Boeken-Censuur te Deventer

BOEKEN-CENSUUR TE DEVENTER.

_____

II.

     Na de verwoesting van het nieuwe Jeruzalem, alias Munster, waren de Wederdoopers overal heen verspreid en van hunne leiders beroofd. Een paar jaar vroeger, in 1533, had de bekende David Joris, zich in Friesland bij hen aangesloten, en hij was het nu die saambrenging der verstrooiden zocht, en onderlinge geschillen trachtte bij te leggen. Daar hij door velen, als zichzelf zoekende, gewantrouwd werd, was het resultaat zijner bemoeiingen ongunstig. Toch wist hij zich spoedig een grooten aanhang te verwerven, die wies naarmate hij zelfbewuster optrad. Hij beriep zich op visioenen en bizondere goddelijke roeping. Van een drievoudige openbaring Gods in menschengedaante, als voorloopers eener nieuwe periode, was hij de derde. Mozes en Christus waren zijn voorgangers. In hem echter was de ware Christus naar den Geest verschenen. Hij was bestemd het eeuwige Godsrijk op te richten waarin alle geweld der menschelijke overheid ophoudt, en Christus David (Joris) herder en koning zijn zou. Even absurd als zijn theologie was zijn moraal.
Men moest schijnen wat men niet was. Een Ezau van buiten, een Jacob van binnen. En al kan men over dezen stelregel, met het oog op de tijden, nog eenigszins verontschuldigend denken, dat kan niet over dezen, dat het huwelijk en de natuurlijke schaamte werken des duivels

__ ↓ __
|pag. 348|

zijn, een theorie die — Munster had het doen zien — tot bestialiteit voerde.
     Met de overheid stond hij natuurlijk op geen goeden voet. Was hij vroeger reeds met haar in aanraking geweest toen hem om bespotting eener processie de tong doorpriemd werd, in 1538 verscheen een plakkaat tegen hem waarbij ieder die hem herbergde bedreigd werd met ophanging in de deur zijner woning, terwijl voorts een aanbrenggeld van honderd gulden (voor andere wederdoopers veertig) op zijn hoofd gezet werd. Hij hield zich dus meestal schuil, doch wist door zendbrieven en velerlei geschriften zijn aanhangers te versterken in hunne meeningen. Vooral in Overijsel schijnt hij vele volgers gehad te hebben. Onder die was de voornaamste Jorien Ketel te Deventer woonachtig. Deze propageerde ijverig de beginselen van zijn meester, en zocht zijn leer op velerlei wijze ingang te doen vinden. Reeds in 1539 werden op zijn last en voor zijn rekening bij Albert Paffraedt te Deventer drie tractaten van David Joris gedrukt, in een oplaag van 300 à 400.
     Intusschen had deze laatste de plaats nog niet verworven die hem, naar hij meende, toekwam. Hij zette zich dus tot het schrijven van een werk, waarin hij alles zou ontvouwen, wat zijn leer betrof, opdat ook de grooten der aarde van zijn wijsheid en voortreffelijkheid overtuigd, hem hunne hulp zouden bieden. Dit boek verscheen onder den titel van „Twonderboeck,”1 [1.      Bij den 2en druk werd hieraan toegevoegd: „waer in dat van der Werldt aen versloten gheopenbaert is.”]) was opgedragen aan „Allen Wysen un Verstandighen” en heeft bij wijze van motto het volgende: „O ghroot wonder. Ja wonder ouer

__ ↓ __
|pag. 349|

wonder. Want niewerlden was sulcken Engelschen nieuwen blijde mare un Woort des leuens bij de mensche gehoort, sulcke wonderlycken gloriosen ghesichte op Aerden in waerheyt gesien,” welke uitboezeming dan door een doxologie besloten wordt.
     De naam van den auteur noch van den drukker kwam er op voor, en reeds uit dien hoofde viel het onder de bepalingen van het plakkaat. Toch zal men daar wel niet heel lang naar geraden hebben, want begrijpelijker wijze met dezen zijn arbeid zeer ingenomen, had de auteur een jaar vroeger reeds een uitvoerige inhoudsopgaaf in het licht gegegeven.
     Dit werk dan verscheen eveneens door de zorgen van Ketel in 1542 of 1543 te Deventer. Het is een boek in groot kwarto en bevat in ruim 300 folio’s een beschouwing over alles en allerlei, zonder dat van systematischen samenhang blijkt. „Voorbeelden van dubbelzinnigheid en verwarring” zijn zijn geschriften genoemd 2 [2.      Cramer, David Joris in Ned. Arch. voor Kerkel. Gesch. V, p. 135. — Dr. A. van der Linde gaf een Bibliografie zijner werken.
Op de Dev. Bibi. berusten nog eenige tractaten van hem in M. S. niet door v.d. L. vermeld.]
) en wie zich aan de lecture er van overgeeft stemt daarmee geheel in.
     In Juni 1544 werd Jorien Ketel voor de uitgave van dit werk gekerkerd. Hoe S. en R. aan de wetenschap kwamen dat hij als tweede vader er voor gestaan had?
Daarover schijnt eenig verschil te bestaan. Revius zegt zóó 3 [3.      Dav. ill. p. 265.]). Door Ketel was een Ex. gezonden aan Karel, den bastaardzoon van den Hertog van Gelre. Karel zond het ter beoordeeling aan Hieronymus Wilhelmus te Gron-

__ ↓ __
|pag. 350|

ingen, die het bij de terugzending in strijd oordeelde met de Christelijke vroomheid en daarvoor bewijzen gaf.
Daarop zond Karel het aan den Magistraat van Deventer, die den brief van Wilhelmus aan het hof van Braband zond, waarop Ketel omstreeks Pinksteren gevangen genomen werd. Brandt 4 [4.      Hist. der Reformatie I, p. 145.]) geeft een andere lezing. Ketel zou uit wraak door een voorganger der Batenburgsche secte te Delft aangeklaagd zijn en daarna op bevel van den Stadhouder van Overijsel en Friesland gevangen genomen zijn.
     Doch door welke oorzaak ook gedreven, S. en R. namen deze zaak spoedig ter hand. In zijn confessie beleed Ketel van David Joris’ secte te zijn, met hem gegeten en gedronken en gereisd te hebben, zijn boek gelezen en uitgegeven te hebben, terwijl hij zijn leedwezen uitdrukte het een en ander niet méér gedaan te hebben. Het is blijkbaar deze confessie die we vermeld vinden in de Cameraarsrekening van 1544: „Lambert Kraen op ten 11de Juny gelopen ten grave an onsen g. h. Stadth. averbracht die confessie van Jorien Ketell.”
     Onder pijnigingen werden hem voorts inlichtingen over partijgenooten gevraagd. Die inlichtingen schenen S. en R. echter onvoldoende, daar Ketel alleen de namen noemde van hen die naar zijn meening buiten des Keizers bereik vielen.
     Daarop werd door S. en R. aan Utrecht, Gouda, Leiden en Haarlem een schrijven gericht met verzoek de bij hen gevangenen te verhooren of er ook iets meer over Ketel en de andere volgelingen van David Joris te vernemen was.
     Daarin komt een omschrijving van het Wonderboek voor, waarom ik het eerste gedeelte hier laat volgen:

__ ↓ __
|pag. 351|

     „Wy synnen — zeggen S. en R. — grondtlicke informirt ende zeer duechtücken gewarschouwet, durch den Edlen en walgeborn hrn Heeren Maximilian van Egmondt, Grave tot Buiren en onser g. Heren Stadholder van der gruesamer erdom ende secte van Batenborch, David Jorissen, Menno Symonssen en andren dair mede enige bynnen onsen stede ende in den platten landen van Overyssel besmet solden syn, dair op eenen genoempt Jorien Ketell anders Jorien laken off zyden laickenkoeper bynnen der stadt Deventer angevangen is, kennende te wesen van David Joriss secte, by den welcken een pack mit menigerhande geprente boecken ende geprente figueren bevonden is ende insonderheit een boeck groet wesende omtrent als een missaell gedeelt in twee deellen, dair van die titell is mit groeten graven geprenten letteren (Dat wonder boick) en dair by synnen zeer voell kleyne geprente boexkens,5 [5.      Vorenbedoeld prospectus.]) inhaldende der particulair titelen: summaria capita ende t geheele inholt summaria van den groeten boick en onser gnd. h. Stedeholder der gr. van Buiren vursz. heft een van den groten boecken ende noch eene boick oick van gewoenlicke papyrs formaet hebbende den titell: Die ontschuldinge van David Jorissen 6 [6.      Bedoeld zal wel zijn: „Onschuldt Davids Jorisz. Gedaen unde gepresenteert au die Wolgeborene Vrouw, Vrouw Anna, gheborene Grauinne van Oldenburch etc. Grauinne tot Embden etc.
Int jaer 1540. Tegens die verkeerde valsche articulen so hem ouer al na geschreuen unde gesecht sijn.”]
) en meer andre kleyne particulair boexkens bij david gemaickt inhebbende sijne leringe en arguatie doen bynden en avergesandt an onse gnder vrouwe die Coningynne.”7 [7.      Deventer Archief No. 1180.])

__ ↓ __
|pag. 352|

     Er is van geen antwoord bekend dan van Utrecht.
Door enkele gevangenen was daar medegedeeld dat Ketel ook van het verbond was, dat twee zijner vrouwen te Utrecht met het water waren geexecuteerd en dat er te Goor vele David Joristen woonden. Daar had men Ketel om het Wonderboek gevraagd, waarop door hem gezegd was dat hij het zonder toestemming van zijn overste niet mogt geven, maar binnen drie weken bericht zou zenden.
Na verloop van dien tijd had hij hun mondeling bericht dat hij het niet kon geven.
     Voor Ketel was de afloop van het proces niet gunstig.
Hij werd veroordeeld om met den zwaarde gestraft te worden. Den 9 Augustus werd hij ter strafplaats gevoerd.
Tot in zijn laatste toonde hij zich een ijverig aanhanger van David Joris. En met den dood voor oogen riep hij: „o God zoo ’t mogelijk ware dat ik na dezen dood terstondt wederom verrijzen en dan nog eens voor deze waarheid Gods van den hemel sterven mogt, gij weet o mijn God dat mijn hart dit lusten en met vreugde doen zou.”8 [8. Brandt a.w. I, 145.])
De goede trouw van den volgeling is minder aan bedenking onderhevig dan die van den meester.
     Behalve Ketel was ook zijn vrouw en dienstmaagd benevens eenige anderen gevangen genomen.
     De Cameraarsrekening van 1544 geeft deze drie posten:
     „Coirt Berck in synen maent gehadt Jorien Ketel ende syn wyff II dagen ende die maget enen dach, die ander drie vrouwen oick enen dach.”

     „Item dat gericht van Jorien Ketel luydt der cedelen by Coirt Berck my gebracht, gekost VI q XII stb. II pl.

__ ↓ __
|pag. 353|

     „Jorien Ketels maget X d. en die II gesusteren elck XIII dagen, des urewerckers wyff XXIIII dagen, Joriens wyff IX weken en IIII dagen en Jorien selve XI weken VI dagen ’s dages III stb. facit XLV q I st.”

     Waar over den uitgever van het boek zoo streng vonnis gewezen werd, was voor den drukker, ook niet veel hoop.
Het was Dirk de Borne, een der beide drukkers toen te Deventer woonachtig, die van 1500—1552 werkzaam was 9 [9.      Ledeboer. De Boekdrukkers enz. p. 124.]) en door Revius genoemd wordt „Typographus industrius.” Toch liep het voor hem boven verwachting af.
Men nam namelijk aan, en vermoedelijk terecht, dat de drukker niet geacht kon worden over den inhoud des boeks een oordeel te kunnen vellen. Toch ontging hij zijn straf voor het overtreden der stedelijke en rijksbevelen niet.
Hij boette zijn vergrijp met 7 maanden gevangenisstraf, ontzegging gedurende 14 maanden om zijn handwerk uit te oefenen, en een verscherpt toezicht op zijn persoon en leven. Het volgende vonnis, eveneens onder No. 1180 op het Dev. Arch. berustende, geeft ons daarvan kennis.

     „Alsoe derick printer in onser stadt gevenckenisse gewest is oirsaecke dat dat groete wonderboick bij David Joriss gemaickt und enige andere quaede boicken in synen huyse sonder oirloff ende belivinge van Scepenen ende raidt oick contrarie Keyr mat mandamente geprintet synnen die selve gehust und geherberget hefft, hebben Scepenen ende raidt nae dien derick ongeverlich een halff jair off langer 10 [10.      Ongeveer 24 Juni 1544 werd hij gevangen genomen.]) in oire gevenckenisse gewest is ut die gevencke-

__ ↓ __
|pag. 354|

nisse losgelaten te weten dat hij burge end geloeve stellen sall voir lijff end voir guet dat hy ut die stad deventer nyet ontwycken en sall oick ut synen huyse nyet gaen en sall dan by wille van Scepenen end raidt ende hier voer synnen burgen geworden henrick momme ende Jan breda die sampt ende ellick besonders gelaifft heben dat derick ut deventer nyet ontwicken en sall buten Scepenen en raidt en altoes derick vursz levendich off doet wederom Inleveren sullen in handen van Scepenen en raidt off tstaen in syne stede ende te lyden dat Derick selves nae recht behoren solde te lyden en dat derick altoes een gevangen man wesen en blyven sall ter tyt toe desse saicke by Scepenen en raidt hem verlaten sall syn. Actum den Saterdach post Agneten 11 [11.      Dus: 24 Januari. Zijn gevangenisstraf duurde alzoo 7 maanden.]) a° XLV Jan koesters ende Mr. otto basters burgemeesteren in der tyt.”
     waaronder dan nog volgt:
„en derick synnen eedt gedaen voir den Scepenen vursz dat hy Jan en Henrick vursz van oire burchtucht ontheffen sall ende will ontheffe woe redelicken by synnen eede vursz.”
     Op hetzelfde stuk komt een aanteekening voor eenige maanden later er op gesteld en dus luidende:
     Anno XLV. IIten augusty. Is derick ut gratie vergunt by Scepenen en raidt ut te gaen syn neringe tdoen en Jan breda is burge geworden den selven derick tallen tiden tot vermaninge van Scepenen en raidt weder inbrengen sall levendich off doet als een gevangen man off sall dairom lyden alsz scepenen en raidt rekenen sullen.
Ende Scepenen en raidt heben derick printer vursz. verboeden alle spoell 12 [12.      Spel.]) alle wynherbergen en bierherbergen

__ ↓ __
|pag. 355|

in deventer off sall noch der erster noch der anderer gratie nyet genyeten dan nae syn misdaet gestraffet werden. Actum by den gemeynen raidt op ten Jare en Dach vursz. Burgermeisteren derick van Averenck en lubbert van Kuinre.”

     Zooals hiervoor reeds gezegd, was behalve de Borne, toen ter tijde ook Albert Paffraedt, drukker te Deventer.
Deze gedachtig aan de boekjes die hij vroeger voor Ketel gedrukt had, en bij de gevangenneming van de Borne, den steen die ook hem treffen kon ziende rollen, gaf er de voorkeur aan zich voorloopig uit de voeten te maken.
Hij begaf zich daartoe naar zijn zuster die in een klooster buiten Doetinchem woonde, doch werd in Arnhem genoodzaakt zijn reis te onderbreken. Den 9en Juli 1544 moest hij daar voor den kanselier en de raden des keizers verschijnen.13 [13.      Hoewel de behandeling dezer zaak buiten Deventer viel, lasch ik ze hierin om het nauwe verband met de andere. Het geheele relaas is te vinden in Nijhoff’s Bijdragen IX, p. 248 v.v.]) Als reden voor zijn verlaten van Deventer gaf hij op bevreesd te zijn even als de Borne gevangen genomen te zullen worden. Evenwel had hij in 1539 op verzoek van Ketel en eenige anderen 3 kleine boekjes gedrukt, waarvan hij noch titel noch inhoud kende maar waarvan hem verzekerd was dat ze niets verdachts inhielden. Uit geheel het verhoor blijkt dat hij zich zooveel mogelijk onwetend hield, voor hem trouwens de beste taktiek. Hij weet evenmin hoe ze heeten als waarom hij zijn naam en woonplaats weg liet, ja zelfs niet „datter eenige placcaten uytgegaen waeren, van onbekende boecken nyet te moegen printen.”

__ ↓ __
|pag. 356|

     Hij had met het drukken „gheyn ander meynung gehadt dan alleyn om zyn broot to wynnen, welck hy van noede hadde, ende nyet veel in de printe tdoin en weer.”
Verder verklaart hij „dat hy noyt voer of nae onbekende boecxkens geprint en heeft, maer gemeynlyck scholasticalia, als Ovidium, Terentium ende derglycken, die men in de scholen den kinderen voirleest.”
     Daarop volgde correspondentie tusschen Arnhem en Deventer. De boeken van David Joris werden naar Arnhem gebracht zooals de Cameraarsrekening getuigt:
     „Steven Schomaker op Sondach Margarete 14 [14.      13 Juli.]) gelopen t. Airnhem en aldair gebracht die boeken van David Joris.”
     Paffraedt andermaal in verhoor genomen, erkent dat de hem getoonde vier boekjes 15 [15.      De titels zijn: Troest, raedt, leer ende onderwisinge
Ach de dages die so treffelyck is
Een zeer schoen tractaet
Een zeer zuuerlyck tractaet van de lyeffde.]
) door hem gedrukt waren, hoewel hij het aanvankelijk van het laatstgenoemde ontkende.
     Uit zijn verhoor blijkt verder dat hij de geheele oplaag in eens aan Ketel en de zijnen afgeleverd had, „ende voir synen arbeyt maer eenen kleynen penninck gehadt heeft.” Overigens ontkent hij alle geestverwantschap met de David Joristen. Hij had de boekjes alleen gedrukt nadat hem verzekerd was dat ze niets bevatten „contrarie den heyligen gelooue.” Hij was ook nooit aangezocht tot herdooperij of eenige andere secte, daar men zich wel gewacht zou hebben hem die „voir eyn vrom man ende der stadt Deuenter toegedaen bekent was” met zulke dingen aan te komen, daar de meening dan gegrond was dat hij daarvan kennis gegeven zou hebben.

__ ↓ __
|pag. 357|

     Den 31 Juli werd zijn vonnis gewezen. De overweging was dat hij boekjes de H. S. betreffende, zonder zijn naam of woonplaats of die van den auteur gedrukt had, en dit tegen het verbod des keizers, „welck eyn saeck is van quaeden exempel.”
     „So ist — luidt het dan — dat key. mait. den vurs. Albertum Paeffraidt condempniert, op morgen voir die processie general hier binnen Arnhem vurs. te gaen bloetshoeffts in eyn lynen kleydt myt eyn barnende wachsen keerss in zyn handen, ende na die processie in der kercken wieder gekomen sal zyn voir id hillige sacrament in der kercken op syn knieen to vallen ende die vurs. keerss dair voir te stellen, ende daernaer weder op der poerten to keeren bis ter tyt hy die kosten syner gefenckeniss betaelt zal hebben.”
     Vermoedelijk zal hem deze straf nog al meegevallen zijn, en hij spoedig naar zijn woonplaats zijn teruggekeerd waar we hem eenige jaren later nog eens zullen ontmoeten.
     Het David-Jorisme mocht door Ketel’s dood voor ’t oogenblik wat aanhangers gewonnen hebben, verschillende oorzaken en daaronder niet het minst toch ook dit proces werkten mede aan de langzame kwijning, die te meer toenam toen het middenpunt der secte het gewoel van den strijd ontweek en in stille rust te Bazel zijn droomen verder droomde. Hij stierf daar in 1556.

     Een nieuw plakkaat van 17 Dec. 1544 voegde vele bepalingen aan de vorigen toe. Zoo werd o.a. daarin verboden hier te lande te drukken „in ’t Spaansch, Engelsch of Italiaansch, of andere taal die men hier te lande gemeenlijk niet verstaat.” Vóór in elk boek moest melding gemaakt worden van het privilegie. Wie een boek,

__ ↓ __
|pag. 358|

dat met ketterij besmet bevonden werd, zonder dat privilegie uitgaf, werd ter dood veroordeeld. Werd het echter, wat den inhoud betreft, goedgekeurd, dan zou slechts eeuwigdurende ballingschap en 300 gld. boete de straf zijn.
Geen boekverkooper mocht een boek in zijn winkel hebben, dat niet van het privilegie voorzien was, op verbeurte van 50 gld. Voorts werd aan den officier der plaats opgedragen 2 maal ’s jaars, 8 dagen voor Kerstmis en 8 dagen voor St. Jansmis, alle boekwinkels te visiteren, terwijl hen boven deze wettelijke visitatie de vrijheid werd gegeven het bovendien te doen als het hun goeddacht, een vrijheid die de Boekhandelaren geheel aan hun willekeur onderwierp.
     Dat het moeilijk is tegen den stroom op te roeien, ondervond echter de regeering maar al te goed. De nauwe verwantschap tusschen Kerk en Staat deed den Staat steeds op nieuwe middelen, op steeds scherper bepalingen zinnen, om de kerk te behouden of liever, de wereldlijke macht werd maar aldoor aangewend om den kerkelijken wil door te zetten.
      Zoo was slechts ruim 1½ jaar verloopen, of een nieuw plakkaat zag het licht. Het dateert van 30 Juni 1546.
Daarin wordt geklaagd over het verspreiden van schadelijke boeken onder titels die geen kwaad deden vermoeden.
De oude bepalingen werden herhaald en enkele nieuwe er aan toegevoegd. Niemand mocht b.v. drukken, koopen of verkoopen een boek door een ketter geschreven, zelfs al was het over een onderwerp volstrekt het geloof niet rakende. En hen wien privilege tot het drukken van een boek verleend werd, moesten onder eede verklaren: niet te drukken zonder visitatie en octrooi, dit nergens anders te doen dan waar het hen toegestaan was, het octrooi steeds vooraan in het boek te drukken, en van het gedrukte

__ ↓ __
|pag. 359|

boek een Ex. in den geheimen Raad te brengen. Bij niet nakoming werd de overtreder met verlies van octrooi en leven gestraft. Niemand mocht geadmitteerd worden dan die blijk had gegeven van bekwaamheid en goeden naam, en in een besloten stad woonde. Elke boekverkooper moest, op een boete van 100 gld., een lijst der verboden boeken in zijn winkel hebben hangen, ten einde geen onwetenheid te kunnen voorwenden.
     Al deze middelen saam zouden echter onvoldoende blijken om den stroom, wier bedding zich steeds verbreedde, te keeren. Voor de gerustheid waarin men eerst, door hulpe van „die stercke ende weerlicke hand” meende alle gevaar te kunnen afwenden, kwam de vrees dat de kerk meer en meer aan haar glorie en macht zou inboeten.
En daarom moesten alle middelen aangewend, om haar voor verdere inzinking te behoeden.
     Albert Paffraedt, printer te Deventer, die, zooals we vroeger zagen, zelf verklaarde dat hij als een vroom man en der stad Deventer toegedaan bekend was, scheen een eigenaardige opvatting van vroomheid en poorterplicht te hebben. Schepenen en Raad van Deventer ontvingen althans 16 Febr. 1548 een schrijven van den Raad van State waarin hunne aandacht gevestigd werd op twee prognostocatien „bij Meister Ambrosium als auctor gemaickt ende Albert Praffraidt geprentet, als inhebbende fraudeloze figuren ende tendirrende tot opruyre ende seditien toseggende den oprorigen ondersaten voirspoet ende den oversten tegenspoet.”
     De begeerte van den Raad was nu dat auteur en drukker alzoo gestraft zouden worden als S. en R. voor den keizer zouden kunnen verantwoorden.
     Wij leeren deze bizonderheden kennen uit het antwoord

__ ↓ __
|pag. 360|

van S. en R. dat met inlassching van bovenstaande begint.
Hun antwoord luidt: „Dat wy op dach van hueden den vursz. meister Ambrosium (der onse medicus nyet en is) voir ons hebben doen roepen om zich dair op to excusieren ende to verantwoorden. Die welck ons voir antwordt gegeven, dat hy der figuren en voel andere puncten ende woirden buten synnen wille en weten dairynne gestalt synnen, onschuldich is, begerende dairom den tyt van drie oder vier dagen om synne onschult en innocentie by scrifften ons over tgheven, wair op hy zekerheit gedaen heft van nyet te willen ontwycken. Belangende den prenter is der selve nu ter tyt alhier bynnen desen stadt nyet. So balde hy kompt ende wy dat scrifftlicke antwordt van Meister Ambrosium ontfangen heben, willen wy u onse gunstige Heren terstondt ilende dair van adverteeren so wesz ons Wederfaeren ende wy gedaen sullen hebben.
     Ons recommandierende in onser Heren guede gratie die godt Almechtich salich ende gesondt bewaren will.
     Gescr. op ten XXVIII February Anno XLVIII.”
     Hoe het auteur en drukker verder ging, daarover vond ik niets.
     29 April 1550 vaardigde de keizer een nieuw plakkaat uit, streng optredende tegen de ketters en scherpe controle oefende op drukkers en boekverkoopers, benevens op het houden van scholen. Aan het plakkaat werd toegevoegd een lijst van verboden boeken, welke vastgesteld was op ’s keizers verzoek door de Theol. Faculteit der Universiteit van Leuven. Reeds eenige jaren vroeger had deze laatste zich eveneens met het saamstellen van zoo’n lijst bezig gehouden. Maar het was noodig geoordeeld deze aan te vullen. Want, volgens de inleiding, had Zijne Majesteit verstaan „datter daegelicx veel nieuwe Auteurs,

__ ↓ __
|pag. 361|

Scrijvers ende Dichters van deser gereprobeerder Secte opstaen.” En het spreekwoord: „waer meerder peryckel es, daer moet men wyselicker toesien” werd in deze materie wel allereerst op zijn plaats geacht.
     Aan dat plakkaat schenen echter bedoelingen te zijn toegeschreven, die er niet ingelegd waren, althans vijf maanden later, 25 September, werd het op nieuw en nu eenigszins toegelicht uitgevaardigd. De artikelen „verboden boeken” betreffend, bleven echter onveranderd.
     Deze beide plakkaten nu vormen den grondslag der ordonnantie door S. en R. van Deventer 18 Mei 1551 gepubliceerd.16 [16.      Deventer Archief No. 990.]) Wat de plakkaten in omslachtige taal gaven, wordt in die ordonnantie beknopt doch zaakrijk weergegeven. Men zou kunnen zeggen dat het geheel omgewerkt is naar den aard der plaatselijke omstandigheden. Zoo handhaven S. en R. het door hen ingenomen standpunt dat ketterij moet aangebracht worden bij de Burgemeesters in der tijt en niet zooals de plakkaten zeggen bij de daarvoor aangewezen geestelijken. Overigens wordt dezelfde lijn gevolgd. Want waar in het plakkaat van 29 April voor de eerste maal, wat de Nederlanden betreft, van de Inquisitie gesproken wordt, in de ordonnantie wordt het beginsel of liever het systeem dier Inquisitie eveneens gehuldigd.
     Om echter niet buiten het bestek van dit opstel te gaan, laat ik hier slechts volgen die artikelen welke op de „Boekencensuur” betrekking hebben.
     „Inden irsten dat nyemant hy sy wie hy sy sall mogen prijnten scryven, hebben verzwigen kopen verkopen enige boicken staende inden register oder Cathalogo dair van geprentet.”

__ ↓ __
|pag. 362|

     „Gebieden oick datmen in Deventer overall ghene boicken liedekens pronosticatien Almanacken off anders sall mogen prenten van wat materie het selve sij, ten ware dat die prenters sulx bij gueder voirgaender visitatien vergunt weer.”
     „Sullen oick ghene prentersknechten yetz wesz mogen prenten heymelick noch apenbair buten den huyse van hoiren Meisters. Sullen oick die prenters voir hoire dienern en knechten ter antwoordt staen.”
     „Gebieden voirder dat nyemandt hy sy wie hy sy bynnen Deventer sall mogen verkoipen of doen verkoipen enige boicken Refereyne liedekens epistelen pronosticatien almanacken noch anderen gelicker saicken heymelick noch apenbair ten sy dat hy irst bij Scepenen en raidt geadmitteert ende geapprobirt sall sijn.”
     „Wanneer nu die verkopers van den boicken geadmittirt sullen werden sullen sie ghene boicken mogen verkopen ten were dat die selve boicken irstlicken gevisitirt weren by enigen der Scepenen en raidt dair toe ordiniren sullen.”
     „Sullen oick alle boickverkopers voir hem hebben hangen het Register off Catalogum van den verboden boicken woe boven gelesen is, om dat die verkopers en koepers altoes onderscheit ende weten sullen hebben wat boicken sy sullen mogen verkopen en kopen. Sullen oick by hem hebben hangen int apenbair een Inventaris van allen hoiren boicken die sy te kope heben sonder yetzwesz dair van te verzwigen. Willen oick Scepenen en raidt die huyzen van den prenters en boickverkopers doen visitieren en bevynden sy by hem enighe verboedene boicken dair om tstraffen alst behoren sall.”
     Oick sullen alle prenters en boickverkopers bynnen Deventer verhantirende tallen tiden geholden syn hoer

__ ↓ __
|pag. 363|

wynckelen encle plaitzen dair zy hoire boicken yn hebben te openen ende te laten visitiren.”
     „Sullen oick ghene kremers off anderen die nyet togelaten synnen als geapprobirde boickverkopers enige boicken lydekens referynkes almanacken prognosticatien off dergelycke prentensaicken voir den kerckdoiren off achter den straten mogen verkopen by eene pene arbitralicken gecorrigirt te werden.”
     Het geheel eindigt met een herinnering aan vroegere dergelijke mandementen, doch omdat vreemde en jonge lieden niet zouden kunnen zeggen daarvan onwetende te zijn, daarom willen S. en R. dit nu op nieuw bekend maken en zullen zij dit meermalen herhalen opdat niemand onwetendheid kan voorwenden. Ten slotte wordt allen ingezetenen der stad Deventer geboden, zich na deze ordonnantie te gedragen „tot onderholdinge van onsen hilligen Christen geloeve en vermidinge van allen ketterien en verbodene boicken” zullende anders naar bevind der zaken en naar recht en gewoonten der stad door S. en R. gestraft worden.
 
Deventer, Febr. ’96.CH. DIXON.
 
– Dixon, Ch. (1896). Boeken-Censuur te Deventer II. BtdGvO, 1117 [17. 2e serie, 1e deel, 4e aflevering.], 347-363.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.