Hoofdstuk 1: Inleiding

1

 

Inleiding

_____________________________

In deze studie staat de geleidelijke maar onstuitbare opmars van het geschreven woord in de bestuurspraktijk in Deventer tot het eind van de 15de eeuw centraal. Dit proces van bestuurlijke verschriftelijking zal worden benaderd vanuit het analytische uitgangspunt dat de inrichting van het bestuur en de veranderingen die daarin optraden de vorm en inhoud bepaalden van hetgeen er voor dat bestuur op perkament en later ook op papier gezet werd. Voor het thema van de verschriftelijking van de samenleving bestaat nu al enkele decennia grote mediëvistische belangstelling. In Nederland heeft dit type onderzoek zich echter tot op heden in ruimte en tijd slechts in beperkte mate tot de steden uitgestrekt. Deze studie beoogt deze lacune althans ten dele op te vullen. De stad Deventer biedt daartoe een uitgelezen mogelijkheid dankzij de aanwezigheid van het rijke, maar nog verrassend weinig benutte archief van het laatmiddeleeuwse stadsbestuur.
     Er speelt nog een andere overweging. In de volle en late Middeleeuwen behoorde de stad tot het ressort van de bisschop van Utrecht als wereldlijk vorst. Binnen deze landsheerlijkheid had Deventer in diverse opzichten een regionale en soms bovenregionale centrumfunctie. Die regio was allereerst Salland, maar al naar gelang de functie omvatte zij ook andere delen van het Oversticht. Eén van de centrumfuncties was juridisch van aard: Deventer stond aan het hoofd van de Overstichtse stadsrechtfamilie. Dit wil zeggen dat het stadsrecht van een reeks Overijsselse steden afgeleid was van dat van Deventer. Ook in politiek-bestuurlijk opzicht vervulde de stad een centrale functie. In relatie tot de Hanze speelde zij een leidende rol, in die zin dat zij andere steden vertegenwoordigde op Hanzebijeenkomsten. Voorts is een economische centrumfunctie te onderscheiden. Deventer was van de 14de tot medio 16de eeuw de “stad der jaarmarkten” met internationale uitstraling. Tenslotte moet de kerkelijke spilfunctie genoemd worden. Deze lag besloten in de aanwezigheid van een kapittel van seculiere geestelijken, dat aan de hoofdkerk van Sint Lebuinus verbonden was. Daarenboven was Deventer het centrum van het gelijknamige aartsdiakonaat. Dit cluster van centrale functies rechtvaardigt de keus voor juist deze stad in de oostelijke Nederlanden.
     Het onderzoek waarvan dit boek verslag doet is institutioneel-administratief van aard.
Daarnaast belicht het de sociale context waarin het bestuurlijke schriftgoed functioneerde. Dit ontstond immers niet in een vacuüm of ivoren toren, maar vervulde een rol in en voor de stedelijke gemeenschap als geheel. Een derde aspect van het boek is het cultuurhistorische, dat inhe-

|pag. 13|

______ ↑ ______

rent is aan de term “verschriftelijking”. Bij het cultuurhistorische aspect valt met name te denken aan de wisselwerking van mondelinge en schriftelijke uitingen van bestuur en rechtspraak1 [1. Zíe Mostert, “Bibliografie”, 90-92 en 109-113; idem, “Bibliography”, 197-200 en 234-242.], het alternerend gebruik van Latijn en volkstaal in een bestuurlijk-ambtelijke omgeving, maar ook aan geletterdheid en alfabetiseringsgraad. “Geletterdheid” is ruim opgevat, zodat een medium als de kerfstok eveneens aan bod komt. Aldus wordt aangesloten bij huidige opvattingen over communicatie in de Middeleeuwen als een breed spectrum van alle uitdrukkingsvormen die de mens ten dienste staan2 [2. Mostert, “Communicatie”, in het Engels vertaald en uitgebreid in idem, “New approaches?”].

De vraag waar het in dit onderzoek om draait is die naar de determinanten van de bestuurlijke verschriftelijking. Met andere woorden: welke factoren bepaalden het ontstaan en de evolutie van het bestuurlijke schriftgoed? De hoofdvraagstelling laat zich uitsplitsen naar een aantal deelvragen. Allereerst is het van belang te verklaren waarom het geschreven woord het gesproken woord in bestuur en rechtspraak in steden – hier dan Deventer – ging overvleugelen. Eeuwenlang immers functioneerde de stedelijke samenleving vrijwel zonder documenten. De 13de eeuw was een cruciale fase in deze ontwikkeling, zoals zal blijken. Vanaf het tweede kwart van de 14de eeuw kunnen we het proces van bestuurlijke verschriftelijking meer in detail volgen, waardoor kwesties als vorm, inhoud en functie van het bestuurlijke schriftgoed verder uitgewerkt kunnen worden dan voor de vroegere periode.
     Anders dan in andere Nederlandse studies over verschriftelijking die tot op heden verschenen zijn (met uitzondering van die van O. Vries, waarover verderop meer), is een lange termijnperspectief gehanteerd. Met een voor een aan water gelegen stad toepasselijke metafoor zouden we kunnen zeggen dat in Deventer in de 12de eeuw de bron der documenten ontspringt. Aanvankelijk droogt deze geregeld op, ook nog in de 13de eeuw, tegen het eind waarvan zij evenwel tot een kabbelend beekje uitdijt. In de loop van de 14de eeuw zwelt dit aan tot een rivier, die in de 15de eeuw woest gaat kolken om al ruim vóór de eeuwwisseling buiten haar oevers te treden. Bij de afbakening in de tijd zijn pragmatische keuzes gemaakt. In Deventer dient zich geen handzaam startpunt in de vorm van een stadsrecht aan, simpelweg omdat dit nooit verleend is, maar geleidelijk groeide. Om die reden is 1123, in welk jaar het eerste bekende privilege verworven werd, een geschikt moment om mee te beginnen. In het derde kwart van de 15de eeuw was het proces van bestuurlijke verschriftelijking uitgekristalliseerd. In essentie bleef de in dit boek behandelde stadsadministratie gedurende het gehele Ancien Régime en ten dele zelfs nog daarna gelijk aan de in de late Middeleeuwen gegroeide situatie. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat er sinds de late 15de eeuw in het geheel geen innovaties meer plaatsvonden. Deze zijn echter als variaties op een thema te beschouwen. Het fundament bleef eeuwenlang onveranderd. De afsluiting van de analyse valt in 1463/1464. Deze grens is gesteld op grond van de overweging dat toentertijd bestuurshervormingen doorgevoerd werden, waarbij druk vanuit de vertegenwoordiging van de burgerij, de meente, een rol speelde. De gekozen afbakening is overigens niet steeds strikt aangehouden. Daar waar dit voor het betoog nuttig of noodzakelijk was, vooral bij de reconstructie van administratieve reeksen, zijn lijnen doorgetrokken tot het eind van de 15de eeuw.

|pag. 14|

______ ↑ ______

[afbeelding 2]

De belangrijkste handelsroutes over land naar Deventer in de 16de eeuw. Uit: P. Holthuis, Frontierstad bij het scheiden van de markt. Deventer: militair, demografisch, economisch; 1578-1648 (z.p. 1993).

|pag. 15|

______ ↑ ______

Een korte uitweiding over het aantal bewoners geeft een indruk van de demografische schaal waarop deze studie zich beweegt. De bevolking van Deventer klom in de periode 1361-1396 op van afgerond minimaal 3.000 tot 4.500 personen (zie figuur 1). Deze aantallen zijn als ondergrenzen te beschouwen (zie de toelichting bij figuur 1 in bijlage 9). Te constateren is een gestage groei sinds de pestepidemie van de jaren 1349/1350, een groei die wel onderbroken zal zijn maar niet te stuiten was door echo-epidemieën in 1368 en 1384. Het heeft er echter de schijn van dat na de epidemie van 1398 een stagnatie in het bewonersaantal optrad die tot in het eerste decennium van de 15de eeuw voortduurde. Vooralsnog is niet te zeggen hoe de bevolking van Deventer zich in de 15de eeuw ontwikkelde. Gelet op de bloeiende jaarmarktenhandel3 [3. Janssen en Verlinde, Holten, 29 en n. 15 geven een schatting van de omvang van de verkeersbewegingen in de jaren 1433-1452 voorbij de tol bij het bisschoppelijke kasteel Waardenborg, gelegen aan de handelsroute van Westfalen naar Deventer. Zij komen tot minimumwaarden die liggen tussen 3400 en 5600 in “slechte” jaren tot (afgerond) 5300 en 8900 in het “topjaar” 1447.] ligt het eerder voor de hand van groei uit te gaan dan van krimp, al zullen epidemieën als die in de jaren vijftig4 [4. Zie hoofdstuk 4 n. 240.] opnieuw tijdelijke inzinkingen veroorzaakt hebben. Vergelijkbare cijfers zijn in het Oversticht alleen beschikbaar voor Kampen en Zwolle. Kampen telde rond 1420 minimaal omstreeks 8.000 bewoners. Zwolle kwam in het laatste kwart van de 14de eeuw tot krap 3.000 zielen; in 1404 waren het er zo’n 3.5005 [5. Benders, “Demografische ontwikkeling”, 33-34 en 37-38 en de daar behandelde literatuur (Kampen en Zwolle in de 15de eeuw); Berkenvelder, Hoe ‘Zwols”’, 41 (Zwolle eind 14de eeuw, overigens zonder een nadere toelichting op de aard van de aangehaalde bronnen en de interpretatie daarvan).]

[figuur 1.]

|pag. 16|

______ ↑ ______

1.1. Indeling en thematiek

Het boek is als volgt opgebouwd. Na deze inleiding wordt in het tweede hoofdstuk de beginfase van de verschriftelijking uiteengezet. In de Deventer geschiedenis van de eerste helft van de 14de eeuw is het aanvangsjaar van het Gelderse pandschap van Salland (1336-1346) een bruikbare cesuur, omdat toen de meente nadrukkelijker op de voorgrond trad dan in de voorafgaande periode. Het op hoofdstuk twee volgende deel over de ontplooiing van de bestuurlijke verschriftelijking behandelt in drie hoofdstukken de kerntaken van de stadsbesturen, te weten bestuur, rechtspraak en beheer. Deze indeling is niet onproblematisch, omdat bestuur en rechtspraak in de laatmiddeleeuwse stad, in tegenstelling tot tegenwoordig, ten nauwste met elkaar verknoopt waren.
Stadsbestuurders waren tegelijkertijd ook rechter. Bovendien wordt er in de literatuur op gewezen dat – anders dan tegenwoordig – de verantwoordelijkheid voor de openbare orde en de handhaving daarvan een integraal onderdeel van de rechtspraak uitmaakte (zogeheten “Polizeijustiz”)6 [6. Zie voor deze problematiek Andermann, Ritterliche Gewalt, 216-223.]. Met andere woorden: de uitvaardiging van stedelijke verordeningen (keuren) en het toezicht op naleving daarvan waren organisatorisch niet gescheiden. Hoewel in de Middeleeuwen dit onderscheid dus in de praktijk niet bestond, is er ten behoeve van de analyse voor gekozen om bestuur en rechtspraak in twee afzonderlijke hoofdstukken te bespreken. Met de aanduiding “bestuurlijk schriftgoed” wordt in dit boek steeds de schriftelijke neerslag van de drie taakcomponenten van het stadsbestuur bedoeld. In het hoofdstuk over bestuur komen de volgende kerntaken aan de orde: het ontwerpen en uitvaardigen van keuren, het voeren van correspondentie, en zaken die samenhangen met de stedelijke defensie (inventarisatie en inspectie van wapens en wapenrustingen, recrutering, en dergelijke). In het hoofdstuk over rechtspraak wordt onderscheid gemaakt naar vrijwillige, contentieuze ofwel geschillenrechtspraak en strafrechtspraak. Onder vrijwillige rechtspraak zijn te verstaan rechtshandelingen die particulieren naar eigen goeddunken bij de schepenbank lieten vastleggen, zoals machtigingen en schuldbekentenissen. Geschillenrechtspraak is rechtspraak die geschillen tussen twee partijen beslecht.
Bij strafrechtspraak komen zaken aan de orde die variëren van overtredingen van stadskeuren tot doodslag en moord.
     In de conclusie worden de uitkomsten van het onderzoek in een bredere context geplaatst door deze te vergelijken met de ontwikkelingen in andere steden in de noordelijke Nederlanden en waar relevant ook daarbuiten. Op deze manier kan achterhaald worden of Deventer als een administratief eiland te beschouwen is of dat het wat de bestuurlijke verschriftelijking betreft overeenkomsten te zien geeft met andere steden.
     Het boek wordt gecompleteerd door enkele bijlagen. Ter ontsluiting van de tekst is een index van personen, plaatsen en zaken opgenomen.

1.2. Methode

Het methodische uitgangspunt is een systematische bestudering van de ontwikkeling van de stedelijke bestuursorganisatie en haar bevoegdheden vanaf het moment dat de eerste sporen daarvan traceerbaar zijn. Deze aanpak heeft tot doel de schriftelijke optekeningen in beeld te krijgen

|pag. 17|

______ ↑ ______

die voortvloeiden uit de uitoefening van bestuurstaken. In het begin van de 14de eeuw deed zich een ontwikkeling naar specialisatie binnen het stadsbestuur voor. Zo ontstonden de raadsambten, waaronder in deze studie worden verstaan gedelegeerde ambten die gedurende een jaar bekleed werden door een lid van het stadsbestuur, waarbij “stadsbestuur” (of het in deze studie als equivalent gebruikte “magistraat”) zowel het schepencollege als de raad kan omvatten. In de raad hadden voormalige schepenen zitting.
     Stadsschrijvers figureren veelvuldig in dit boek. Zij waren de belangrijkste functionarissen in het ambtelijke apparaat en de producenten van het bestuurlijke schriftgoed bij uitstek. Voor het verkrijgen van inzicht in het geheel van dit schriftgoed is een overzicht van de periode gedurende welke de verschillende stadsschrijvers werkzaam waren een onontbeerlijk hulpmiddel. Om die reden is een overzicht opgenomen van scribenten van het stadsbestuur die in de onderzoeksperiode in functie waren (bijlagen 3 en 4). In de tekst wordt niet steeds naar deze overzichten verwezen; stadsschrijvers zijn echter doorgaans wel als zodanig aangeduid.
     Wanneer kan men nu van een stadsschrijver spreken? Voor het antwoord maken we een omweg via de definitie van een kanselarij. Aan het voor het onderzoek in de westelijke Nederlanden nog steeds toonaangevende proefschrift van J.G. Kruisheer valt de volgende omschrijving te ontlenen: een kanselarij is een ononderbroken functionerende, georganiseerde groep van professionele schrijvers (en hun personeel), werkend naar zekere regels en met als taak oorkonden voor een met openbaar gezag beklede oorkonder te vervaardigen. Toegespitst op Holland in de 13de eeuw is er sprake van een kanselarij, “zodra blijkt dat vaker dan slechts incidenteel oorkonden worden vervaardigd door personeel van de oorkonder”7 [7. Kruisheer, Oorkonden en kanselarij, 177-178.]. Met een kleine variatie op deze definitie is een stadsschrijver te omschrijven als een professionele scribent die in een (dienst-) verband staat tot een stadsbestuur en die daarvoor vaker dan incidenteel schriftgoed – losse documenten, katernen en/of codices – vervaardigt (of laat vervaardigen). Op het element “dienstverband” is pas systematisch greep te krijgen vanaf het moment dat stadsrekeningen overgeleverd zijn, omdat daarin salarisrubrieken van stedelijke ambtenaren te vinden zijn8 [8. Contracten zijn niet overgeleverd, op één uitzondering na (zie bijlage 5).]. In Deventer is dat het geval vanaf 1337. Kruisheer onderscheidt nog een aantal secundaire criteria voor het bestaan van een kanselarij. Eén daarvan, namelijk het gebruik van eenzelfde kleur zegelwas voor oorkonden die voor verschillende destinatarissen (belanghebbende ontvangers) bestemd waren, zal in deze studie in kort bestek nader getoetst worden9 [9. Kruisheer, Oorkonden en kanselarij, 59-61, 181 e.v. Zie hierna, hoofdstuk 2 § 2.5.]. Ten slotte is er een criterium dat op zichzelf staat, maar in combinatie met de genoemde elementen ook beschouwd kan worden als uitvloeisel van het element “professioneel”, te weten de manier waarop scribenten zelf hun functie omschrijven dan wel hoe anderen dat doen10 [10. Zie bijlage 4.].
     Een tweede kwestie met betrekking tot de stadsschrijver – naast de definitie – is de handenidentificatie en, in het verlengde daarvan, de koppeling van een handschrift aan een naam. Deze studie behelst geen uitputtend paleografisch onderzoek11 [11. Zoals ontworpen door Burgers, Paleografie I, 32-47.]. Dictaatonderzoek als middel tot identificatie van afzonderlijke dictatores en scriptores is evenmin gedaan. Om het genoemde overzicht van stadsschrijvers samen te stellen zijn twee paden bewandeld. Ten eerste zijn van zo veel mogelijk stadsschrijvers autografen verzameld. Een meerderheid van hen was tevens openbaar notaris.

|pag. 18|

______ ↑ ______

In deze gevallen kunnen door hen in deze hoedanigheid aangebrachte en gewaarmerkte onderschriften op documenten als autografen (eigenhandige geschriften) beschouwd worden.
Hetzelfde geldt voor de – zeldzame en late – ondertekening van documenten met de eigen naam, helemaal indien deze handtekening en de tekst paleografisch overeenstemmen. Op basis hiervan is het mogelijk de handen in kwestie in het bestuurlijke schriftgoed te herkennen. De morfologie van het schrift is hierbij doorslaggevend; steeds zijn zo veel mogelijk schriftkenmerken vergeleken. Een tweede ingang bieden de rubrieken in de stadsrekeningen waarin de lonen van stedelijke ambtenaren verantwoord zijn. Deze optekeningen maken het mogelijk de periode van het dienstverband te bepalen. De in een bepaald tijdvak in het ambtelijke schriftgoed getraceerde handen kunnen met behulp van de gegevens in de salarisrubrieken verbonden worden met personen. Van handen die met zekerheid aan een stadsschrijver te koppelen zijn, is in de lopende tekst een afbeelding opgenomen. Voor het bepalen van de personele verhoudingen, taakverdeling en hiërarchie op een schrijfkamer of secretarie is een diepgravend onderzoek van schrijfhanden een vereiste. Bij ontstentenis daarvan biedt deze studie geen secretariegeschiedenis; wel levert zij daarvoor bouwstenen aan.

1.3. “Schrijfkringen” en hun archiefvorming

Het onderzoek omvat al het door of vanwege het stadsbestuur geproduceerde bronnenmateriaal dat ter beschikking staat in het archief van het stadsbestuur: oorkonden, brieven, rekeningen en registers. Juist het op elkaar betrekken van de verschillende bronnencategorieën uit de sectoren bestuur, rechtspraak en beheer over een lange periode biedt de mogelijkheid om het verloop van het verschriftelijkingsproces in kaart te brengen en waar mogelijk te verklaren. Alvorens de bronnencategorieën te definiëren, volgt eerst een beknopt overzicht van archiefbestanden buiten dat van het stadsbestuur.
     Het kapittel van Sint Lebuinus was in de 13de eeuw in de stad het schrijfcentrum bij uitstek, zoals zal blijken. Zijn archief herbergt dan ook een schat aan informatie over de vroegste fase van verschriftelijking, niet alleen ten aanzien van de kerk, maar ook ten aanzien van het stadsbestuur.
Met betrekking tot het thema is het kapittelarchief in de 14de en 15de eeuw echter van weinig belang meer. Voor deze periode is er slechts gebruik van gemaakt voorzover stadsschrijvers als kanunnik of als vicaris aan de kapittel- of parochiekerken verbonden waren.
     Naast de bescheiden van het kapittel zijn er de archivalia van gast- en armenhuizen, kerkfabrieken en stadskloosters en -conventen. Op het beheer van de middelen en gebouwen van de gast- en armenhuizen en kerken oefende het stadsbestuur door de benoeming van toezichthouders invloed uit. De stichtingsbrieven van dergelijke instellingen leggen daarvan dikwijls getuigenis af. Men zou daarom kunnen beargumenteren dat de betreffende archieven in de analyse verdisconteerd moeten worden. Daarvan is evenwel afgezien, omdat zij in zeer onvolledige toestand tot ons gekomen zijn12 [12. Voor wat betreft de armenhuizen valt slechts te wijzen op een papieren cartularium van het in 1439 de jure en in 1446/1447 met het overlijden van de stichters de facto gestichte Ploechs- of Oudemannenhuis in Deventer (SAB, IvW, inv. nr. 71). Niet alleen registers, ook rekeningen van armenhuizen zijn niet overgeleverd, althans niet voorzover binnen de onderzoeksperiode vallend. Van de Deventer kerkmeestersarchieven is niets over, behalve alweer enkele (vermeldingen in) oorkonden.]. De enige uitzondering is het gasthuis van de H. Geest, dat een for-

|pag. 19|

______ ↑ ______

[afbeelding 3]

Gezicht op de Lebuinuskerk vanuit het zuidwesten. Reproductie van een staalgravure uit omstreeks 1850 (collectie SAB; foto: A. Heijink).

midabele hoeveelheid oorkonden, registers en rekeningen nagelaten heeft. Het vormde echter een afzonderlijk schrijfcentrum, dat wil zeggen dat aan deze instelling verbonden geestelijken het leeuwendeel van het schrijfwerk op zich namen, ook en met name ten behoeve van het beheer. In dit schriftgoed zijn geen aanwijzingen te vinden voor toezicht vanwege het stadsbestuur. Om die reden is dit gasthuisarchief in deze studie slechts benut, voorzover documenten informatie verschaffen over de stadsadministratie.
     Ook de klooster- en conventsarchieven zijn grotendeels verloren gegaan. Wat de Moderne Devoten betreft, is in de literatuur opgemerkt dat zij als leer- en schrijfgemeenschap sterk op zichzelf gericht en ontoegankelijk voor buitenstaanders waren13 [13. Kock, Buchkultur, 11.]. Dit relatieve isolement is ook in Deventer vast te stellen. Ten aanzien van de bedelorden in Noord-Nederland is onder meer onderzoek gedaan naar hun rol bij de uitvaardiging van documenten, ofwel hun “quasi-notariële” functie. Vastgesteld is dat in Holland en Zeeland (Dordrecht, Middelburg, Zierikzee en Haarlem) bedelmonniken optraden als medezegelaars en als redacteurs van oorkonden en vidimussen ten behoeve van zowel stadsbesturen, ambachtsgilden en individuele stedelingen, als

|pag. 20|

______ ↑ ______

[Afbeelding 4.]

Zaal van het Grote of H. Geestgasthuis, in 1542 gebouwd onder leiding van de stadsmetselaar Derk Gaertsen van Amersfoort. Detail van een tekening door Cornelis Springer, gedateerd 8 oktober 1860 (collectie SAB).

adel, kloosters en besturen buiten de steden14 [14. Henderikx, Oudste bedelordekloosters, 147-166. Voorts: Dijkhof, Oorkondenwezen, 123-124 en 191. Burgers, Paleografie I,464 stelt dat het prestige van de Minderbroeders hen tot de ideale vervaardigers van vidimussen maakte, maar dat zij zich voor het overige niet ontwikkelden tot producenten van schriftgoed. Alleen ten aanzien van Dordrecht maakt deze auteur een – zij het ook theoretisch – voorbehoud. Dit betreft de mogelijkheid dat Minderbroeders schuilgaan achter een aantal niet te identificeren of te lokaliseren schrijfhanden.]. In Kampen vidimeerde de gardiaan van de Franciscanen oorkonden die voor de stad van belang waren, in het bijzonder in de tweede helft van de 14de eeuw. Voor Gelre (Nijmegen) luidt de conclusie dat de plaatselijke Dominicanen op het “quasi-notariële” vlak geen rol van belang speelden15 [15. Verkerk, “Kampen en de Franciscanen”, 32-34 en idem, “Nijmegen en de Dominicanen”, 64-66.]. Wegens het nagenoeg ontbreken van een archief zal de betekenis van de Franciscanen in Deventer in dezen in het kader van de behandeling van de vroegste verschriftelijkingsfase kort geëvalueerd worden.
     Als laatste moeten de archieven van ambachtsgilden en religieuze broederschappen vermeld worden. Voorzover zij bewaard gebleven zijn, bevatten zij hoofdzakelijk ledenlijsten en/of (in beperktere mate) rekeningen. Dit materiaal is in de regel niet door stadsschrijvers, maar door gildebestuurders of -leden geschreven. Met andere woorden: de gilden waren autonome “schrijfkringen”, net als het H. Geestgasthuis (en de stadskloosters). De enige uitzondering is de ledenlijst van het koopmansgilde, waarin stadsschrijvershanden veelvuldig voorkomen. Hierom, en omdat deze ledenadministratie voor de periode van de 13de eeuw veel informatie prijs geeft over geletterdheid in de stad, is zij in de beschouwing betrokken. Het gildemateriaal verdient een apart onderzoek.
     Op zichzelf staat het openbare notariaat. Een kort overzicht van de introductie daarvan in de noordelijke Nederlanden is hier op zijn plaats16 [16. Een bibliografie is te vinden in Gehlen, Beoefening notariaatsgeschiedenis.]. Voorafgaand aan de komst van het notariaat, in het bijzonder in de 12de en 13de eeuw, duidde de term notarius “een algemene administratieve functionaris” aan, die niet per se alleen kanselarij- of zelfs schrijfwerk verrichtte17 [17. Kruisheer, Oorkonden en kanselarij I, 100.]. Het notariaat deed in het bisdom Utrecht pas in 1291 officieel zijn intrede. Op verzoek van bisschop Jan II van Sierck verleende paus Nicolaas IV toen een privilege om vier publieke notarissen aan te stellen, daar het bisdom dit instituut ontbeerde. In het aartsbisdom Keulen verscheen het openbare nota-

|pag. 21|

______ ↑ ______

[Afbeelding 5]

Luchtfoto van de kerk van het voormalige Franciscanen- of Minderbroedersklooster, in Deventer kortwegBroederenkerkgenoemd (collectie SAB).

riaat vanaf circa 1275. Het openbare notariaat arriveerde in het voetspoor van geestelijke rechtbanken die het kanonieke recht toepasten18 [18. Ketner, “Notariaat”, 21 en 23-24; Van Heel, Notariële protocollen, 2.]. Met name gaat het dan om bisschoppelijke gerechten, geleid door officialen (bisschoppelijke functionarissen), die sinds de late 12de eeuw in Frankrijk en vanaf omstreeks 1200 ook in het Heilige Roomse Rijk opkwamen. In de loop van de 13de eeuw begonnen notarissen, die aan het officialaat verbonden waren, een belangrijke rol te spelen19 [19. Murray, Notarial instruments Flanders, 21-22.]. Niet alleen bisschoppen, maar ook andere prelaten die met kerkelijke rechtsmacht bekleed waren, gingen ertoe over deze te delegeren aan officialen. Van het archief van de officiaal van de aartsdiaken van Deventer is van vóór de 16de eeuw nauwelijks iets bewaard gebleven. Zinvolle uitspraken over de verhouding tussen officialaat en openbaar notariaat zijn zonder verder onderzoek dan ook niet te doen. In deze studie zal kort nagegaan worden wat de bijdrage van het openbare notariaat aan de vroegste fase van bestuurlijke verschriftelijking was. Voor het overige wacht dit instituut voor wat betreft de oostelijke Nederlanden nog op een eigen monografie20 [20. Een aanzet is gegeven door Nanninga Uitterdijk, “Notarissen” (met een verzameling nagetekende notarismerken die in hoofdzaak in het Kamper archief te vinden zijn) en Van Heel, Notariële protocollen.].
     Het voorhanden bronnenmateriaal is daar waar dit relevant is, aangevuld met documenten uit

|pag. 22|

______ ↑ ______

andere archieven. Volledigheid op dit punt is echter niet nagestreefd; zij is ook niet haalbaar. Met name correspondentie kan op vele en onvermoede plaatsen teruggevonden worden.

1.4. Bronnencategorieën

Zoals gezegd zijn voor dit onderzoek zowel oorkonden, brieven, rekeningen als registers benut.
Het is nu zaak deze categorieën nader af te bakenen. Onder een oorkonde wordt in de diplomatiek (de oorkondenleer) verstaan een tekst, tot stand gekomen en bekrachtigd onder inachtneming van zekere vormvereisten, betreffende aangelegenheden van juridische aard en bestemd om als bewijs daarvan te kunnen dienen dan wel om er bekendheid aan te geven21 [21. Kruisheer, Oorkonden en kanselarij, 4; Burgers, Paleografie I, 14.]. Niet de minst belangrijke van die vormvereisten was authenticering door middel van een zegel. In deze studie wordt niet nader ingegaan op wat heet het “inwendig onderzoek” van de oorkonden die uitgingen van stedelijke bestuursorganen, dat wil zeggen onderzoek naar de structuur van de oorkondeteksten, het dictaat en de wijze van dateren. “Uitwendige” aspecten als bezegeling en paleografie (zoals eerder vermeld) komen wel aan de orde.
     Met de term “brief” duidde het Middeleeuwse spraakgebruik zowel oorkonden als brieven in de huidige betekenis van correspondentie aan; een terminologisch verschil maakte men niet.
Voor de onderhavige uiteenzettingen is een preciezere afbakening niettemin gewenst. In de archivistiek omschrijft men de ambtelijke brief of missive als “een geschrift, naar de (redactionele) vorm bestemd om aan degene, aan wie het gericht is, iets mede te delen”22 [22. Van der Gouw e.a., Archief terminologie, 9; gelijkluidend: De Booy e.a., Lexicon, 36 nr. 62. Kruisheer, Oorkonden en kanselarij I, 4 stelt vast dat brieven niet aan de algemeen gangbare diplomatische oorkondedefinitie voldoen, echter zonder ze nader te omschrijven.]. Daarbij onderscheidt men open en besloten brieven23 [23. Overigens niet alleen in de archivistiek, maar ook in de laatmiddeleeuwse praktijk, zie Niermeyer, Honderd Noord-Nederlandse oorkonden, nr. 44, p. 52 (aanstellingsvoorwaarden voor de stadsschrijver van Kampen d.d. 15.2.1352).]. Bij de eerste beoogt de uitvaardiger openbaarheid, bij de tweede juist niet. Dit komt tot uitdrukking in de be- respectievelijk verzegeling24 [24. Walne, Dictionary, 100 nrs. 263 (“a letter to a specified addressee and closed with a seal to keep its contents private”) en 264 (“a formal open letter issued under a seal in favour of a specified addressee but addressed generally, so as to make known the contents”).]. De diplomatiek laat het verschil afhangen van de rol en inhoud van het document in kwestie: namelijk of in de tekst sprake is van het scheppen, modificeren of bevestigen van een juridische handeling of situatie. Daarnaast is ook de vraag relevant of het document in een “epistolaire vorm” gegoten is25 [25. Guyotjeannin, Pycke en Tock, Diplomatique médiévale, 104-105.]. Aan deze definities kan als uiterlijk kenmerk toegevoegd worden dat de brieftekst doorgaans op papier geschreven is en dat het adres dorsaal (op de rugzijde) genoteerd is. Bij de correspondentie moet vanzelfsprekend de uitgaande van de inkomende post onderscheiden worden.
     Een rekening is een staat (een min of meer systematische opsomming), opgemaakt door een comptabel ambtenaar, waarin de inkomsten en uitgaven over een bepaald tijdvak verantwoord worden26 [26. Van der Gouw e.a.,
Archiefterminologie, 11.]. Recenter omschreef men haar in de archivistiek als een geschrift, waarin inkomsten en/of uitgaven over een bepaalde periode of wegens een bepaalde zaak verantwoord worden27 [27. De Booy e.a., Lexicon, 34 nr. 54.]. In

|pag. 23|

______ ↑ ______

het onderzoek zullen zowel de centrale stadsrekeningen (in Deventer cameraarsrekeningen geheten) als allerhande andere ambts- en speciale rekeningen aan de orde komen; de tweede definitie is derhalve meer geëigend. Wanneer in de tekst verwezen wordt naar een rekening uit een bepaald jaar, dan is het boekjaar bedoeld; dit liep in Deventer van 22 februari tot 22 februari (Petrus ad Cathedram). Men realisere zich dus dat sommige rekeningposten geboekt zijn in het boekjaar x, maar vallen in het kalenderjaar y. Daar waar verwarring zou kunnen ontstaan, is dit verschil expliciet aangegeven. Voor een kritische waardering van de rekening als bron is het noodzakelijk haar functie te bepalen. De primaire functie van een rekening is de verslaglegging en verantwoording van ambtelijk financieel beleid. In het kader van de controle van een rekening stelde men vast welke partij -rekenplichtige functionaris of overheid- een vordering had op de ander. Daartoe kon een zogeheten reces toegevoegd worden, waardoor de rekening ook een rechtsgeldige bewijsfunctie kreeg. Informele, niet in vormtechnische, zin werd de rekening daardoor een oorkonde. Daarnaast valt te denken aan bijkomende functies als geheugensteun en “mentaal budget”, dit laatste op grond van een vaste indeling in rubrieken die eventueel als begroting kon dienen28 [28. De Boer, Faber en Van Gent, Rekeningen grafelijkheid, xxv-xxviii; Thissen, “Landsheerlijke rekeningen”, 134.
Eerstgenoemde auteurs beschouwen de Hollandse rekeningen primair als de ambtsboeken van afzonderlijke functionarissen.]
.
     Een register wordt in de archivistiek gedefinieerd als “een archiefbestanddeel waarin a) gegevens rechtstreeks zijn vastgelegd; b) afschriften van bescheiden of gegevens uit bescheiden zijn opgenomen”, of ook als “a document, usually a volume, in which regular entry (= the recording (…) of a document or transaction) is made of data of any kind by statutory authority or because the data are considered of sufficient importance to be exactly and formally registered”29 [29. De Booy e.a., Lexicon, 28 nr. 37; Walne, Dictionary, 143 nr. 402.]. Tot de groep van de registers behoort ook het cartularium. Dit is een register van acten, aangelegd door of vanwege degene die deze acten als bewijsstukken voor zijn rechten of gedenkstukken van zijn geschiedenis beschouwde30 [30. De Booy e.a., Lexicon, 29 nr. 41.]. Zowel cartularia van geestelijke en charitatieve instellingen als cartularia van stadsbesturen kwamen voor. In archivistische zin omvat de groep van de registers ook de rekeningen31 [31. Ib.]. In deze studie zal echter een praktisch onderscheid worden gemaakt, waarbij de term “register” gereserveerd wordt voor een katern of een bundeling van katernen die geen rekening is in bovenvermelde zin.
     Resteren de begrippen “concept” en “minuut”. Een concept is een ontwerp van een geschrift.
Een minuut is de vastgestelde versie van een geschrift, waarnaar de expeditie – d.i. een voor uitreiking of verzending bestemd exemplaar van een geschrift – of het net-exemplaar opgemaakt wordt. Hier past het voorbehoud dat het onderscheid tussen beide dikwijls moeilijk te maken is; het concept kan zelfs de functie van minuut krijgen32 [32. Ib., 46-47 nrs. 95 en 96.].

1.5. De tand des tijds

Een bespreking van archieven en bronnen is niet compleet zonder althans een indruk van de overleveringsgeschiedenis. Voor de vroege periode zijn oorkonden de enige bron. Deventer kent

|pag. 24|

______ ↑ ______

[Afbeelding 7]

Portret van de Deventer bestuurder en geschiedvorser G. Dumbar. Uit: idem, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I.

daarnaast de koopmansgilderol als op zichzelf staande kenbron. Sedert 1337 voegen zich, zoals gezegd, stadsrekeningen in het bronnenspectrum. Oorkonden zijn vanaf het moment dat andere bronnen beschikbaar komen louter nog benut voor het traceren van stadsschrijvershanden en van relevante administratieve en/of juridische veranderingen. Keurboeken vormen ten dele een normatief kader voor de uitoefening van de verschillende bestuurstaken. In Deventer zijn twee van dergelijke boeken overgeleverd uit de 15de eeuw. Het is echter mogelijk gebleken het bestaan van een aantal 14de-eeuwse keurboeken aan te tonen. Naast oorkonden, rekeningen en keurboeken zijn allerhande andere registers voorhanden, merendeels van gerechtelijke aard. De registers worden in de lopende tekst beschreven naar een model dat de volgende elementen bevat (niet noodzakelijk in deze volgorde): begin van registratie, verklaring van ontstaansmoment en func-

|pag. 25|

______ ↑ ______

tie, structuur van de registernotities, eventuele samenhang met andere registers. Niet zelden passen bewaard gebleven registers als schakels in een reeks die zich laat reconstrueren aan de hand van verwijzingen in andere bronnen. Ook aan de schriftdrager – perkament en papier – wordt aandacht geschonken. In bijlage 8 komt deze materie uitgebreider ter sprake.
     In verband met de overleveringsgeschiedenis in Deventer zijn twee zaken van belang. Een onzekere factor is de omvang van de destructie van archivalia van het stadsbestuur tijdens ernstige rellen die zich in 1521 voordeden. Deze hielden verband met de oorlog tussen de Gelderse en Habsburgse vorsten, die zich in de eerste decennia van de 16de eeuw meermalen in het Oversticht afspeelde. De daarmee gepaard gaande belastingdruk is het decor waartegen deze opstand van burgers gezien moet worden. Niet voor niets plunderden ontevredenen behalve de schrijf- ook de accijnskamer33 [33. SAB, HG, nr. 897: “grote stueringe ende oproer bynnen onser stadt onder den ghemeen burgheren gevallen is, so dat die actzyskamer opten Ryckensteyn ende die scryfkamer voer opt raedthues ende meer anderen van den ghemeen volcke sint opgeslagen, voel boecken ende breven verworpen, doersteken ende verneelt sint worden”.
Zie ook ib., Aanvulling Collectie Handschriften, ongeïnventariseerd 17de-eeuws hs., ongefolieerd en ongepagineerd [fo. 21v-22r]: “[in de marge:] oploop / Anno 21 in die Mauricii [22 september] als den oploop geweest is [volgt een aantal bestuurshervormingen]” (gelicht uit een register dat in 1475 aangelegd was en waarin de gezamenlijke besluiten van magistraat en gezworen meente opgetekend werden). Dat het financiële beheer hinder van het oproer ondervond blijkt wel hieruit, dat pas in 1524 de saldi van de cameraars van 1521 en 1522 geboekt werden (ib., MA, inv. nr. 155 onder genoemd jaar: “tot Mathei [21 september] als die oploep quam”).
Deze notities zijn toe te voegen aan het citaat dat te vinden is in Van Kalveen, “Deventer gemeente”, 55 n. 125; de eerste geeft als enige uitsluitsel over de vraag of het stedelijk archief het nu wel of niet moest ontgelden. Voor een uitgebreide weergave van de achtergronden zij verwezen naar Van Kalveens opstel.]
. Welke documenten en registers toen precies verloren gingen, zal wel nooit duidelijk worden. Een eerdere “commotie” in 1511 was niet vergezeld gegaan van de vernietiging van het schriftelijke geheugen van de stad34 [34. Evenmin trouwens als in Kampen in 1519; Van Kalveen, Bestuur, 353-355 en 371-373. Ten onrechte vermeldt de auteur op p. 355 dat onrust Deventer in de jaren twintig bespaard bleef. In zijn “Deventer gemeente”, 54 e.v. heeft hij dit rechtgezet.].
     Het tweede aspect is de activiteit van de 18de-eeuwse secretaris Gerhard Dumbar (geboren in 1680, in functie van 1709 tot zijn dood in 1744). Dumbar publiceerde in 1732 bij een Deventer uitgever een lijvig boekwerk, waarin hij vele van de documenten waartoe hij op grond van zijn functie toegang had al dan niet in extenso opnam35 [35. Dumbar, Kerkelyk en wereltlyk Deventer I.]. Na Dumbars verscheiden werd een deel van de bij hem thuis aangetroffen archivalia verkocht; een ander deel vererfde op zijn kleinzoon. Deze bezorgde in 1788 het tweede deel van Dumbars levenswerk. In 1883 schonken de erven Dumbar de (restanten van de) geërfde collectie aan het gemeentearchief 36 [36. Zie de inleiding van de Voorlopige inventaris van de Collectie Dumbar (Deventer 1967), alsmede Van ’t Hoff, “Geschiedenis Deventer Archief”, 251-253.]. Het magnum opus van Dumbar sr. bevat vele teksten waarvan het origineel verloren gegaan is. Voorzover dit te controleren valt aan de hand van nog voorhanden documenten, zijn de door hem gemaakte afschriften betrouwbaar; hoogstens “verbeterde” hij de spelling van het middeleeuwse Latijn.

1.6. Verschriftelijking als onderzoeksthema

Als zelfstandige tak binnen de mediëvistiek, en gevoed door nieuwe benaderingswijzen en vraagstellingen, is de studie van wat sinds enige decennia “verschriftelijking” heet uitgesproken

|pag. 26|

______ ↑ ______

jong37 [37. Voor een historiografisch overzicht in vogelvlucht, met een nadruk op vraagstellingen en benaderingen: Mostert, “New approaches?”, 28-35.]. Sinds het verschijnen in 1979 van Clanchy’s originele en inspirerende synthese From memory to written record kreeg het mediëvistische onderzoek naar verschriftelijking een enorme impuls. Clanchy thematiseert de opkomst van een “literacy for practical purposes” in de 12de en 13de eeuw, die het belang van het “levende geheugen” terugdrong. Hij beschrijft zowel de productie als de archivering en ontsluiting van documenten. De nadruk ligt op de sleutelrol die het koninklijke hof en de adel in Engeland speelden. Kernthese van Clanchy’s boek is dat lekengeletterdheid voortkwam uit de bureaucratie, dat wil zeggen uit een doordringen van documenten van de overheid op alle niveaus van de samenleving, en niet uit “any abstract desire for education or literature”38 [38. Clanchy, From memory, 19.]. Clanchy’s onderzoek, hoe vernieuwend op zich ook, staat in een lange traditie van institutioneel-historische studies waarin ook en soms specifiek aandacht geschonken werd aan ambtelijk schriftgoed.
     Een mijlpaal in het onderzoek naar urbane verschriftelijking was de studie van E. Pitz uit 1959 over het bestuurlijke schriftgoed van drie grote en belangrijke steden in het Duitse Rijk: Keulen, Neurenberg en Lübeck39 [39. Pitz, Schrift- und Aktenwesen. De onderhavige alinea is gebaseerd op de inleiding, pp. 17-34.]. Pitz nam de stedelijke administratie als geheel in ogenschouw, met als doel functionele verbanden tussen de delen bloot te leggen. De eerdere pogingen in deze richting vanuit de “Stadtbuchforschung” diskwalificeerde hij; zij zouden willekeurige, niet-organische en ahistorische indelingen van het materiaal opgeleverd hebben. Ook de aloude diplomatiek achtte Pitz methodisch niet toegerust voor de door hem voorgestane omvattende aanpak. Pitz streefde naar een “nieuwe Aktenkunde”, waarbij hij “Akte” definieert als het schriftgoed (van afzonderlijk document tot register) dat uitsluitend of in eerste instantie dient als getuigenis van de voltrekking van ambtshandelingen, en wel ten behoeve van de functionaris in kwestie. De functie van een “Akte” is het, de functionaris aan zijn ambtshandelingen te herinneren. Anders dan een “Akte”, geeft een oorkonde geen ambts- maar een rechtshandeling weer40 [40. De “Akte” in deze zin is dus niet gelijk te stellen met het (Nederlandse) archivistische begrip “acte”, waaronder verstaan wordt “een geschrift, opgemaakt om als rechtsgeldig bewijs van het daarin vermelde te dienen”, als omschreven door Van der Gouw e.a., Nederlandse archief terminologie, 8.]. Deze afbakening sluit evenwel niet uit dat een oorkonde als “Memorienschriftstück” en daarmee als “Aktenschriftstück” benut werd. Elk document verenigt een objectieve (getuigenis, bewijs, mededeling) en een subjectieve (ambtelijke) kant in zich. “Aktenkunde” en “Verwaltungsgeschichte” dienen in Pitz’ opvatting samen te gaan en niet als gescheiden terreinen behandeld te worden. De “nieuwe Aktenkunde” zou zich idealiter ontwikkelen tot een historische hulpwetenschap van hetzelfde kaliber als de diplomatiek en nieuwe inzichten verschaffen in de rol en werking van stadsbesturen. De anachronistische valkuilen waarin de “Verwaltungsgeschichte” volgens Pitz steeds weer belandde kunnen zodoende vermeden worden. Pitz’ “organisch-genetische” methode heeft tot op heden weinig weerklank gevonden.

In het navolgende beperken we ons hoofdzakelijk tot de noordelijke Nederlanden voor een schets van het onderzoek naar de productiecentra van schriftgoed. S. Muller Fzn. was een pionier op dit terrein. Reeds in 1885 wijdde hij in het kader van een editie van de rechtsbronnen van de stad Utrecht een zeer uitgebreide inleiding aan de Utrechtse rechtsontwikkeling, die in zijn woorden “geheel abnormaal en afwijkend van het tot nu toe van de Nederlandsche steden bekende

|pag. 27|

______ ↑ ______

(was)”41 [41. Muller, Middeleeuwse rechtsbronnen Utrecht. Inleiding, viii.]. Muller geeft eerst een overzicht van de wording en bevoegdheden van de raad en zet daarna de evolutie van het raads-, oudermans- en schepenrecht uiteen. Tenslotte bespreekt hij de rechtsboeken. In zijn visie is het op elkaar betrekken van de rechtsbronnen en de (ontwikkeling van de) rechtsinstellingen noodzakelijk voor een goed begrip van het verband tussen de rechtsboeken. Anders dan Pitz richtte Muller zich op één onderdeel van het bestuurlijke schriftgoed.
     Nadien verschoof de belangstelling naar landsheerlijke kanselarijen. J.W. Berkelbach van der Sprenkel concentreerde zich in de jaren twintig en dertig van de 20ste eeuw op de kanselarij van de Utrechtse bisschoppen in de laatste decennia van de 13de en de eerste helft van de 14de eeuw42 [42. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis bisdom Utrecht; idem, “Kanselarij Gui van Avesnes”; idem, “Bijdrage”.]. In het kader van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht belichtte Ketner de tweede helft van de 13de eeuw43 [43. Ketner ed., Oorkondenboek Sticht Utrecht III, x-xxvi; idem, Oorkondenboek Sticht Utrecht IV, vii-xxvii; idem, Oorkondenboek Sticht Utrecht V, ix-xxvii.]. Voorts publiceerde Kruisheer in 1971 na twee voorafgaande detailstudies zijn dissertatie over de oorkonden van de graven van Holland en hun (proto-)kanselarij in de 13 de eeuw44 [44. Kruisheer, “Kanselarij Dirk VII”; idem, “Registers Pieter van Leiden”; idem, Oorkonden en kanselarij.].
     Behalve voor vorstelijke kanselarijen ontstond gaandeweg, na de aanzet van Muller, meer aandacht voor stedelijke secretarieën. F.W.N. Hugenholtz maakte in 1953 de resultaten van een onderzoek naar de ontwikkeling van de secretarie van Leiden wereldkundig45 [45. Hugenholtz, “Clerc Leiden”.]. Dordrecht, Gouda, Rotterdam, nogmaals Leiden, en Haarlem volgden in de jaren zeventig en tachtig46 [46. Ketelaar, “Clerc Dordrecht”; Bos-Rops, “Ontstaan pensionariaat Gouda”; Ten Boom, “Secretarissen Rotterdam”; Marsilje, Financiële beleid, 93-107; Kokken, “Leidse pensionaris”; Marsilje, “Haarlemse klerkambt”.]. H. Kokken breidde in 1991 in het raam van een studie over de dagvaarten van steden en Staten van Holland in het laatste kwart van de 15de eeuw de reeks nog uit met Delft, Amsterdam, Den Briel, Goedereede en Schiedam in die periode, en gaf en passant een synthese van de bestaande kennis over Hollandse klerken, secretarissen en pensionarissen47 [47. Kokken, Steden en staten, 171-191.]. Buiten Holland en Zeeland nam Ketner al in 1959 de Utrechtse stadsschrijversdynastie der Tolnaers en haar werkzaamheden voor het stadsbestuur onder de loep48 [48. Ketner, “Tolnaers”.]. O. Vries besteedde in zijn in 1993 verschenen studie naar verschriftelijking en meertaligheid in westerlauwers Friesland in de late Middeleeuwen ook aandacht aan de steden, en tevoren al specifiek aan de Leeuwarder secretarie rond 150049 [49. Vries, Verdringing (waarin op p. 30 vastgesteld wordt dat archivalia van stedelijke overheden dun gezaaid zijn, al helemaal vóór 1400) en “Hemma Odda zin”. Zie voorts van dezelfde auteur “Skriuwtaal”.]. F.J. Bakker onderzocht de werkzaamheid van Rudolf Agricola als secretaris van de stad Groningen50 [50. Bakker, “Roeloff Huusman”.]. De oostelijke Nederlanden bleven intussen in het duister. Slechts op Nijmegen in de 13de en 16de eeuw en op Zutphen aan het eind van de 15de eeuw viel enig licht51 [51. Ketner, “Oorkonden Nijmegen”; Van Son, “Johan van den Have”; Benders, “Andries van Haeften”.]. In het kader van de editie en/of analyse van stadsboeken52 [52. Er zal in dit boek steeds sprake zijn van “stadsboek” en niet van “stadboek” als equivalent voor “register”.
Daarvoor zijn twee redenen. Allereerst rept het eigentijdse spraakgebruik van “liber civitatis” of van “onser stad boeck”. In beide gevallen gaat het om een genitief. Bovendien is “stadboek” een vernederlandsing van het Duitse “Stadtbuch”, dat overigens in de Duitstalige literatuur in engere zin slaat op een register waarin privaatrechtelijke handelingen opgetekend werden.]
en dergelijke is eveneens in meerdere of mindere mate de orga-

|pag. 28|

______ ↑ ______

nisatie en bemanning van de betreffende secretarie aan de orde gesteld. Voorbeelden hiervan zijn Kampen, Den Bosch en (zeer summier) Venlo53 [53. Kossmann-Putto, Kamper schepenacten; idem, “Financial policies”; Spierings, Schepenprotocol, 90-99, 132-135, 286-289; Hermans, “Stadsboek Venlo”.].
     In het kielzog van Clanchy kreeg vanaf het begin van de jaren negentig verschriftelijking in tot dan toe “verwaarloosde” perioden en contexten de wind in de zeilen. Het zwaartepunt van dergelijk onderzoek in Nederland ligt in Utrecht. In 1993 verscheen de “Utrechtse” bundel Oraliteit en schriftcultuur, waarin M. de Jong bij wijze van inleiding een handzaam overzicht geeft van de stand van zaken op het theoretische vlak54 [54. De Jong, “Geletterd en ongeletterd”.]. Drie jaar nadien kreeg onderzoek naar middeleeuwse schriftcultuur in (West-) Europa in relatie tot andere communicatievormen daar institutioneel en organisatorisch gestalte in een “pionierproject” onder leiding van M. Mostert55 [55. Zie het programma: Mostert, Verschriftelijking vroegmiddeleeuwse samenleving.]. Binnen dit project zijn sindsdien diverse congressen en studiedagen georganiseerd. Een eigen reeks – Utrecht studies in médieval literacy – werd in 1999 opgezet. In Utrecht ligt de nadruk op de vroege Middeleeuwen, met een uitloop tot circa 1200. Recent schetste Mostert de schriftcultuur in Holland vanaf de Romeinse tijd tot het eind van de 12de eeuw. Hij onderscheidt individuele, professionele (lees: clericale) en pragmatische geletterdheid, welke laatste de officiële of administratieve geletterdheid omvat. Toen de 12de eeuw ten einde liep, waren de genoemde vormen van geletterdheid alle in Holland vertegenwoordigd56 [56. Mostert, “Vroegste geschiedenis”.].
     Het Nederlandse onderzoek dat buiten Utrecht naar verschriftelijking gedaan wordt, is organisatorisch versnipperd. Mostert onderscheidt een “school van Kruisheer”57 [57. Ib., 329.]. Deze houdt zich sinds de jaren zeventig van de 20ste eeuw bezig met verschriftelijking in Holland en Zeeland in de 13de en vroege 14de eeuw. Naast Kruisheer gaat het om J.W.J. Burgers en E.C. Dijkhof.
Burgers legde de resultaten van zijn paleografische onderzoek naar 13de-eeuwse oorkonden (en enkele registraties) uit Holland en Zeeland in 1993 neer in een proefschrift58 [58. Burgers, Paleografie.]. Deze studie past in het in 1985 opgezette Belgisch-Nederlandse project “Schrift en schriftdragers in de Nederlanden in de middeleeuwen”. Dijkhof verrichtte een diplomatisch onderzoek naar oorkonden uit de 13de en het eerste kwart van de 14de eeuw uit vier steden (Delft, Dordrecht, Haarlem en Middelburg) en vijf kloosters (Koningsveld, Egmond, en drie stadskloosters) en deed daarvan in 1997 eveneens verslag in een dissertatie59 [59. Dijkhof, Oorkondenwezen.]. Een recente coproductie annex synthese uit deze hoek is het overzicht voor Holland en Zeeland in de late 13 de eeuw60 [60. Burgers, Dijkhof en Kruisheer, “Doordringing”.]. Los hiervan verscheen reeds in 1993 de eerder genoemde studie van Vries over westerlauwers Friesland.
     In het begin van de jaren negentig van de 20ste eeuw gingen drie afzonderlijke onderzoeken naar bestuurlijke verschriftelijking van start. Naast de onderhavige studie betreft het lopend dissertatieonderzoek naar de situatie in Den Bosch en Leiden door respectievelijk G. van Synghel en E. van der Vlist. Zodoende ontstaat een vanuit geografisch oogpunt optimale spreiding over de middeleeuwse landsheerlijkheden in de Nederlanden. Zowel Brabant, Holland als Oost-Nederland (Oversticht) komen aan bod. Bij de gunstige ruimtelijke verdeling voegt zich bovendien een dito verdeling in de tijd, doordat het Utrechtse pionierproject van Mostert cum suis en

|pag. 29|

______ ↑ ______

het stadsonderzoek vrijwel naadloos op elkaar aansluiten; de scheidslijn ligt grofweg rond 1200.
Daarbij past wel de kanttekening dat men zich in Utrecht niet beperkt tot bronnen uit de Nederlanden.
     Ook in Duitsland sloeg het onderzoek naar verschriftelijking aan het eind van de 20ste eeuw nieuwe wegen in, mede onder invloed van Clanchy. In Münster werd medio jaren tachtig het “Sonderforschungsbereich (SFB) 231” ingesteld, dat zich richt op dragers, toepassingen en vormen van “pragmatische Schriftlichkeit”. In 1988 deed deze groep van zich spreken met een als programmatisch op te vatten artikel61 [61. Keller en Worstbrock, “Träger, Felder, Formen”. Sinds 1997 heeft de term “pragmatische Schriftlichkeit” ook in het Verenigd Koninkrijk ingang gevonden, getuige de titel van de door R. Britnell geredigeerde bundel Pragmatic literacy en de inleiding daarin van de hand van dezelfde, “Pragmatic literacy”.]. Uitgangspunt van de Münsterse onderzoekers is dat verschriftelijking een centraal fenomeen is in de Europese cultuurgeschiedenis. Pragmatische verschriftelijking hangt in de visie van de leiders van SFB 231 ten nauwste samen met een toenemende juridisering van de samenleving, die aanving tijdens de Investituurstrijd en zich nadien ten volle ontplooide. Het “pragmatische” karakter van het schriftgoed dat SFB 231 bestudeert komt tot uitdrukking in de bestemming en functie ervan62 [62. Zie het overzicht van het project en zijn themagroepen over de jaren 1986-1989 als verstrekt in “Sonderforschungsbereich 231”, met name 438-439.]. De onderzoeksperiode beslaat de 11de tot 15de eeuw, met een accent op de 12de en 13de eeuw, die te beschouwen zijn als het omslagpunt van schriftgebruik in een beperkt aantal sectoren van de samenleving naar een veelzijdiger toepassing in de late Middeleeuwen63 [63. Keller, “Oberitalienische Statuten”.]. Eén van de deelgroepen in het Münsterse project concentreert zich op (Noord-)Italiaanse communes. Binnen Europa deed verschriftelijking in een stedelijke context zich daar al vroeg – vanaf begin 13de eeuw – en in een hoog tempo gelden, primair in regelgeving.
     Eveneens in Münster, echter niet binnen het organisatorische kader van het SFB 231 maar van het “Zentrum für Niederlande-Studien”, publiceerde R. Schneider in 1994 een dissertatie over de “Außenpolitik” van Deventer. In het kader van een bespreking van de bronnen besteedt hij ook ruimschoots aandacht aan de productie van bestuurlijk schriftgoed en archivering daarvan64 [64. Schneider, Deventer, 23-51.].
Bijna twee decennia eerder weidde C.A. van Kalveen in twee opstellen over de Deventer gemeente in de late Middeleeuwen ook uit over aspecten van bestuurlijke ontwikkeling en verschriftelijking65 [65. Van Kalveen, “Geschiedenis” en “Deventer gemeente”.]. Beide auteurs hebben belangwekkende aanzetten gegeven tot de exploratie van het Deventer stadsarchief op dit punt. In deze studie zal veelvuldig het debat met hen aangegaan worden.
     Resumerend laat het hier gepresenteerde onderzoek zich samenvatten als de beschrijving en verklaring van de ontwikkeling van een bestuursstructuur die een cultuur van schriftgebruik voortbracht. Wat de methode betreft is aansluiting gezocht bij de werkwijze van Muller en Pitz, in die zin dat een verband gelegd wordt tussen bestuursfuncties en bijbehorende bevoegdheden enerzijds, en de schriftelijke aspecten van de uitoefening daarvan anderzijds. Door de sociale context in de analyse te betrekken, is bovendien gepoogd om ten opzichte van de bestaande literatuur een stap vooruit te doen, waardoor onze inzichten in de dynamiek van het bestuurlijke verschriftelijkingsproces verdiept kunnen worden.

|pag. 30|

______ ↑ ______

[Blanco]

|pag. 31|

______ ↑ ______

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.