstuk is de sociale en institutionele geschiedenis van de stad Deventer van de 12de tot het begin van de 14de eeuw in kaart gebracht. De analyse van de sociale structuur heeft het vol-
gende opgeleverd. Een nadere beschouwing van een getuigenlijst uit 1206 leidt tot de aanname dat hierin het complete schepencollege van dat moment opgenomen is en dat in dit bestuursorgaan toen zowel ministerialen als niet-ministerialen zitting hadden. De redactie van een statuut en de aanleg van een ledenlijst van het lokale (laken-)koopmansgilde in 1249 weerspiegelt het zelfbewustzijn van een sociale groep die al langer bestond, maar die in maatschappelijk en politiek opzicht tot dan toe achter de coulissen gebleven was. De in de lijst opgenomen personen behoren weliswaar niet per se tot koopliedengeslachten, maar dezen maakten ongetwijfeld wel de hoofdmoot van het ledenbestand van het gilde uit. Het op de voorgrond treden van deze groep medio 13de eeuw markeert de voltooiing van haar emancipatie ten opzichte van de in de 12de en eerste helft van de 13de eeuw in de stad overheersende stand der ministerialen. Deze hypothetische reconstructie van de 13de-eeuwse sociale relaties biedt een verklaring voor het uit de bronnen verdwijnen van de ministerialen en voor het ontstaan van de koopmansgilderol.
Na een analyse van de sociale structuur is de verhouding tussen de landsheer en de stad aan een onderzoek onderworpen. Daarbij zijn twee benaderingen toegepast. Om te beginnen is nagegaan hoe frequent de verschillende bisschoppen of electen de stad bezochten. Aangenomen is daarbij dat deze frequentie politieke betekenis heeft. Het leeuwedeel van de bisschoppelijke bezoeken viel in de periode van de jaren twintig tot de jaren zeventig van de 13de eeuw. Hier vond een intensivering plaats op een moment dat ministerialen juist uit de bronnen beginnen te verdwijnen. De conclusie luidt dan ook dat het landsheerlijke gezag ter plaatse steeds minder en vanaf de jaren veertig nauwelijks nog op de eigen dienstliedenstand gefundeerd was. Waarop dan wel? Hier komt de tweede benadering in beeld: de evaluatie van de machtspositie van de stadsschout en de ontwikkeling daarvan. Deze functionaris laat zich vanaf medio 13de eeuw volgen. Gedurende de jaren tachtig/negentig, in een periode van verzwakt bisschoppelijk gezag, veranderde zijn positie. In 1290 lijkt het ambt in het schepencollege geïncorporeerd te zijn. Met het aantreden van bisschop Guy van Avesnes kwam het weer in handen van de landsheer. In het tweede decennium van de 14de eeuw, uiterlijk in 1318, gingen stadsschouten documenten authenticeren met hun particuliere zegel in plaats van mede te zegelen onder het stadszegel. Tot 1390 zien we uitvaardigingen op naam van stadsschouten en bestuursorganen van de stad waarbij de schout zijn eigen zegel gebruikte, daarna oorkondden stadsschouten zelfstandig.
Ten aanzien van de stedelijke bestuursorganen valt het volgende op te merken. De oudste expliciete vermelding van schepenen en raden stamt uit 1241, de volgende uit 1266. Sedertdien zijn deze bestuurscolleges frequent in oorkonden aan te treffen als (mede-)uitvaardiger, zegelaar en/of getuige. Kon de bisschop in 1266 het stadsbestuur nog bevelen het stadszegel aan één van zijn oorkonden te bevestigen, nadien in de 13de eeuw (en trouwens tot 1456) was dit ondenkbaar. Vanaf 1283 stelde het Deventer stadsbestuur reglementen van het gasthuis en een reeks niet-religieuze gilden op. Het aantal door stedelijke bestuursgremia uitgevaardigde oorkonden nam in het laatste decennium van de 13 de eeuw niet alleen in absolute zin toe, ook de verhouding (mede-)oorkonder, zegelaar en getuige veranderde ten gunste van de eerste. Met andere woorden: bij beoorkondingen van stadswege traden deze organen bij het sluiten van de 13de eeuw nagenoeg uitsluitend nog als uitvaardiger op.
Belangrijke momenten zijn 1320, toen voor het eerst twee schepenen – samen met de stads-
schout – onder hun eigen particuliere zegels oorkondden, en 1346, uit welk jaar de oudste bewaarde, door een schepenpaar uitgevaardigde en gezegelde oorkonde stamt. In de jaren 1318-1320 hebben zich derhalve belangrijke politiek-bestuurlijke veranderingen voorgedaan.
De meente wordt in 1241 voor het eerst vermeld. Als zij zich daadwerkelijk in de jaren zeventig van de 13de eeuw van een groep stadsbewoners tot een politiek orgaan omgevormd zou hebben, sluit deze ontwikkeling in de tijd aan bij de politieke emancipatie van de colleges van schepenen en raden. De bevoegdheden van de meente lagen met name op het terrein van de externe betrekkingen.
De verhandelingen over de sociale structuur en institutionele ontwikkelingen dienen als achtergrond voor het thema van de verschriftelijking. Vastgesteld is dat aan de Lebuinuskerk verbonden geestelijken vanaf omstreeks 1200 oorkonden schreven voor allerhande belanghebbenden. Op basis van het diplomatische materiaal kunnen zo’n vijftien oorkondenschrijvers geturfd worden in de 13de eeuw, merendeels in de tweede helft. De in de koopmansgilderol te identificeren schrijfhanden corrigeren het op basis van de oorkonden geschetste beeld. Naast de oorkondenschrijvers waren in de stad in de tweede helft van de 13de eeuw nog eens omstreeks twintig andere scribenten aanwezig. Alles bijeen genomen bezat de lokale geestelijkheid een indrukwekkend schrijfpotentieel.
Het waren deze scribenten, kanunniken zowel als vicarissen, die vanaf het begin in 1249 de ledenlijst van het koopmansgilde bijhielden en die op incidentele basis oorkonden voor het stadsbestuur schreven. Stadsschrijvers verschijnen vanaf 1291 (wellicht enkele jaren eerder) in beeld.
Dit jaartal correspondeert met de bevinding dat het aantal van stadswege uitgevaardigde oorkonden sinds 1290 steeg. De bestuurselite van de stad stond eind 13de eeuw open voor de toepassing van het schrift bij de uitoefening van haar taken; een “literate mentality” was tot wasdom gekomen. Hieraan lag het onderwijs aan de stadsschool ten grondslag. Deze instelling leverde vanaf circa 1300 in toenemende mate geletterde burgerzonen af die een wereldlijke loopbaan ambieerden. De nieuwe mentaliteit in bestuurskringen ten opzichte van schriftgebruik uitte zich niet alleen in de productie, maar ook in de bewaring en registratie van schriftstukken. Op een onbekend moment in de eerste helft van de 14de eeuw (eerder laat in die periode dan vroeg) werd in Deventer een archief van documenten met betrekking tot het Oversticht ingericht, de zogeheten landskist. Het archief van het stadsbestuur is eerder tot stand gekomen. Een beginpunt is niet met zekerheid aan te wijzen, maar uiterlijk rond 1300 te zoeken. Niet lang nadien, mogelijk omstreeks het belangrijke jaar 1320, werd een eerste register aangelegd. Noch het openbare notariaat noch de Minderbroeders speelden een rol bij het in gang zetten van bestuurlijke verschriftelijking; beide instituten verschijnen pas begin 14de eeuw in beeld.
[Blanco]