Aspecten van de betrekkingen tussen Deventer en de Veluwe, 1496-1499

ASPECTEN VAN DE BETREKKINGEN
TUSSEN DEVENTER EN DE VELUWE,
1496-1499

 

DOOR DRS. C. A. VAN KALVEEN

     Vele Deventer burgers hadden sinds de veertiende eeuw onroerende goederen in Gelre weten te verwerven. Voor een deel lagen deze in het graafschap Zutphen, voor een aanzienlijk deel ook in het in 1370 gevormde polderdistrict Veluwe 1 [1. Vgl. C.A. van Kalveen, Het Polderdistrict Veluwe in de middeleeuwen, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, 79, 1965, p. 219 vlg.]), dat zich in de westelijke IJsselvallei sinds 1435 uitstrekte van Beekbergen tot Hattem, en beschermd werd door de Veluwse bandijk. Dit goederenbezit aldaar was meermalen een bepalende factor in de politieke betrekkingen van de stad met de hertog of met het kwartier van Veluwe, nu eens met deze politieke relaties parallel lopend, dan weer deze doorkruisend. Heel wat keren moesten de aldaar gegoede Deventer burgers delen in de beden en schattingen, die door de successievelijke hertogen opgelegd werden, met betrekking waartoe de Deventer magistraat bij elke zich daartoe aandienende gelegenheid de reeds verworven rechten en vrijheden wilde bevestigen of uitbreiden. Het is begrijpelijk, dat deze juridisch- en institutioneel-getinte relaties met Gelre – die gepubliceerd zijn door prof. dr. W. Jappe Alberts 2 [2. W. Jappe Alberts, Bijdrage tot de geschiedenis van de betrekkingen tussen Gelre en Deventer, Bijdr. Meded. Hist. Gen., 75, 1961, p. 3 vlg.]) – in nauwe verbinding stonden met de praktische bestuurlijke invloed van Deventer in het polder­district Veluwe. Deze dateerde zo ongeveer vanaf het midden van de vijftiende eeuw, toen in de maatschappelijke structuur van het in 1435 met Twello, Wilp, Gietelo, en Beekbergen uitgebreide polderdistrict, een volledige standeninvloed zichtbaar werd. Naast de geestelijkheid van de kloosters Hulsbergen (Broeders des Gemenen Levens) en Monnikhuizen (Kartuizers) – beiden grootgrondbezitter in deze polder – en naast de adel, kwamen vooral van toen af Zutphense en Deventer grondeigenaren hun plaats op­

|pag. 113|
__ ↑ __

eisen. Zij lieten intern hun invloed gelden op het bestuur van dijkgraaf en heemraden, en vertegenwoordigden vele malen als gemachtigden van dit college het polderdistrict tegenover derden.
En juist in dat laatste geval was het bestuurlijke optreden van Deventer nauw vervlochten met haar politieke en economische relaties in Gelre, in het bijzonder met de hertog en met het kwartier van Veluwe.
     Ter adstructie van het hier medegedeelde moge een moment uit het verloop van dit zich over een lange reeks van jaren uitstrekkende geschiedverhaal van de Deventer invloed in Veluwe belicht worden, waarbij vooral de wijze waarop deze Deventer bemoeiïngen plaats vonden, van belang is. De jaren 1496-1499 zijn hiervoor gekozen, met gegevens uit de cameraarsrekeningen over die jaren, omdat toen niet alleen de algemene betrekkingen met Gelre, maar vooral ook het bestuurlijk optreden van de stad in het polderdistrict binnen het geheel van de Deventer politieke betrekkingen de grootst mogelijke aandacht van de stadsregering vroeg.
     Het meest opvallende is, dat de magistraat bij voortduring ambtshalve in het krijt trad voor haar burgergoederen. Niet onbegrijpelijk echter, als men bedenkt, dat juist vele leden van de raad ook zelf tot die grondbezitters in de Veluwse polder behoorden. Aldus poogde de Deventer raad er zorg voor te dragen, dat de burger-goederen in Veluwe vrij van Gelderse schatting bleven. Met dat doel werden bij voorbeeld in 1496 twee leden van de raad naar Twello afgevaardigd, om over deze kwestie met de ontvangers van de schatting van Veluwe te spreken 3 [3. Deventer cameraarsrekening 1496, I, fol. 5 vo., 20 april: „Leyden, Staelbijter gereden to Twelle an die schatmeisters van Veluwen, omme myt den te verspreken, dat onse burgers onbelastet bliven mochten van die scattinge te betailen ter tijt die baven ende betaelt were”.]). Hierbij dient bovendien aangetekend te worden, dat Twello in die tijd dikwijls als plaats van samenkomst uitgekozen werd bij besprekingen over gemeenschappelijke kwesties tussen Deventer afgevaardigden en afgevaardigden uit het kwartier van Veluwe of uit het polderdistrict. Tevens vergaderden te Twello veelal het college van dijkgraaf en heemraden van het polderdistrict 4 [4. Deventer, rek. 1496, II, 4 vo.; 14 juli: „Evert onse bade gegaen to Twelle an den dijckgreven van Veluwen, van hem begerende des tokommenden saterdaiges alhijr te kommen ofte an die brugge, omme sake willen, die men myt hem te verspreken hadde”.]), in sommige gevallen met een representatie uit de geërfden, waarbij dan een Deventer deputatie vrijwel nooit ontbrak.

|pag. 114|
__ ↑ __

     Posten omtrent besprekingen over vrijstellingen van schattingen, die toen bij herhaling in Gelre geheven werden, komen veelvuldig voor in de cameraarsrekeningen 1496-1499. Niet alleen met de landsheerlijke functionarissen van Veluwe – zoals met de schatmeesters – werd onderhandeld, maar ook richtte de stad zich enige malen tot de hertog zelf. Succes leverde dit niet op. Karel van Gelre hield er aan vast, dat de Deventer burgers evenals de anderen die in Veluwe gegoed waren, moesten bijdragen in de schattingen 5 [5. Zie Bijlage I.]).
     Voor het verwerven van een garantie bij hertog Karel van Gelre, dat bij oorlogshandelingen in Veluwe de goederen aldaar niet gebrandschat of geplunderd zouden worden, liet de magistraat van Deventer, na verkregen schriftelijke toestemming van haar beide zustersteden Kampen en Zwolle, tenslotte de landsheer, bisschop Frederik van Baden inschakelen 6 [6. Deventer rek. 1497, II, 4 ro. 21 aug.: „Hermen onse bade gegaen myt onsen scriften to Campen ende to Zwolle omme oer credencybreve alhijr te senden voer Zweten ende Ludolph an onsen heer, omme veylichteykene te verwerven, dat onse burgerguedere in Veluwen onverbrant mochten bliven”. Idem, 6 ro., 8 sept.: „Zweten, Ludolph, gereden to Wijck an onsen heren, omme velichteykene te werven voer onse burgerguederen in Veluwen gelegen”.]). Maar ook deze diplomatieke onderneming liep op niets uit. Meermalen bleken wel degelijk, met name in 1497 en 1498, Deventer goederen in Veluwe geschonden te zijn bij oorlogshandelingen. Protesten hiertegen ten hove van Karel van Gelre uitgebracht, baatten niet, want Karel van Gelre verweet de stad, dat haar burgers zelf aan deze trieste affaire mede schuld hadden, omdat zij, door de oorlogstoestand in Veluwe 7 [7. Bijlage I. Geduid wordt op de oorlogshandelingen door de heren Van Wisch.]), akkers en goederen een tijdlang onbebouwd en verlaten hadden laten liggen.
     De verhoogde activiteiten van de Deventer magistraat in zake het bestuur van het polderdistrict Veluwe in 1496-1499 waren echter voor het overgrote deel een gevolg van de doorbraken in de Veluwse bandijk van januari 1491, en die in de winter van 1496 op ’97, waarbij telkenmale 8 [8. C.A. van Kalveen, a.w. p. 272; en de tekstuitgave van de kroniek p. 299.] veel schade aangericht werd.
Bij de overstroming van 1491 was vooral op een zeer vitaal waterstaatkundig punt schade aangericht: de sluizen van de drie Veluwse weteringen, gelegen op het punt waar deze weteringen de bandijk kruisen, ten zuiden van het klooster Hulsbergen ten zuiden van Hattem, waren ondermijnd en weggespoeld. De herstelwerkzaamheden aan die sluizen werden pas na zeer veel vertraging in het voorjaar van 1496 ter hand genomen, en in de nazomer van

|pag. 115|
__ ↑ __

dat jaar voltooid, zodat Deventer gedurende het gehele jaar 1496 er nauw bij betrokken was. Zo werden Deventer gedeputeerden in maart 1496 door de dijkgraaf uitgenodigd om ter inspectie naar de nog steeds in ruïneuze staat verkerende sluizen te komen, voor het herstel waarvan een „sluisgeld” – een buitengewone heffing – door dijkgraaf en heemraden omgeslagen was over de geërfden 9 [9. Deventer rek. 1496, II, 3 ro., 7 maart: „Lambert onse bade gegaen an den dijckgreven van Veluwen to Bronckhorst myt onsen scriften, inholdende so als hij an onse vrende te schicken to Hulsbergen op die sluyse, dat sijne liefden sulx versten wolde”.]).
     Ten aanzien van dit „sluisgeld” nam Deventer – vertegenwoordigende haar burger-geërfden en hun pachters – die immers ook mee moesten betalen – een tamelijk critisch-sceptische houding aan.
Zij was er niet zo maar van overtuigd, dat na 5 jaar vertraging (van 1491 tot de zomer van 1496) in het herstel van de sluizen thans (in de zomer van 1496) werkelijk de herstelwerkzaamheden in een vlot tempo ter hand genomen zouden worden. Zo wenste de stad op neutraal terrein, n.l. te Voorst over dit sluizengeld met de stad Zutphen te spreken 10 [10. Deventer rek. 1496, II, 4ro., 12 mei: „Lambert onse bade gegaen to Zutphen myt onsen scriften, begerende oerre deputaten die to Voerst kommende worden beveel te gheven, myt onsen vrenden aldair oick geschickt, te verspreken van den slusegelt to Hulsbergen”.]). Dat was de andere grote stad met burgergoederen in Veluwe, waarmee Deventer de derde stand binnen het polderdistrict vormde. Tevens behoorde ook de machtige dijkgraaf Coenraad van Leesten tot de Zutphense geërfden.
Ook spraken Deventer raden met de hertog zelf 11 [11. Deventer rek. 1496, I, 2 vo., 2 juni: „Johan Egbertss gereden myt onsen scriften an den hertoch van Gelre to Arnhem, omme dat die dach den men to Apeldorn hoelden solde, op die sluse to Hulsbergen mochte werden”.]). De stad wenste n.l. ter plaatse bij de sluizen over de omslag te confereren, waar men de raming dan na „inspectie oculair” nauwkeuriger kon vaststellen, en tevens kon controleren, of het sluizengeld niet te hoog geschat was. Na een bijeenkomst te Apeldoorn – ook een kerspel van het polderdistrict – tussen de raden van de hertog en de stad 12 [12. Deventer rek. 1496, I, 5 vo., 7 juni: „Gotschalck, Aller Doettinchem, ende Leyden, gevaren to Apeldoern op anscriven ’s hertogen van Gelre omme te verspreken van die sluse to Hulsberge”.] ) kwam het eigenlijke desideratum van Deventer tot uiting. De stad verlangde, dat haar in Veluwe gegoede burgers vooralsnog slechts de helft van de omslag van het „sluisgeld” zouden betalen 13 [13. Deventer rek. 1496, I, 5 vo.: „Doettinchem gereden an den schulten te Heerden ende an Goessen die Heyden ende anderen, omme te verspreken, dat men van den uuthgesatten pennyngen totter slusen to Hulsbergen int yerste nyet meer dan die helfte betalen solde”.]). Enige tijd later eiste de stad zelfs een tijdelijk uitstel in het afdragen der gelden 14 [14. Deventer rek. 1496, I, 3 vo, 1 aug.: „Evert onse bade gegaen myt onsen scriften an de schulten van Eep, omme dat hije berusten wolde te manen dije pennyngen totter slusen, ter tijt die dach aldaer gehoelden weer”.]). Ook daar stak een goed deel scepticisme achter: Deventer wilde eerst zien, of de herstelwerkzaamheden aan de sluizen en de dijk ook uitgevoerd werden 15 [15. Deventer rek. 1496, I, 5 vo., 1 aug., „Doettinchem gereden to Hulsbergen op die nije sluse, omme te besien, ofte die oick gemaket worde”; Idem, 1496, I, 5 vo., 16 sept.: „Have, Doettinchem, gereden to Hulsbergen, omme to besien, wo dat die nije dijck aldaer gelecht wort”.]).
     Een zelfde houding van argwanend toezien nam de stad in het najaar van 1496 aan, toen de kwestie van een tweede buitengewone omslag ten behoeve van een nieuw dijkvak bij Hulsbergen aangesneden werd 16 [16. Deventer rek. 1496, II, 7 ro., 20 okt.: „Doettinchem ende Johan ten Have gereden self vijrde to Hulsbergen op die sluse van onser burgeren weghe, omme een toversich te hebben, dat en yegelick recht geschiede”.
Idem, 5 vo., 30 okt.: „Have, Doettinchem, gereden to Hulsbergen op die slusen, omme den nijen dijck te verdinghen”.]
).

|pag. 116|
__ ↑ __

     Namens de magistraat gingen in zo’n geval altijd twee of meer raden naar de sluizen bij Hulsbergen, telkens wanneer daar besprekingen gevoerd werden door het dijk-college met de geërfden, of als daar inspectie gehouden moest worden. Ook had de stad opzichters en timmerlieden bij het werk aldaar aangesteld, die deel hadden aan de uitvoering van de technische werkzaamheden 17 [17. Deventer rek., 1496, I, 3 vo., 7 okt., „Evert onse bade gegaen myt onsen scriften to Hulsbergen an meyster Raben, dat hije to huys solde komen, omme die hoefden alhijr (bedoeld zijn de kribben in de IJssel) te maken”.]).
De dagelijkse leiding was in handen van de prior van het convent van Hulsbergen. Hij wilde het liefst de andere geërfden tijdens de dagelijkse werkzaamheden op een afstand houden. Dit gold vooral de stad Deventer en haar burger-geërfden, die immers niet bepaald vlot waren geweest met het bijeenbrengen van het „sluisgeld”, doch er wel op aangedrongen hadden, dat Hulsbergen de dagelijkse werkzaamheden zou uitvoeren. De prior nu, was ervoor bevreesd, dat een gestaag toenemende invloed van Deventer in het polderdistrict ten koste van Hulsbergen zou geschieden. Het terugdringen van de Deventer invloed lukte het klooster bepaald niet.
In verband daarmee konden conflicten ontstaan, zoals in 1496, toen de prior een geschil met Deventer had, over het storten van dijkaarde in het aan de Deventer geërfden ter herstelling toegewezen dijkvak van de „dwarsdijk” (de benaming van de bandijk aldaar) bij de sluizen 18 [18. Deventer rek. 1496, I, fol. 4 vo., 13 nov.: „Hermen onse bade gegaen an den dijckgreven van Veluwen, omme also te beschicken, dat die erfgenoten die aldaer dijke hadden oer eerde mochten haelen, na oelder gewoenten oer dijken mede te maken. Want hem sulx bij den pater van Hulsbergen verbaden weer”.]). In dit conflict werd dijkgraaf Coenraad van Leesten als inter-médiair te hulp geroepen, om het dijkrecht te interpreteren. De achtergrond van dit conflict vormde dus de tegenstelling tussen de toenemende invloed van de „derde stand” in het polderdistrict, die in deze gerepresenteerd werd door Deventer, en anderzijds de belangrijke positie van Hulsbergen, representerende de „eerste stand” in het geërfden-college.
     Bij de overstroming van de IJssel in januari 1497 had ook de stad zelf overlast ondervonden van dit zogenaamde „opperwater” van de IJssel. Schade aan eigendommen van de stad moesten hersteld worden, met name aan de stedelijke zoutkelder, waarvan het onderlopen tevens een tegenslag voor de stedelijke baten betekende 19 [19. Deventer rek. 1496, II, 12 ro.: „Item gehat en deel arbeyders, die 1½ daige ende nachte, dat water uuth den soltkelre gedraigen hebben, onder daich ende nacht ellick gegeven 5 st.; tsamen facit 48 lb. 17 butken”.]). Daarnaast leest men van een stedelijke maatregel met een sociaal karakter, te weten het feit, dat de armen die van de overstroming te lijden hadden gehad, kosteloos levensmiddelen ontvingen 20 [20. Idem: „Bij Frederic Wijnkens angerekent, dat hije tot behoiff der armen buyten te spijsen, in dat grote water, uuthgelecht heft, 8 lb.]).

|pag. 117|
__ ↑ __

     In het polderdistrict Veluwe was bovendien opnieuw aan de sluizen ten zuiden van Hulsbergen schade aangericht. Zij waren wederom ondermijnd en weggespoeld. Het was des te erger, omdat zij immers pas kort te voren herbouwd waren. Tot nu toe wisten wij, in het bijzonder uit de middeleeuwse kroniek van het polderdistrict 21 [21. Van Kalveen, o.c., p. 299.]), dat het klooster Hulsbergen ook de leiding had gehad bij de toen volgende werkzaamheden, die pas in 1498 op een bijeenkomst van geërfden tenslotte geraamd werden op 700 gouden gulden. Ondanks een gespecificeerde lastenverdeling over alle geërfden, moest het klooster Hulsbergen uiteindelijk opdraaien voor ca. 500 gouden gulden, en bovendien wederom voor de praktische uitvoering van de maatregelen zorg dragen. De kroniek springt van de dijkdoorbraken in januari 1497 onmiddellijk over op de verdeling der lasten over de geërfden in september 1498, met voorbijgaan van de tussenliggende periode. Daarin is echter de betekenis van Deventer – evenals het geval was bij de herstelwerkzaamheden in 1496 – opnieuw vrij groot geweest, met als uitgangspunt dus, dat de magistraat haar burgers-grondeigenaren representeerde.
     Hoe fungeerden toen haar inter-territoriale contacten met de andere geërfden van het polderdistrict? Er werd gehandeld over twee waterstaatkundige kwesties: primo over het herbouwen van de sluizen bij Hulsbergen; en vervolgens over het herstellen van de bandijk bij Gietelo (ten noorden van Voorst). In zake dit laatste punt kwam Deventer in de vergaderingen van de geërfden en de dijkstoel, met de suggestie, om de nieuw aan te leggen dijk hoger en breder te maken 22 [22. Deventer rek., 1498, II, 7 vo., 10 dec.: „Zweten, Bouden gereden to Voerst op die wade, omme aldaer te verspreken, dat dijck gehoeget ende gebredet mochte werden”.]), en zodoende het meest bedreigde punt in de Veluwse bandijk extra te verstevigen.
     De aard van de bemoeiingen van Deventer met het polderdistrict was van 1497 tot 1499 gelijk aan haar optreden in 1496. Zo werd de dijkgraaf door de stad in de arm genomen, om op een vergadering van de geërfden te Hulsbergen van hem gedaan te krijgen, dat haar burger-goederen bij een extra-omslag over de geërfden, en ook bij andere verplichtingen, niet te zwaar getroffen zouden worden 23 [23. Deventer rek., 1497, II, 6 vo., 7 april: „Zweten, Doettinchem, gereden mytten dijckgreven van Veluwen to Hulsberge, omme te helpen verhueden, dat onse burgeren, meyere myt ghienen onredelicken gebaden belastet en worden”.]).
     Opvallend veel besprekingen over deze herstelwerkzaamheden

|pag. 118|
__ ↑ __

bij Hulsbergen en Gietelo werden door Deventer raads-gedeputeerden met die van Zutphen gevoerd. Het waren er minstens negen in 1497, en vijf in 1498. Meer dan zes van deze besprekingen werden Achter de Rijen gevoerd. Dat was een plek, die gelegen was ten zuid-oosten van Deventer bij de Koerhuisbeek en het Koerhuis, aan de zuidzijde van de Bergweide. Deze plek lag dus buiten het polderdistrict Veluwe, maar was wel een geliefd en traditioneel punt van samenkomst van Deventer gedeputeerden met relaties van buiten het Oversticht. Enkele malen werden deze besprekingen echter te Twello, in het hart van het polderdistrict, gevoerd 24 [24. Deventer rek., 1498, I, 3 vo., 1 aug.: „Lambert onse bade gegaen myt onsen scriften to Zutphen, omme des vrijdaiges daerna oer vrende bij die onse to Twelle te schicken, onderlinx te verspreken van der waden bij die sluse to Hulsbergen”.]). Meermalen werd ook de dijkgraaf daarbij uitgenodigd 25 [25. Deventer rek., 1498, I, 2 vo., 24 sept.: „Hermen onse bade gegaen myt onsen scriften to Zutphen, omme den dijckgreven van Veluwen to Twelle oft Achter den Rijen bij oeren ende onsen vrenden te verscriven in der saken van der sluse to Hulsbergen”.]).
     Verder heeft de stad zich over kwesties in zake het herstel van de sluizen tot de hertog gewend, telkens wanneer zij verschil van mening had met de dijkgraaf en de heemraden. Tenslotte moet gememoreerd worden, dat de Deventer raad ook met de prior van Hulsbergen schriftelijk of via een deputatie naar het klooster, herhaaldelijk overleg pleegde 26 [26. Deventer rek. 1497, II, 6 ro., 30 maart: „Zweten, Ludolph gevaren Achter den Rijen, omme myt die van Zutphen te verspreken, dat die sluse to Hulsbergen bij den pater aldaer weder gemaket mocht werden”. Idem, 1498, I, 3 ro. 10 aug.: „Hermen onse bade gegaen myt onsen scriften an den pater to Hulsbergen, omme dat die doeren totter slusen nijet van kopper dan van holte gemaket worden”]), daar immers dit convent evenals in 1496, op instigatie van Deventer en Zutphen de praktische uitvoering van het herstel der sluizen op zich had genomen. Het lag dan ook voor de hand, dat Deventer met de prior van Hulsbergen, de dijkgraaf, en de stad Zutphen, die tesamen een representatie van het dijkcollege, en van de geërfden vormden, te Twello onderling besprekingen voerden 27 [27. Deventer rek. 1498, II, 2 vo., 8 juni: „Lambert onse bade gegaen myt onsen scriften an den dijckgreven van Veluwen ende an den pater to Hulsbergen, omme des naesten maendaiges to Twelle te komen bij onse ende der van Zutphen vrende onderlinx te verspreken van die gebreke der slusen to Hulsbergen”.]). Als mede-representant van de geërfden, werden ook thans in 1497 en in 1498 door Deventer gedeputeerden met het college van dijkgraaf en heemraden bij de geruïneerde sluizen besprekingen gehouden. Daar werd met de dijkgraaf besproken, dat geen al te zware verplichtingen en omslagen zouden plaats vinden28 [28. Deventer rek., 1497, II, 6 ro., 7 april: „Zweten, Doettinchem, mytten dijckgreven van Veluwen to Hulsbergen, omme te helpen verhueden, dat onse burgeren, meyere myt ghienen onredelicken gebaden belastet en worde”. Idem, 20 juli: „Boudien, Van der Have gereden to Hulsbergen op die dijckschouwe in Veluwe, omme onse burger schaede te verhueden”.]).
     In februari 1498 confereerden gedeputeerden van Deventer met andere geërfden, en met het college van dijkgraaf en heemraden over het herstel van de bandijk bij Gietelo. Dat was dus ook toen weer, evenals bij Hulsbergen, een conferentie ter plaatse waar de dijk weggeslagen was, en een grondgat („wade”) ontstaan was 29 [29. Deventer rek., 1498, II, 6 vo., 17 febr.: „Gotschalck, Doettinchem, gevaren to Gietele opten dijck op anscriven des dijckgreven van Veluwen, omme ellick sijn dijck aldaer te slaen”.]).
Daar werd de lastenverdeling in zake het herstel van de getroffen

|pag. 119|
__ ↑ __

dijkvakken vastgesteld, en opgelegd aan de geërfden, voor zover die daar „wade-plichtig” waren. Ook de Deventer geërfden behoorden tot die wade-plichtigen. In april 1498 werden te Gietelo opnieuw de geërfden van Veluwe bijeengeroepen, toen er over het leggen van een dwarsdijk gesproken moest worden 30 [30. Deventer rek. 1498, I, 5 vo. 2 april: „Boudien, Doettinchem gereden to Gietell daer die erfgenoten van Hulsberger sluse verscreven weren, omme te verspreken van enen dwerschdijck te leggen”.]). Maar tevoren was reeds in november 1497 door Deventer gedeputeerden met de dijkgraaf persoonlijk over de dijk bij Gietelo geconfereerd 31 [31. Deventer rek. 1497, II, 6 vo., 8 nov.: „Aller, Gotschalck geweest aver die brugge to Buytenhuys tegen den dijckgreven van Veluwen, als van den dijck to Gietele”.]).
     Ook over de kwestie van de Hulsberger sluizen werden meermalen besprekingen gevoerd tussen de dijkgraaf Coenraad van Leesten en de gedeputeerden van Deventer en Zutphen 32 [32. Deventer rek., 1498, I, 2 vo., 4 juni: Hermen onse bade gegaen myt onsen scriften to Zutphen, omme den dijckgreven van Veluwen to Twelle of Achter den Rijen bij oeren ende onsen vrenden te verscriven, in der sake van den sluse to Hulsberge”.]). Een van de redenen daarvan was, dat behalve een reeds opgelegde extra-omslag voor het herstel van sluizen en bandijk, ook nog een nieuw sluizengeld van 4 stuivers per morgen grond ten behoeve van de bouw van een nieuwe kleine sluis in een van de weteringen bij Hulsbergen geheven was 33 [33. Zie bijlagen II en III.]). Algemeen gesproken kan men hieraan toevoegen, dat, wanneer door Deventer en Zutphen geen overeenstemming met de dijkgraaf bereikt kon worden, dat beide steden dan hun geschillen aan de hertog voorlegden 34 [34. Deventer rek., 1497, II, 4 ro., 15 dec.: „Lambert onse bade gegaen myt onsen scriften to Zutphen, omme also an hoeren heeren te vervoigen, dat sulck onbehoerlick voernemen des dijckgreven van Veluwen afgestalt mochte werden”.]), als rechtsopvolger van zijn voorvaderen: de hertogen Eduard en Adolf, die respectievelijk in 1370 en 1470, het dijkrecht uitgevaardigd hadden. Ondanks de gesignaleerde tegenstellingen binnen het polderdistrict, is het herstel van de dijk ten zuiden van Hulsbergen toch nog in september 1498 gereed gekomen 35 [35. Deventer rek., 1498, II, 7 ro., 4 sept.: „Zweten, Boudien, gereden to Hulsbergen, omme den nijen dijck mede te ontfangen”.]), evenals het werk aan de sluizen aldaar, dank zij de voortdurende werkzaamheid van het fraterhuis Hulsbergen.
     In januari 1499 droeg Deventer tenslotte via haar geërfden in Veluwe voor de laatste maal bij in de buitengewone omslagen, die ten behoeve van het herstel van bandijk en sluizen in 1497 en 1498 geheven waren 36 [36. Deventer rek., 1498, I, 30 januari 1499: „Als die scepenen ende rait den lesten slach gegeven hebben van dat grote water……”.]).
     Vanaf dat moment worden tot ca. 1528 de bemoeiïngen en invloed van Deventer ten behoeve van haar geërfden, in de geërfdenvergaderingen, en in de representatie van het polderdistrict Veluwe tegenover derden, aanmerkelijk minder intensief. Dit blijkt uit het veel geringer aantal posten dienaangaande in de cameraars-

|pag. 120|
__ ↑ __

rekeningen over die jaren. De inspraak van de stad bij bestuurlijke beslissingen inzake het polderdistrict is in die periode sterk verminderd. De voortdurende conflicten tussen Karel van Gelre en het Oversticht in de eerste decennia van de zestiende eeuw, waren hieraan debet.
     De stad moest zich toen vrijwel beperken tot het beschermen van haar burgergoederen in Veluwe. Op haar grondrechten aldaar werd bij herhaling inbreuk gemaakt door andere grondbezitters in het polderdistrict. Zo was in 1516 een conflict met de Kartuizers van Monnikhuizen ontstaan, die evenals Deventer, grondbezit in Nijbroek hadden 37 [37. Deventer rek., 1516, II, 9 vo., 7 februari 1517: „Ludolph, Swaefken, gevaren to Apeldorn ter dachfaert tegens die rede des hertogen van Gelre opten dach onser burgeren in den Nijenbroeck geguet, mitten van Monnickhusen”.
Deventer rek., 1516, II, 10 ro., 10 dec.: „Have, Swaefken, gevaren, Mouwick, Swaefken gevaren int Nijebroeck op dach der geërfden aldaer tegens die van Monnichusen”.
Deventer rek. 1516, I, 5 ro.: „24 ja. 1517: „Derick onsen boden mit onsen scriften an doctor Wijnalt to Arnhem gesant, om den pater van Monnichusen ’t onderwijsen, dat die geërfden inden Nijenbroeck oeren saet to hues mochten voeren, ende 1 nijen dach to bestemmen”.
Deventer rek. 1517, I, 1 ro., 31 maart 1517: „Derick onsen baden mit onsen scriften an den richter int Nijebroeck gesant, om to vervursten (uitstellen) den rechtdach tusschen broder Derick van Monnickhusen ende onsen burgeren daer geguet”.]
). De stad, die toen in feite niet méér was dan een van de beide partijen in een rechtsgeding, nam het op voor een van haar raden, te weten Hessel van Averengk, die in Nijbroek geërfde was 38 [38. Deventer rek., 1516 II, 8 vo., 14 juli: „Twickel, Brunsfelt gevaren op dach Hessels van Averengk int Nijebroeck tegens die van Monnichusen die daer sijn guet hadden besat”.]). De stemming tegen de Deventer geërfden was vijandig geworden. Er werd zelfs gedreigd, hun rechten in de geerfden-vergaderingen te ontnemen 39 [39. Deventer rek. 1516 I, 6 ro. 1 maart: „Have, Swaefken gereden to Twelle opten dach onser burgeren, so die erfgenoten bij verlees oerre stemmen opten Egelpoell verdaecht weren……”.]). In die situatie was het Deventer onmogelijk geworden, om in en via het geërfden-college, haar invloed te doen gelden. Men vindt daarvan dan ook slechts enkele sporen in de cameraarsrekeningen.

Bijlage I.

1498, mei 19. Missive van hertog Karel van Gelre aan de magistraat van Deventer, waarin hij mededeelt, dat ook de Deventer geërfden in Veluwe moeten bijdragen in de schattingen, overeenkomstig de voor hen geldende regeling.
 
Oorspr., Gem. Arch. Deventer, inv. M.A. nr. 6.
 
     Kairle, hertouch van Gelre ind van Guylich ind greve van Zutphenen.
     Eirsame ind vursichtige lieve besunderen,
     Wij hebben Uwe schrijfften, dairinne ghij ruert dat in onse lande van Veluwe affgeroepen zij van eniger schattinge die des Gestichs gueden betailen solden, hoeren lesen ind verstaen.
     Ind fuegen U dairop to weten, dat wij eghene schattinge dan

|pag. 121|
__ ↑ __

die verschenen sijn onbetailt uytsetten off maenen laiten, nijet alleyn van des Gestichs dan oick van onsen ondersaiten gueden.
     Voirt, soe ghij luyden lait, dat wij van den verloup des oirlochs soe Uwe burgeren int groet off cleyn nijet gebruyckt hebben van oeren gueden, ind voirt van der vrijkoupinge, weten wij waill: sullen U oick die selve vrijkoupinge furstlick ind eerlich na onsen verschrijvonge laiten.
     Dan, dat Uwe burgeren oer guedt ongebruyck gemaickt worden, is bij Uwer aller eygener schulden toe komen. Daerom ghij U des nijet en behoifft to beclaigen: ’t selve wij U ther antwoirt nijet en hebben willen verhalden. Gegeven in onser stadt Arnhem, opten XIXen dach may, anno etc. XCvIII°.

Charles.

     Den eirsamen ind vursichtigen, onsen lieven bijsunderen, burghermeisteren, scepenen, ind raidt der stadt Deventher.

Bijlage II.

1498, mei 28. Missive van de stadsmagistraat van Zutphen aan die van Deventer, waarin Zutphen vraagt of ook de Deventer geërfden in het polderdistrict Veluwe aan een tweede buitengewone omslag meebetalen.
 
Oorspr., Gem. Arch. Deventer, inv. M.A. nr. 6.
 
     Eirsame, wijse, ende voirsichtige besunder guede vrunde.
     Etzlicke onsse lieve mederaitzgesellen ende burgeren die geervet ende geguet sijn in Veluwen in den kerspellen Twelle ende van Der Wolde, hebben ons nu ’t kennen gegeven: wo dat oir boulude bij hoir gewest ind ’t kennen gegeven hebben, woe dat aldair voirgenamen werde, baven dit laiste dijck- ende sluise-gelt bij Uwen liefden geschickte vrunde den erffgenamen ende den onsen averdraigen ind op elcker hoeve ungesat wurden 29 stuvers, noch eyn ander sluise-gelt to manen tot eynre kleynre sluise, ende solde op elcker margen daironder hoeren gesat hebben 4 stuver, dairvan

|pag. 122|
__ ↑ __

ons nijet voirsciet, dat sulx avergegeven sold wesen, ende is ons van onsen vrunden niet angebracht.
     Begheren dairom vruntlick Uwe lieffden ons nu willen doin scriven, offt Uwen burgeren oick dergelijken voirgelacht wurt. Ind wo sich Uwe lieffden ind U burgeren dairin hailden, ons verdunckt, dat sulx aldair van sommige voirgenamen wurt buiten believen der gemeyner erffgenoten. Wert van noide ende nuth der lantscappen, want dan sulx geschieden bi der lantscappen, ind gemeynen erffgenamen sold men onghern anders voirnemen dan ’t gemeyne best. Got almechtich will Uwe lieffden gesont bewaren.
Gescreven onder onser stat secreet siegell, op Manendach na Exaudi, anno etc. XGVIII.

Burgermeister, scepenen, ende rait der stat van Zutphen.

Bijlage III.

1498, juni 8. Missive van de magistraat van Zutphen aan die van Deventer, waarin zij mededeelt, in te stemmen met een bijeenkomst van Zutphense en Deventer gedeputeerden met de dijkgraaf van Veluwe en de prior van Hulsbergen.
 
Oorspr., Gem. Arch. Deventer, inv. M.A. nr. 6.
 
     Eirsame, wijse ende voirsichtighe besunder guede vrende.
     Opt antwoirt Uwer lieffden beruerende der sluisen in Veluwen nu unlanx an ons gescreven, is onse vruntlicke begheren, dat Uwe lieffden en nesten tokommende manendaige ’s voirmiddaiges twie van Uwen raitzvrunden Achter den Rijen off to Twello, dair Uwen lieffden dat nuths ende bequemst bedunckt, schicken, ind den dickgreven ende pater van Hulsbergen dair bij verscheiden ind doin verschrijven willen.
     Wij willen asdan onse vrunde van raide op eyn van de vurscreven steden die Uwe lieffden ons beteykenen, reden schicken, omdat men die saicken alsoe mocht bekallen, dat den voir averdrachten nagegane ind it gemeyne best voirsat, schade ende onwill

|pag. 123|
__ ↑ __

verhuet blijven moige, ind des Uwen lieffden bescreven antwoirt.
Gescreven onder onsen stat secreet siegell, op ffrijdach na den Hilligen Pinxterdach, anno etc. XCVIII.

Burgermeisteren, scepenen, ende rait der stat van Zutphen.

     Den eirsamen ind wijsen ende voirsichtighen burgermeisteren, scepenen, ende rait der stat van Deventer, onsen besunderen gueden vrunden.
 
– Kalveen, C.A. van (1967). Aspecten van de betrekkingen tussen Deventer en de Veluwe, 1496-1499. Versl. en Mededel. VORG, 82, 113-127.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.