III. „Desolaet ende in groote miserie liggende”.
Voordat we ons met de beoefenaars van de geneeskunde bezighouden, is het goed eerst eens te kijken naar de kwalen die de zeventiende-eeuwer bedreigden. Van de talloze ziekten en ongemakken waardoor men in deze tijd geplaagd werd, zijn de meeste zonder nadere aanduiding in de mist van het verleden verdwenen. Soms echter geven de geraadpleegde archivalia er enig zicht op en noemen zelfs een aantal ziekten bij name. Ook de maatregelen die men nam om het uitbreken van epidemieën tegen te gaan, werden geboekstaafd. Door deze informatie is het af en toe mogelijk nader kennis te maken met de handelingen van magistraat, medici en andere werkers in de gezondheidszorg. Voor een beter begrip van de Kamper omstandigheden was onder andere het werk van de al eerder ten tonele gevoerde Johan van Beverwijck, een niet genoeg naar waarde te schatten bron van inlichtingen.
1. “Het accident van het graveel”
In januari van het jaar 1653 verzocht de voormalige stadssecretaris Johan Hoff van zijn ambt van ontvanger van Vollenhove ontheven te mogen worden, omdat hij “van dage tot dage door het accident van het graveel, sich selver swacker en swacker” voelde worden (1 ).
Het “graveel”, steenvorming in blaas en nieren, kwam in die tijd veel voor, onder andere door de aard van het voedsel dat men nuttigde. Jong en oud werden door deze kwaal, die voor de lijders veel pijn en ongemak meebracht, getroffen.
Geen wonder dat men alles probeerde om van deze bezoeking verlost te worden. Van Beverwijck beschrijft een hele reeks geneesmiddelen die moest dienen om “op verscheyden wijse het water af te setten, de nieren ende blaes te suyveren, het graveel af te drijven ende de steen te breken”(2 ). Als een poeder bereid uit gebrand glas, eierschalen, een steen uit een mensenblaas of uit de galblaas van een os, en nog enige bestanddelen “die door hare scherpigheydt het buytenste van den steen zouden afschuyren”, niets uitrichtten, kon men al-
tijd nog kruiden aanwenden. Om er een paar te noemen: “yserkruydt ofte Verbenaca, sijn afsietsel (= afkooksel), sap, gedistilleert water, ofte gestoote (= fijngewreven) wortel doen grooten dienst aen de graveelige”. Steenbreeksoorten konden de graveellijders ook van nut zijn. Deze werkten niet alleen waterafdrijvend, maar genazen bovendien “de droppelpisse, openen de verstoptheydt vart de lever, milt ende insonderheyt van de nieren en blaes; sij ontdoen ende breken de steenen die in deselvige vast aeneen zijn en setten die met kleyne stucxkens af, waervan sy haren rechten naem van Steenbreke gekregen hebben”. Ook aan kreeftenogen en -schalen, mispelpitten, pissebedden en de kaken van een snoek schreef men eigenschappen toe waardoor de blaasstenen werden vergruisd en afgedreven. Als al deze middelen niets hadden uitgericht, probeerde men als laatste een chirurgische ingreep, het zogenaamde steensnijden. Een boekje uit 1693 beschrijft de gang van zaken bij deze operatie tot in de kleinste bijzonderheden (3 ).
We kunnen ons afvragen hoe het mogelijk was dat er patiënten waren die de ingreep overleefden.
In Kampen werd het steensnijden in 1688 al uitgeoefend.
In dat jaar werd in de stedelijke rekeningen namelijk de volgende uitgave verantwoord: “Den 5 mey voor een arm kint van de steen gesneden, betaelt 3 Carolusgulden”(4 ). Een uitgave in 1649 betreft vermoedelijk dezelfde operatie. “Den 6 mey uuyt last des Edelen Raedes aen Jan Janssen gegeven dat sijn soentien solde gesneden worden 15 Carolusgulden (5 ).
Ook een andere, voor die tijd nogal ingrijpende, medische verrichting, namelijk het operatief behandelen van ingewandsbreuken, kwam geregeld voor. In 1634 gingen de provisoren van het St. Geertruidsgasthuis een overeenkomst aan met een zekere dokter Bolta “omb Berent Bodde van sijne bruecke tho snijden ende den volgentz toe genesen metter hulpe van Godt”(6 ).
We vernemen niet wat de operatie gekost heeft en evenmin of Berend Bodde de behandeling te boven is gekomen. In hetzelfde jaar begunstigde het stadsbestuur meester Rutger de metselaar met 25 Carolusgulden om zich aan een breuk te laten opereren (7 ).
of de uythalinge van de steen uyt de blaas
Een betrekkelijk lichte ingreep die ook in Kampen werd toegepast, was het aderlaten. De barbier Jan Hermsz. trachtte in 1648 een jongen, “in zijn memorie geslaegen”, door middel van een aderlating te genezen (8 ). Van Beverwijck beschrijft het aderlaten uitvoerig; hij vond dat het in de morgenstond diende te gebeuren, want met het opgaan van de zon wordt het bloed dunner en „alsoo bequaemer om uyt te loopen”(9 ).
Onder de personen die in 1662 op kosten van de magistraat de stad verlieten, bevond zich behalve de bisschop van Litouwen, een Engelse schipbreukeling en nog een aantal andere reizigers, een “watersuchtige passagiere” (10 ). Velen van haar tijdgenoten leden aan deze kwaal die eigenlijk een symptoom van een hele reeks ziekten is, en mede veroorzaakt kan worden door het eten van sterk gezouten voedsel.
De medische behandeling van slachtoffers van allerlei ongevallen vond meer dan eens plaats op stadskosten. In 1642 ontving de chirurgijn meester Roelof Hermsz. 70 Carolusgulden voor het behandelen van een „simpel manspersoen”, wiens voeten „van ’t colde affgevroeren waeren” (11 ). De verplegingskosten in het ziekenhuis, tot en met het in bedwang houden van de ongelukkige tijdens het verbinden, werden keurig bij de uitgaven verantwoord. De vaak hevige koude eiste vele slachtoffers (12 ). Op 3 november 1655 kon de bemoeienis van de stad beperkt blijven tot de aanschaf van doodkisten voor twee personen die in het veerschip van Zwolle van koude omgekomen (13 ).
Personen in stadsdienst die zich verwondden, konden altijd rekenen op vergoeding van de onkosten van stadswege. Een daghuurder, Clock genaamd, wiens been was geraakt door een heiblok, kreeg in 1618 de kosten voor meester Albert, de barbier, volledig betaald (14 ). Soms moesten de chirurgijns lang op hun geld wachten. Pas in 1614 ontving meester Michel Joachimsz. de 40 herenpond voor de behandeling van personen die in 1612, 1613 en 1614 tijdens werkzaamheden aan het Bovenbolwerk gewond waren geraakt (15 ). Het volgend jaar ging het
vlotter. „M(eeste)r Michel Joachimsz., chirurgijn, betaalt erstlicken 32 g(u)l(den) durch het gehele jaer verdient heft an degene die haer in stadtzwerck beseert ende gequest hadden ende dan noch 16 g(u)l(den) verdient an de geene die haer in ’t lessen (= blussen) van den brant van Sijmen Jeltisz. gequest ende seer gedaen hadden” (16 ). Een enkele keer ging men wat uitvoeriger in op de aard van de verwonding. In 1623 bracht scherprechter Claes een gewonde dief naar het ziekenhuis, waar deze door “Janneken in ’t sieckenhuis” gedurende zes weken en twee dagen liefderijk verpleegd werd. Meester Roelof, de barbier, behandelde met succes deze dief die een slag met een bijl in zijn bil had opgelopen. Later kocht de stad nog een paar kousen voor de delinquent. Of hij nog gestraft is, worden we niet gewaar (17 ). In 1645 lag Claes, de scherprechter, die intussen oud geworden en niet meer in functie was, zelf zeven weken in het ziekenhuis met een gebroken been, waarbij “de pijpe door ’t vleisch was steeckende” (18 ). De oud-scherprechter had dus een gecompliceerde beenbreuk. De verantwoording van enige uitgaven op 28 februari van het volgend jaar, aan “de man daer hij (= meester Claes) bij in huys is geweest ende de vrouwe soo hem gerack gedaen (= verpleegd) ende in sijn sieckte gedient heeft” en voor de doodkist van Claes maakt duidelijk dat het na het ziekenhuis sukkelen is gebleven en dat hij er uiteindelijk aan gestorven is (19 ).
In de registers van apostillen van schepenen en raden komen we herhaaldelijk verzoeken tegen om financiële bijstand voor het betalen van medische hulp. Mathijs Caspersz., een wolwever, kreeg in 1636 vijfentwintig goudgulden van de stad “vermitz sijne swaricheit, soe hij an sijn been gehadt ende twye mael is affgesettet worden”. De operatiekosten die hij nog schuldig was, kon hij er gedeeltelijk mee betalen (20 ).
Lubbert, de sleper, verzocht enige ondersteuning, omdat hij zijn been had gebroken. De onfortuinlijke man kreeg 25 Carolusgulden (21 ). Dirck Jansz., een biervoerder, moest met 12 Carolusgulden voor het „meisteren” van zijn gebroken en verlamde arm genoegen nemen (22 ). Lubbert „an de hooge boemen”, die op een onzalige dag in 1613 bij het passeren van de Vis-
poort een stuk daklei op zijn hoofd kreeg, werd door meester Wolter geheel op stadskosten “gecureert” (23 ).
Ook voor het levensonderhoud van bejaarden, invaliden, chronisch zieken en jonge kinderen, wier ouders, broers en zusjes tijdens een epidemie overleden waren, werd vaak de hulp van de magistraat ingeroepen. Uit de daartoe ingediende verzoeken wordt ons soms de aard van de ziekte of de invaliditeit bekend.
Het “onneusele”, blinde zoontje van de overleden Bartholt van Bronkhorst kreeg op verzoek van enige familieleden, voor de tijd van vier jaar een ondersteuning van 25 Carolusgulden per jaar (24 ). Jenneken Breda’s echtgenoot die “seer desolaet ende in groote miserie” lag, kreeg ook 25 Carolusgulden uitbetaald (25 ). Vanwege een verlamming waardoor hij niet meer kon werken, ontving de trijpmaker Michiel Jacobsz. 12 Carolusgulden van de stedelijke overheid (26 ).
Hulpbehoevende bejaarden werden soms op kosten van de stad door familieleden verzorgd. Zo ontving de scherprechter Claes Claesz. in het jaar 1622 een extra betaling van 30 stuiver per week, omdat hij zijn moeder verpleegde (27 ).
Vele bejaarden dienden bij de magistraat een verzoek in om in één der gasthuizen opgenomen te mogen worden. Anderen, uiteraard slechts de beter-gesitueerden, verzekerden zich van een verzorgde oude dag door zich als kostkopers in zo’n instelling in te kopen. In 1626 opende het Heilige Geestgasthuis een nieuw “oldemannenhuis” – dat overigens ook voor vrouwen bestemd was – waar echtparen en alleenstaanden zich konden inkopen. Uit de tarieflijst die de magistraat voor deze instelling had opgesteld, krijgen we een indruk van de leeftijd der kostkopers. Twee echtelieden van veertig jaar betaalden een inkoopsom van 2000 Carolusgulden. Op die leeftijd was men dus al bejaard, maar had, gezien de hoogte van de inkoopsom, toch nog een behoorlijke levensverwachting. Echtparen van vijftig, zestig, zeventig en tachtig jaar konden zich inkopen voor respectievelijk 1600, 1200, 1000 en 800 Carolusgulden. Alleenstaanden waren wat duurder uit. Veertigers kwamen nog niet in aanmerking voor een kostkopersplaats. Een alleenstaand persoon die een kamer voor zich alleen wenste, betaalde op vijftigjarige leeftijd 900 Carolusgulden, een zestiger was 700 Carolusgulden kwijt.
Iemand van zeventig jaar kon zich inkopen voor 600 en iemand van tachtig voor 500 Carolusgulden (28 ). Voor die tijd waren dit pittige bedragen; geen wonder dat de afdeling van het Heilige Geestgasthuis die voor deze kostkopers bestemd was, dan ook “het rijcke provenershuis” genoemd werd (29 ).
2. Pest, de „gave Godes.”
Onder de verzoekschriften aan de magistraat bevindt zich een aantal waarin gewag gemaakt wordt van personen – soms zelfs van hele gezinnen – die zijn overleden aan de “gave Godes” (30 ). De gave Gods nu, was één van de termen waarmee men in de 17de eeuw de pest placht aan te duiden (31 ).
Tegenwoordig weten we dat deze ziekte veroorzaakt wordt door de in 1894 ontdekte pestbacil. Oorspronkelijk is de pest een ziekte van knaagdieren, door vlooien die de dode dieren, voornamelijk ratten, verlaten, op mensen overgebracht.
De bacillen die door middel van een vlooiebeet het menselijk lichaam binnenkomen, doen de dichtstbijzijnde lymfklieren ontsteken en zwellen. De gezwollen klieren worden bubonen genoemd (bubonen- of builenpest). De bacillen kunnen zich via het bloed door het lichaam verspreiden en onder andere de longen bereiken. In dit stadium, de longpest, is de ziekte zeer besmettelijk doordat zich in het sputum veel bacillen bevinden die door aanhoesten gemakkelijk van mens op mens overgebracht kunnen worden (32 ).
Van bacteriën als ziekteverwekkers had men in de 17de eeuw uiteraard nog geen weet. Datgene wat in die tijd over de pest voor waar werd gehouden, is door Van Beverwijck in het tweede deel van zijn „Schat der ongesontheydt” uitvoerig, zij het niet erg systematisch, beschreven (33 ).
Door het combineren van eigen waarnemingen met gegevens die hij ontleende aan geschriften van zowel antieke als eigentijdse auteurs, kwam hij tot conclusies die nu nog onze bewondering verdienen. Als een echt kind van zijn tijd kon hij zich echter niet losmaken van het alom heersende bijgeloof.
Hoewel het te ver zou voeren hem volledig te citeren, wil ik toch trachten de belangrijkste punten uit het geleerde,
maar rommelige betoog van Van Beverwijck weer te geven om deze te kunnen vergelijken met de gegevens die de Kamper bronnen opleveren over de plaatselijke pestbestrijding.
In de tijd van Johan van Beverwijck was het een theologische strijdvraag of de pest besmettelijk was – en dus te voorkomen – of dat het onmogelijk was de ziekte te ontlopen, daar deze als een onafwendbare straf van God beschouwd moest worden. Onze geneesheer neemt een voor zijn tijd modern standpunt in als hij schrijft dat het hem “seer vremt dunckt datter noch onder ons gevonden werden die staende willen houden dat de pest niet besmettelijck en is, en alleen van God sommige die het Hem belieft, toegesonden wert, die deselve te vergeefs souden soecken te ontvluchten; en dat degene die sulcx doen, de voorsienigheyt Gods niet en vertrouwen en haer op deselve niet gerust en stellen. Het is wel waerachtigh en sal van niemant ontkent werden dat de pest, andere sieckten, als oock oorlog, dieren (= dure) tijdt, den mensche tot straffe van Godt toegesonden werden; maer evenwel is het nergens verboden de plaghen te schouwen (= schuwen) en daervan sijn selven te bevrijden. Anders was de geheele geneeskonste, ja alle menschelijcke sorge en naerstigheydt te vergeefs”. Uit de bijbel blijkt volgens Van Beverwijck dat God de pest als straf voor de mensen bedoeld heeft. Maar ook de heidenen, getuige Hippocrates, noemen dit „quaet” een straf van God. Een andere bovennatuurlijke veroorzaker van de pest is de duivel. Als voorboden van een pestepidemie noemt Van Beverwijck kometen en een “overvloet van quat gedierte” als spinnen, padden en vliegen. “Quat kruyt en duyvels broot (= een paddestoel?)” zijn ook slechte voortekenen. Bovendien moet men ernstig rekening houden met de komst van de pest als er veel dode vis op het water drijft en als mussen hun nesten, mollen hun gaten en wilde dieren hun holen verlaten om „beter lucht” te zoeken. Als natuurlijke veroorzakers van pest noemt hij bedorven lucht, spijs en drank. Ook de ster ren en planeten, vooral Saturnus, en het weer kunnen de schuldigen zijn. Over de besmetting zegt hij: “De besmetting geschiet alsser eenig quaet zaet opslaet uyt een sieck lichaem en dat hetzelve medegedeelt aen een ander, ’t weïck tot sulcks eenige genegentheyt heeft”. Alhoewel volgens Van Beverwijck
onder geneesmeesters het gezegde “cito, longe, tarde, cede, recede, redi = ras uyt een besmette plaets te scheyden, verre vandaer te trecken ende niet haestigh wederom te komen”, opgeld deed, vindt hij het niet fatsoenlijk om weg te gaan.
Hij geeft een aantal leefregels om tijdens een pestepidemie in acht te nemen om aldus besmetting te voorkomen:
- In de eerste plaats het zich „door boetvaerdigheyt” verzoenen met God
- Een gezond en matig leven of zoals Jacob Cats het uitdrukte:
“Indien ghij sonder pest langhdurigh soeckt te leven,
Ghij moet u nimmermeer tot slempen overgeven;
Want die te gulsigh drinckt en al te dickmael brast,
Wort inder haest besmet en van de doodt verrast” - Oppassen voor “gramschap en droefheydt”
- Niet bang zijn voor besmetting, “want soo yemant het pestich zaet vat en met eenen dapper vreest (= en erg bang is) en schrickt, daervan zal hy naulijcx genesen doordien het te diep in ’t herte schiet en de levende kracht te seer verswackt wert om hetselve uyt te smijten”
- Weldoen en vrolijk zijn
Bovendien beschrijft Van Beverwijck een reeks zinnige en (in onze ogen) onzinnige maatregelen om de ziekte te voorkomen en eventueel te genezen.
- Het branden van pektonnen kan de lucht zuiveren. Het uitgieten van azijn op gloeiende plavuizen en het branden van jeneverbessenhout, wierook of welriekende kaarsen, die door de apothekers voor dit doel verkocht werden, konden hetzelfde effect hebben.
- Over het gebruik van kleren en huisraad van slachtoffers, zegt de geneesheer het dagelijks met verwondering aan te zien dat, wanneer het huisraad en de inboedel van een overledene wordt verkocht, „elck een na het erfhuys toeloopt alsof hy te laet zoude komen om sijn doodt goedekoop te hebben”
- Cardanus, een vermaard geneesmeester uit Milaan, stelt dat honden en katten het „fenijn” in hun vacht meenemen en de besmetting van het ene huis naar het andere overbrengen. De magistraat van alle „welgestelde” regeringen behoorde dan ook alle loslopende honden te laten doden
- Een goede bescherming tegen de besmetting werd volgens Van Beverwijck verkregen door altijd een doosje bij de de hand te hebben met een stukje spons gedrenkt in oude azijn, waarin wijnruit, goudsbloemen en dergelijke kruiden geweekt waren. In een besmette omgeving hield men dit sterk riekende sponsje voor neus en mond
- Ervaringen van verscheidene geneesheren hadden ook uitgewezen dat een holle hazelnoot, gevuld met kwikzilver en om de hals gehangen, tijdens verschillende epidemieën talloze mensen tegen besmetting heeft gevrijwaard.
- Van Beverwijck geeft nog goede raad over de kleding die men het beste kon dragen, over het slapen en over de geschikste tijd om naar buiten te gaan. Men diende daarbij bijvoorbeeld bijzonder op te passen voor de stralen van de ondergaande zon
- Over het voedsel zegt hij onder meer: “Men sal des morgens, als de son een uur of twee op geweest is, eten eenen vetten boteram (want de boter wederstaet oock het fenijn) met wijnruyt en daerop drincken een goet glas out, bitter bier”
- Teveel lichaamsbeweging is niet goed, omdat de aangetaste lucht dan door de “sweetgaetjens” van de huid het lichaam binnen kan komen
Over de pestbuilen zegt Van Beverwijck dat het een goed teken is als ze vlug opkomen, en wel achter de oren, onder de oksels of in de liezen, omdat zich aldaar klieren bevinden om te „ontfangen d’onreynigheydt van de herssenen, herte en lever, en sulcks beduydt oock dat de nature sterck is ende haer ter rechter plaetse kan ontlasten”. Hij past een plaatselijke behandeling toe op de “pestkolen”. De builen worden tot rijping gebracht door ze te “stoven” (weken en warm houden) met wollen lappen of een spons gedrenkt in water, waarin kruiden als bijvoorbeeld heemstwortel, kamille en bollen van witte lelies gekookt zijn. Als de pestbuil rijp is moet men hem openen en open houden met een stukje spons of een gentiaanwortel.
Uiteraard moest de medische hulp betaald worden. Het aannemen van geld dat een door de pest aangetast persoon in zijn bezwete handen heeft gehouden, acht de geneesheer echter niet aanbevelenswaardig. Hij raadt daarom al zulke zieken aan hun dokters en chirurgijns niet te betalen met oude rozenobels, die
niet eerst gewassen zijn, zulks om te voorkomen dat de heren weigeren het geld aan te nemen.
Ondanks alle voorzorgen zijn veel medici en andere helpers het slachtoffer van hun beroep geworden en aan de pest overleden.
In de 17de eeuw heeft Kampen minstens vijf keer zijn tol aan de pest moeten betalen. Tijdens de overgang van de 16de naar de 17de eeuw zuchtte de stad onder een langdurige epidemie.
Op 11 maart van het jaar 1600 heerste de ziekte hier in alle hevigheid, want op die datum bepaalde de magistraat dat het tractement van de stadsapotheker en waarnemend-geneesheer Berend Avercarap met 15 goudgulden per jaar verbeterd zou worden, omdat hij zich in het afgelopen jaar ijverig en getrouw met de pestpatiënten en andere zieken had bezig gehouden (34 ).
C.J. Welcker beschrijft in haar boek over Hendrik en Barent Avercamp de grote sterfte die in de jaren 1602 en 1603 heerste (35 ). Hoewel de stad in november 1602 naast Avercamp meester Berent Boecker, een chirurgijn, aanstelde om de zieken “soe well mitten pest bevangen als anderen” (36 ) te behandelen, heeft de met een dubbele taak belaste apotheker zich ongetwijfeld letterlijk en figuurlijk doodgewerkt. In het voorjaar van 1603 stierf hij, evenals één van zijn zoons en de apothekersknecht, aan de pest, een slachtoffer van zijn beroep (37 ).
De maatregelen die de magistraat in 1599 en later afkondigde om de besmetting tegen te gaan, komen op veel punten overeen met de zienswijze van dokter Van Beverwijck. Schepenen en raden hadden op 24 juni 1599 geboden “dat alle die ghene die mit den pest behaftet sijn ende dagelix die pesthuysen frequentieren ende in de geinfectierde huisen gaen tot versurching ende verpleging der siecken, sullen sich van der straete, merckten ende uth ander luyden huysen, soe voel moegelick is, ontholden. Ende waer imandt an de pest gestorven is, daer sal men een maent lanck ghien neringe doen, noch vinsteren oepenen ter neringe. Oock en sullen sie ghene clederen, dekenen, lakenen, bedden offte eenige onreynicheyt dat van siecken offte doeden coemt, in straeten, stegen offte eenige gemeene wegen, noch op kerckhoven ende op den Burgell, binnen der stadt niet
Eikehouten beeld van de pestheilige St. Rochus met geopende pestbuil op het linkerbovenbeen. ca. 1500 (Rijksmuseum Amsterdam https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/BK-NM-24)
hangen, storten, spreiden offte gieten bij verboerte der waeren ende guederen die welcke op De Belt tot behoeff der armen gebracht sullen worden. Oock en sal nymandt eenich stroo (= uit de bedsteden?) opte Burgel offte Welle brengen offte aldaer verbranden, dan sal hetselvige aenstonts in de Issule smijten bij arbitrale straffe”. Slachtoffers van de pest die in de voormiddag overleden waren, moesten de volgende dag al begraven worden; bij overlijden in de namiddag werd de begrafenis op de tweede dag gesteld. Pestlijders die hun testament wilden maken, dienden het ten overstaan van twee getuigen van het mannelijk geslacht door één der predikanten, de pestmeester of een ander „loffweerdich” persoon te laten schrijven en ondertekenen. De testamenten dienden om rechtsgeldig te zijn, binnen 24 uur bij twee schepenen in de Schepenkamer gemeld te worden. Zwangere vrouwen, door de pest aangetast en in barensnood verkerend, mochten bij wijze van uitzondering bij het maken van hun testament, twee vrouwen als getuigen laten optreden. Ook in dit geval moest het testament echter getekend zijn door een predikant, de pestmeester of een ander betrouwbaar mannelijk persoon (38 ).
Het leven in Kampen kabbelde in deze jaren, ondanks alle ellende, schijnbaar ongestoord verder. Men liet de raadskussens repareren, de Morrenbrug werd geteerd en ter ere van de kroning van de Engelse koning Jacobus I, luidden in de stad de klokken of er niets aan de hand was (39 ). De epidemie zal geleidelijk haar eind hebben bereikt.
In de jaren voor het begin van het Twaalfjarig Bestand en ook later nog, liep de stad steeds groot gevaar voor het optreden van de een of andere ernstige infectieziekte, door het komen en gaan van troepen in verband met de militaire activiteiten die prins Maurits ontwikkelde. Bovendien bestond er een overeenkomst tussen Kampen en de prins die inhield dat zieke en gewonde soldaten in de stad verpleegd dienden te worden. De kosten hiervan zouden worden betaald uit de armenkas (40 ).
In 1617 schonk Mathias Oculist de stad enige „pestboeckens”.
Meester Michel Joachimsz. behandelde een vreemdeling die aan
Alsoe m(eiste)r Berendt Avercamp, apotheker, sich
in desen vergangen jaere bij den krancken, soewel
mitten pest bevangenen als anderen, ende bij den
armen soewel als bij den rijcken, seer neerstichlick
en(de) getrouwelick bewesen hefft, soe hebben hem
scepe(nen) en(de) raedt sijn jaerlixe pension verbetert
mit vijffthien golden gulden des jaers, die hij op
sijne gewoentelicke beyde termijnen sal ontfangen,
daervan op Paesschen naestkomende het ierste ver-
beterde termijn verschenen sal wesen, der
toeversicht dat hij in soedane neersticheit voortan
sall continueren.
(Oud-archief Kampen, inv. nr. 23, fol. 108)
(Oud-archief Kampen, inv. nr. 23, fol. 108)
de pest leed (41 ). Het blijft natuurlijk de vraag of elke ziekte die men pest noemde, ook werkelijk pest is geweest.
Over het algemeen was men geneigd elke ernstige, besmettelijke ziekte een pestilentie te noemen. Geen enkele bron rept in dit jaar over grote sterfte.
In het najaar van 1623 bevond Kampen zich weer in de greep van een epidemie. Op 12 oktober stelde het stadsbestuur een vaste, wekelijkse biddag in “aldoe Godt die Heere die stadt van Campen nu een tijt lanck herwaertz met de droevige sieckte der pestilentie tho huisz” bezocht had. Op deze dagen wilde men buitengewone diensten houden om God te bidden zijn toorn en gramschap van Kampen en zijn nabuursteden af te wenden en een einde te maken aan „die bedroeffde zieckte ende welverdiende straffe”. Tijdens deze diensten moest al het werk in de stad stilliggen en mocht men niet bij elkaar of in een herberg samenkomen (42 ). De epidemie zette evenwel door. In september 1624 verzocht een zekere Jan Bloeme, wiens kinderen aan de pest leden, enige bijstand (43 ). In november volgde eenzelfde verzoek van iemand die vijf kinderen aan de ziekte verloren had (44 ).
In januari van het volgend jaar raakte de burgerschutterij in moeilijkheden doordat de trommelslagers niet meer betaald konden worden, daar „die groote sterfte ellick vendel in burgers seer comt te verswacken”(45 ). Wel een bewijs dat de pest ontzaglijk onder de stadsbevolking huishield. Ook de pas in 1622 aangestelde, jonge stadsmedicus Emanuel Pletinck overleefde de epidemie niet (46 ).
De familie Avercamp, in 1603 al zo zwaar getroffen door de dood van vader Berend, leed tijdens deze epidemie, die in 1623 begonnen was en zeker tot en met 1627 doorzette, opnieuw grote verliezen. In Kampen overleden in de herfst van 1624 enige kinderen van Lambert Avercamp, die vermoedelijk ten gevolge van de pest, ook nog zijn vrouw moest verliezen. De Zwolse apotheker Peter, oudste zoon uit het gezin van wijlen Berend Avercamp en Beatrix, overleed in 1626. Peters zoon, de toen veertienjarige en latere schilder Barent Avercamp, verloor dus evenals zijn oom Hendrik, al jong zijn vader (47 ). Peter overleed vermoedelijk ook aan de pest; of de epidemie in haar na-
dagen ook de dood van Lambert (oktober 1628) heeft veroorzaakt, is niet bekend.
In augustus van het jaar 1636, als een nieuwe pestepidemie verscheidene burgers uit het leven rukt, blijkt de stad weer maatregelen te treffen om de kans op besmetting zo klein mogelijk te maken. De magistraat vaardigde een aantal voorschriften uit om “onsuyvere lucht, reuck, stanck ende vuylicheyt daer mede de lucht meerder geinfecteert mocht werden” zoveel mogelijk tegen te gaan (48 ). Vooral het begraven van slachtoffers van de pest werd aan strenge regels onderworpen. De stad stelde enige personen aan om de lijkkisten uit de besmette huizen te halen en op baren te plaatsen, omdat buren en gildebroeders, die in normale tijden deze dienst verleenden, vaak te “scrupuleus” en bang bleken te zijn om besmette huizen te betreden; men wilde niemand tegen zijn zin bezwaren.
Schippers en mestkruiers mochten alleen aarde, mest of afval vervoeren met toestemming van de burgemeesters en voorts dienden zij zich te richten naar de aanwijzingen van de schout bij nacht. Schippers die zich niet aan de regels hielden, kregen een boete van 40 stadpond. De mestkruiers werden bedreigd met een boete van 10 stadpond: „soo menigen man soo menigen keur, welcke boeten, gelijck mede de voorgaende (die voor de schippers), sullen coemen halff tot proffijt van de schout bij nachte en halff tot proffijt sijner dinaren”. Behalve de voorgaande maatregelen vernemen wij nog dat de scherprechter verscheidene dagen op straat is geweest om honden dood te slaan (49 ).
Om de “torn Goedes” af te wenden, stelden de Staten-Generaal tijdens deze grote epidemie een algemene vast- en biddag in, omdat de pest meer en meer om zich heen greep. De stad ontving in oktober 1636 een bericht dienaangaande uit Den Haag (50 ).
De sterfte onder de bevolking was aanzienlijk. Al in april 1636 vroeg een huiseigenaar de inboedel van wijlen Marten Cartemaecker, die evenals zijn kinderen aan de pest was bezweken, te mogen verkopen om aldus de achterstallige huur en de verkoopprijs van een stuk slachtvee te kunnen beuren. Het huis was na
het overlijden van de bewoners geruime tijd gesloten geweest en geen enkel familielid was de erfenis komen opeisen (51 ).
In augustus ontstond er een geschil over de betaling van de verpleging op De Belt of het Pesthuis. Hoewel er al een heel oude regeling bestond waarbij bepaald was dat voor iedere in het Pesthuis gebrachte patiënt per week 48 stuiver betaald diende te worden, beklaagden de beheerders van de armenkas zich over het hoge bedrag dat zij kwijt waren nu in deze pestperiode zovele armen naar De Belt gebracht werden.
Men kwam overeen dat de armenmeesters in het vervolg met 24 stuiver per patiënt per week konden volstaan en dat De Belt de resterende 24 stuiver uit de eigen middelen zou bijpassen.
Deze “reductie” gold uitsluitend voor de armen (52 ).
Het op 10 oktober 1637 ingediende verzoek van de weduwe van de medicus Jacob van de Bogaert „vermits de getrouwe diensten van haren z(aligen) eheman binnen desen stadt an den armen ende anders beweesen ende vermits haren geringen staet daerin sij met een soentien was blijven sitten, dat haer noch een mael alsodane 50 Carolusgulden mochten worden gevolgt als haren z(aligen) eheman jaerlix waren toegelegt”(53 ), doet vermoeden dat ook deze epidemie het leven van een geneesheer heeft gekost.
Een enkele keer genas iemand van de pest: een soldaat die uit het Pesthuis werd ontslagen, kreeg in 1637 een hemd van de magistraat (54 ).
In 1655 heerste de pest alweer; niet alleen verafgelegen, maar ook meer nabije streken waren het slachtoffer. Zelfs in de eigen stad werden in september van dat jaar enkele gevallen waargenomen. Het stadsbestuur, “waeckende met een noeyt moede worden lieffde en ijver als vaders en voorsorgers voor den welstant van haer goede gemeente, borgeren ende ingesetenen”, stelde alles in het werk om de ziekte te keren. Men ried de bevolking aan veel te bidden en zich te verootmoedigen.
De stadsbestuurders, bang dat hun voorzorgsmaatregelen de indruk konden wekken dat zij niet in de voorzienigheid geloofden, betoogden dat God de mens had gezegend met verstand en dat men zich daarom “niet lichtveerdichlijck in de hitte en de besmettinge van dese besoeckinge en moet verwickelen”. Al-
Ordonnantie van de magistraat van Zwolle betreffende
maatregelen om besmetting door de pest tegen te gaan
en het instellen van een wekelijkse biddag voor het
afwenden van de pestepidemie, 11 juli 1656.
(Oud-archief Kampen, inv.nr. 249)
(Oud-archief Kampen, inv.nr. 249)
dus verklaard volgt dan pas de verstandige maatregel: “Soo is ’t dat Haer Edel Hoochachtbaren alle schipperen en voerluyden sonder onderscheyt, scherpelijck belasten ende bevelen geen vreemde, siecke personen, geen burger of ingesetene van de stadt sijnde”, met hun schepen, schuiten, wagens of karren naar Kampen te brengen zonder toestemming van de burgemeesters. Hoewel het in Kampen direct nog niet zo’n vaart liep, bleek de epidemie niet te stuiten. Op 27 juli 1656 vaardigde de magistraat een “Publicatie tegens de drovige sieckte van de pest” uit. In het vervolg dienden zoveel als mogelijk alle burgers, ingezetenen, huislieden en vissers, elke woensdag de speciale bidstond tegen de pest in de Broederkerk bij te wonen (55 ). Bovendien maakte men “Ordres om voor te comen de contagie der pestilentie” bekend (56 ) die onder meer inhielden dat er zonder toestemming van de magistraat geen handel gedreven mocht worden vóór of onder de Vispoort.
Verder was het op straffe van 10 stadpond en verbeurdverklaring der waren verboden pompoenen, komkommers of pruimen aan de man te brengen. Ook was iedereen verplicht elke morgen om 8 uur zijn goten met een emmer schoon water door te spoelen.
De magistraat trachtte zichzelf te beschermen door te bepalen dat aan die raadspersonen en secretarissen, bij wie thuis de pest heerste, gedurende zes weken de toegang tot de vergadering ontzegd was (57 ). Er werd echter niet vermeld vanaf welk tijdstip men deze zes weken rekende.
In augustus 1657 had de stad in verband met de heersende pest, voor een periode van drie maanden een extra ziekentrooster aangesteld (58 ), een functionaris die tot taak had patiënten te bezoeken en met hen te bidden. Dikwijls trad de ziekentrooster of -bezoeker ook op als schrijver of mede-ondertekenaar bij het maken van testamenten.
In november van het volgend jaar – de pestepidemie zal toen weer achter de rug zijn geweest – kregen alle predikanten, ook die van de Waalse kerk, naar keuze een okshoofd Franse wijn of 50 Carolusgulden “in regardt van de goede devoiren in ’t visiteren ende besoecken van crancken ende soe met de pest van Godt de Heere voir desen in tijde van peste besocht sijn geweest”. David Hulsenaer, de bezoeker van pestlijders in tijde-
lijke dienst, kreeg als blijk van waardering 25 Carolusgulden (59 ).
In september 1663 kondigde de vreselijke pestepidemie die in de jaren 1664 en 1665 in heel Europa huishield, zich aan. Eén van Kampens buursteden werd al door de ziekte bezocht, terwijl de stad zelf voorlopig nog gevrijwaard bleef. De voorschriften om de besmetting tegen te gaan werden nu weer van kracht, onder andere het verbod oude kleren van buiten de stad in Kampen te brengen om te verkopen (60 ). Terwijl de bevolking gehouden was een gestorven pestlijder binnen twee maal 24 uur te begraven, deed zich nu het verschijnsel voor dat de al te voortvarenden afgeremd moesten worden. De magistraat was het namelijk niet ontgaan dat sommigen hun doden reeds op de sterfdag begroeven, „een saecke van seer droevige nae sich slepende ongelucken”(61 ). Men bepaalde dat de overledenen eerst na 24 uur ter aarde mochten worden besteld.
In dè talrijke publikaties waarin de maatregelen tegen de besmetting aangekondigd werden, is ondanks het gezwollen taalgebruik de vertwijfeling die zich van de stadsbestuurders had meester gemaakt, voelbaar.
Zo liet de magistraat op 31 juli 1665 weten, met klachten overstelpt te worden over de ondragelijke stank, die werd veroorzaakt door het houden van varkens. Naar de mening van de vroede vaderen vergrootte deze onaangename geur de kans op besmetting in hoge mate. Schepenen en raden reageerden zeer drastisch en bevalen dat voortaan in de stad geen varkens meer mochten worden gehouden. Overtreders van dit verbod zouden worden bestraft met een boete van vijf goudgulden voor elk varken dat zou worden aangetroffen (62 ).
Op 8 augustus daaraanvolgende constateerde de magistraat in een publikatie, na nogmaals op “een ootmoedige en boetveerdige belijdenis en afstant van sijne sonden” te hebben aangedrongen, dat ondanks de vaderlijke waarschuwingen vele Kampenaren “welck off selffs door de slaende handt Gods sijnde besocht, off in huysen, de besmettelyckheyt onderworpen, wonen off omgaen, haer niet en ontsien in publycque bijeencomsten, soo in kercken, op merckten, begraeffenissen en andere toe-
vloeyingen van menschen, in het midden en in het dickst van dien te begeven en haere evennaesten tegenst Gods gebodt en den plicht van Christelijcke lieffde, ontsteltenissen aen te jaegen, die voorall in dese tijdt sijn schaedelijck en vol van gevaer”(63 ).
De schout kreeg de opdracht om er met zijn dienaren nog scherper op toe te zien dat gilden, rotten etc. geen maaltijden of drinkgelagen hielden. De bekendmaking gaat verder: “En opdat de besmettede huysen mogen sijn bekent en bij onwetentheyt en abus bij niemandt en werden gefrequentiert, gelijck daervan exempelen schepenen ende raedt sijn voorgecomen, is mede goetgevonden dat op de dueren van de huysen alwaer het den groten God belieft sijnen slaenden engel te doen ingaen en die met de droeffheyt der peste te besoecken, sal worden gestelt door de dienaren van den schultis de letter P, die aldaer den tijt van ses weecken in welcke geene neringen in sulcke huysen mogen worden gedaen, sal moeten verblijven sonder te werden wegedaen off uytgewist bij een poene van 40 stadtpond”.
De huizen waarvan alle bewoners gestorven waren, moesten nu in plaats van een maand (1599), zes weken leeg staan voordat ze weer verhuurd mochten worden.
De wanhopige toestand waarin de stad en haar bewoners zich tijdens de vreselijke pestjaren bevonden, komt in de archivalia op allerlei manieren tot uiting. Al op 27 augustus 1664 klaagden de gildemeesters en oudermannen van het timmermansgilde dat hun voorgangers het fonds waaruit zieke gildebroeders financiële bijstand ontvingen, gedeeltelijk voor andere doeleinden gebruikt hadden. De aan het bewind zijnde gildebestuurders zaten nu met de handen in het haar en lieten de magistraat weten dat wanneer de pest niet spoedig zou wijken, zij niet meer in staat zouden zijn om hun zieke gildebroeders financieel te ondersteunen (64 ).
In dezelfde maand kwam voor de klerenverkopers het verbod af hun waren op de markt of op andere publieke plaatsen, alsmede voor hun eigen deuren, te koop aan te bieden. Overtreders kregen een boete van 10 stadspond (65 ).
Begin september werd in de couranten bekend gemaakt dat de markt op St. Michaelsdag (29 september) niet gehouden zou wor-
den (66 ). Men wilde zo een grote toeloop van volk vermijden.
De chirurgijn Egbert Bisschop, die tevens pestmeester was, vroeg een verbetering van zijn salaris omdat hij door de heersende pest de inkomsten uit zijn chirurgijnspractijk gedeeltelijk moest derven, terwijl hij als pestmeester tot nu toe slechts een half tractement had genoten. Met andere woorden door het grote aantal pestlijders dat op De Belt gebracht werd, kwam hij aan zijn andere patiënten niet toe. De pestmeester werd meteen 75 Carolusgulden uit de middelen van het Pesthuis toegelegd. Als de pest mocht doorzetten zou later nogmaals over een eventuele „schadevergoeding” worden gesproken (67 ).
Uit vrees voor besmetting verzochten de vier vroedvrouwen het stadsbestuur in november 1664, de jongste van hen op te dragen om uitsluitend aan de pest lijdende kraamvrouwen te helpen. De desbetreffende Mechteltje Coerts was hiertoe bereid, mits zij een loonsverhoging van één Carolusgulden per week zou genieten (68 ). Zij waagde dus haar leven voor één Carolusgulden extra per week; een groot bedrag, wanneer men bedenkt dat haar jaarsalaris slechts 42 Carolusgulden bedroeg. Mechteltje is waarschijnlijk in juni 1665 al overleden, want op 1 juli blijkt een tijdelijke opvolgster te zijn aangenomen om de aan de pest lijdende kraamvrouwen te verlossen. Schepenen en raden lieten aan deze vroedvrouw, Geertruid Abrahams, zelfs twee Carolusgulden per week extra betalen uit de inkomsten van het Pesthuis (69 ). In oktober 1665 werd een nieuwe stadsvroedvrouw in vaste dienst aangesteld (70 ).
Ook uit het volgende verzoek blijkt dat het leven in de stad geheel ontregeld was. De schoolmeester bij de Buitenkerk, Hermen Thijmensz. Coninck, verzocht de magistraat een financiële tegemoetkoming, daar zijn huis als gevolg van de pest “ten eenemael verlaeten van discipelen” was, weshalve het hem onmogelijk was geworden de kost te verdienen (71 ).
De pestepidemie had haar hoogtepunt in de winter 1664/65 nog niet bereikt, maar toch waren er al zoveel doden dat men collectieve begrafenissen instelde. In Brunnepe liet de magistraat door een hoornblazer aankondigen dat de doden begraven konden worden (72 ). Hoewel het doel niet weer vermeld wordt, blijven de uitgaven voor de „touter” of hoornblazer te Brunnepe het hele jaar 1665 nog doorgaan (73 ).
De apothekers leverden voor honderden guldens “pestwater”(74 ).
De uitgaven voor tonnen en vooral voor teer zijn legio (75 ). Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat er in de straten teertonnen zijn gebrand omdat men, zoals gezegd, dacht dat de scherpe reuk de besmetting tegenhield.
In 1665 stuurde men er gedurende vier dagen iemand op uit om honden dood te slaan (76 ).
Tussen 12 augustus en 30 december 1665 betaalde de stad regelmatig kleine bedragen voor het aanbrengen van het pestmerk P aan de huizen, waarin de ziekte heerste.
Ten einde de verspreiding van de gevreesde ziekte zo veel mogelijk in te perken, werd het aan de biervoerders verboden de huizen te betreden, waarin één of meerdere bewoners aan de pest leden (77 ).
De vaste ziekentrooster Jacob Evertsen, kon het werk niet meer alleen af, zodat David Hulsenaar, net als in 1657, weer voor drie maanden als tweede ziekentrooster werd aangenomen.
Nù met de toezegging van het stadsbestuur dat bij eventueel overlijden van de vaste ziekentrooster, Hulsenaer hem mocht opvolgen (78 ).
Zolang de pest zijn macht deed gelden leed ook het bedrijfsleven in de stad grote schade. De opzichter van de Beier, een afdeling van het Heilige Geestgasthuis voor zwervers (?), vroeg verlof in deze „neringlose” tijd als ruiter in militaire dienst te mogen gaan. Zijn vrouw kon het tehuis dan verder alleen beheren (79 ).
De rector van de Latijnse school had in juli 1665 voor zijn vrouw een pensioen aangevraagd voor het geval hij als eerste kwam te overlijden (80 ). Al in september stierf hij in de zekerheid dat zijn weduwe verzorgd achterbleef (81 ).
Talrijk zijn gedurende de wintermaanden 1665/66 de verzoeken aan de magistraat om in de functies van overledenen te mogen opvolgen (82 ).
Bij de slachtoffers van deze epidemie behoorde behalve de vroedvrouw Mechteltje Coerts, ook de apotheker Jacobus Milius.
Na de epidemie vonden de stadsmedici Cornelis Veen en Abraham van de Grunde, dat zij op grond van de tijdens de laatste epidemie verrichte werkzaamheden recht hadden op een salaris-
hoging. Schepenen en raden verhoogden het dokterstractement van twee- op driehonderd Carolusgulden per jaar (83 ).
Nadat de pest in de stad was uitgewoed, bleek dat de ziekte nog niet uit de regio wilde wijken; op 26 juli 1666 maakte men van stadswege bekend dat in de naburige steden de pest weer (nog?) voorkwam. Om het „weder insluypen” der besmetting tegen te gaan, werd een aantal van de oude voorschriften weer van kracht. De magistraat verbood het naar de stad brengen en verkopen van pruimen, daar deze vruchten snel verrotten, hetgeen naar de opvatting der heren stadsbestuurders de kans op besmetting vergrootte (84 ).
Om “die stoevende (= stuivende) contagieuse besoeckinge” buiten de stad te houden, werd het Kampenaren verboden naar Kampen terug te keren, wanneer men pestlijders in andere plaatsen had verpleegd of anderszins had bijgestaan (85 ). Vermoedelijk heeft de epidemie in najaar en winter 1666 langzamerhand haar eind bereikt.
3. “Met Laserie besmettet”.
Een zeer gevreesde, besmettelijke volksziekte die in de 17de eeuw nog geregeld voorkwam, was de lepra. Deze ziekte, ook wel de ziekte van Lazarus of melaatsheid genoemd, was een kwaal waartegen in die tijd nog geen kruid was gewassen. Het leven van hen die ermee besmet raakten, veranderde volkomen.
Naast alle verminkingen die hun ten deel vielen, werden lepralijders zodra de ziekte geconstateerd was, onder meer uit vrees voor besmetting door de gemeenschap gemeden. Vonden velen van hen in de Middeleeuwen nog een onderdak in leprozenhuizen, in de 17de eeuw varieerde de huisvesting van de Kamper melaatsen van geval tot geval.
Tot 1572 beschikte de stad over het St. Catharina- en Maria Magdalena-gasthuis, een buiten de Venepoort gelegen melatenhuis. Nadat dit gebouw in 1572 in verband met oorlogshandelingen was afgebroken, kregen de lepralijders een onderkomen in drie woningen aan de Vloeddijk. De goederen van het genoemde gasthuis vervielen in 1589 aan het St. Geertruids-gasthuis (86 ).
Als we de lotgevallen van een jongetje, bij wie in 1624 de
fatale diagnose gesteld werd, volgen, blijkt dat men het kind eerst buiten de stad wilde onderbrengen. Nadat de ziekte in mei geconstateerd en bij de magistraat gemeld was, besloten de stadsbestuurders: “Also het soentgen van Trijne (later Griete genoemd) Dissels met melaetzheit van den Heeren besocht is, isz bij schepenen ende raeden guetgevonden, an de provisoren van ’t Leprozenhuis voor Swolle geschreven ende versocht sal worden omb hetselve aldaer tho bestaeden voor eenen seeckeren tijt totdat men sal vernhemen hoe het met sijn moeder ende andere familie sal gelegen sijn. Daertho men die moeder met een teerpenninck ende nootwendicheit sal versien omb op Harlem (87 ) tho verreisen ende haer tho doen schouwen”(88 ). De voerman Albert Jansz. bracht het lepralijdertje naar Zwolle (89 ).
Twee maanden later beraadslaagden Lubbert van Hardenberg, een magistraatslid, en een kerkmeester van het St. Geertruids gasthuis over de kosten die men voor de melaatse jongen moest maken. De heren kwamen overeen dat voor “cost ende hantreickinge” ten behoeve van de patiënt, per week 35 stuiver betaald zou worden. Voor verder onderhoud, zoals zijn kleding diende de jongen zijn eigen inkomen aan te spreken. Als het leprozenhuis niet met deze regeling accoord kon gaan, zou men het kind in het St. Geertruidsgasthuis doen verplegen (90 ). Het heeft er alle schijn van dat de jongen uiteindelijk toch in het gasthuis te Kampen is opgenomen. In 1631 vond namelijk een gesprek plaats tussen de provisoren van deze instelling van weldadigheid en een voogd van de kinderen Dissels over de goederen van het melaatse jongetje, dat “tot laste van ’t gasthuis gealimenteert wort” (91 ). Ondanks zijn ziekte is Dissels blijkbaar nog vrij oud geworden. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid betreft het volgende het vroegere zoontje van Trijne Dissels (92 ): Marrigien Dirx, echtgenote van Jan Dissel Lazarus, verzocht in 1670 de magistraat haar de 12 goudgulden per jaar te doen toekomen die haar man uit de goederen van het St. Geertruidsgasthuis had genoten, „sulx tot verlichtinge van haer armoede”. Hoewel de termen “zaliger man” en “weduwe”, die in dergelijke verzoekschriften veelal gebezigd werden, hier ontbreken, lijkt het waarschijnlijk dat Jan Dissels overleden was en dat daarmee de uitkering door het St. Geertruids-
gasthuis beëindigd werd. De vrouw kreeg van de raad het advies zich voor haar onderhoud tot de Armenkamer te wenden.
Zijn ziekte had Dissels kennelijk niet verhinderd een niet-melaatse vrouw te trouwen.
In 1634 betaalde de stad huishuur aan Clas Hansz., pottenbakker, voor “hanckende Geerts miserabele dochter” (93 ). Enige tijd later kreeg het meisje 6 Carolusgulden om zich te Haarlem te laten schouwen (94 ). “Hanckende Geerts dochter” is mogelijk identiek met de burgerdochter, voor wie het stadsbestuur zich in hetzelfde jaar veel moeite gaf: “Den 18 dito (=september) cameners, olde ende nije, uuit last des Edelen Raedes eenige plaetzen besichtiget ende uuitgesien alwaer men eene gelegentheyt conde vynden omb een huysken voor eene melaetze burgersdochter te doen bouwen”(95 ).
Voor een melaats kind betaalde de magistraat op verzoek van de weesmeesters een deel van de onkosten die voor het kind gemaakt waren (96 ). Over vertrek uit het weeshuis wordt niet gesproken.
Geregeld werden er uitgaven verantwoord ten behoeve van personen die zich in Haarlem moesten laten schouwen, zoals bijvoorbeeld op 6 juni 1649, toen een arme vrouw die haar kinderen in de genoemde stad had laten schouwen 5 Carolusgulden ontving (97 ) en op 24 juni 1651 toen Jan van Campen twee Carolusgulden werd uitbetaald voor een reis naar Haarlem (98 ).
Een greep uit de stedelijke rekeningen maakt weer duidelijk dat de stad deze patiënten liever kwijt dan rijk was. “Uuit last des Edelen Raedes an een melaetse vrouwe vereert dat zye met haer kyndt van 13 jaere op ‘s-Hartogenbosch vertrecken soude 10 Carolusgulden” (99 ) j in 1663: “Een melaetsche van hier vertreckende 3 Carelsgulden 3 stuiver” (100 ). De meeste leprozen voorzagen door bedelen in hun onderhoud. Buitenshuis waren zij verplicht een lazarusklepper of klap te dragen om zich daarmee als melaatse kenbaar te maken en tevens een beroep te doen op de barmhartigheid van hun medemensen. Het bedelen was de stedelijke overheid en de kerkeraden een doorn in het oog.
Een lepralijder die dagelijks met zijn klap langs de huizen ging, wilde graag aan het Heilig Avondmaal deelnemen. Hij vroeg hiervoor toestemming aan de kerkeraad (101 ). Deze was er niet voor te vinden en liet de man via de broeder die het verzoek
had ingediend, als volgt antwoorden:
- “dat hij in allen gevalle het ommegaen ende bedelen moste laten;
- dat hij sijn bescheyt van lazarie sal toonen en dewijle men vermoeden heeft dat hij soo ongesont niet en is, sal hem in bedencken gegeven werden goet te wesen eens nae Haerlem te trecken en hem op nieus aldaer te laten schouwen;
- men sal mede bij de nagebuyren vernemen nae sijn comportement;
- onder en tusschen sien wat in andere plaetsen in sulcken val geschiet”.
Een week later, nadat men zich had geïnformeerd, besliste de kerkeraad dat de lepralijder eerst tot het Avondmaal kon worden toegelaten, wanneer hij met het bedelen zou zijn gestopt.
De mededeling dat de betreffende persoon geen ambacht had geleerd en daarom wel moest bedelen, kon daaraan niets veranderen. Verder werd de melaatse in overweging gegeven vaak ter kerke te gaan en eens te laten nagaan of de melaatsheid ook minder was geworden.
De magistraat trachtte in 1646 het bedelen door melaatsen te beperken door een verordening voor de stedelijke executeur uit te vaardigen (102 ). De tekst van deze verordening lijkt er op te duiden dat in deze regio een aantal leprozen thuis woonde of een zwervend bestaan leidde. “Mede en sullen geene melaetsche, jonck noch out, binnen dese stadt, derselver vrijheit, Graffhorst ende Isselmuyden ende in dese provincie tegenwoordich woenende, alhyer om der straten moegen gaen bedelen voer ende aleer sij met behoerlijcke attestatie binnen jaer ende dach gegeven, den executeur hebben doen blijcken dat sij met soedane onreynicheit besmettet sijn; ’twelck weesende bijgebracht, sullen sij des maendachs ende donderdachs moegen ommegaen ende op geen andere daegen”.
Een verzoekschrift van de ons al bekende Jan van Campen wekt sterk de indruk dat het bedelen door melaatsen, enige jaren later geheel is verboden (103 ).
4. “Roode loop ofte bloetgangh”.
Nog een besmettelijke ziekte die in deze tijd regelmatig
optrad, was de “roode loop”, een vorm van dysenterie. Johan van Beverwijck noemt deze aandoening een van de “alderbenauste sieckten met dewelcke men wel medelijden mach hebben alzoo denselfden een versweringe is in de dermen, die gestadigh bloedigen aftreek veroorsaeckt met groote pijn en snijdinge in den buyck. Is somtijts algemeen ende besmettelijck en gaet voort gelijck een peste”. Deze ziekte hield huis in het jaar 1624, niet alleen in Holland, maar ook elders (104 ). In dat jaar plunderde graaf Hendrik van den Berg, een legeraanvoerder in Spaanse dienst, met zijn krijgsvolk een groot deel van Overijssel en de Veluwe. Als gevolg hiervan waren in Kampen veel soldaten gelegerd. Hoewel de stad tussen 18 februari en 4 september 55 Carolusgulden uitgaf voor de verpleging van zieke Franse en Duitse soldaten, wordt de rode loop hier niet genoemd (105 ).
In 1630 verpleegde Itgen Peters, de vrouw in het ziekenhuis, gedurende 17 weken een jongen die aan de rode loop leed (106 ).
Hoe het met de jongen, Derck genaamd, is afgelopen horen we niet. Een aan dezelfde ziekte lijdende soldaat werd in 1634 twee weken lang in het ziekenhuis verzorgd (107 ). Een uitgave meteen daarna van 12 stuiver voor Aeltgen de bidster „dat zye voor een gestorven soldaet ter begraffenisse gebeden hadde” doet vermoeden dat de ziekte deze soldaat noodlottig is geworden (108 ).
Over de medicijnen die men in het ziekenhuis voorschreef, worden we in het onzekere gelaten. Johan van Beverwijck kende een goede remedie: “Tot het suyveren en verstercken van de dermen, ende de scherpigheyt wat te versachten heb ik altijt sonderlingh goet ghevonden de bladeren van pimpernelle, porceleyn, van elcx 2 hant vol, bolzaet (= papaver?), een half loot (of meerder als de pijn groot is), te samen gekoockt in een kan soete wey tot op de helft en dan doorgekleynst (= gezeefd)”. Van dit brouwsel liet hij de patiënt geregeld zo heet mogelijk drinken. De vloeistof kon, met eidooier gemengd, tevens als “clystery” gegeven worden (109 ).
5. Kinderziekten.
Kinderziekten worden in de Kamper bronnen nauwelijks genoemd. Er is één vermelding van een jongen die door de “kinderpocken” aan beide ogen blind was geworden en daarom van de stedelijke overheid een uitkering van 15 goudgulden per jaar ontving (110 ).
Ondanks het feit dat de pestepidemie van 1603 aan 17 weeskinderen het leven had gekost (111 ), bestond er in het weeshuis geen gelegenheid zieke kinderen apart te leggen. In 1632 onderzochten de provisoren van het weeshuis op het verzoek van de heren weesmeesters de mogelijkheid een door het weeshuis verhuurd huisje te verbouwen tot een eigen school voor de wezen of tot een ruimte die in voorkomende gevallen kon worden gebruikt als ziekenzaal (112 ). Hoewel de provisoren positief adviseerden, ging het plan niet door. Pas elf jaar later, in 1643, komt men een wezenlijke stap verder, want in dat jaar besluit de stedelijke regering 250 Carolusgulden uit te trekken voor het inrichten van een ziekenzaaltje op een door de weesmeesters aan te wijzen plaats (113 ).
Men wist zeker wel dat door afzondering van patiënten het overbrengen van ziekten soms verhinderd kon worden. In 1626 toen er in het Buitenbroek vele koeien ziek waren, had men het volstrekt nodig gevonden de zieke koeien van de gezonde dieren af te zonderen en wel in een afgeschut stuk land (114 ).
6. “Napolitanen”.
Het spreekt vanzelf dat in Kampen, een stad waar eigenlijk doorlopend soldaten in garnizoen lagen, geslachtsziekten geen onbekend verschijnsel waren. In 1666 werd aan de chirurgijn meester Dirk een bedrag van 30 Carolusgulden betaald, omdat hij Jan Grims dochter van de „Napolitanen” had genezen (115 ). Met de “Napolitanen” bedoelde de secretaris vermoedelijk “mal de Naples” of syphilis (116 ).
7. “Van sinnen beroevet”.
Hoewel over de verzorging van geestelijk gestoorden in het 17de-eeuwse Kampen slechts fragmentarische gegevens voor handen zijn, komt toch duidelijk naar voren dat men er wel dege-
lijk van overtuigd was dat personen die tekenen van “dullicheyt ofte frenesie” vertoonden, patiënten waren die een medische behandeling nodig hadden en vaak voor eigen en andermans veiligheid in bewaring gesteld moesten worden.
In het eerste deel van „Den schat der ongesondtheydt” wijdt Johan van Beverwijck een heel boek aan de “sieckten des hoofts”(117 ), waarin hij onder meer uitlegt hoe sommigen
„in haer gheheugenis gheslaghen worden en hoe het verstand
„in rasernije” verkeert. Verder worden ook “melancholye” en
“dulligheyt” besproken. Van Beverwijck en zijn tijdgenoten veronderstelden dat “de swarte gal, de booste en hartneckighste vochtigheyt”, de waanzin veroorzaakte (118 ). De door de zwarte gal veroorzaakte verhitte geesten dienden van het hart en de hersenen geweerd te worden. Hiertoe, aldus de dokter, dient „na een voorgaende clysteer ofte yet anders”, om de eerste wegen te ontlasten, in de eerste plaats en vooral aan aderlaten te worden gedacht. Daarnaast moet men de patiënt tot rust brengen en laten slapen. Als laatste middel was er nog de “cautery”, het met een brandijzer doorbranden van de huid boven op het hoofd tot op het bot van de schedel. De veroorzaakte wond moest lange tijd open gehouden worden. Aldus waren reeds verscheidene mensen van de „dulligheyt” genezen.
Behalve dat het aderlaten in 1648 in Kampen werd toegepast bij een jongen “soo in sijn memorie was geslaegen” (119 ), vernemen we niets over de behandelingsmethoden bij geestelijke stoornissen.
Over het algemeen werden krankzinnigen ondergebracht in het St. Geertruidsgasthuis dat bij de aanvang van de 17de eeuw over een “dullhuys” beschikte, want in 1599 verrichtte de timmerman Lambert er een reparatie (120 ). In 1670 bepaalde de magistraat dat enige „losen off casten” in het St. Geertruidsgasthuis dienden te worden gemaakt voor het opsluiten van krankzinnigen. Aangezien de stad zelf geen geld had, kwamen de kosten voor rekening van het gasthuis (121 ). Wel wezen de vroede vaderen zelf de plaats aan voor het bouwen van de „casten” (122 ).
In 1608 werd Abigel, „van haere sinnen beroevet”, in het St. Geertruidsgasthuis opgenomen. Aangezien zij onbemiddeld was, verliep de betaling van het kostgeld uiterst ingewikkeld.
Het benodigde geld kwam uiteindelijk uit de inkomsten van de geestelijke goederen, de bij de hervorming door de stad gekonfiskeerde eigendommen van kloosters en kerken (123 ).
Het kwam kennelijk ook voor dat een patiënt de benen nam.
In 1616 betaalde de magistraat 4 herenpond en 9 stuiver aan zeven mannen en een voerman die de krankzinnige Hartgert weer in het gasthuis hadden teruggebracht (124 ).
Over Cunera N. werd in april 1612 door het stadsbestuur beslist dat zij haar leven lang met kost en inwoning in het St. Geertruidsgasthuis verzorgd zou worden. Het vergeven van de plaatsen in de gasthuizen vond gewoonlijk plaats tussen Kerstmis en de raadsverkiezing, maar in Cunera’s geval wilde men een uitzondering maken, aangezien zij „mit een phrenesie ende dollicheyt in ’t hofft van Godt Almachtich gevandet (= bezocht) is”, en ter voorkoming van ongelukken toezicht noodzakelijk werd geacht. In verband met de opname diende de vrouw haar bezittingen aan het gasthuis af te staan (125 ). In tegenstelling tot Abigel was Cunera dus wel met enige aardse goederen gezegend. Dit lijkt echter geen invloed te hebben gehad op de opname.
In 1665 betaalde de stad zelfs een medebewoonster van het St. Geertruidsgasthuis om een oogje te houden op Juttien Jans, die aan aanvallen van waanzin leed. Femme Jans, mogelijk een zuster van de gestoorde vrouw, ontving voor dat toezicht van stadswege wekelijks 10 stuiver (126 ).
Familieleden van Hendrikje Roelofs, die in 1608 in het St. Geertruidsgasthuis verbleef “vermits sie in haere memorie geslagen” was, verzochten aan schepenen en raden Hendrikje in hun gezin te mogen opnemen ten einde het gasthuis te ontlasten van de verpleging, mits (en hier schuilt misschien een addertje onder het gras) men hen ook de door Hendrikje ingebrachte goederen zou doen toekomen. De familie bedong voorts dat, in het geval Hendrikjes “kranckhoeffdicheyt” zich mocht verergeren, het gasthuis haar onmiddellijk weer zou opnemen, waarbij alles wat zij dan nog bezat, weer aan het gasthuis zou vervallen (127 ).
Soms werden krankzinnigen tijdelijk in het ziekenhuis opgenomen en als het geen inwoners van de stad waren, zo snel mogelijk op stadskosten naar elders gedirigeerd. Dit gebeurde in
1643 toen de stad ruim 15 Carolusgulden fourneerde om een krankzinnige Fransman van schoenen en kousen te voorzien en hem door twee mannen naar Zwolle te laten brengen (128 ).
Dat demente bejaarden ook door familieleden verzorgd werden, blijkt uit een verzoekschrift daterend uit 1624. De weduwe van Johan Sassen vroeg aan de magistraat enige financiële steun in het onderhoud van haar moeder, die reeds de leeftijd van 88 jaar had bereikt en „swack ende onnosel” was (129 ). De magistraat zegde haar een jaargeld van 15 goudgulden toe, dat in vier termijnen uitbetaald zou worden.
In 1677 bemoeide de overheid zich met een volkomen verwaarloosde, zeer bejaarde vrouw, Marchien Timents, die zelf niet meer in haar onderhoud kon voorzien. Het door de oude vrouw bewoonde huis aan de Oudestraat bevond zich in een onbeschrijfelijk slechte staat. Marchien, “hebbende eenige jaren herwaerts niet anders dan vuyl en stinckende cost genoten”, was al geruime tijd “niet al te wel bij haer verstant, sinnen en memorie”. De stedelijke regering gelastte enige familieleden zodanige maatregelen te nemen dat het oude huis van hun tante geen schade kon veroorzaken aan de buurhuizen. Verder dienden zij de onroerende goederen van Marchien te verhuren om haar met dat geld te onderhouden (130 ).
Zwakzinnigen woonden vaak thuis of bij familieleden. Een kind dat “cruepel ende simpel” was, en tegen de regels van het weeshuis aldaar toch was opgenomen, moest eruit en werd verder door de grootmoeder verzorgd. Ook in dit geval verleende de overheid enige bijstand (131 ).
Ondanks de bewering van Johan van Beverwijck, dat het willen onderwijzen van mensen die zo slecht met verstand bedeeld zijn “dat sy geen ghedachten en konnen maken”, gelijk stond met “den moorjaen wasschen”, en het door hem aanduiden van zwakbegaafden als “degenen die wij narren, sotten, dwasen ende gecken noemen” (132 ), blijkt toch dat zwakzinnigen dikwijls op de een of andere manier in de 17de eeuwse samenleving functioneerden.
Tijdens de voorbereidingen van de schepenmaaltijden bijvoorbeeld, verdiende een aantal van hen enige penningen met karweitjes als het draaien van de braadspitten. De vermeldingen in de stedelijke rekeningen zijn cru, maar duidelijk: “Malle Gelt van ’t spyt te wenden betalt 1 Carolusgulden. Malle Peter
van de speten tho wenden 2 Carolusgulden”(133 ). In 1646, na de brand in het kerkje van het Heilige Geestgasthuis, kreeg “Jan de Sott” 1 Carolusgulden en 4 stuiver, omdat hij zich bij het blussen verdienstelijk had gemaakt. In hetzelfde jaar werd “gecke Geert” om onbekende reden vereerd met 10 stuiver (134 ).
Bij de door Van Beverwijck beschreven “sieckten des hoofts” behoort ook de “melancholye ofte swaermoedigheydt”. Ondanks het feit dat deze geleerde de neiging tot zelfmoord als behorend bij dat ziektebeeld onderkende, heeft men in de 17de eeuw degenen die een mislukte zelfmoordpoging hadden ondernomen, onbarmhartig gestraft. Zo ook in Kampen. Arend Bruins, de gewezen stadsstratemaker, sinds 1648 provenier in het St. Geertruidsgasthuis (135 ), trachtte in de winter van 1650 vergeefs een eind aan zijn leven te maken. De burgemeesters begaven zich in hoogst eigen persoon naar het gasthuis om aldaar te informeren naar de ware toedracht van het gebeuren (136 ).
De ongelukkige Arend werd verbonden door de chirurgijn, meester Peter Kronenburg, en later via het stadhuis naar de Louwenpoort overgebracht (137 ). Op 6 januari van het volgend jaar werd hem in de kelder van het raadhuis, met de stokmeesters Heymen Hermsz. Backer en Johan Gansneb gnt. Tengnagel als getuigen, zijn vonnis voorgelezen. Uit deze “sententie” blijkt dat het niet de eerste keer was dat de bejaarde stratemaker een poging tot zelfmoord had gedaan en dat hij dus duidelijk aan ernstige recidiverende depressies leed. Schepenen en raden vonden dat zulke afschuwelijke zaken in een stad “van goede policie” niet ongestraft konden blijven. Als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen, behoorde de “misdadiger” aan een halve “micke”, een gaffelvormige boom of paal, opgehangen te worden, maar omdat de vroede vaderen, mede op voorspraak van de kerkmeesters, “gratie en meedogentheyt” voor het “uyterste recht” lieten gelden, luidde het vonnis “dat hij heymelick (= niet in het openbaar) durg den scherprichter met roeden sall gegeesselt en dien volgents in een eeuwige gevanckenisse hen wech gesettet worden, als hem niet weerdich achtende om langer de proeve in St. Geertruidengasthuis te genieten en onder eerlijcke menschen te verkeeren en om te gaan” (138 ).
Epileptici, die niet geestelijk gestoord waren, riepen bij
hun medeburgers toch dikwijls een angstig wantrouwen op door de periodieke toevallen waaraan zij onderhevig waren. Zij woonden, voor zover is na te gaan, thuis bij hun familie.
Judith Jacobs, “hebbende een lamme duim ende haer dochter de vallende sieckte”, verzocht in 1667 derhalve een kleine ondersteuning. De magistraat gaf haar 10 Carolusgulden (139 ).
In 1653 reisden enige stadsbestuurders, samen met een secretaris en een dienaar, naar Kamperveen om aldaar Else Coeurts, die aan vallende ziekte leed, een verhoor af te nemen (140 ).
8. “Seeckere dwerch soe hyer t’ sien was”.
Evenals in onze tijd waren er in de 17de eeuw vele mensen met aangeboren of verworven lichaamsgebreken van allerlei aard. Men kende nog geen geregelde uitkeringen en aangepast onderwijs van overheidswege. Velen die met een handicap door het leven moesten, hadden het dan ook erg moeilijk en waren – als zij geen vermogende ouders hadden – geheel van de liefdadigheid afhankelijk. Sommigen wisten zich echter door taaie volharding een vak eigen te maken. Hendrik Avercamp, “de stomme van Campen”, is hier een sprekend voorbeeld van. Door zijn gunstige achtergrond en zijn teken- en schildertalent kon deze zich ontwikkelen tot een bekend schilder. Natuurlijk was niet iedere gehandicapte zo gelukkig. Het stomme jongetje dat in 1627 door zijn ouders in Kampen werd achtergelaten, had wel een bijzonder slechte start: “Carst Albartsz. in Den Belt tot onderholt van een stom jungetgen, soe alhyer was blijven staen, gegeven 1 Carolusgulden en 10 stuiver” (141 ).
Een blinde organist, die alhier zijn diensten aanbood, werd niet aangenomen; de stad had al twee organisten in vaste dienst.
Zoals in die tijd gewoonte was, kreeg de sollicitant een klein geldbedrag voor de moeite (142 ).
Een kleermaker met een „lamme voet” oefende ook een aan zijn mogelijkheden aangepast beroep uit (143 ).
Bepaalde personen, meestal geen gehandicapten in de strikte zin des woords, maakten van de nood een deugd en trachtten met
het vertonen van eigen of andermans – soms bizarre – lichamelijke afwijkingen, op kermissen en jaarmarkten aan de kost te komen. Talrijk zijn de vermeldingen van de vaak niet eens zo geringe bedragen die de stadsbestuurders, die zelf ook van de partij waren, uitgaven om hun sensatiezucht te bevredigen:
- den 11 aprilis an seeckere dwerch soe hyer t’ sien was, vereert 2 Carolusgulden en 10 stuiver (144 );
- item an een dwerch soe alhyer vertoent werde, vereert 5 Carolusgulden”(145 );
- een Fransman, “die een twyelinck hadde omb tho besien”, kreeg bij zijn vertrek 10 Carolusgulden (146 );
- in het jaar 1649 was “de vrouwe mit de dree borsten” in de stad te zien (147 );
- in 1691 betaalde de magistraat “voor het besien van een vrou met 5 vingers en een duim aen yder hant en aen yder voet 7 tenen” zes stuiver (148 ).
Zoals uit een aantal voorbeelden mag blijken, is het soms ook mogelijk met behulp van de in de 17de eeuw veelvuldig gebezigde, vaak zeer plastische bijnamen het een en ander te weten te komen over de lichamelijke gesteldheid van de dragers. Sommige bijnamen zijn ons overgeleverd doordat de bezitters ervan zich min of meer misdragen hadden. “Blauwe Jacob” eindigde zijn leven aan de galg (149 ). “Cleyn Jacobgen” werd uit de stad verbannen, maar kreeg enig “teergelt” mee (150 ) en “Staemerende Peter” werd met een stel kornuiten door de stokmeesters verhoord (151 ).
Ook “eerzame” lieden hadden soms schilderachtige bijnamen.
- In 1611 had Kampen een provoost die “Goesen glasooge” genoemd werd (152 );
- “Jacob Vijgebeckien”, ook wel “Vijgemontien” genoemd, was voerman evenals “Jacob Twijgien”(153 );
- “Jan Berentsen glatkinne” verkocht hout aan de stad (154 );
- schipper Clas Jansz. werd in de wandeling “Leerneuse” genoemd (155 );
- “Cleine Marie, de weduwe van dolle Dirck”, werd in 1668 in een der gasthuizen opgenomen (156 );
- In 1687 kreeg “Jan Gerbrandts mette vlekken” een plaats in het Heilige Geestgasthuis (157 ); in 1690 behoorde “Berent Schiefhals” tot de gelukkigen (158 );
- de pachter van het tweede erf van de Warder luisterde naar de naam “Berent Stuitten”(159 );
Samen met Jan Teunisz. “de Sott”, Hendrik “die ghiest”, Johan “Coegat”, “swarte” Jan en “lange” Claes maken ook deze Kampenaren deel uit van de historie van hun stad.
NOTEN
- gebruikte afkortingen:
O.A. = oud-archief der gemeente Kampen
R.A. = rechterlijk archief der gemeente Kampen - alle gebruikte archivalia bevinden zich in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Kampen
De noten op pag. 68-73 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
– Vliet, E.G. van (1984). De stad van Avercamp. Kampen in de zeventiende eeuw: 1 De magistraat: 2 De IJsselbrug.Kamper genealogische- en historische bronnen, 4. Kampen: Gemeentearchief.